PTSS leidt tot schadevergoeding



Vergelijkbare documenten
Ongeoorloofde kennisvoorsprong in het aanbestedingsrecht: twee uitspraken

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1875

ECLI:NL:CRVB:2012:BV2849

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

CENTRALE RAAD VAN BEROEP

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8326

ECLI:NL:CRVB:2001:AB2258

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2010:BM7336

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8147

ECLI:NL:CRVB:2005:AT3000

ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7914

ECLI:NL:CRVB:2005:AU6963

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ1136

ECLI:NL:CRVB:2008:BG3089

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:CRVB:2010:BM8443

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.

ECLI:NL:CRVB:2013:1059

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:CRVB:2012:BX3521

ECLI:NL:CRVB:2015:4216

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

LJN: BH1764, Centrale Raad van Beroep, 07/2959 WWB + 07/2960 WWB + 08/6263 WWB + 08/6264 WWB + 08/6265 WWB

ECLI:NL:CRVB:2005:AS8553

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2005:AT2864

ECLI:NL:CRVB:2006:AY4086

ECLI:NL:CRVB:2002:AE4462

ECLI:NL:RVS:2005:AU2988

ECLI:NL:CRVB:2016:484

ECLI:NL:CRVB:2008:BD3530

ECLI:NL:CRVB:2005:AU1806

ECLI:NL:CRVB:2012:BV0179

ECLI:NL:CRVB:2014:2743

ECLI:NL:CRVB:2006:AY8235

ECLI:NL:RVS:2014:3559 Deeplink

ECLI:NL:RBROT:2001:AD4035

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:RBALK:2012:BV7977

ECLI:NL:CRVB:2017:246

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

ECLI:NL:CRVB:2016:4664

ECLI:NL:RBGRO:2009:BL7193

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ0561

ECLI:NL:CRVB:2016:5122

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:CRVB:2013:1325

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4592

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

ECLI:NL:RBROT:2000:AA7327

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven; Dienst Werk, Zorg en Inkomen (Dienst WZI), te Eindhoven, verweerder.

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:CRVB:2011:BU2129

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:CRVB:2011:BP5667

ECLI:NL:CRVB:2015:196

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2016:689

CENTRALE RAAD VAN BEROEP U I T S P R A A K

ECLI:NL:CRVB:2017:554

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

CENTRALE RAAD VAN BEROEP MEERVOUDIGE KAMER U I T S P R A A K

ECLI:NL:CRVB:2015:2828

ECLI:NL:CRVB:2017:1551

CENTRALE RAAD VAN BEROEP U I T S P R A AK

ECLI:NL:RBSHE:2004:AO8345

ECLI:NL:CRVB:2014:819

ECLI:NL:CRVB:2003:AF3863

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3386

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:CRVB:2007:BB3894

ECLI:NL:CRVB:2010:BO7264

ECLI:NL:CRVB:2017:2145

ECLI:NL:CRVB:2010:BO3769

ECLI:NL:CRVB:2016:1213

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:RVS:2014:1169

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:RVS:2013:1522

zaaknummer /1 datum van uitspraak woensdag 13 februari 2008 Kamer 2 - Milieu - Schadevergoeding

ECLI:NL:CRVB:2016:3509

ECLI:NL:CRVB:2011:BR3572

ECLI:NL:CRVB:2017:1041

ECLI:NL:CRVB:2016:4970

Transcriptie:

PTSS leidt tot schadevergoeding Magna Charta is een onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Jaargang 02 016

