De VPPG heeft vanaf de inwerkingtreding van de Wspp

Vergelijkbare documenten
Eerste Kamer der Staten-Generaal

OPINI E inzake subsidi ëring van plaatse

Bij brief van 19 februari 2003 heeft het college een verweerschrift ingediend.

Module Verkiezingen 2017/331

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

DÉ LANDELIJKE BEROEPSVERENIGING VOOR ONAFHANKELIJKE RAADSLEDEN

de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Verzoek Subsidiëring lokale politieke partij Leeuwarder Klokkenluiders. Geachte Minister, College van Provinciale Staten en Gemeenteraad

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Tweede Kamer der Staten-Generaal

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2015:7924, Meerdere afhandelingswijzen. Algemene wet bestuursrecht 8:4 Gemeentewet Gemeentewet 83 Kieswet

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

* vanstate /1/V1. Datum uitspraak: 13 juli 2012

ECLI:NL:RVS:2009:BJ2630

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Datum van inontvangstneming : 18/03/2014

BESLUIT. Openbaar. Nederlandse Mededingingsautoriteit

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBBRE:2011:5319

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 juli 2017 in de zaak tussen

ECLI:NL:RVS:2013:CA1378

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

ECLI:NL:RVS:2017:2013

LJN: BH1764, Centrale Raad van Beroep, 07/2959 WWB + 07/2960 WWB + 08/6263 WWB + 08/6264 WWB + 08/6265 WWB

1 Rechtbank Breda, 13 juli 2012

ECLI:NL:RBNHO:2015:1985

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Rapport. Rapport betreffende een klacht over het college van burgemeester en wethouders van Halderberge. Datum: 24 mei Rapportnummer: 2013/057

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:GHSHE:2016:2505

SAMENWERKING OP NIVEAU (Beleidsplan januari 2017)

voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak

ECLI:NL:RBSHE:2011:BQ2099

1-cD. JU! 1 ' Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2015:1002

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2017:1997

ECLI:NL:RBOBR:2015:1146

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2015:16050

Rapport. Datum: 20 maart 2006 Rapportnummer: 2006/096

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:CRVB:2014:3478

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten- Generaal Postbus EA Den Haag

ECLI:NL:GHAMS:2005:AU3334 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 04/04123

Opinie inzake Voorzieningenrechter Rechtbank Utrecht 17 augustus 2007, LJN: BB1867 (Sint Antonius Ziekenhuis)

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wijziging van de Wet studiefinanciering 2000 met het oog op het wijzigen van de criteria voor de toekenning van meeneembare studiefinanciering

Datum van inontvangstneming : 19/11/2015

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:CBB:2016:450. Uitspraak. College van Beroep voor het bedrijfsleven. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/893

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2017:445

Zaaknummer : 2014/150 : mrs. Olivier, Borman, Hoogvliet Datum uitspraak : 16 december 2014 : Appellante en Vrije Universiteit Amsterdam

Zaaknummers : 2011/019 en 019.1

ECLI:NL:CRVB:2003:AF3863

ECLI:NL:RBHAA:2008:BD9044

LJN: BX6509, Raad van State, /1/A1. Datum uitspraak: Datum publicatie:

ECLI:NL:CBB:2004:AR3508

Datum van inontvangstneming : 14/06/2013

1 Kent u het bericht Hof Antillen: erkenning homohuwelijk niet verplicht? Is dit bericht waar? 1)

ECLI:NL:RBDHA:2016:6102

ECLI:NL:RVS:2013:BY8851

NOTA VAN WIJZIGING Ontvangen 25 november 2011 HOOFDSTUK 8 BIJZONDERE BEPALINGEN OVER DE WIJZE VAN PROCEDEREN BIJ DE BESTUURSRECHTER

ECLI:NL:RVS:2015:3233

ECLI:NL:RVS:2012:BY1711

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juli 2016 in de zaak tussen

Datum van inontvangstneming : 10/06/2014

Partijen: De medezeggenschapsraad van "De Goudse Scholengemeenschap" te Gouda, nader aan te duiden als medezeggenschapsraad (MR)

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

ECLI:NL:CRVB:2016:3181

ECLI:NL:RVS:2017:1856

Beoordeling Bevindingen

Tweede Kamer der Staten-Generaal

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2016:3387

Eerste Kamer der Staten-Generaal

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBZWB:2016:7846

ECLI:NL:RVS:2013:CA3671

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Kennisneming door de rechter van vertrouwelijke stukken buiten partijen om

