LEVEN LANG LEREN & (INTER)SECTORALE MOBILITEIT H.E. Takens Juli 2016 CMO STAMM
Inhoudsopgave Generating Table of Contents for Word Import... Het Leven Lang Leren in Nederland en in Europa Verschillende organisahes binnen de Europese Unie gebruiken verschillende definihes van het concept Leven Lang Leren. Om op Europees niveau Leven Lang Leren te kunnen vergelijken wordt de definiëring van de OECD (indien niet anders vermeldt) als definihe gebruikt: Alle leerac)viteiten die gedurende het hele leven worden ontplooid om kennis, vaardigheden en competen)es vanuit een persoonlijk, burgerlijk, sociaal en/of werkgelegenheidsperspec)ef te verwerven en te verbeteren (SER, 2011). Onder de bovenstaande definiëring van het leven lang leren zouden binnen Nederland in 2014 zo`n 1,6 miljoen mensen met een leeyijd tussen de 25 en 65 jaar deelgenomen hebben aan een opleiding of cursus. Dit komt neer op ongeveer 18% van deze groep van de beroepsbevolking (Pleijster & Hartgers, 2016). 1
Het post ini6eel onderwijs in Nederland Op basis van de persoonskenmerken zijn er een aantal zaken met betrekking tot het poshniheel onderwijs die genoemd dienen te worden. Hierbij wordt er gebruik gemaakt van data die a`omshg zijn van CBS Statline (2016), zoals weergegeven in tabel 1 van de bijlages. Hoewel het aantal deelnemers binnen de inventarisahe van CBS Statline door andere definihe afwijkt van de cijfers van de Europese Commissie, geven de verhoudingen van de cijfers op persoonskenmerken wel een aantal verschillen weer. Ten eerste neemt de beroepsbevolking met een leeyijd tussen de 55 jaar en 65 jaar relahef minder vaak deel aan poshniheel onderwijs. Verder bestaat er een posiheve correlahe tussen het opleidingsniveau van de werknemer en zijn/haar deelname aan het poshnihële onderwijs. Ten derde nemen werknemers met een contract voor 12 tot 20 uur relahef weinig deel aan poshniheel onderwijs. Tot slot laten bedrijven met meer dan 100 werknemers hun werknemers vaker deelnemen aan poshniheel onderwijs. In figuur 1 is de mohvahe van de deelnemer van poshnihële opleidingen weergegeven naar type funche dat de werkende bezit. Hieruit blijken vakinhoudelijke kennis en wecelijke verplichhng de belangrijkste moheven te zijn tot het volgen van de cursussen dan wel opleidingen. Hieruit komt naar voren dat mensen de zekerheid van het behouden van de baan van belang is voor de mohvahe van het volgen van poshniheel onderwijs. Terwijl mensen met een vaste baan, oproepkracht of de zzp er de focus leggen op het opdoen van kennis, hebben werknemers die werken als uitzendkracht of met een Hjdelijk contract vaker een mohef omtrent het verkrijgen van een andere baan. Figuur 1: Mo+va+e pos+ni+eel onderwijs naar type func+e. Bron: SER, 2012. Het ExperHsecentrum Beroepsonderwijs heey in 2011 een inventarisahe gemaakt van de aanbieders en type cursussen dat aangeboden wordt. Uit dit onderzoek blijken commerciële organisahes en de bedrijven/branches zelf het merendeel van het poshniheel onderwijs voor zich te nemen (een totaal van 83,2% in 2010). InsHtuHes voor het middelbaar onderwijs (de huidige ROC s) en het hoger onderwijs blijken daarentegen een relahef klein deel van het poshniheel onderwijs voor zich te nemen (een totaal van 16,8% in 2010). Figuur 2: Deelname pos+ni+eel onderwijs per aanbieder. 2
