1 Managementsamenvatting van: KLIMAAT EN LANDBOUW IN FRYSLAN (uitstoot van broeikasgassen) Uitgevoerd door het Centrum voor Landbouw en Milieu, 2009 in opdracht van de provincie Fryslân Inleiding Landbouw en klimaat zijn nauw met elkaar verbonden. Het klimaat bepaalt op welke wijze landbouw kan worden uitgevoerd. Klimaatverandering dwingt de landbouw er toe zich aan te passen. Tegelijk levert de landbouw een bijdrage aan klimaatverandering door de emissie van broeikasgassen: niet alleen kooldioxide (CO2, uit fossiele energiebronnen als diesel voor machines en gas voor verwarming van kassen), maar ook methaan (CH4, uit pensfermentatie van herkauwers en mestopslag) en lachgas (NO2, uit bodemprocessen). Ongeveer de helft van de productie van methaan en lachgas komt voor rekening van de landbouw. Het gevaarlijke van deze gassen is dat ze een veel groter broeikaspotentieel hebben dan kooldioxide, respectievelijk 21 en 310 keer zo groot. In deze verkenning zijn alle emissies omgerekend naar CO2-equivalenten. Volgens de IPPC-methode is de Nederlandse landbouw verantwoordelijk voor 13 % van de landelijke uitstoot aan broeikasgassen. Worden de indirecte emissies, afkomstig uit bijvoorbeeld de productie van kunstmest en krachtvoer, bijgeteld, dan komt het aandeel van de landbouw landelijk uit op 18%. In Fryslân ligt dat aandeel veel hoger: op 38% zonder de indirecte emissies. Dat het aandeel van de landbouw in Fryslân zo hoog ligt, komt doordat hier relatief veel landbouw is en weinig andere activiteiten die broeikasgassen uitstoten (verkeer en vervoer, energie). Er is alle reden om aan reductie van emissies uit de landbouw te werken. De landbouwsector zelf heeft dat ook al opgepakt. In het Convenant Schone en Zuinige Agrosectoren zijn hier met het rijk afspraken over gemaakt. In jaarlijkse werkprogramma s zet de sector dat in acties om. In opdracht van de provincie heeft het Centrum voor Landbouw en Milieu (CLM) in beeld gebracht wat de Friese landbouw aan broeikasgassen uitstoot en hoe zich dat de komende jaren zou kunnen ontwikkelen. Uitstoot broeikasgassen Friese landbouw Volgens de IPPC-methode stootte Fryslân in 2007 6,6 Mton aan CO2-equivalenten uit. Volgens dezelfde methode droeg de landbouw daar 2,5 Mton aan bij, dat is 38% van het totaal. Uit indirecte emissies, afkomstig van de productie van kunstmest en veevoer, kwam nog eens ca. 1 Mton vrij. Eenzelfde hoeveelheid is afkomstig uit de afbraak van veen in landbouwkundig gebruik. Aangezien de emissies uit indirecte activiteiten en uit veen alleen voor de landbouw maar niet voor andere sectoren bekend zijn, wordt er hier vanaf gezien om het landbouwkundig aandeel op het totaal aan emissies te geven. Van de 3,5 Mton/jaar aan directe en indirecte emissies uit de landbouw is het grootste deel afkomstig uit de melkveehouderij: met 2,4 Mton/jaar is dat bijna 70% (zie tabel 1). Deze emissies zijn vooral afkomstig van de pensfermentatie en directe bodememissies (uit mest en kunstmest). Wordt de emissie uit groenvoedergewassen (gras, maïs) volledig aan de melkveehouderij toegerekend, dan komt het aandeel van de melkveehouderij met 2,9 Mton/jaar op ruim 80% van de agrarische emissie uit. Emissiereductie sinds 1990 Sinds 1990 is de emissie van broeikasgassen vanuit de Friese landbouw met 11 % gedaald (zie tabel 1). De EU heeft zich een emissiereductie van 20% ten doel gesteld, Nederland streeft een reductie van 30% na.