ECLI:NL:RBROT:2005:AT4996

Uitspraak /1/A2

Algemene subsidieverordening gemeente Harlingen overwegende dat het gewenst is voor subsidiering algemene regels vast te stellen;

De Rechtbank te 's-gravenhage (nr. AWB 10/5062) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Transcriptie:

Arrest Gerechtshof s-gravenhage. Het gelijk van Prof. Tak. Het hof bezigt feitelijke onjuistheden en drogredeneringen en er ontbreekt fundamentele kennis van onze staatsinrichting. De Vereniging van Politieke plaatselijke Groeperingen (VPPG) heeft, als belangenbehartiger van de plaatselijke groeperingen en van de gemeenteraadsleden die via die groeperingen zijn gekozen, samen met 12 (kandidaat)raadsleden de Staat der Nederlanden gedagvaard omdat artikel 2 van de Wet subsidiering politieke partijen (Wspp) in strijd is met het doel van die wet en met de artikelen 18, 20 en 22 van het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie (VwEU) dan wel met de artikelen 25 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). Het Hof volgt het vonnis van de rechtbank s-gravenhage van 17 november 2010. De motivering van het vonnis is gebaseerd op feitelijke onjuistheden, drogredeneringen en gaat geheel voorbij aan een motivering van het gelijkheidsbeginsel bij gemeenteraad- en provinciale Statenverkiezingen. Inleidend De VPPG heeft vanaf de inwerkingtreding van de Wspp 1 in 1999 al het mogelijke gedaan om de Staten-Generaal te overtuigen dat de Wspp in strijd is met het gelijkheidsbeginsel bij de gemeenteraadsverkiezingen. Bij de behandeling 2 van het wetsvoorstel Wijziging van de Wspp houdende verhoging van de subsidiebedragen, verbreding van de subsidiabele doelen en aanpassing van de subsidiegrondslag 3 heeft de Tweede-Kamer erkend dat er ten aanzien van de lokale en regionale politieke partijen een onrechtvaardigheid in deze Wspp schuilt. Deze ongelijke behandeling wordt veroorzaakt doordat de politieke landelijke partijen, die ook deelnemen aan de verkiezingen voor provinciale staten en de gemeenteraden, via deze subsidie onder andere hun campagnes, wervingsacties en verkiezingsactiviteiten kunnen financieren. De hoogte van de subsidie werd zelfs verhoogd om landelijke partijen de mogelijkheid te bieden op een moderne en interactieve wijze te communiceren met hun achterban en het electoraat. Bij de provinciale en gemeenteraadsverkiezingen zijn de politieke landelijke partijen concurrent van de regionale en lokale politieke groeperingen. Die krijgen geen financiële ondersteuning in hun activiteiten en campagnevoering. Om die ongelijkheid in behandeling op te heffen heeft de Tweede-Kamer in 2005 de minister verzocht om spoedig met een nieuwe wet op de partijfinanciering te komen waarbij 1 Wet van 17 mei 1999, houdende regeling van de subsidiëring van poli9eke par9jen 2 Tweede Kamer Subsidiëring politieke partijen,17 maart 2005, TK 61-3946/3968 3 Kamerstukken TK 29 869, 2004/2005 1