Bron: Buisman et al., (2011). Het post ini6eel onderwijs in Europees perspec6ef Net als bij de Nederlandse overheid is er ook vanuit de Europese Commissie aandacht voor het poshniheel onderwijs. Binnen de Europese Commissie is er het besef dat werknemers Hjdens hun carrière kennis en vaardigheden moeten blijven opdoen om achef te (kunnen) blijven op de arbeidsmarkt. In Europees perspechef doet Nederland het op het gebied van poshniheel onderwijs goed (zie figuur 3). In 2014 namen ongeveer 1,6 miljoen mensen deel aan een opleiding of cursus voor het werk, een hobby of vrije Hjd. Dit komt neer op bijna 18% van de Nederlandse bevolking tussen de 25- en 65-jarigen. Met deze 18% heey Nederland het door de Europese Commissie opgestelde doel om 15% van de beroepsbevolking te laten parhcipahe in trajecten van Leven Lang Leren in 2020 al gehaald. Figuur 3: Deelname Leven Lang Leren onder de 25- tot 65-jarigen in de EU-28 landen in 2014. 3
Bron: Pleijster & Hartgers, 2016. In Europees perspechef zijn het met name de Scandinavische landen (waar in 2014 een kwart tot een derde van de bevolking tussen de 25 en 65 jaar een cursus of opleiding volgde) die goed presteren op het Leven Lang Leren. Het onderwijssysteem van deze landen is de reden achter deze hoge poshnihële onderwijs cijfers. In tegenstelling tot landen als Nederland en Duitsland bieden de Scandinavische landen tot de 16-jarige leeyijd van de leerling algemeen vormend onderwijs aan. Na deze algemeen vormende opleiding kan er door de leerling pas een specifiekere beroepsopleiding gevolgd worden. Deze relahef late specialisahe in het beroepsonderwijs zorgt voor de relahef hoge aantallen deelnemers aan Leven Lang Leren achviteiten. Verschillen in de parhcipahe van het Leven Lang Leren liggen verder met name op nahonale schaal en niet zozeer op regionaal niveau. De verschillen in het nahonale beleid omtrent het Leven Lang Leren zijn hierbij van belang (EC, 2014). Conclusie Het poshnihële onderwijs in Nederland wordt met name gebruikt door de bevolkingsgroep met een leeyijd tussen de 25 jaar en 55 jaar. Verder is het poshniheel onderwijs posihef gecorreleerd aan het opleidingsniveau van de werknemer. Verder valt op dat werknemers met een contract tussen de 12 en 20 uur relahef weinig aan poshniheel onderwijs deelnemen. Bedrijven met meer dan 100 werknemers zijn relahef iets oververtegenwoordigd in het poshniheel onderwijs. Naast het aantal uren van het contract blijkt ook het type contract bepalend te zijn voor de reden van het volgen van het poshniheel onderwijs. De inshtuhonele onderwijsinstellingen nemen een relahef klein deel van het poshniheel onderwijs voor zich. Commerciële bedrijven en de eigen bedrijven/branches blijken een belangrijk deel van het poshniheel onderwijs aan te bieden. Op Europees niveau valt op dat Nederland het relahef goed doet. 4
