2 havo Kapitel 1 Du und ich

2 havo Kapitel 1 Du und ich l Redemittel E Wer bist du? Wie ben jij? Ich bin Sophie. Woher kommst du? Ich komme aus den Niederlanden. Wie alt bist du? Ich bin dreizehn Jahre alt. Und wer ist das? Das ist mein Freund. Ik ben Sophie. Waar kom je vandaan? Ik kom uit Nederland. Hoe oud ben jij? Ik ben dertien jaar oud. En wie is dat? Dat is mijn vriend. Wie heißt du? Hoe heet jij? Ich heiße Jonas. Wo wohnst du? Ich wohne in Sagehorn. Liegt das in Österreich? Nein, das ist in Deutschland. Gehst du in die Schule? Ja, ich gehe in Bremen in die Schule. Ik heet Jonas. Waar woon jij? Ik woon in Sagehorn. Ligt dat in Oostenrijk? Nee, dat is in Duitsland. Ga je naar school? Ja, ik ga in Bremen naar school. Hast du ein Haustier? Heb je een huisdier? Ich habe drei Katzen. Wie heißt ihr? Wir sind Peter und Max. Woher kommt ihr? Wir kommen aus den Niederlanden Wie alt seid ihr? Wir sind vierzehn Jahre alt. Ik heb drie katten. Hoe heten jullie? Wij zjin Peter en Max Waar komen jullie vandaan? Wij komen uit Nederland. Hoe oud zijn jullie? Wij zijn veertien jaar oud.

Kapitel 1 Redemittel M l Ist das ein Mädchen? Nein, das ist ein Junge. Wie heißt er? Er heißt Luca. Geht er in die Schule? Ja, er ist Schüler. Wer ist das? Das ist Tanika. Wo wohnt sie? Sie wohnt in Rotterdam. Woher kommt sie? Sie kommt aus Surinam. Was ist dein Familienname? Achterberg. Und was ist dein Vorname? Henri. Was ist dein Wohnort? Arnheim. Wo liegt das? Es ist eine Stadt in den Niederlanden. Is dat een meisje? Nee, dat is een jongen. Hoe heet hij? Hij heet Luca. Gaat hij naar school? Ja, hij is een scholier. Wie is dat? Dit is Tanika. Waar woont zij? Zij woont in Rotterdam. Waar komt zij vandaan? Ze komt uit Suriname. Wat is je achternaam? Achterberg. En wat is je voornaam? Henri. Wat is je woonplaats? Arnhem. Waar ligt dat? Het is een stad in Nederland. Stell dich bitte vor! Ich bin Fatma und ich komme aus der Türkei. Was ist dein Alter? Ich bin zwölf. In welche Klasse gehst du? Ich gehe in die achte Klasse. Stel jezelf alsjeblieft voor! Ik ben Fatma en ik kom uit Turkije. Wat is je leeftijd? Ik ben twaalf. In welke klas zit je? Ik zit in de tweede (letterlijk: achtste) klas. Stellen Sie sich bitte vor! Ich bin Frau Jansen und wohne in Jorwerd. Ist das eine Stadt? Nein, das ist ein Dorf. Stelt u zichzelf alstublieft voor! Ik ben mevrouw Jansen en ik woon in Jorwerd. Is dat een stad? Nee, dat is een dorp. Guten Tag! Hallo! Goedendag! Hallo! Wie heißen Sie? Hoe heet u? Mein Name ist Keller. Kommen Sie aus Deutschland, Frau Keller? Nein, ich bin aus der Schweiz. Auf Wiedersehen! Tschüs! Mijn naam is Keller. Komt u uit Duitsland, mevrouw Keller? Nee, ik kom uit Zwitserland. Tot ziens! Doei!