W E B I N A R S HOOGLERAREN De Academie voor de Rechtspraktijk heeft onder de naam Magna Charta Webinars 30 hoogleraren bereid gevonden webinars te verzorgen op de verschillende rechtsgebieden. Prof. mr. B.J. van Ettekoven, senior rechter Rechtbank Utrecht en hoogleraar Bestuursrecht Universiteit van Amsterdam Prof. mr. dr. I.N. Tzankova, bijzonder hoogleraar Comparative mass litigation Universiteit van Tilburg, advocaat BarentsKrans N.V. en mr. C.M. Verhage, advocaat BarentsKrans N.V. Prof. mr. G.T.M.J. Raaijmakers, hoogleraar Ondernemings- en Effectenrecht Vrije Universiteit Amsterdam, advocaat NautaDutilh N.V. Prof. mr. F.T. Oldenhuis, universitair hoofddocent aan de vakgroep Privaatrecht en Notarieel Recht van de Rijksuniversiteit Groningen Prof. mr. F.W.J.M. Schols, hoogleraar Privaatrecht, in het bijzonder notarieel recht, Radboud Universiteit Nijmegen, estate planner Prof. dr. M.B.M. Loos, hoogleraar Privaatrecht Universiteit van Amsterdam Prof. mr. J.G.J. Rinkes, hoogleraar Privaatrecht Open Universiteit, bijzonder hoogleraar Europees Consumentenrecht Universiteit Maastricht, raadsheer-plaatsvervanger Hof Arnhem, rechter-plaatsvervanger Rechtbank Rotterdam, adviseur Paulussen advocaten Prof. mr. M.M. van Rossum, hoofd Wetenschappelijk Bureau Deterink Advocaten en Notarissen, bijzonder hoogleraar Privaatrecht Open Universiteit Heerlen Prof. mr. M.E. Koppenol-Laforce, hoogleraar Faculteit Rechtsgeleerdheid, Instituut voor Privaatrecht, Ondernemingsrecht, Universiteit Leiden, advocaat Houthoff Buruma Prof. mr. drs. M.L. Hendrikse, bijzonder hoogleraar Handelsrecht en Verzekeringsrecht Open Universiteit (JPR advocatenleerstoel), directeur UvA Amsterdam Centre for Insurance Studies (ACIS), opleidingsdirecteur Master Verzekeringskunde UvA Amsterdam Business School, universitair hoofddocent Privaatrecht Universiteit van Amsterdam, rechterplaatsvervanger Rechtbank Utrecht, lid geschillencommissie Kifid (verzekeringskamer) Prof. mr. G.C.C. Lewin, bijzonder hoogleraar Bijzondere aspecten van het Privaatrecht Universiteit van Amsterdam, raadsheer Hof Amsterdam Prof. mr. CH. E.F.M. Gielen, hoogleraar Intellectueel Eigendomsrecht Universiteit van Groningen, advocaat NautaDutilh N.V. Prof. mr. A.H.N. Stollenwerck, hoogleraar Notarieel en Fiscaal Recht Vrije Universiteit Amsterdam, raadsheerplaatsvervanger Hof Den Bosch Prof. mr. C.A. Schwarz, hoogleraar Handels- en Ondernemingsrecht Universiteit Maastricht Prof. mr. J.M. Hebly, hoogleraar Bouw- en Aanbestedingsrecht Universiteit Leiden, advocaat Houthoff Buruma Prof. mr. G.K. Sluiter, hoogleraar Internationaal Strafrecht Universiteit van Amsterdam, advocaat Böhler Advocaten Prof. mr. M.W. Scheltema, hoogleraar Enforcement issues in Private Law Erasmus Universiteit Rotterdam, advocaat Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Prof. mr. P. Vlaardingerbroek, hoogleraar Familie- en Personenrecht Universiteit Tilburg, raadsheer-plaatsvervanger Hof Den Bosch, rechter-plaatsvervanger Rechtbank Rotterdam Prof. W.H. van Boom, hoogleraar Privaatrecht Erasmus School of Law, Erasmus Universiteit Rotterdam Prof. mr. dr. G.J. Zwenne, professor Faculteit Rechtsgeleerdheid, Instituut voor Metajuridica, elaw@leiden, Universiteit Leiden, advocaat Bird & Bird LLP Prof. dr. S. Perrick, bijzonder hoogleraar Universiteit van Amsterdam, advocaat Spinath & Wakkie Prof. dr. K.F. Haak, hoogleraar Handelsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam, rechter-plaatsvervanger Hof Arnhem Prof. W.D. Kolkman, hoogleraar Privaatrecht Rijksuniversiteit Groningen, raadsheer-plaatsvervanger Hof Arnhem Prof. mr. dr. M.G.C.M. Peeters, bijzonder hoogleraar Derivatenrecht Universiteit van Amsterdam, advocaat NautaDutilh N.V. Prof. mr. E.P.M. Vermeulen, hoogleraar Business & Financial Law Universiteit van Tilburg Prof. mr. dr. W. Burgerhart, hoogleraar Rijksuniversiteit Groningen, estate planner Prof. mr. dr. M. Heemskerk, bijzonder hoogleraar Pensioenrecht Radboud Universiteiten Nijmegen, advocaat Onno F. Blom Advocaten Prof. dr. H.B. Winter, bijzonder hoogleraar Toezicht Rijksuniversiteit Groningen Prof. mr. B. Barentsen, bijzonder hoogleraar Albeda leerstoel Universiteiten Leiden Prof. mr. dr. R.F.H. Mertens, bijzonder hoogleraar Zakelijke Rechten Open Universiteit Heerlen, advocaat Paulussen Advocaten Klik hier voor meer informatie Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Postbus 13346 3507 LH Utrecht T 030-220 10 70 F 030-220 53 27 E info@magnacharta.nl

Inhoudsopgave Sprekers Mr. J.J. Blanken Mr. P.R.M. Berends-Schellens Centrale Raad van Beroep, 3 oktober 1996, LJN ZB6417 p. 4 Centrale Raad van Beroep, 22 juni 2000, LJN AB0072 p. 11 Centrale Raad van Beroep, 5 juni 2003, LJN AN8521 p. 16 Centrale Raad van Beroep, 25 augustus 2005, LJN AU1929 p. 21 Centrale Raad van Beroep, 26 april 2007, LJN 4539 p. 24 Centrale Raad van Beroep, 3 juni 2010, LJN BM7044 p. 29 Hoge Raad, 11 november 2011, LJN BR5223 p. 33 Centrale Raad van Beroep, 24 november 2011, LJN BU7194 p. 41 Centrale Raad van Beroep, 29 november 2012, BY4614 p. 46 Centrale Raad van Beroep, 25 maart 2013, LJN BZ1164 p. 49 Circulaire PTSS Politie p. 58 Mr. J.J. Blanken advocaat Capra Advocaten Mr. P.R.M. Berends-Schellens advocaat Capra Advocaten

LJN: ZB6417, Centrale Raad van Beroep, 94/411 AW, 94/417 AW Datum uitspraak: 03-10-1996 Datum publicatie: 27-04-2005 Rechtsgebied: Ambtenarenrecht Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Verband tussen werk- en omstandigheden en ziekten / gebreken; geen aanleiding jurisprudentie om te buigen. Vindplaats(en): Rechtspraak.nl TAR 1996, 200 Uitspraak 94/411 en 417 AW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: A., wonende te B., appellant, en de Commissie van Bestuur van het Y.ziekenhuis te Z., gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Namens appellant is op bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 12 juli 1994, nrs. AW 91/15372/16 en AW 92/1602/16, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft bij schrijven van 28 april 1995 een verweerschrift doen indienen. Appellant heeft op 6 november 1995 een rapport van K. Mengelberg, psychiater te Amsterdam, aan de Raad doen toekomen. Gedaagde heeft desgevraagd nog een aantal ontbrekende gedingstukken aan de Raad toegezonden. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 22 augustus 1996, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door prof. mr P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr W.Th. Snoeck, eveneens advocaat te Amsterdam. II. MOTIVERING 4

Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in werking getreden en zijn de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten: Ambtenarenwet - en de Beroepswet gewijzigd. De hieruit voortvloeiende wijziging van het procesrecht (ook) in ambtenarenzaken brengt mee dat op het onderhavige hoger beroep, dat is ingesteld na 31 december 1993, voor zover de Beroepswet niet anders aangeeft hoofdstuk 8 van de Awb moet worden toegepast. De in het kader van evengenoemde wetswijzigingen gegeven regels van overgangsrecht brengen overigens mee dat ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen besluiten die vóór 1 januari 1994 zijn bekendgemaakt, onderscheidenlijk hoger beroep in te stellen tegen uitspraken die vóór 1 januari 1994 zijn gedaan, het recht zoals het gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft. De Raad ontleent aan de aangevallen uitspraak (waarin appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder) de navolgende beschrijving van in deze gedingen relevante feiten: "Eiser, geboren in 1944, was laatstelijk sedert 1 maart 1977 ambtenaar in vaste dienst van de gemeente Amsterdam en werkzaam als eerste geneesheer, afdeling X., in het Y.ziekenhuis. In de loop der jaren heeft eiser grote problemen ondervonden bij het uitoefenen van zijn functie. Hij heeft gesteld dat hem onvoldoende personele en materiële ondersteuning is geboden, dat onvoldoende in de mogelijkheid van waarneming is voorzien en dat ten gevolge van mismanagement situaties in het leven zijn en worden geroepen waarin eiser de mogelijkheid wordt ontnomen tot een verantwoord functioneren als medicus. Op 20 november 1990 heeft eiser zich na overleg met de bedrijfsarts ziek gemeld. Op 7 januari, 18 maart en 15 mei 1991 hebben in verband met de ontstane situatie besprekingen plaatsgevonden tussen eiser enerzijds en de directeur patiëntenzorg, C. Breederveld, en het hoofd personeel en organisatie, H.J. Hees, anderzijds. Bij die gesprekken is onder meer besloten om door het inschakelen van een outplacementbureau de mogelijkheid te onderzoeken om voor eiser een functie elders te vinden. In oktober 1991 heeft de bedrijfsarts besloten eiser voor afkeuring voor te dragen aan het ABP. In november 1991 heeft verweerder in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde een advertentie doen plaatsen waarin kandidaten worden opgeroepen voor de functie van X.-arts. Bij brief van 15 november 1991 heeft eisers gemachtigde verweerder naar aanleiding van die advertentie om opheldering verzocht. Op 12 december 1991 heeft overleg plaatsgevonden tussen de medisch directeur van het Y.ziekenhuis en eisers gemachtigde. 5

In dit overleg werd bevestigd dat extern geworven was voor een Y.-arts, waarbij tevens werd medegedeeld dat verweerder niet bereid was de sollicitatieprocedure te stoppen. Bij brief van 16 april 1992 heeft mr P. Nicolaï, voornoemd, namens eiser bij verweerder een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 512 van het ARA en verzocht dat eisers ziekengeld per mei 1992 niet wordt teruggebracht tot 80% van de bezoldiging en op de voet van het bepaalde in genoemd artikel gehandhaafd blijft op 100%. Hierbij is - samengevat - gesteld dat de werkomstandigheden van eiser er de oorzaak van zijn dat eiser in een psychische ziektetoestand is gebracht. Naar de mening van eisers gemachtigde is er sprake van abnormale arbeidsomstandigheden. Bij brief van 6 mei 1992 heeft verweerder te kennen gegeven niet aan dit verzoek c.q. deze sommatie gevolg te zullen geven, omdat er naar de mening van verweerder geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 512 van het ARA. Bij besluiten van 9 maart 1993 van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP) is verklaard dat eiser uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend arbeidsongeschikt is zijn betrekking van X..-arts bij het Y.ziekenhuis te vervullen en voor 80% of meer algemeen invalide is en niet herplaatsbaar is in de zin van artikel K2 van de Algemene burgerlijke pensioenwet. Aan die besluiten is medisch onderzoek voorafgegaan, waarbij eiser onder meer is onderzocht door dr R.G. van 't Hof, psychiater te Amsterdam en door de adviserend geneeskundige, mevrouw dr C.M.G.J. Houtzagers. Op grond van deze besluiten van het ABP heeft verweerder eiser eervol ontslag verleend uit zijn betrekking met ingang van 1 juni 1993. Eiser heeft tegen die besluiten c.q. zijn ontslag geen beroep ingesteld.". De rechtbank heeft appellant niet-ontvankelijk verklaard in het beroep dat namens hem is ingesteld tegen het besluit van gedaagde te werven voor een X.-arts. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de verschillende elementen die in het bij haar ingediende beroepschrift als bestreden besluiten dan wel handelingen zijn vermeld terecht aldus samengevat, en voorts terecht geoordeeld dat hier geen sprake was van een besluit waardoor appellant rechtstreeks als ambtenaar in zijn rechtspositie wordt getroffen. Het hoger beroep voorzover gericht tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak is dan ook ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van appellant, gericht tegen gedaagdes weigering om met toepassing van artikel 512 van het toepasselijke ambtenarenreglement (ARA) de volledige bezoldiging van appellant gedurende diens ziekte door te betalen ongegrond verklaard. De rechtbank 6