Intersectorale mobiliteit en mobiliteitscentra Gerelateerd aan het poshniheel onderwijs is (inter)sectorale mobiliteit, een belangrijk thema om eventuele werkloosheid tegen te gaan. In de onderstaande paragrafen wordt een onderscheid gemaakt tussen (inter)sectorale mobiliteit op Nederlands en Europees niveau. Intersectorale mobiliteit in Nederland In tabel 4 van de bijlages worden relaheve aantallen aan (inter)sectorale arbeidsmobiliteit (externe arbeidsmobiliteit) en de arbeidsmobiliteit binnen een bedrijf (bijvoorbeeld door promohe) (interne arbeidsmobiliteit) weergegeven in de twee jaar voorafgaand aan een van de meetmomenten in 2004, 2006 of 2008. Aangaande de intersectorale mobiliteit blijkt de sector waarin de werknemer achef is zeer bepalend te zijn voor de kansen om door te stromen. Verder is de arbeidsmobiliteit hoger bij werknemers van kleine bedrijven, bij de relahef jonge werknemers en de hoger opgeleide werknemers. Tot slot liggen de percentages van interne arbeidsmobiliteit (de arbeidsmobiliteit binnen een bedrijf, bijvoorbeeld een promohe) lager dan de externe arbeidsmobiliteit (de arbeidsmobiliteit naar bedrijven binnen een sector/branche en naar andere sectoren/branches). Intersectorale mobiliteit in Europees perspec6ef In het onderstaand figuur 4 wordt de arbeidsmobiliteit weergegeven als percentage van de werkzame beroepsbevolking. Op Europees niveau doet Nederland het iets beter dan het Europees gemiddelde. Hierbij gaat het met name over de (inter)sectorale mobiliteit over het laatste jaar en de laatste 5 jaar. Als er gekeken wordt naar de (inter)sectorale mobiliteit over de laatste 10 jaar dan valt Nederland onder Europese landen met een hoge mobiliteit. Figuur 4: (inter)sectorale mobiliteit op Europees niveau. Bron: SCP, 2010. Conclusie De sector waarin de werknemers achef is blijkt zeer bepalend te zijn voor de arbeidsmobiliteit. De mate van arbeidsmobiliteit is verder aiankelijk van de grote van het bedrijf, de leeyijd en het opleidingsniveau van de werknemer. Verder ligt de interne arbeidsmobiliteit lager dan de arbeidsmobiliteit naar andere bedrijven. Op Europees niveau doet Nederland het beter dan het Europees gemiddelde. 5
Literatuur Buisman, M., Wijk, B. van, Houtkamp, W (2011). Een leven lang leren in 2010. s-hertogenbosch/ Utrecht: ExperHsecentrum Beroepsonderwijs (ecbo). CBS Statline (2016). Cursusdeelnemers; persoonskenmerken, 2011. Geraadpleegd op 20-6-2016, via: hcp://statline.cbs.nl/statweb/publicahon/? DM=SLNL&PA=83143NED&D1=0-1,3&D2=0-6,11-13,20-23,31-33&D3=l&HDR=T&STB=G1,G2&VW=T. Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de StaHsHek (CBS). Europese Commissie (2014). Investment for jobs and growth, promo)ng development and good governance in EU regions and ci)es. Brussel: Europese Commissie (EC). Pleijers, A. & Hartgers, M. (2016). Een leven lang leren in Nederland: een overzicht. Den Haag/ Heerlen: Centraal Bureau voor de StaHsHek (CBS). SER (2011). Werk maken van scholing, advies over de pos)ni)ële scholingsmarkt. Den Haag: Sociaal Economische Raad (SER). SER (2012). Werk maken van scholing, advies over de pos)ni)ële scholingsmarkt. Den Haag: Sociaal Economische Raad (SER). Stelt, H. van der en M. de Voogd-Hamelink (2010). Trendrapport aanbod van arbeid 2009. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP). 6
