5 In welk deel van de wervelkolom treffen we de meeste wervels aan? A het cervicale deel B het lumbale deel C het sacrale deel D het thoracale deel



Vergelijkbare documenten
Theorie-examen Anatomie 13 januari 2006.

Theorie-examen anatomie 25 januari 2008

6. Van welk deel van de wervelkolom is de vertebra prominens een onderdeel? 7. Hoe wordt de binnenste laag van het gewrichtskapsel genoemd?

Theorie - herexamen Anatomie 23 mei 2008

Theorie-examen anatomie 12 januari 2007

Anatomie. Hier volgen 50 opgaven. Bij elke opgave zijn drie antwoorden gegeven. Slechts één van deze antwoorden is het goede.

Anatomie van de heup. j 1.1

frontaal vlak sagittale as transversale as sagittaal vlak mediosagittaal (mediaan) vlak

1. m. Rectus Abdominis (rechte buikspier) A. Origo en insertie: van 5-7de rib naar schaambeen. C. Indeling en functie van de spier:

23-Oct-14. 6) Waardoor wordt hyperextensie van het kniegewricht vooral beperkt? A) Banden B) Bot C) Menisci D) Spieren

Anabolisme: anabole processen: opbouwstofwisseling Energie wordt toegevoegd: assimilatie

Cursus Ontspanningsmassage. Bijlage spieren. Trapezius

Gesloten vragen Functionele Anatomie II

Spierenbovensteextremiteit

Inhoud. Inleiding 1. 4 Anatomie van de schouder Anteflexie Retroflexie Abductie Adductie 46

Spierenbovensteextremiteit


Belangrijkste spiergroepen

Henny Leentvaar (Sport)massage Pagina 1 van 7 spieren studie hulp

1. BEKKENGORDEL EN HEUP

De antwoorden op de opdrachten E-Learning VAN WIT EN ZWART. Opdracht 1. A = M. tensor fasciae lata B = lig. capitis femoris

2. Bevestiging spieren. 3. Stevigheid (samen met spieren) 4. Beweeglijkheid (samen met spieren) 5. Aanmaak rode bloedcellen in beenmerg

Anatomie van de Spieren

1) Tot de flexorenvan de knie behoort o.a. A) M Soleus B) M Glutaeus maximus C) M Gastrocnemius D) M Vastus medialis. Vragen les 1 fysiologie

Oefenvragen les 7. 1) Wat voor soort gewricht is het art radiocarpea? A) Eigewricht B) Kogelgewricht C) Lengtescharnier D) Zadelgewricht

* short head: eind van coracoid van scapula * long head: supraglenoid deel scapula. * Ulna. * halverwege voorkant humerus.

DE SCHOUDER van BINNEN naar BUITEN. Wietske Wind Thom van der Sloot

Lichamelijk onderzoek

Bouw van een skeletspier

Les Spierenondersteextremiteit. O: proximaal I : distaal

Opdracht krachttraining 1

OPEN LESSEN HERFSTVAKANTIE FUNCTIONELE ANATOMIE Prof. dr. Ingrid Kerckaert 13u-14u15

MASSAGETHERAPEUT

De spieren (structuur)

M. supraspinatus. Origo: Insertio: Innervatie: Functie: Fossa supraspinata. Tuberculum maius. N. suprascapularis. Abductie arm

Skillslab handleiding

3. Wat gebeurt er met het kernmembraan in de eerste fase van de celdeling?

Tabel van de perifere zenuwen [terminale takken]: bovenste extremiteit

Samenvatting Fysieke Ergonomie

A. de hersenen en het ruggenmerg B. het hersenvlies en de hersenstam C. het cerebrospinaal vocht en de gevoelszenuwen D. de klieren en de lymfevaten

BODY & POWER. Handboek Anatomie voor Fitness

Inspanningsfysiologie. Energiesystemen. Fosfaatpool. Hoofdstuk Fosfaatpool 2. Melkzuursysteem 3. Zuurstofsysteem

DEEL II: HET ONDERSTE LIDMAAT (vervolg)

5 Bot tussenstof bestaat behalve uit calciumzouten eveneens uit: a) Fibreuze vezels b) Elastische vezels c) Reticulaire vezels d) Collagene vezels 6

Reina Welling WM/SM-theorieles 7. Waar zorgt de wervelkolom voor? (m.a.w. wat is de functie van de wervelkolom?)