2 havo Kapitel 2 Verwandte und Bekannte l Redemittel E Wie heißen deine Eltern? Hoe heten je ouders? Mein Vater heißt Markus und meine Mutter heißt Ulrike. Mijn vader heet Markus en mijn moeder heet Ulrike. Wie alt sind sie? Hoe oud zijn zij? Meine Mutter ist 39 und mein Vater 42. Mijn moeder is 39 en mijn vader 42. Wo arbeitet dein Vater? Waar werkt je vader? Er arbeitet als Verkäufer bei BMW. Hij werkt als verkoper bij BMW. Was ist deine Mutter von Beruf? Wat is je moeder van beroep? Sie arbeitet als Lehrerin. Ze werkt als lerares. Leben deine Großeltern noch? Ich habe noch eine Oma. Wie alt ist sie? Sie ist schon 79 Jahre alt. Hast du Geschwister? Ja, ich habe zwei Brüder. Hast du keine Schwestern? Ich habe auch eine Schwester. Was macht sie? Sie studiert in Hamburg. Leven je grootouders nog? Ik heb nog een oma. Hou oud is zij? Ze is al 79 jaar oud. Heb je broers en/of zussen? Ja, ik heb twee broers. Heb je geen zussen? Ik heb ook een zus. Wat doet zij? Ze studeert in Hamburg. Welche Adresse hast du? Wat is je adres? Fichtenweg 56. Fichtenweg 56. Was ist die Postleitzahl? Wat is de postcode? Die Postleitzahl ist 14197. De postcode is 14197. Und was ist deine Telefonnummer? En was is je telefoonnummer? 030/9751326. 030/9751326. Hast du auch ein Handy? Heb je ook een mobieltje? Ja, die Nummer ist 0172/3355780. Ja, het nummer is 0172/3355780. Frau Müller, sind Sie verheiratet? Nein, ich bin geschieden. Haben Sie Kinder? Ich habe einen Sohn und eine Tochter. Wie heißt dein Onkel? Mein Onkel heißt Hans. Hast du auch eine Tante? Ja, sie heißt Karin. Wie viel Cousins hast du? Ich habe keine Cousins. Ich habe aber vier Cousinen. Mevrouw Müller, bent u getrouwd? Nee, ik ben gescheiden. Hebt u kinderen? Ik heb een zoon en een dochter. Hoe heet je oom? Mijn oom heet Hans. Heb je ook een tante? Ja, ze heet Karin. Hoeveel neven heb je? Ik heb geen neven. Maar ik heb wel vier nichten.

Kapitel 2 Redemittel M Wann bist du geboren? Ich bin 1995 geboren. Und deine kleine Schwester? Sie ist 2002 geboren. Wann ist dein Vater geboren? Mein Vater ist 1963 in Österreich geboren. Wie alt bist du? Ich bin 13. Wann hast du Geburtstag? Am 3. Mai. Herzlichen Glückwunsch zum Geburtstag! Danke. Kommst du zu meiner Party? Wann feierst du? Am 12. Dezember. Wo ist deine Party? Bei uns zu Hause. Wanneer ben je geboren? Ik ben in 1995 geboren. En je kleine zusje? Zij is in 2002 geboren. Wanneer is je vader geboren? Mijn vader is in 1963 in Oostenrijk geboren. Hou oud ben je? Ik ben dertien. Wanneer ben je jarig? Op 3 mei. Hartelijk gefeliciteerd met je verjaardag! Dankjewel. Kom je op mijn feest? Wanneer vier je het? Op 12 december. Waar geef je je feest? Bij ons thuis. Wie heißt ihr Bruder? Hoe heet haar broer? Er heißt Peter. Hij heet Peter. Wie alt ist seine Mutter? Hoe oud is zijn moeder? Sie ist 35. Ze is 35. Woher kommen seine Großeltern? Waar komen zijn grootouders vandaan? Sie kommen aus der Schweiz. Ze komen uit Zwitserland. Ich lade dich zu meiner Geburtstagsparty ein. Toll! Wann ist die Party? Ich feiere am 25. Januar. Wer kommt alles? Meine Freunde kommen alle. Kommt deine Verwandtschaft auch? Meine Großeltern kommen morgen schon. Ich sehe dich dann auf deiner Fete. Was machst du morgen? Morgen habe ich eine Geburtstagsparty. Wer hat Geburtstag? Meine Freundin feiert ihren 14. Geburtstag. Hast du schon ein Geschenk? Nein, noch nicht. Ik nodig je uit voor mijn verjaardagsfeest. Leuk! Wanneer is dat feest? Ik vier het op 25 januari. Wie komt er allemaal? Al mijn vrienden komen. Komt je familie ook? Mijn grootouders komen morgen al. Ik zie je dan op je feest. Wat doe je morgen? Morgen heb ik een verjaardagsfeest. Wie is er jarig? Mijn vriendin viert haar 14e verjaardag. Heb je al een cadeautje? Nee, nog niet.