de regionale en lokale partijen/groeperingen een gelijkwaardige status krijgen. Uit de brief 4 aan de voorzitter van de Tweede-Kamer van 9 maart 2009 blijkt dat de minister niet van plan is de Tweede-Kamer te volgen om rijkssubsidie te verlenen aan lokale en provinciale partijen. Deze schoffering van de lokale democratie was de aanleiding voor de VPPG om verdere acties te ondernemen. In 2009 hebben de VPPG en de toenmalige Brabantse Partij opdracht verstrekt aan prof. Mr. A.Q.C. Tak van Bureau Bestuursjuridische Advisering B.V. tot het vervaardigen van een opinie over de grondwettigheid van de Wspp en de mogelijkheden tot procederen. Op grond van de Wspp wordt jaarlijks 15,5 miljoen subsidie verstrekt aan politieke partijen die beschikken over tenminste 1.000 leden en die conform artikel G1 van de Kieswet een of meer zetels hebben in de Tweede- en/of Eerste-Kamer der Staten- Generaal. De meeste politieke landelijke partijen doen mee aan de verkiezingen voor de leden van provinciale staten en voor de gemeenteraden. Nu stelt artikel 4 van de Grondwet dat iedere Nederlander gelijkelijk (in gelijke mate) recht heeft de leden van algemeen vertegenwoordigende organen te verkiezen alsmede tot lid van deze organen te worden verkozen. In zijn uitvoerig rapport 5 komt Prof. Tak tot het volgende oordeel: Concluderend moet worden gesteld, dat het systeem van subsidiëring in de Wspp strijdig is met de grondrechten van de artikelen 1 en 4 Grondwet en soortgelijke regelingen in diverse verdragen, alsmede met het verbod van algemene beperkingen van grondrechten in de Grondwet van 1983. Ernstige twijfel bestaat voorts ten aanzien van de verenigbaarheid met organieke wetgeving. Wat betref de mogelijkheid tot procederen stelt Prof. Tak het volgende: Een afstraffing door de rechter van het ernstig ondemocratische en ongelijke systeem van subsidiëring van politieke partijen kan onder de Raad van State als in deze hoogste bestuursrechter in Nederland niet worden verwacht. Ontegenzeggelijk meer gestalte wordt gegeven aan gelijkheidsbeginsel en democratie in de jurisprudentie van de Europese rechters. We zien dit zowel bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat belast is met de toepassing van het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens en de politieke rechten (EHRM), als bij het Hof van Justitie van de EG (HvJEG), dat als hoogste rechter waakt over het EG-recht. Naar aanleiding van dat advies is Prof. Mr. E. Steyger van de UvA, gespecialiseerd in Europees recht, geconsulteerd. Zij geeft aan dat de Wspp in strijd is met het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 25 en 26 IVBPR (Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten) en in strijd met de artikelen 18, 4 Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31 700 VII, nr. 74 5 OPINIE inzake subsidiëring van plaatselijke poli9eke groeperingen; 12 november 2009 2

20 en 22 VwEU (Verdrag werking Europese Unie). Op 22 februari 2010 is de Staat der Nederlanden gedagvaard. Het vonnis van de rechtbank s-gravenhage van 17 november 2010 gaf al overduidelijk aan dat Prof. Tak een juist beeld geschetst had van de kansen op een positief resultaat bij de Nederlandse rechters. De volgende stap is dan het Gerechtshof. Arrest van 26 juni 2012 Ook de uitspraak van het Gerechtshof s-gravenhage is in die lijn der verwachting. Als je de motivering van het hoger beroep leest, rijst de vraag of het hof opzettelijk feitelijke onjuistheden en drogredeneringen bezigt of dat bij het hof fundamentele kennis ontbreekt van onze staatsinrichting. Punt 4 arrest Onder punt 4 van de beoordeling van het beroep stelt het hof voorop dat, indien de bestuursrechter als gespecialiseerde rechter in een bepaalde aangelegenheid uitspraak heeft gedaan, de burgerlijke rechter zich in beginsel naar die uitspraak zal dienen te richten. Met die opvatting is in beginsel niets mis. Maar het hof moet dan wel zorgvuldiger de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) lezen. Volgens het hof heeft de VPPG in 2000, 2004 en 2007 telkens bij de Minister een subsidieverzoek op grond van de Wspp ingediend. Dit is feitelijk onjuist. De subsidieverzoeken waren op basis van de Awb (algemene wet bestuursrecht). De Afdeling geeft dat duidelijk aan in de overweging 2.2.1. 6 : Vast staat - en tussen partijen is ook niet in geschil - dat de Vereniging aan de Wet subsidiëring politieke partijen geen aanspraak op inwilliging van haar verzoek kan ontlenen. Dat landelijke politieke partijen wél en lokale, nietlandelijk georganiseerde politieke partijen niet vanwege het Rijk worden gesubsidieerd, is voorts niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel te achten, aangezien die partijen niet in een gelijke positie verkeren. Er is inderdaad bij die projectsubsidieaanvrage ingevolge artikel 4:23 lid 3d 7 Awb geen gelijke positie tussen de VPPG en de politieke landelijke partijen. Ook de aanvraag voor subsidie voor het project Samenwerking op niveau van 26 november 2007 is niet op grond van de Wspp en is een verzoek om een eenmalige, incidentele subsidie (artikel 4:23Awb). Bij de beslissing op bezwaar tegen de afwijzing subsidieaanvraag 8 staat overduidelijk het volgende: Het bezwaar is gegrond voor zover het subsidieverzoek van de VPPG 6 Afdeling bestuursrechtspraak 18 juni 2003, LJN AG1659 7 Een bestuursorgaan verstrekt slechts subsidie op grond van een wexelijk voorschriy dat regelt voor welke ac9viteiten subsidie kan worden verstrekt. Dit eerste lid is niet van toepassing in incidentele gevallen, mits de subsidie voor ten hoogste vier jaren wordt verstrekt. 8 Brief BZK 24 april 2008; kenmerk 2008-0000184498 3