heeft daarbij, onder verwijzing naar 's Raads jurisprudentie in aangelegenheden als deze en onder aanhaling van de genoemde, zich onder de gedingstukken bevindende, medische rapporten van psychiater Van 't Hof en adviserend geneeskundige Houtzagers, geconcludeerd dat de arbeidsomstandigheden van appellant wel hebben bijgedragen aan diens arbeidsongeschiktheid, maar niet daarvan de oorzaak zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit de genoemde rapporten op geen enkele manier is af te leiden dat appellants arbeidsomstandigheden zo abnormaal en excessief waren dat zij objectief beschouwd tot arbeidsongeschiktheid moesten leiden. Namens appellant is in hoger beroep een rapport overgelegd van psychiater Mengelberg, die op basis van zijn gesprekken met appellant en een door appellant vervaardigde uitvoerige schets van zijn ervaringen in het Y.ziekenhuis tot de conclusie is gekomen dat de door appellant geschetste arbeidsomstandigheden zodanig waren dat zij bij een gemiddelde werknemer, d.w.z. een gemiddelde medisch specialist, tot aantasting van de psychische gezondheid moesten leiden en dat de arbeidsomstandigheden er in overwegende mate de oorzaak van zijn geweest dat appellant zodanig in zijn psychische gezondheid is geschaad dat hij arbeidsongeschikt is geworden. Genoemde arts heeft te kennen gegeven het meer dan waarschijnlijk te achten dat appellant in "normale" (medisch specialistische) omstandigheden niet in zijn psychische gezondheid zou zijn geschaad en dus niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden. De Raad kan aan de conclusies van psychiater Mengelberg niet die betekenis hechten die appellant daar kennelijk aan toegekend wenst te zien. Hij acht het in dit geding van belang de kern van zijn jurisprudentie inzake ongekorte doorbetaling van bezoldiging, dan wel aanvulling op invaliditeitspensoen in geval van arbeidsongeschiktheid die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de betrekking en/of de bijzondere omstandigheden waaronder de ambtenaar zijn werkzaamheden moest verrichten nog eens uitdrukkelijk te formuleren aldus, dat bij de beoordeling van de aanspraak op die doorbetaling dan wel aanvulling de in het werk of de werkomstandigheden voorkomende bijzondere factoren geobjectiveerd moeten worden en dat, naargelang de ziekten of gebreken in sterkere mate van psychische aard zijn, er in grotere mate sprake zal moeten zijn van omstandigheden die - objectief beschouwd - een abnormaal of excessief karakter dragen. Uitgaande van het niet omstreden gegeven dat de ziekte welke tot afkeuring van appellant heeft geleid en welke in het kader van de toepassing van artikel 512 ARA centraal stond van psychische aard is, moet worden vastgesteld dat de te beantwoorden vraag in de eerste plaats 7

een juridische kwalificatie van de zich voordoende feiten vergt. Eerst indien op grond van de beschikbare gegevens geconstateerd zou moeten worden dat de aard van het werk van X.-arts in het Y.ziekenhuis, dan wel de omstandigheden waaronder die werkzaamheden ten tijde in geding van belang moesten worden verricht - objectief bezien - als abnormaal en/of excessief zouden moeten worden gekenschetst, komt vervolgens de vraag aan de orde of tussen die werkomstandigheden en de ontstane psychische arbeidsongeschiktheid een oorzakelijk verband aanwijsbaar is. Slechts beantwoording van die laatste vraag is primair gelegen op het terrein van de medicus. De Raad heeft kennis genomen van de bij verschillende gelegenheden in verschillende bewoordingen omschreven grieven van appellant tegen de omstandigheden waaronder hij, met name in de periode voordat in 1985 dr. W. als tweede X.-arts in het Y.ziekenhuis werd aangesteld, heeft moeten werken en tegen de wijze waarop hij als representant van een klein specialisme in het ziekenhuis is bejegend. Bij die grieven hebben het gegeven dat appellant gedurende lange tijd als feitelijk enige X.-arts in dit ziekenhuis heeft moeten functioneren en het gegeven dat weinig adequaat is gereageerd op door hem geuite verlangens ten aanzien van ondersteuning en accommodatie een centrale plaats gekregen. Van de zijde van gedaagde is erkend dat de organisatie in het ziekenhuis in de jaren waarover appellant spreekt zeker niet optimaal is geweest. Er is echter op gewezen dat zulks niet alleen appellant raakte en bestreden is dat bewust is gepoogd appellant ten achter te stellen of diens functioneren te bemoeilijken, in welk verband is benadrukt dat reeds in 1985 - derhalve zes jaar voordat appellant wegens arbeidsongeschiktheid is uitgevallen - een tweede full-time X.-arts is aangesteld. De Raad is op grond van de gedingstukken niet tot de overtuiging kunnen geraken dat de functie van X.-arts in het Y.ziekenhuis en/of de omstandigheden waaronder die functie in dat ziekenhuis vervuld diende te worden, ten tijde in dit geding van belang een zodanig abnormaal dan wel excessief karakter hebben gedragen dat ongeacht de persoon van de functievervuller redelijkerwijs verwacht moest worden dat door vervulling van die functie psychische arbeidsongeschiktheid zou ontstaan. Appellant heeft weliswaar elementen aangewezen die als organisatorische uitglijders of zelfs misstanden zouden kunnen worden gekarakteriseerd, doch de Raad acht die niet zo buitensporig van aard dat daarmee de onvermijdelijkheid van het ontstaan van psychische arbeidsongeschiktheid bij de vervuller van die functie als het ware gegeven was. Namens appellant is weliswaar betoogd dat appellant reeds in 1985 door de werkomstandigheden zozeer was beschadigd dat de komst van dr. W. als tweede X.-arts geen 8