2 havo Kapitel 3 Schule Redemittel E Kann ich Sie etwas fragen? Bitte. Ich suche die Mozartstraße. Sehen Sie das Kaufhaus dort? Da gehen Sie nach links. Vielen Dank. Bitte. Wo ist der Bahnhof, bitte? Tut mir leid, ich bin nicht von hier. Ist die Sporthalle hier in der Nähe? Du fährst hier geradeaus und dann die zweite Straße links. Wie weit ist das? Etwa fünfhundert Meter. Wissen Sie, wo das Schwimmbad ist? Gehen Sie geradeaus. An der ersten Kreuzung ist das Schwimmbad. Danke. Keine Ursache. Verzeihung, kann ich dich etwas fragen? Ja, bitte. Weißt du, wo hier ein Internetcafé ist? Das weiß ich auch nicht. Entschuldigung, wo ist das Fußballstadion? An der Ampel dort biegen Sie rechts ab und dann die dritte Straße links. Wissen Sie, wo die nächste U-Bahn- Station ist? Überqueren Sie hier die Straße und gehen Sie immer geradeaus. Vielen Dank. Bitte. Mag ik u wat vragen? Toe maar. Ik zoek de Mozartstraat. Ziet u dat warenhuis daar? Daar gaat u naar links. Dank u wel. Graag gedaan. Kunt u mij zeggen waar het station is? Sorry, ik ben niet van hier. Is de sporthal hier vlakbij? Je gaat hier rechtdoor en dan de tweede straat links. Hoe ver is dat? Ongeveer vijfhonderd meter. Weet u waar het zwembad is? U gaat rechtdoor. Bij het eerste kruispunt is het zwembad. Bedankt. Geen dank. Sorry, mag ik je wat vragen? Ga je gang. Weet je waar hier een internetcafé is? Dat weet ik ook niet. Sorry, waar is het voetbalstadion? Bij het verkeerslicht daar slaat u af naar rechts en dan de derde straat links. Weet u waar ik het dichtstbijzijnde metrostation kan vinden? U steekt hier de straat over en ga dan alsmaar rechtdoor. Dank u vriendelijk. Alstublieft.

Kapitel 3 Redemittel M In welche Schule gehst du? Ich gehe in eine Realschule. Wann beginnt die Schule? Um Viertel vor acht fangen wir an. Wie fährst du zur Schule? Ich fahre mit dem Fahrrad. In welche Klasse gehst du? Ich gehe in die achte Klasse. Wie lange dauert eine Stunde? Die dauert 45 Minuten. Wie viel Stunden hat dein Bruder? Das weiß ich nicht. Was ist dein Lieblingsfach? Mein Lieblingsfach ist Technik. Welches Fach findest du langweilig? Kunst finde ich blöd. Welche Note hast du in Geschichte? In Geschichte habe ich eine Drei. Welches Fach hast du Montag die erste Stunde? Da habe ich Mathe. Und am Dienstag die dritte Stunde? Da haben wir Deutsch. Wann hast du Sport? Am Freitag habe ich eine Doppelstunde. Wann beginnt die kleine Pause? Um Viertel nach neun. Wie lange dauert die große Pause? Die dauert 35 Minuten. Hast du viel Hausaufgaben? Ja, in Englisch, Bio und Erdkunde. Wann machst du deine Hausaufgaben? Die mache ich vor dem Abendessen. Naar welke school ga je? Ik zit op de havo. Hoe laat begint de school? Om kwart voor acht beginnen we. Hoe ga je naar school? Ik ga op de fiets. In welke klas zit je? Ik zit in de achtste/tweede klas. Hoe lang duurt een lesuur? Een lesuur duurt 45 minuten. Hoeveel lesuren heeft jouw broer? Dat weet ik niet. Wat is jouw lievelingsvak? Mijn lievelingsvak is Techniek. Welk vak vind je saai? Handvaardigheid vind ik stom. Welk cijfer heb je voor geschiedenis? Voor geschiedenis heb ik een drie/zeven. Welk vak heb je op maandag het eerste uur? Dan heb ik wiskunde. En op dinsdag het derde uur? Dan hebben we Duits. En wanneer heb je gym? Op vrijdag heb ik een blokuur. Hoe laat begint de kleine pauze? Om kwart over negen. Hoe lang duurt de grote pauze? Die duurt 35 minuten. Heb je veel huiswerk? Ja, Engels, biologie en aardrijkskunde. Wanneer doe je je huiswerk? Dat doe ik voor het avondeten.