is afgewezen als een verzoek om structurele subsidie op grond van de Wspp. Het hof had zich in deze niet mogen baseren op de uitspraak van de Afdeling. Bij de gemeenteraadsverkiezingen en de verkiezingen voor provinciale staten is er wel degelijk sprake van een gelijke positie van politieke landelijke groeperingen en de lokale en provinciale groeperingen 9. Over die positie heeft de Afdeling geen uitspraak gedaan. Punt 6 arrest Het oordeel van het hof onder punt 6 tart elke logica. De Staat heeft als motivering voor de wettelijke regeling naar voren gebracht dat uitbreiding van de subsidiëring tot alle politieke groeperingen die in enige gekozen volksvertegenwoordiging zetels hebben verworven, zou leiden tot een verregaande administratieve lastenverzwaring voor het overheidsapparaat. Daarnaast heeft de Staat aangevoerd dat in de gedecentraliseerde eenheidsstaat Nederland sprake is van een verdeling van verantwoordelijkheden tussen de rijksoverheid en de andere bestuurslagen en dat daaruit voortvloeit dat de landelijke politieke partijen voor subsidiëring bij de rijksoverheid moeten zijn en lokale partijen bij de lokale overheden. Naar het oordeel van het hof kan niet worden geconcludeerd dat de door de wetgever gekozen beperking onmiskenbaar onredelijk is of onmiskenbaar een niet legitiem doel dient. Einde citaat. Het hof neemt klakkeloos het standpunt van de Staat over terwijl zowel het IPO als de VNG kenbaar hebben gemaakt dat subsidiering van politieke partijen een taak van de rijksoverheid is. Kennelijk mag de overheid discrimineren als een maatregel een verregaande administratieve lastenverzwaring is. Dat wordt niet anders, aldus het hof, doordat de wetgever ook een andere keuze had kunnen maken, zoals de VPPG c.s. betogen. Met andere woorden. Ook als een eerlijke verdeling van de subsidie een verregaande administratieve lastenverlichting is, zoals de VPPG heeft aangedragen. Wat is nu het legitieme doel? De volgende drogredenering doet ernstig twijfelen aan de onafhankelijkheid van het hof. Het stelt: Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat het de eigen keuze van de leden van de VPPG is geweest om niet gezamenlijk te streven naar een vertegenwoordiging in het parlement en dat het een feit van algemene bekendheid is dat een landelijk opererende politieke partij een volstrekt andere organisatievorm vereist dan een louter plaatselijk opererende politieke partij. Naar het oordeel van het hof is van discriminatie van plaatselijke politieke groeperingen geen sprake. Dit is een redenering in de trant van, het is de eigen keuze van de leden van de SGP om niet gezamenlijk te streven naar een vrouwenvertegenwoordiging in het parlement en dus is er geen sprake van discriminatie van vrouwen. Kennelijk heeft het hof ook niet de statuten van de VPPG gelezen. De VPPG is geen politieke partij. En de leden hebben duidelijk gekozen voor de grondwettelijke onafhankelijke positie. Punt 7 arrest 9 Kieswet ar9kel G3 lid 1 4