2 De deelsectoren die de emissies het sterkst reduceerden zijn de vollegrondsakker- en tuinbouw (met uitzondering van de teelt van bloembollen), de teelt van groenvoergewassen, de melkveehouderij en overige graasdieren (met uitzondering van de paardenhouderij). De emissie uit deze deelsectoren nam met 14 % af, grotendeels als gevolg van de afnemende dieraantallen (bij een vrijwel gelijk gebleven melkproductie), toenemende efficiëntie in voeding en afname van het gebruik van meststoffen. Uit de paarden-, vleeskuikens- en geitenhouderij, bloembollen en glastuinbouw namen de emissies in totaal met 3% toe. Groei is hiervan de oorzaak. Landelijk nam de emissie uit de landbouw met 17 % af. De relatief lage reductie in Fryslân is te verklaren uit het feit dat het aantal melkkoeien in Fryslân in de periode 1990-2007 minder afnam dan landelijk het geval was. Reductiemaatregelen Tabel 2 geeft een overzicht van de maatregelen waarmee de landbouw de emissies kan reduceren. Ook de effectiviteit van deze maatregelen is aangegeven, rekening houdend met wat aan verschillende vormen van landbouw in Fryslân voorkomt. Met maatregelen op het gebied van veevoer en dier en met bemesting blijkt de meeste winst te behalen. Bij de veevoer- en diermaatregelen biedt verhoging van de melkproductie per koe het hoogste reductiepotentieel, aangenomen dat de totale melkproductie gelijk blijft en het aantal stuks melk- en jongvee afneemt. Een gelijkblijvende veestapel en toename van de productie is echter meer waarschijnlijk. Wat bemesting betreft springt mestvergisting er uit. Aandachtspunt hierbij is wel de eventuele emissie van coproducten. Beperken van graslandscheuren levert vooral in het veenweidegebied winst op. Energiebesparingsmaatregelen leveren relatief weinig emissiereductie op omdat deze emissies maar een klein deel van het totaal uitmaken. Zouden alle reductiemaatregelen die het CLM noemt per direct worden uitgevoerd dan geeft dat voor de Friese landbouw ten opzichte van 2007 een totale reductie van 16 %. Zoals hierboven al werd aangegeven kan de praktijk weerbarstiger zijn dan een rekenmodel. Mede om deze reden is een aantal scenario s doorgerekend waarin verschillende ontwikkelingen en maatregelen gecombineerd zijn (zie tabel 3). Basisscenario Als eerste is een basisscenario doorgerekend met verwachte autonome ontwikkelingen: In dit scenario blijft de omvang van de veestapel gelijk. Door productiviteitsstijging neemt de melkproductie met 1%/jaar toe (13% over 2007-2020). Hiervoor is wel extra kracht- en ruwvoer nodig. Door de mestregelgeving neemt de N-bemesting in de open teelten met 10% af. Door betere isolatie is in de intensieve veehouderij voor verwarming 25% minder aan energie nodig. In de glastuinbouw neemt het gebruik van fossiele brandstof met 25%/ha af. Daar staat meer dan een verdubbeling van het glastuinbouwareaal tegenover. Het resultaat is dat bij de open teelten (groenvoerproductie, vollegrondsakker- en tuinbouw), en de intensieve veehouderij de emissies afnemen. In de melkveehouderij is sprake van een lichte toename, in de glastuinbouw van een forse. Per saldo wordt voor 2020 t.o.v. 1990 een reductie van 11 % verwacht. Evenveel als in 2007 is bereikt. Basisscenario met groei van melkhoeveelheid Vervolgens is aan de autonome ontwikkelingen van het basisscenario een groei van het melkqoutum van 10, 20 en 30 % toegevoegd. Bij 10 % groei neemt de melkveestapel t.o.v. 2007 licht af. Dat zie je terug in de totale emissie die licht afneemt. Groei van het melkqoutum van 20 en 30% komt niet alleen uit productviteitsstijging maar ook uit groei van de melkveestapel. De emissies nemen hiermee toe, de reductie t.o.v 1990 daalt tot 8 respectievelijk 4 %.