2 havo Kapitel 4 Feizeit Redemittel E Machst du Sport? Nein, ich mache keinen Sport. Hast du andere Hobbys? Ich spiele eine Stunde Gitarre pro Tag. Dann hörst du bestimmt auch gerne Musik? Ja, am liebsten Popmusik und aktuelle Hits. Liest Nadine gerne Bücher? Nein, sie liest nicht gern. Geht sie auch gerne in die Disko? Dafür ist sie noch zu jung. Was macht sie noch gern? Sie chattet gern im Internet. Sieht dein Bruder seine Freunde oft? Eigentlich jeden Nachmittag. Auch am Wochenende? Meistens nur am Samstag. Was machen die denn so? Sie spielen Computerspiele oder sehen fern. Was machen Sie in Ihrer Freizeit? Ich sehe viel fern. Sehen Sie auch Serien? Nein, ich sehe abends Filme. Ist Erwin gut in Computerspielen? Ja, seine Gegner verlieren oft. Spielt er auch im Netz? Natürlich, live macht das viel mehr Spaß. Is er Anfänger? Nein, Profi, er kann es schon wirklich gut. Liest dein Vater morgens die Bild-Zeitung? Ja, jeden Morgen eine halbe Stunde. Und du, kannst du schon Deutsch lesen? Nein, aber ich werde es schnell lernen. Doe je aan sport? Nee, ik doe niet aan sport. Heb je andere hobby s? Ik speel een uur per dag gitaar. Dan luister je vast ook graag naar muziek? Inderdaad, het liefst naar popmuziek en actuele hits. Leest Nadine graag boeken? Nee, ze houdt niet van lezen. Gaat ze ook graag naar de disco? Daar is ze nog te jong voor. Wat doet ze verder nog graag? Ze houdt van chatten op internet. Ziet je broer zijn vrienden vaak? Eigenlijk elke middag. Ook in het weekend? Meestal alleen op zaterdag. Wat doen ze meestal? Ze doen computerspelletjes of kijken tv. Wat doet u in uw vrije tijd? Ik kijk veel tv. Kijkt u ook naar series? Nee, ik kijk s avonds naar films. Is Erwin goed in computerspelletjes? Ja, zijn tegenstanders verliezen vaak. Speelt hij ook op internet? Natuurlijk, live is het veel leuker. Is hij een beginner? Nee, hij is ver gevorderd, hij kan het echt al goed. Leest je vader s morgens de Bild-Zeitung? Ja, elke ochtend een half uur. En jij, kun jij ook al Duits lezen? Nee, maar ik zal het gauw leren.

Kapitel 4 Redemittel M Hast du viele Hobbys? Ja, ich spiele Tennis, Fußball und Handball. Was machst du am liebsten? Fußball. Ich bin in einem Verein. Gewinnt ihr oft? Ja, beim letzten Spiel haben wir 5 zu 1 gewonnen. Wann hast du Klettertraining? Wir trainieren samstags in der Kletterhalle. Bist du in einem Team? Ja, im Jugendteam von unserem Klub. Hast du auch Wettkämpfe? Ja, am Samstag oder am Sonntag. Habt ihr jetzt frei? Ja, wir werden jetzt losfahren. Kann ich mitkommen? Ja, klar! Hast du ein Fahrrad für mich? Wozu brauchst du das? Wir machen heute eine Mountainbike-Tour. Du kannst das Rad von Jochem nehmen. Fährst du noch schnell ein Rennen gegen mich? Nein, ohne eigenes Rad verliere ich doch. Gegen euch verlieren wir immer! Wir haben immer Glück! Ich glaube, ihr trainiert auch viel mehr. Wahrscheinlich, wir sind dreimal pro Woche auf dem Sportplatz. Was kannst du gut? Ich bin gut in Eishockey. Machst du das auch gern? Ja, aber Skifahren gefällt mir besser. Heb je veel hobby s? Ja, ik speel tennis, voetbal en handbal. Wat doe je het liefst? Voetbal. Ik zit op een vereniging. Winnen jullie vaak? Ja, het laatste spel hebben we met 5-1 gewonnen. Wanneer heb je klimtraining? We trainen op zaterdag in de klimhal. Zit je in een team? Ja, in het jeugdteam van onze club. Doe je ook mee aan wedstrijden? Ja, op zaterdag en zondag. Zijn jullie nu vrij? Ja, we gaan nu vertrekken. Mag ik mee? Ja, natuurlijk. Heb je een fiets voor mij? Waar heb je die voor nodig? We gaan vandaag mountainbiken. Je kunt de fiets van Jochem lenen. Ga je nog even snel een wedstrijdje doen met mij? Nee, zonder eigen fiets verlies ik het toch. Tegen jullie verliezen we ook altijd! Wij hebben altijd geluk! Ik denk dat jullie ook veel vaker trainen. Waarschijnlijk wel, wij zijn drie keer per week op het sportveld. Wat kun jij goed? Ik ben goed in ijshockey. Doe je dat ook graag? Jazeker, maar skiën vind ik nog leuker.