Feit is dat het hof ook bij dit punt trouw blijft aan foutieve redeneringen. Het hof wijst de stelling van de VPPG af dat de Staat, door aan plaatselijke politieke groeperingen geen subsidie te verlenen, tekortschiet in zijn voorwaardenscheppende taak om allen die zich verkiesbaar stellen gelijke kansen te bieden 10. Dat plaatselijke politieke groeperingen op achterstand staan bij lokale verkiezingen wordt gelogenstraft door de stelling van de VPPG dat deze groeperingen in 2006 naar eigen zeggen 23 procent van het totaal aantal raadszetels hebben toegewezen gekregen. Met andere woorden. Dat de voetbalvereniging RKC, met een aanmerkelijk lager budget dan bijvoorbeeld AJAX en PSV, op achterstand staat in de eredivisiecompetitie wordt gelogenstraft door de stelling van de KNVB dat deze club 23 punten haalt. Bovendien, aldus het hof, geldt dat bij de vervulling van die voorwaardenscheppende taak niet het enkele element van de subsidiëring uit het totaal van faciliteiten kan worden losgemaakt. Feiten of omstandigheden ter onderbouwing van deze stelling geeft het hof niet. De lokale groeperingen hebben immers geen faciliteiten die gesubsidieerd worden. Gelet op het succes van de plaatselijke politieke groeperingen kan in algemene zin niet worden staande gehouden dat de onderscheidene overheden zijn tekortgeschoten in hun voorwaardenscheppende taak. Hiermee geeft het hof aan een wel zeer eigenaardige opvatting te hebben over het begrip voorwaardenschepping. Als een examinandus een jaar voor zijn examen de door te nemen boeken krijgt en een ander een week tevoren, dan is toch duidelijk sprake van tekortschieten van de leraar in zijn voorwaardenscheppende taak. Dat wordt toch niet anders als degene die een week van tevoren de boeken krijgt, slaagt met een hoger cijfer dan de ander! Punt 9 De stelling van de VPPG dat de in de Wspp opgenomen beperking van de subsidiering tot politieke partijen die vertegenwoordigd zijn in de Eerste en/of de Tweede Kamer, in strijd is met de bedoeling van de wetgever, leidt evenmin tot resultaat. Nog daargelaten of dat het geval is (de eerste volzin van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel impliceert dat het gaat om versterking van de positie van landelijke politieke partijen), is het aan de wetgever overgelaten te beoordelen of voorgestelde wetsbepalingen het door hem nagestreefde doel dienen. Een eigen oordeel van de rechter daarover zou neerkomen op een beoordeling van de innerlijke waarde van de wet, hetgeen de rechter ingevolge artikel ll van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan. Aldus het hof. Inderdaad is het de bedoeling van de wetgever om met een jaarlijkse subsidie van 15,5 miljoen de positie van de landelijke politieke partijen te versterken. Zowel landelijk alsook provinciaal en lokaal. En dat is in strijd met het gelijkheidsbeginsel. 10 Ar9kel 4 van de Grondwet 5

Het hof denkt kennelijk met een stelletje domoren te maken te hebben door uitdrukkelijk in de motivering op te nemen dat het een feit van algemene bekendheid is dat een landelijk opererende politieke partij een volstrekt andere organisatievorm vereist dan een louter plaatselijk opererende politieke partij. Man en vrouw zijn beslist niet gelijk. Maar als ze achter het stuur kruipen, moeten ze gelijkwaardig behandeld worden. Zo ook artikel 4 van de Grondwet, dat gaat over het gelijkheidsbeginsel in een gelijke positie. En bij de gemeenteraadsverkiezingen en ook bij die van provinciale staten moeten de politieke landelijke groeperingen en de lokale c.q. provinciale groeperingen gelijkelijk, dus in gelijke mate, kansen hebben om een zetel te behalen. Daaraan is het hof geheel voorbij gegaan. Slotsom In een democratische rechtstaat mag verwacht worden dat de wetgevende macht, de Staten-Generaal, zorgvuldige wetten produceert die in overeenstemming zijn met de wil van de volksvertegenwoordiging en voldoen aan de eisen, waarden en normen zoals die zijn vastgelegd in onze belangrijkste wet, namelijk de Grondwet. Wat betreft de Wspp heeft de volksvertegenwoordiging in 2005 duidelijk uitgesproken dat deze in strijd is met het gelijkheidbeginsel dat moet gelden bij de gemeenteraadsverkiezingen. De minister, de uitvoerende macht, weigert daaraan gevolg te geven. Men kan niet anders concluderen dan dat de verkiezingen voor de provinciale staten en voor de gemeenteraden ongrondwettelijk zijn vanaf de invoering van de Wspp in 1999. Wordt het niet tijd dat de Hoge Raad een uitspraak doet over het gelijkheidsbeginsel zoals in de zaak van de behandeling van de vrouwen in de SGP? Ing. A.J.G. Zinken, voorzitter VPPG 6