wending ten goede meer teweeg kon brengen, doch de Raad heeft in de gedingstukken geen enkel gegeven ter ondersteuning van die stelling kunnen ontwaren. Zeker niet aangetoond is dat, objectief bezien, een verbetering van de werkomstandigheden als in 1985 is gerealiseerd voor ontstaan dan wel voortbestaan van psychische arbeidsongeschiktheid van geen betekenis (meer) kon zijn. Namens appellant is in hoger beroep bepleit dat bij de beantwoording van de vraag of - objectief beschouwd - sprake is geweest van abnormale en/of excessieve omstandigheden niet zou mogen worden volstaan met beschouwing vanuit feitelijk en medisch gezichtspunt. Appellants raadsman meent dat uiteindelijk bepalend zou moeten zijn een zogeheten normatief gezichtspunt. Vanuit dat gezichtspunt zou, met het oog op het verdisconteren van de redelijkheidsnotie, aandacht moeten worden gegeven aan de zorgplicht die op de werkgever rust. Die zorgplicht zou dan met zich moeten brengen dat, ook als zou moeten worden aangenomen dat de werkomstandigheden voor een 'gemiddelde' werknemer niet als abnormaal en/of excessief belastend zouden moeten worden aangemerkt, maar voor de op de betreffende functie of in de betreffende werkomstandigheden geplaatste 'toevallige' werknemer wèl een ziekmakende oorzaak zijn, de werkgever maatregelen behoort te treffen om aan die ziekmakende situatie een einde te maken. Bij gebreke van zulke maatregelen zal, aldus appellants raadsman, het uitvallen van de betrokken werknemer moeten leiden tot de conclusie dat ook objectief bezien van abnormale en/of excessieve werkomstandigheden sprake is geweest. De Raad kan appellant hierin niet volgen. De redenering van appellants raadsman houdt niet, zoals door hem betoogd, een matiging in van de objectivering die in 's Raads jurisprudentie is vastgelegd, maar een verlaten van die objectivering en het vervangen daarvan door een geïndividualiseerde benadering. Naar 's Raads oordeel dient het feit dat op een werkgever onder omstandigheden de plicht kan rusten om voor een werknemer die meer dan de gemiddelde werknemer gevoelig is voor bepaalde werkomstandigheden zorg te dragen voor het treffen van maatregelen wel te worden onderscheiden van de hier in geding zijnde vraag of, los van die bijzondere gevoeligheid van een individuele werknemer, abnormale en/of excessieve werkomstandigheden aanwijsbaar geweest zijn. Dat bij die objectivering de redelijkheidsnotie in acht genomen dient te worden spreekt vanzelf, maar dat leidt niet tot een individualisering als door eisers raadsman bepleit. Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. 9

Beslist wordt derhalve als volgt: III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr W.D.M. van Diepenbeek en mr drs Th. G.M. Simons als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 1996. (get.) W. van den Brink. (get.) P.H. Schippers. HD 16.09 10

LJN: AB0072, Centrale Raad van Beroep, 98/5657 AW Datum 22-06-2000 uitspraak: Rechtsgebied: Ambtenarenrecht Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Gewijzigde norm voor aansprakelijkheid werkgever. Vindplaats(en): AB 2000, 373 m. nt. H.Ph.J.A.M. Hennekens JB 2000, 232 m. nt. GEvM JOR 2000, 230 m. nt. prof. mr. C.J.M. Klaassen Rechtspraak.nl TAR 2000, 112 m. nt. mr. drs. K. Festen-Hoff USZ 2000, 231 Uitspraak 98/5657 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het bestuur van de Stichting [stichting] te [vestigingsplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Breda op 4 juni 1998 onder nummer 97/1601 AW VI gegeven uitspraak. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 19 augustus 1999, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr E.G. Hoorn, advocaat te Tilburg en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr B. Kuenen, advocaat te Breda. Aangezien de Raad van oordeel was dat het onderzoek niet volledig is geweest, is het onderzoek heropend. Partijen hebben desverzocht toestemming verleend om het geding zonder verdere zitting af te doen. II. MOTIVERING Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de 11

volgende voor dit geding van belang zijnde feiten. Appellante is op basis van een tijdelijk dienstverband voor de duur van de opleiding tot verpleegkundige B werkzaam geweest bij het Psychiatrisch Ziekenhuis [stichting] te [vestigingsplaats]. Met ingang van 6 januari 1996 is dit dienstverband beëindigd. In de nacht van 19 op 20 oktober 1994 is een patiënte weggelopen van de afdeling waar appellante toen dienst had. In opdracht van de dienstdoende coördinator is op 20 oktober 's morgens om 5.30 uur, een zoekactie gestart waaraan ook appellante heeft deelgenomen, daarbij vergezeld door een patiënt. Bij die zoekactie is appellante ten val gekomen en heeft ze een scheurtje in haar ellepijp opgelopen. Bij het in dit geding bestreden besluit van 16 april 1997 heeft gedaagde de weigering om de schade als gevolg van de val te vergoeden gehandhaafd. Deze weigering is in hoofdlijnen gebaseerd op de volgende overwegingen: - dat niet aannemelijk wordt geacht dat de aan appellante meegegeven lamp ondeugdelijk was, nu appellante hiervan vóór 21 oktober 1996 geen melding heeft gemaakt, ook niet in het gesprek met gedaagdes adviseur van GAB Robins Takkenberg B.V.; - dat overigens ook een goed functionerende lamp appellante niet stellig had kunnen behoeden voor een misstap; - dat de Centrale Raad van Beroep, sprekende van een zekere vorm van risicoaanvaarding, tenminste impliciet heeft doen blijken dat voor deze risicoaansprakelijkheid een causaal verband tussen het object van de werkzaamheden en het ongeval vereist is; - dat het ongeval van appellante zijn enige verklaring vindt in onvoldoende oplettendheid tijdens de door appellante zelf uitgestippelde zoektocht. De rechtbank heeft het namens appellante tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard, waarbij, kort samengevat, is geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat gedaagde appellante bij haar zoektocht een haperende lamp ter beschikking heeft gesteld en ook overigens niet is gebleken dat gedaagde tekort is geschoten, zodat niet onrechtmatig is gehandeld. Met betrekking tot de risicoaansprakelijkheid heeft de rechtbank overwogen dat daarvan geen sprake kan zijn, nu de zoekopdracht niet op één lijn kan worden gesteld met werkzaamheden van bedrijfsmatige aard en hieraan geen potentieel gevaarlijke gereedschappen of machines te pas komen. Appellante heeft in hoger beroep in hoofdlijnen aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de kwestie niet heeft beoordeeld vanuit het oogpunt van risicoaansprakelijkheid die op grond van de jurisprudentie op gedaagde rust, nu dit wel een ongeval van bedrijfsmatige aard betreft. Voorzover de Raad dit niet zou kunnen volgen zou moeten worden geconstateerd dat op grond van de huidige maatschappelijke tendensen sprake is van een risicoaansprakelijkheid, hetgeen tot wijziging van de vigerende jurisprudentie zou moeten leiden. In dit kader is onder meer verwezen naar de literatuur en de ontwikkelingen binnen het civiele arbeidsrecht in de richting van risicoaansprakelijkheid van de werkgever. Ook als vastgehouden wordt aan het beginsel van schuldaansprakelijkheid zou gedaagde naar de opvatting van appellante aansprakelijk zijn voor de door haar ondervonden schade. Gebleken zou zijn dat de desbetreffende medewerkers niet werden voorzien van een deugdelijke lamp, hetgeen in combinatie met de aard van het zoekterrein aansprakelijkheid met zich zou brengen. Verder zou sprake zijn van onzorgvuldige besluitvorming, nu de patiënt die appellante vergezelde ten tijde van het ongeval in het kader van de voorbereiding van het bestreden besluit niet is gehoord. Door gedaagde is dit standpunt van appellante bestreden, waarbij een beroep is gedaan op de jurisprudentie van de Raad, zoals bijvoorbeeld neergelegd in de uitspraak van 17 12