Havo 2 Kapitel 5 Essen und Trinken l Redemittel E Was isst du gern zum Frühstück? Ein Brötchen mit Butter und Käse. Was trinkst du dazu? Dazu trinke ich immer ein Glas Milch. Magst du auch Nudeln? Ja, die mag ich gern zum Abendessen. Was isst du überhaupt nicht? Salat schmeckt mir nicht. Und was ist dein Lieblingsessen? Am liebsten mag ich Eis. Hast du Hunger? Nein, ich habe Durst. Also, nimmst du eine Cola? Nein, ich möchte Orangensaft. Was essen Sie am liebsten? Mein Lieblingsessen ist Pizza. Und in der Pause? Dann trinke ich nur einen Tee. Schmeckt das Huhn? Nein, Fleisch und Fisch esse ich nicht. Ich bin Vegetarier. Was isst du denn immer in der Pause? Oft Gemüsesuppe und noch eine Orange oder einen Apfel. Wann esst ihr warm? Wir essen mittags warm. Was esst ihr heute? Wir essen Spaghetti. Esst ihr abends auch viel? Nein, dann essen wir meistens nur ein bisschen. Ich möchte gern Pfeffer und Salz. Warum? Diese Tomatensuppe schmeckt mir nicht. Hier, bitte. Möchtest du Zucker haben? Nein danke. Und Milch? Auch nicht. Ich trinke den Kaffee lieber schwarz. Wat eet je graag als ontbijt? Een broodje met boter en kaas. Wat drink je er bij? Ik drink er altijd een glas melk bij. Hou je ook van pasta? Ja, die vind ik lekker als avondeten. Wat eet je helemaal niet? Sla vind ik helemaal niet lekker. En wat is je lievelingseten? Het liefst lust ik ijs. Heb je honger? Nee, ik heb dorst. Dus je neemt een cola? Nee, ik wil graag sinaasappelsap. Wat eet u het liefst? Mijn lievelingseten is pizza. En in de pauze? Dan drink ik alleen een kop thee. Smaakt de kip? Nee, vlees en vis eet ik niet. Ik ben vegetariër. Wat eet je dan altijd in de pauze? Vaak groentesoep en nog een sinaasappel of een appel. Wanneer eten jullie warm? Wij eten tussen de middag warm. Wat eten jullie vandaag? Wij eten spaghetti. Eten jullie s avonds ook veel? Nee, dan eten wij meestal maar een beetje. Ik wil graag peper en zout. Waarom? Ik vind deze tomatensoep niet lekker. Hier, alsjeblieft. Wil je graag suiker? Nee, dank je. En melk? Ook niet. Ik drink mijn koffie liever zwart.

Kapitel 5 Redemittel M Was möchtet ihr? Ich möchte einen gemischten Salat. Und was nimmst du? Ich nehme das Huhn mit Reis. Möchtet ihr auch was trinken? Ja, einen Eistee und ein Mineralwasser bitte. Guten Appetit! Gleichfalls! Einmal Pommes mit Mayo, bitte. Bitte schön. Haben Sie auch Hamburger? Nein, im Moment leider nicht. Wie viel kostet eine Dose Eistee? Ein Euro fünfzig. Wie viel macht das zusammen? Drei Euro zwanzig, bitte. Entschuldigung, ich habe ein Messer, aber keine Gabel. Ich bringe sofort eine Gabel. Haben Sie auch einen kleinen Löffel? Ja, natürlich. Kann ich zahlen? Ja, ich komme sofort. Nehmen wir noch einen Nachtisch? Ich nehme einen großen Eisbecher mit Sahne. Ich lade dich ein. Super! Wat willen jullie? Ik wil een gemengde salade. En wat neem jij? Ik neem de kip met rijst. Willen jullie ook iets drinken? Ja, een ijsthee en een mineraalwater alstublieft. Eet smakelijk! Insgelijks! Eenmaal patat met mayonaise, alsjeblieft Alsjeblieft. Heeft u ook hamburgers? Nee, op dit moment helaas niet. Wat kost een blikje ijsthee? Een euro vijftig. Hoeveel is dat bij elkaar? Drie euro twintig, alstublieft. Sorry, ik heb een mes, maar geen vork. Ik breng u meteen een vork. Heeft u ook een lepeltje? Natuurlijk. Kan ik betalen? Ja, ik kom eraan. Nemen wij nog een dessert? Ik neem een grote ijscoupe met slagroom. Ik nodig je uit. / Ik zal betalen. Super! Die Speisekarte bitte! Mogen wij de menukaart? Danke. Dank u. Was wünschen Sie? Wat mag het zijn? Einen Kaffee und einen Tee bitte. Een koffie en een thee alstublieft.

Havo 2 Kapitel 6 Medien Redemittel E Was hast du gestern Abend gemacht? Ich habe drei Stunden ferngesehen. Was hast du danach gemacht? Ich habe eine Zeitschrift gelesen. Bist du auch im Internet gewesen? Nein, mein Computer ist kaputt. Was hast du gestern Abend gemacht? Ich habe Musik gehört. Was hast du sonst noch gemacht? Ich habe am Computer gechattet. Und was hast du dann gemacht? Dann bin ich ins Bett gegangen. Wat heb je gisteravond gedaan? Ik heb drie uur lang tv gekeken. Wat heb je daarna gedaan? Ik heb een tijdschrift gelezen. Heb je ook op internet gesurft? Nee, mijn computer is kapot. Wat heb je gisteravond gedaan? Ik heb naar muziek geluisterd. Wat heb je verder nog gedaan? Ik heb achter de computer zitten chatten. En wat heb je toen gedaan? Toen ben ik gaan slapen. Was habt ihr am Wochenende gemacht? Wat hebben jullie in het weekend gedaan? Da haben wir zusammen die VIVA Top 100 Toen hebben wij samen naar de VIVA Top gesehen. 100 gekeken. Habt Ihr auch den Film mit Brad Pitt gesehen Hebben jullie ook de film met Brad Pitt gezien? Ja, danach. Wirklich spitze! Ja, daarna. Echt top! Haben Sie heute schon Zeitung gelesen? Heeft u vandaag de krant al gelezen? Ja, aber im Internet. Ja, maar op internet. Und Zeitschriften? En tijdschriften? Nein, dazu habe ich noch keine Zeit gehabt. Nee, daar heb ik nog geen tijd voor gehad. Haben Sie Zeit, Bücher zu lesen? Heeft u tijd om boeken te lezen? Ja, nach der Arbeit. Ja, na het werk. Hat dein Vater schon mal Radio Energy gehö Heeft je vader al eens naar Radio Energy geluisterd? Das weiß ich doch nicht. Dat weet ik toch niet?! Aber er hört doch sicher gern die Nachrichten Maar hij luistert toch zeker graag naar het nieuws? Ja, das schon. Ja, dat wel.