3 Ambitiescenario Vervolgens is een ambitiescenario doorgerekend waarbij naast de autonome maatregelen uit het basisscenario extra maatregelen zijn toegevoegd zoals overeenkomt met de ambities van LTO Noord: In de hele sector wordt jaarlijks 2% energie bespaard. De methaanemissie uit pensfermentatie wordt door een andere voersamenstelling en toevoeging van additieven met 15 % teruggebracht. 25 % Van de mest wordt verwerkt. 50% Van de gangbare kunstmest wordt vervangen door kunstmest met een lager N-gehalte. Hierdoor neemt de emissie aan methaan en lachgas met 25 % af. In de glastuinbouw wordt 50% van de energie duurzaam opgewekt. Het resultaat van dit ambitiescenario is dat, bij 10% groei van het melkqoutum, de emissies van praktisch alle deelsectoren van de landbouw afnemen. De totale reductie t.o.v. 1990 bedraagt 23 %. Groeit het qoutum door tot 20 of 30%, dan komt door hogere emissies uit de melkveehouderij, de totale reductie uit op 18 respectievelijk 14 %. Ambitiescenario met zonne- en windenergie Tot slot is de productie van duurzame energie toegevoegd: De huidige 100 windturbines van boeren worden opgeschaald van 0,5 naar 2,0 MW; daarnaast worden er 100 windturbines van 2 MW bijgeplaatst. Dit levert een emissiereductie van 700 Kton CO2-equivalenten per jaar op, dat is 18% van de emissies in 1990. Er wordt 25 ha aan zonnepanelen op daken van stallen en schuren geplaatst. Dit levert een emissiereductie van 19 Kton CO2-equivalenten per jaar op, dat is 0,5 % van de emissie in 1990. Tot slot wordt 25 % van de mest via mestvergisters verwerkt. Het effect hiervan is 63 Kton/jaar, dit is een reductie van 1,5 % t.o.v. 1990. Als de effecten van energie uit zon, wind en mest volledig aan de landbouw worden toegerekend, komt de totaal te behalen reductie in 2020 t.o.v. 1990 uit op 44% bij 10% groei van het melkqoutum en 39 resp. 35 % reductie bij 20 en 30 % groei van het melkqoutum. Conclusies De studie wijst uit dat de Friese landbouw in 2007 ten opzichte van 1990 een emissiereductie van 11% bereikt had. Wanneer na 2015, na de afschaffing van de melkquotering, de melkveestapel niet zou groeien, is met een ambitieus plan aan maatregelen in 2020 een reductie van 23 % mogelijk. Groeit de melkveestapel met een verwachte groei van de melkhoeveelheid van 20 tot 30 % mee, dan blijft de reductie op 14 tot 18 % steken. Alleen met een forse toename van de productie van duurzame energie door de landbouw is dan de landelijke reductiedoelstelling van 30% te halen. Financieringsmogelijkheden Verschillend mogelijkheden voor bekostiging van emissiereducerende maatregelen zijn beoordeeld op financiele haalbaarheid, praktische uitvoerbaarheid en controleerbaarheid. Daarbij is uitgegaan van toepassing op grote schaal. Aansluiten bij het huidige Europese systeem van emissiehandel en vastleggen van CO2 in de bodem lijken financieel het interessants. De controleerbaarheid en praktische uitvoerbaarheid van deze maatregelen zijn echter lastig. Aansluiten bij het huidige emissiehandelssysteem lijkt alleen haalbaar wanneer een ketenpartij (bijvoorbeeld een zuivelcooperatie of veevoerproducent) hierbij het initiatief neemt. Voor het vastleggen van CO2 in de Nederlandse landbouwbodem dient eerst meer duidelijkheid te komen over mogelijke maatregelen en de effectiviteit daarvan. Het aanplanten van bomen en het winnen van energie voor derden (bijvoorbeeld: particulieren investeren in zonnepanelen op een agrarisch bedrijf) zijn praktisch goed uitvoerbaar en controleerbaar maar hebben een laag financieel rendement.
4 Tabel 1. Overzicht emissies aan broeikasgassen uit de Friese landbouw, totaal en per deelsector, in Kton CO2-equivalenten/jaar 1990 2007 reductie reductie reductie in in Kton/jr Kton/jr in Kton/jr in % in % van het totaal melkveehouderij 2696 2392 304 11% 69% gras en mais 642 491 151 24% 34% overige graasdieren 321 280 41 13% 9% intensieve veehouderij 163 177-14 -9% -3% vollegrondsakker- en tuinbouw 84 72 12 14% 3% glastuinbouw 24 77-53 -220% -12% totaal 3930 3489 441 11% 100% overige graasdieren vleesvee 178 172 6 3% 1% schapen 134 92 42 31% 10% paarden 9 16-7 -78% -2% subtotaal 321 280 41 13% 9% intensieve veehouderij varkens 79 42 37 46% 8% leghennen 27 25 2 7% 0% vleeskuikens 55 104-49 -89% -11% geiten 2 6-4 -200% -1% subtotaal 163 177-14 -9% -3% vollegronds akker- en tuinbouw akkerbouw 75 61 14 19% 3% groenten 4 4 0 0% 0% fruitteelt 4 2 2 50% 0% bloembollen 1 5-4 -400% -1% subtotaal 84 72 12 14% 3% glastuinbouw 24 77-53 -220% -12%
5 Tabel 2. Tabel 3. Overzicht uitkomsten scenarioberekeningen reductie broeikgasemissie t.o.v. 1990 jaar scenario 1990 referentie 0% 2007 huidige situatie 11% + 13 % melk +10% melk + 20% melk + 30 % melk 2020 basisscenario 11% 13% 8% 4% 2020 ambitiescenario 23% 18% 14% 2020 ambitiescenario met duurzame energie 44% 39% 35% Provincie Fryslân, afdeling LGB, 2010