Bijlages Leven Lang Leren Tabel 1: pos+ni+eel onderwijs naar persoonskenmerken en bedrijfskenmerken. Bron: CBS Statline, 2016. Tabel 2: mo+va+e pos+ni+eel onderwijs naar type baan. Bron: SER, 2012. Werkzame beroepsbevolking Cursusdeelnemer s Tabel 3: Deelname pos+ni+eel onderwijs per aanbieder en soort cursus. Cursusdeelnemers t.o.v. de beroepsbevolking Totaal 6.995.000 3.080.000 44,0% Geslacht Man 3.775.000 1.710.000 45,3% Vrouw 3.215.000 1.370.000 42,6% Leeftijd 25 tot 35 jaar 1.915.000 875.000 45,5% 35 tot 45 jaar 2.055.000 960.000 46,6% 45 tot 55 jaar 2.010.000 920.000 45,7% 55 tot 65 jaar 1.010.000 330.000 32,5% Onderwijsniveau Laag 1.460.000 340.000 23,3% Middelbaar 2.960.000 1.225.000 41,4% Hoog 2.565.000 1.510.000 58,9% Arbeidsduur 12 tot 20 uur per week 525.000 185.000 34,8% 20 tot 28 uur per week 1.020.000 430.000 42,4% 28 tot 35 uur per week 1.050.000 535.000 51,1% Voltijd 4.025.000 1.865.000 46,4% Bedrijfsgrootte 1 tot 10 werkz. pers. 1.435.000 590.000 41,0% 10 tot 100 werkz. pers. 1.135.000 430.000 37,7% 100 of meer werkz. pers. 4.255.000 2.010.000 47,2% Niet werk gerelateerd Kennis op peil houden Verplicht Promotie Ander werk Vaste baan 9,7% 40,5% 22,7% 9,8% 16,4% Uitzendkracht 10,3% 19,2% 22,5% 7,5% 38,6% Tijdelijke baan 12,5% 23,6% 21,0% 7,4% 33,0% Oproepkracht 12,2% 37,7% 20,3% 5,2% 23,0% ZZP-er 14,0% 48,9% 14,4% 3,6% 18,5% Totaal 10,1% 40,0% 22,2% 9,3% 17,5% 7
2000 2005 2010 Reguliere cursus (2010) Maatwerk cursus (2010) Commerciële organisatie 48,7% 49,7% 43,8% 54,3% 35,3% Eigen bedrijf/branche 36,4% 39,2% 39,4% 18,5% 56,6% Waarvan eigen bedrijf 10,9% 41,7% Waarvan branche 7,6% 14,9% Instituut voor hoger onderwijs 8,1% 7,6% 8,6% 15,0% 3,3% Waarvan hbo 5,2% Waarvan universiteit 3,4% Instituut voor middelbaar onderwijs 6,8% 3,6% 8,2% 12,2% 4,8% Totaal Bron: Buisman et al., (2011) 100,0 % 100,0 % Intersectorale Mobiliteit 100,0 % 100,0% 100,0% Tabel 4: baanmobiliteit over periode van de afgelopen 2 jaar. Externe baanmobiliteit in afgelopen 2 jaar Functiemobiliteit in de afgelopen 2 jaar Jaar 2004 2006 2008 2004 2006 2008 Sector Totaal 17% 20% 28% 17% 18% 19% Landbouw 27% 27% 18% 14% 9% 21% Industrie 14% 17% 30% 15% 16% 16% Bouwnijverheid 16% 16% 30% 13% 11% 10% Handel, horeca en reparatie 18% 27% 30% 16% 15% 20% Transport 19% 21% 21% 15% 23% 13% Zakelijke diensten 21% 26% 34% 22% 19% 22% Zorg en welzijn 16% 17% 26% 16% 18% 18% Overige dienstverlening 16% 24% 27% 12% 14% 16% Overheid 10% 13% 22% 23% 29% 30% Onderwijs 16% 16% 20% 12% 17% 16% Aantal werknemers in vestiging 1-9 werknemers 25% 27% 32% 12% 13% 8% 10-19 werknemers 19% 26% 29% 12% 11% 15% 20-99 werknemers 16% 23% 27% 16% 17% 22% 100-199 werknemers 11% 16% 29% 23% 17% 18% 200 of meer werknemers 12% 15% 24% 21% 24% 23% Leeftijd 16-24 jaar 46% 51% 64% 26% 29% 27% 25-34 jaar 29% 31% 43% 24% 26% 24% 35-44 jaar 14% 19% 26% 18% 18% 21% 8
45-54 jaar 8% 12% 17% 12% 13% 15% 55-64 jaar 4% 9% 11% 7% 10% 8% Opleidingsniveau Lager onderwijs 14% 15% 22% 11% 2% 9% Vmbo/mavo 14% 18% 20% 12% 12% 10% Mbo/havo/vwo 17% 19% 29% 17% 18% 19% Hbo 19% 21% 28% 19% 21% 22% Wo 24% 27% 34% 25% 27% 26% Bron: SCP, 2010. 9