Kapitel 6 Redemittel M l Mein neuer Computer ist wirklich gut. Mein Computer ist aber besser. Der neue von Anne ist aber am besten. Ja, das stimmt. Bist du viel im Internet? Ich chatte jeden Abend eine Stunde. Hast du auch eine eigene Homepage? Ja, www.girlie098.tivi.de. Was steht da alles drauf? Bilder und natürlich mein Blog. Blog? Was ist denn das? Ein Tagebuch, aber dann im Netz. Welche Medien findest du am besten? Internet finde ich spitze! Wie findest du MSN? Toll, aber ich spiele lieber Computerspiele. Wie lange arbeitest du am Computer? Jeden Tag zwei Stunden. Auch für die Schule? Ich mache eine Stunde Hausaufgaben. Kannst du mir die Datei mit den Bildern schicken? Die stehen doch in meinem Weblog. Kann ich sie da einfach runterladen? Ja, natürlich. Ich brenne die dann sofort auf DVD. Kannst du machen. Aber drucke sie bitte auch aus. Wir brauchen die morgen in der Schule. Ich habe ein neues Programm runtergeladen. Was kann man damit machen? Es ist ein Wörterbuch mit Niederländisch, Englisch und Deutsch. Richtig praktisch, kannst du mir den Link auch schicken? Bist du online? Nein, schreib mir eine E-Mail. Meine Eltern haben einen neuen Rechner. Wie groß ist die Festplatte? Ich weiß es nicht. Habt ihr jetzt digitales Fernsehen? Ja, seit gestern. Das ist ja richtig klasse! Mijn nieuwe computer is echt goed. Maar mijn computer is beter! De nieuwe van Anne is het best. Ja, dat klopt. Zit je veel op internet? Ik chat iedere avond een uur lang. Heb je ook een eigen homepage? Ja, www.girlie098.tivi.de Wat staat daar allemaal op? Fotos en natuurlijk mijn blog. Blog? Wat is dat dan? Een dagboek, maar dan op het web. Welke media vind jij het best? Internet vind ik geweldig! Hoe vind je MSN? Leuk, maar ik hou meer van computerspelletjes. Hoe lang werk je op de computer? Elke dag twee uur lang. Ook voor school? Ik doe een uur over mijn huiswerk. Kun je mij het document met de foto s sturen? Die staan toch op mijn blog. Kan ik ze daar gewoon downloaden? Ja, natuurlijk. Ik brand ze dan meteen op dvd. Doe maar. Maar print ze ook maar even uit, we hebben ze morgen op school nodig. Ik heb een nieuw programma gedownload. Wat kun je daar mee doen? Het is een woordenboek in het Nederlands, Engels en Duits. Reuze handig, kun je mij die link ook even sturen? Ben je online? Nee, stuur mij maar een mailtje. Mijn ouders hebben een nieuwe computer. Hoe groot is de harde schijf? Dat weet ik niet. Hebben jullie nu digitale tv? Ja, sinds gisteren. Dat is echt cool!