maart 1994, TAR 1994, 106. Aangevoerd is dat appellante ter uitvoering van haar werkzaamheden, voorzien van een zoeklamp, op een haar bekend terrein, heeft deelgenomen aan een (niet ongebruikelijke) zoektocht, waarbij zij geheel buiten toedoen van gedaagde door een ongelukkige misstap en onoplettendheid van appellante zelf ten val is gekomen en waarbij geen gebruik is gemaakt van gevaarlijk gereedschap. Pas bij schrijven van 17 oktober 1996 (bijna twee jaren na het ongeval) is namens appellante gemeld dat de lamp niet goed functioneerde. Gedaagde acht de onjuistheid van de stelling dat de lamp niet deugdelijk was voldoende aannemelijk gemaakt en meent dat het letsel niet is veroorzaakt door enige tekortkoming in de zorgplicht van gedaagde. Er hadden geen doeltreffender maatregelen kunnen zijn genomen om een ongeval tijdens de zoektocht te voorkomen. De Raad overweegt als volgt. Het door appellante bestreden besluit betreft een zogeheten zuiver schadebesluit dat betrekking heeft op schade die appellante stelt geleden te hebben als gevolg van het haar in ambtelijke dienstbetrekking op 20 oktober 1994 overkomen ongeval. In de op deze dienstbetrekking van toepassing zijnde rechtspositievoorschriften ontbreekt een bepaling waaraan appellante aanspraak kan ontlenen op vergoeding van schade als door haar gesteld. De Raad overweegt, onder verwijzing naar artikel 125 van de Ambtenarenwet, dat de vraag welk recht op schadevergoeding voor appellante uit haar dienstbetrekking voortvloeit, niet kan worden beantwoord door rechtstreekse toepassing van een regel van burgerlijk recht. Dit staat er evenwel niet aan in de weg dat appellante jegens gedaagde aanspraak kan hebben op vergoeding van door haar in de uitoefening van haar werkzaamheden geleden schade en dat de bestuursrechter in ambtenarenzaken een besluit van een bestuursorgaan dienaangaande kan toetsen. Indien de door een ambtenaar gestelde schade het gevolg is van een vernietigd(e) (of als onrechtmatig erkend)(e) besluit of handeling van het bestuursorgaan zoekt de Raad volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 13 maart 1997, TAR 1997, 84) bij de toetsing van een zuiver schadebesluit, evenals hij dat doet bij toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht, zulks uiteraard met inachtneming van de specifieke eisen die het bestuursrecht stelt, zoals die ook tot uiting komen in de jurisprudentie van de burgerlijke rechter betreffende de gevolgen van een door de bestuursrechter vernietigd overheidsbesluit. Indien sprake is van een zuiver schadebesluit dat geen verband houdt met een vernietigd(e) (of als onrechtmatig erkend(e)) besluit of handeling van het bestuursorgaan, maar dat zoals in casu, verband houdt met de door een ambtenaar in de uitoefening van zijn dienstbetrekking geleden schade, hanteert de Raad tot nu toe de norm (zie bijvoorbeeld CRvB 13 februari 1997, TAR 1997, 59) dat, in aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht, voor schadevergoeding (alleen dan) aanleiding kan zijn indien de schade het gevolg is van onrechtmatig handelen van het bestuursorgaan. Onder verwijzing naar de uit het bepaalde bij en krachtens de Arbeidsomstandighedenwet voortvloeiende verplichtingen voor de werkgever te zorgen voor de veiligheid in verband met de arbeid, heeft de Raad - ter nuancering van zijn destijds gehanteerde minder ver gaande norm - geoordeeld dat voor gevallen waarbij (letsel)schade ontstaat als gevolg van een ongeval tijdens werkzaamheden van bedrijfsmatige aard waarbij gebruik gemaakt wordt van gereedschap en machines, een zekere vorm van risicoaanvaarding door het bestuursorgaan aangenomen moet worden (zie CRvB 9 december 1993, TAR 1994, 34). In zijn op evenvermelde uitspraak gevolgde rechtspraak wordt vervolgens, mede in reactie op de in de praktijk gebruikte begrippen, wel gesproken van (een zekere vorm van) risico- en van schuldaansprakelijkheid (zie 13

bijvoorbeeld CRvB 13 februari 1997, TAR 1997, 59 en CRvB 11 november 1999, JB 1999, 306). Omdat de formulering van deze tot nu toe aangelegde toetsingsmaatstaven in de praktijk tot onduidelijkheden blijkt te leiden, ziet de Raad aanleiding tot het herformuleren van de norm die hij bij toetsing van gevallen als het onderhavige zal hanteren. Hij formuleert deze norm, die hij ook tot uitdrukking gebracht ziet in het thans in artikel 7:658 van het BW bepaalde, als volgt: Voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit de op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de Raad van oordeel dat gedaagde genoegzaam heeft aangetoond dat hij in het onderhavige geval niet tekort is geschoten in het nakomen van zijn verplichtingen. Het voor zoekacties als deze geldende protocol is gevolgd en er zijn instructies gegeven die in verband met de aard van de opdracht en de aard van de arbeid adequaat zijn geweest. Namens gedaagde is de stelling van appellante dat de ten behoeve van de zoektocht aan haar verstrekte lamp de schade heeft veroorzaakt deugdelijk weerlegd. Nu de Raad in hetgeen overigens van de zijde van appellante is aangevoerd evenmin aanleiding heeft gevonden het bestreden besluit in rechte niet houdbaar te achten, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet tenslotte geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2000. (get.) W. van den Brink. (get.) S.P. Madunic. 14