Havo 2 Kapitel 7 Einkaufen l Redemittel E Trägst du gerne einen Rock? Ja, aber am liebsten trage ich Jeans. Welche Farbe gefällt dir am besten? Meine Lieblingsfarbe ist gelb. Ich meine eigentlich die Farbe bei Jeans. Ach so, am liebsten trage ich blaue Jeans. Was ist deine Lieblingskleidung? Ich trage gern etwas Einfaches: eine Hose und ein T-Shirt. Und wenn es kalt ist? Dann ziehe ich natürlich einen Pulli an. Trägst du nie ein Top? Doch, wenn ich am Wochenende ausgehe. Draag jij graag en rok? Ja, maar het liefst draag ik een spijkerbroek. Welke kleur vind je het mooist? Mijn lievelingskleur is geel. Ik bedoel eigenlijk: je favoriete kleur spijkerbroek. O, ik draag het liefst een blauwe spijkerbroek. Wat draag je het liefst? Ik draag graag iets eenvoudigs: een broek en een t-shirt. En als het koud is? Dan doe ik natuurlijk een trui aan. Draag je nooit een topje? Jawel, als ik in het weekend uit ga. Darfst du deine Kleider selbst aussuchen? Mag je je kleren zelf uitzoeken? Ja, ich kriege Taschengeld. Davon kaufe ich auch Kleider. Ja, ik krijg zakgeld. Daar koop ik ook kleren van. Wie viel Taschengeld bekommst du? Hoeveel zakgeld krijg je? 75 Euro im Monat. 75 euro per maand. Kaufst du auch schon mal Koop je af en toe ook merkkleding? Markenkleidung? Nein, dafür habe ich kein Geld. Nee, daar heb ik geen geld voor. Hast du eine neue Uhr? Ja, die habe ich gestern gekauft. War sie teuer? Ein bisschen schon, aber sie sieht einfach toll aus. Es ist wirklich eine schöne Uhr. Das finde ich auch. Dürft ihr in der Klasse eine Kappe tragen? Nein, das ist bei uns in der Schule verboten. Wie findest du das? Das ist mir egal. Und wie ist es mit Jacken? Auch die darf man natürlich nicht tragen. Findest du das nicht blöd? Nur wenn es zu kalt ist. Heb je een nieuw horloge? Ja, dat heb ik gisteren gekocht. Was het duur? Wel een beetje, maar ik vind hem gewoon heel mooi. Het is echt een mooi horloge. Dat vind ik ook. Mogen jullie in de klas een pet dragen? Nee, dat is bij ons op school verboden. Wat vind je daarvan? Dat kan mij niet schelen. En hoe zit het met jassen? Die mag je natuurlijk ook niet aanhouden. Vind je dat niet stom? Alleen als het te koud is.

Kapitel 7 Redemittel M Entschuldigung, wo ist die Spielwarenabteilung? Die ist im vierten Stock. Herzlichen Dank. Gern geschehen. Wer ist dran? Was kosten die Tomaten? Die kosten heute 1 Euro 50 das Kilo. Das ist nicht teuer. Sind sie im Angebot? Ja, aber nur heute. Dann möchte ich ein Pfund, bitte. So, bitte. Das macht 75 Cent. Bitte. Und 25 Cent zurück. Brauchen Sie eine Tüte? Nein, ich habe eine Tasche dabei. Wiedersehen. Auf Wiedersehen. Kann ich helfen? Ja, ich suche die neue CD von Beyoncé. Die ist leider schon ausverkauft. Schade. Was kostet diese Zeitschrift? Die Zeitschriften sind gratis. Dann nehme ich eine mit. Sorry, waar is de speelgoedafdeling? Die is op de vierde verdieping. Hartelijk dank. Graag gedaan. Wie is aan de beurt? Wat kosten de tomaten? Die zijn vandaag 1,50 per kilo. Dat is niet duur. Zijn ze in de aanbieding? Ja, maar alleen vandaag. Doe mij dan maar een pond, alsjeblieft. Hier, alsjeblieft. Dat wordt dan 75 eurocent. Alsjeblieft. En 25 cent retour. Wilt u een tasje? Nee, ik heb een tas bij me. Tot ziens. Tot ziens. Kan ik helpen? Ja, ik zoek de nieuwe cd van Beyoncé. Die is helaas al uitverkocht. Jammer. Wat kost dit tijdschrift? Die tijdschriften zijn gratis. Dan neem ik er een mee. Hallo, ich möchte das grüne Kleid mal anprobieren. Hallo, ik wil graag die groene jurk eens passen. Natürlich. Hast du die richtige Größe? Natuurlijk. Heb je de juiste maat? Ja, Größe 38. Ja, maat 38. Die Umkleidekabinen sind da drüben. De pashokjes zijn daarginds. Danke. Dankjewel. Und passt das Kleid? En? Past de jurk? Nein, ich brauche doch eine Nummer Nee, ik moet toch een maatje groter hebben. größer. Ist es jetzt besser? Is het nu beter? Ja, ich nehme es. Ja, ik neem hem. Prima. Prima. Was kann ich für dich tun? Vier Brötchen, bitte. Sonst noch etwas? Ja, ein kleines Stück Obstkuchen. Das Stück hier oder möchtest du ein anderes Stück? Das hier ist gut. Vielen Dank. Wat kan ik voor je doen? Vier broodjes, alstublieft. Verder nog iets? Ja, een klein stukje vruchtengebak. Dit stukje hier, of wil je een ander stuk? Dit is prima. Dank je wel.