HD 22.06 Q 15

LJN: AN8521, Centrale Raad van Beroep, 00/24 MAW, 03/354 MAW Datum uitspraak: 05-06-2003 Datum publicatie: 08-12-2003 Rechtsgebied: Ambtenarenrecht Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Schadevergoeding op grond van dienstongeval. Zijn de te verrichten concrete mijnopruimingswerkzaamheden op zodanige veilige wijze ingericht, zodat de zorgplicht is nagekomen? Vindplaats(en): Rechtspraak.nl TAR 2003, 160 Uitspraak 00/24 MAW + 03/453 MAW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-gravenhage van 30 november 1999, nr. AWB 99/3669 MAWKLU, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Ter zitting van 11 juli 2002, waar voor appellant is verschenen zijn gemachtigde mr. P. Reitsma, advocaat te Harderwijk, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.B.J. Driessen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie, is de behandeling van het geding geschorst. Gedaagde heeft desgevraagd nog nadere stukken ingezonden en partijen hebben hun standpunten nader schriftelijk toegelicht. Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 13 maart 2003, waar partijen zich door hun hiervoor vermelde gemachtigden hebben laten vertegenwoordigen. II. MOTIVERING 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met 16

het volgende. 1.1. Appellant, sergeant-majoor bij de Koninklijke Luchtmacht, was in april 1996 in het kader van een IFOR-operatie in Bosnië werkzaam bij het detachement [naam detachement] van de Koninklijke Luchtmacht. Op 23 april 1996 heeft kapitein V, commandant van dat detachement, appellant en diens collega A opgedragen om gezamenlijk mijnen te ruimen in de buurt van [naam buurt]. Daarbij werd appellant aangewezen als ruimcommandant en A als ruimer. Dat aldaar mijnen lagen was door lokale bewoners gemeld aan A. Toen appellant en A, op weg naar het te ruimen gebied, liepen op een plek waar de dag daarvoor door A reeds was geruimd, is A op een mijn gestapt, die is geëxplodeerd, waardoor ook appellant gewond is geraakt. 1.2. Bij beslissing op bezwaar van 19 maart 1999 heeft gedaagde zijn weigering om aansprakelijkheid voor het ongeval te erkennen en appellants schade te vergoeden, gehandhaafd. 1.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen voormelde beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. 2. De Raad constateert dat gedaagde bij zijn beslissing op bezwaar ten onrechte niet is ingegaan op de door appellant in zijn aanvraag en in bezwaar aan de orde gestelde schuldaansprakelijkheid als grondslag voor de gevraagde schadevergoeding. Dit verzuim heeft gedaagde hersteld bij zijn besluit van 22 maart 1999, zodat dit laatste besluit gezien moet worden als een wijziging van de beslissing op bezwaar van 19 maart 1999 als bedoeld in artikel 6:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte het besluit van 22 maart 1999 buiten beschouwing heeft gelaten. De Raad ziet hierin aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. 3. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad een inhoudelijk oordeel geven over het besluit van 19 maart 1999, zoals aangevuld bij besluit van 22 maart 1999, voorzover in hoger beroep door appellant aangevochten. 4. Appellant stelt allereerst dat gedaagde de hem, appellant, overkomen schade dient te vergoeden omdat gedaagde verantwoordelijk moet worden gehouden voor de onrechtmatig te achten opdracht van kapitein V. Volgens appellant was V niet gerechtigd om in het betrokken gebied een ruimopdracht te geven. 5. Gedaagde heeft gesteld dat kapitein V gerechtigd was te achten om de betrokken opdracht te geven. Volgens gedaagde bestond ter plaatse een oorlogssituatie en moet in die bijzondere omstandigheden niet te snel aangenomen worden dat een bevelvoerende een onrechtmatig te achten opdracht geeft. Gedaagde heeft daarbij gewezen op het vonnis van 15 december 1997 van de militaire kamer van de rechtbank Arnhem in een militaire strafzaak tegen V. Deze is daarbij vrijgesproken van het overtreden van dienstvoor-schriften althans het handelen in strijd met voor hem geldende voorschriften dan wel, kort gezegd, van onrechtmatig handelen waardoor het ongeval had plaatsgevonden. 5.1. Met betrekking tot de algemene situatie is de Raad gebleken dat zowel de Britse kolonel, onder wiens gezag V was geplaatst, als de commandant van het Nederlands bataljon van de landmacht dat ter plaatse sociale patrouilles uitvoerde, van oordeel was dat voor de door V gegeven opdracht geen operationele noodzaak bestond en dat deze opdracht dan ook niet gegeven had moeten worden. Volgens de Britse kolonel was die noodzaak er niet, omdat de betrokken mijnen zich niet bevonden binnen de ingevolge de door hem opgestelde richtlijnen geldende afstand van 25 meter van de te bewaken IFOR- 17