Havo 2 Kapitel 8 Urlaub Redemittel E Was macht ihr in den Ferien? Wir werden nach Österreich fahren. Wo übernachtet ihr? Wir wohnen in einem Hotel. Bleibst du lange weg? Vierzehn Tage. Wat doen jullie in de vakantie? Wij gaan naar Oostenrijk. Waar gaan jullie overnachten? We zitten in een hotel. Blijf je lang weg? Veertien dagen. Hotel Schatzalp. Hotel Schatzalp. Hier Lex van Straaten. Kann ich noch ein Doppelzimmer buchen? Met Lex van Straaten. Kan ik nog een tweepersoonskamer boeken? Aber gerne, wann kommen Sie? Jazeker, wanneer arriveert u? Am siebten August. Op zeven augustus. Wie lange möchten Sie bleiben? Hoe wilt u blijven? Eine Nacht. Eén Nacht. Möchten Sie ein Zimmer mit Bad oder Wilt u een kamer met bad of met douche? Dusche? Ich möchte ein Bad, bitte. Was kostet das? Ik wil graag een kamer met bad. Wat kost dat? 90 Euro, Frühstück inklusive. 90 Euro, inclusief ontbijt. Okay, können Sie das Zimmer dann für mich reservieren? Oké, kunt u deze kamer dan voor mij reserveren? Gern, danke für die Reservierung. Graag, dank voor de reservering. Wiederhören! Tot horens! Wie fährst du in Urlaub? Ich möchte mit dem Auto fahren. Aber? Das geht nicht. Warum nicht? Mein Vater möchte unbedingt mit dem Fahrrad. Wohin fahrt ihr in den Sommerferien? Wir möchten nach Salou. Habt ihr schon eine Ferienwohnung gemietet? Nein, wir werden zelten. Habt ihr schon gebucht? Das machen wir heute. Viel Spaß dann! Danke. Hoe ga je op vakantie? Ik wil graag met de auto gaan. Maar? Dat kan niet. Waarom niet? Mijn vader wil per se op de fiets. Waar gaan jullie in de zomervakantie naar toe? Wij willen graag naar Salou. Hebben jullie al een vakantiewoning gehuurd? Nee, we gaan kamperen. Hebben jullie al geboekt? Dat gaan we vandaag doen Nou dan veel plezier! Dankjewel.

Kapitel 8 Redemittel M Willst du wandern? Nein, ich möchte etwas mit mehr Action. Was möchtest du denn machen? Ich möchte Kite surfen. Dann machen wir das. Toll. Was willst du heute machen? Ich will in ein Museum gehen. Das haben wir gestern schon gemacht! Dann besuchen wir ein Schloss. Können wir nicht einfach in der Sonne liegen? Ist auch gut. Übernachtet ihr auf diesem Campingplatz? Ja, wir zelten hier. Und was ist euer Programm? Wir spielen Volleyball und andere Spiele. Geht ihr auch an den Strand? Ja, wir gehen jeden Tag baden. Wil je wandelen? Nee, ik heb zin in iets met wat meer actie. Wat wil je dan doen? Ik heb zin om te gaan kitesurfen. Dan doen we dat toch? Cool. Wat wil je vandaag doen? Ik heb zin om naar een museum te gaan. Dat hebben we gisteren al gedaan! Dan gaan we een kasteel bekijken. Können we niet gewoon in de zon gaan liggen? Is ook goed. Staan jullie op deze camping? Ja, we kamperen hier. En wat is jullie programma? We spelen volleybal en andere spellen. Gaan jullie ook naar het strand? Ja, we gaan elke dag zwemmen. Ja, bitte! Ja, alsjeblieft? Zwei Eintrittskarten, bitte. Twee entreekaartjes, alsjeblieft. Studenten? Studenten? Nein, wir sind Schüler. Nee, we zijn scholieren. Das macht dann 5 Euro 60. Dat wordt dan 5 euro 60. Bitte sehr. Alsjeblieft. Grüß Gott! Guten Tag! Was kann ich für dich tun? Gibt es hier viel zu tun? Eigentlich ganz viel. Was wollt ihr machen? Wir wollen in die Disko. Dann empfehle ich die Diskothek Schauhaus. Gibt es hier auch einen Aussichtsturm? Ja, hier ganz in der Nähe. Dann gehen wir zuerst dorthin. Danke für die Auskunft. Gern geschehen! Wiederschauen! Tschüs! Goededag! (Zuid-Duitsland en Oostenrijk) Goededag! Wat kan ik voor je doen? Is er hier veel te doen? Eigenlijk best wel veel. Wat willen jullie gaan doen? We willen naar de disco. Dan kan ik je de discotheek Schauhaus aanbevelen. Is er hier ook een uitkijktoren? Ja, hier heel vlakbij. Dan gaan we daar eerst naartoe. Dank voor je inlichtingen. Graag gedaan! Tot ziens! Doei!