routes, maar ver daarbuiten op een afstand van 1400 meter. Volgens de Nederlandse landmachtcommandant, die zijn eigen opruimingsdienst had, bestond die noodzaak ook niet, en had hij voorts aan V geen toestemming gegeven om ter plaatse te ruimen. Ook V heeft verklaard dat, indien hij had geweten dat de Britse kolonel er anders over dacht, hij de betrokken opdracht niet gegeven zou hebben. 5.2. Bij het oordeel van de militaire kamer van de rechtbank dat het V desondanks niet te verwijten is dat hij de betrokken opdracht heeft gegeven hebben blijkens het hiervoor onder 5. genoemde vonnis van 15 december 1997 een viertal omstandigheden een rol van betekenis gespeeld, te weten: 1. het beleid van de Britse kolonel; 2. het beleid van de Nederlandse commandant terzake van sociale patrouilles; 3. onduidelijkheden in de Nederlands/Britse gezagsverhoudingen; 4. communicatieproblemen. 5.3. De onduidelijkheid van het beleid van de Britse kolonel bestond volgens de militaire kamer van de rechtbank daaruit dat weliswaar strikte richtlijnen waren gegeven om alleen op of nabij de IFOR-routes te ruimen, maar dat in de loop van de tijd tevens was verzocht te reageren op meldingen van "locals", omdat zij door hen aangetroffen mijnen naar of nabij de IFOR-routes plachten te verplaatsen, in de veronderstelling dat die mijnen dan wel weggehaald zouden worden. V verkeerde, volgens zijn verklaring, in de veronder-stelling dat de door hem gegeven opdracht nog wel viel binnen dat verruimde beleid. 5.4. Het ter plaatse aanwezige Nederlandse bataljon van de landmacht had in de eerste helft van 1996 een beleid ontwikkeld waarin ten behoeve van sociale patrouilles die werden verricht met het oog op de terugkeer van de bevolking, op ruime schaal routes en gebieden mijnenvrij werden gemaakt. De situatie waarin V zijn detachement liet optreden paste volgens voormeld vonnis binnen dit beleid. Gedaagde heeft dit in zijn verweerschrift ook nadrukkelijk bevestigd alsook opgemerkt dat V geacht werd dit Nederlandse beleid tot richtsnoer te nemen. 5.5. Verder is de Raad uit het vonnis waarop gedaagde zich beroept gebleken dat er onduidelijkheden in de Nederlands/Britse gezagsverhoudingen waren met betrekking tot het beleid op het gebied van het ruimen van mijnen. Het beleid van de Britse kolonel, onder wiens gezag V was geplaatst, was strikter dan het beleid van het Nederlandse bataljon van de landmacht, hetgeen voor V tot onduidelijkheid leidde. 5.6. Voorts was sprake van gebrekkige communicatiemiddelen, waardoor V en de Britse kolonel verder van elkaar af kwamen te staan dan in een operationele bevelsverhouding wenselijk is. 5.7. Gelet op vorenvermelde omstandigheden, in onderling verband bezien, is de Raad van oordeel dat V niet verweten kan worden dat hij de betrokken ruimopdracht heeft verstrekt, en dat V daarom niet onrechtmatig heeft gehandeld. 6. Appellant heeft voorts aangevoerd dat, indien niet gezegd kan worden dat V onrechtmatig heeft gehandeld, gesproken moet worden van onrechtmatig handelen van gedaagde ten opzichte van appellant. Appellant heeft hierbij het oog op het niet voldoen door gedaagde aan zijn zorgplicht als werkgever ten opzichte van appellant, althans op onrechtmatig handelen, omdat voor de opdracht geen operationele noodzaak bestond. 7. Partijen zijn het erover eens, en ook de Raad neemt als uitgangspunt, dat het besluit van gedaagde allereerst getoetst dient te worden aan de norm van diens zorgplicht, zoals onder meer overwogen in 's Raads uitspraak van 22 juni 2000 (TAR 2000, 112), en 18

nadien herhaald voor militaire ambtenaren (zie onder meer CRvB 8 mei 2002, TAR 2002, 140). Voorts staat tussen partijen vast dat de schade die appellant is overkomen niet het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van appellant. Het geschil spitst zich daarmee toe op de vraag of gedaagde zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. 7.1. Gedaagde heeft dienaangaande gesteld dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Hij heeft erop gewezen dat bij het ruimen van mijnen gebruik van de mijnendetector en van zogeheten prikstokken is voorgeschreven en dat dit tijdens de opleiding ook wordt aangeleerd. Appellant en A hebben deze hulpmiddelen echter, omdat de bewuste strook grond de dag ervoor was geruimd, niet gebruikt, welke omstandigheid niet aan gedaagde kan worden toegerekend. 7.2. Appellant heeft niet betwist dat het ongeval bij gebruik van bedoelde hulpmiddelen voorkomen had kunnen worden. Hij is evenwel van mening dat gedaagde desondanks niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan althans onrechtmatig heeft gehandeld, omdat voor het geven van de betrokken opdracht geen enkele operationele noodzaak bestond. 7.3. De Raad overweegt dienaangaande dat de hier aan de orde zijnde zorgplicht ziet op, kort gezegd, het op veilige wijze inrichten van de door appellant en zijn collega te verrichten concrete mijnopruimingswerkzaamheden. Gedaagde heeft, gelet op hetgeen in 7.1. is aangevoerd, genoegzaam aangetoond dat aan deze zorgplicht is voldaan. De hier bedoelde zorgplicht strekt zich, naar het oordeel van de Raad, niet uit tot de beleidsmatige vraag of een operationele noodzaak bestond om ter plaatse ruimwerkzaamheden te verrichten. Dat appellant een opdracht om mijnen te ruimen ontving kan, in aanmerking genomen hetgeen hiervoor in 5.7. is geconcludeerd, op zichzelf niet onrechtmatig worden geacht, aangezien hij met het oog op het verrichten van die werkzaamheden was uitgezonden. 8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen houdt het bestreden besluit van 19 maart 1999, zoals nader gewijzigd, in rechte stand. 9. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op 966,- wegens rechtsbijstand. Beslist wordt derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit van 19 maart 1999, zoals aangevuld bij het besluit van 22 maart 1999, ongegrond; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van 966,-, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van 154,29 (voorheen: f 340,-) vergoedt. 19

Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2003. (get.) J.C.F. Talman. (get.) A. de Gooijer. 20