VUmc_CAT_BB_B15_ _inzage Friday, January 12, :42

Reader Bowflex. Hogeschool van Amsterdam 09/2009

MASSAGETHERAPEUT

Sportmassage Theorie: samenvatting

Spiergroep Spier (onderdeel) Origo Insertie Innervatie Functie Ventrale spieren van de bovenarm (flexoren onderarm)

1. Welke structuur verbindt trochanter minor met de linea aspera? Linea pectinea

Diagnostiek aan de schoudergordel. Model orthopedische geneeskunde ( James Cyriax) (Dos winkel)

Reader Pully. Hogeschool van Amsterdam 09/2009

Myologie specifiek: schouder en arm musculatuur. Fysiologie Huid Nieren en urinewegen. Uit welke spieren bestaat de rotatorcuff?

Skillslab handleiding

Opleidingsprogramma. Percutaneous Needle Electrolysis (PNE)

SPORTMASSAGE les 1 woensdag Hoofdstuk 1. Anatomie of ontleedkunde: Kennis van de bouw van het menselijk lichaam

abductor Toestelinstellingen

Leerdoelen. Opbouw van het lichaam kennen. Botten, spieren, zenuwen, organen en centraal zenuwstelsel. Leren kijken naar je leerlingen

Instelling: Sport en Bewegen

Theorie-examen Fysiologie 21 april 2006.

Inleiding. Anatomie. Humerus

De schakel tot. Mobiliteit / Stabiliteit. Overbelastingskwetsuren. Lichaamsscholing in de zwemsport: De schakel tot

Theorie-examen Fysiologie april 2009

Krachttraining. Een krachttrainingsschema voor Bewegen, sport en maatschappij. Naam Klas Docent

Spiertabellen1.2. Bij 'Blok Locomotorisch Stelsel & Huid', 2 de kandidatuur geneeskunde

Leerdoelen 2 workshops

ANAMNESE FORMULIER algemeen

7.Aa,b Heupspieren (heupgewrichtsspieren), oorsprong op os coxae. a lateraal aanzicht. b mediaal aanzicht. Afb. 7.Aa,b

Massage: het lichaam. Het gespierde lichaam. Psychowerk

1. Waarvan is DNA een belangrijke bouwstof? A) Van de celmembraan. B) Van de chromosomen. C) Van de kernmembraan.

Als het bloed uit de holle ader verder stroomt, in welk bloedvat komt het dan?

Theorie - herexamen Fysiologie 23 mei 2008

Spieractivatiepatronen tijdens fitness oefeningen op de Carving Pro. Maastricht University: Pieter Oomen (MSc) Hans Savelberg (PhD)

De primaire frozen shoulder Stenvers, Jan Derek

1. Waar in de cel bevindt zich het centraallichaampje? A) In de celkern. B) In het cellichaam. C) In het celmembraan.

VUmc_CAT_BB_B15_ _inzage Wednesday, October 25, :36 Block 1, 54 question(s), maximum score 54 CAT BB B INZAGE

VUmc_CAT_BB_ _inzage Tuesday, October 16, :35

Bewegingsleer Deel I De bovenste extremiteit

De plaatsbepalende uitdrukkingen (mediaal, lateraal etc.) worden altijd gebruikt ten opzichte van een ander lichaamsdeel.

Anatomie en karate-bewegen

Krachttraining voor de romp. Literatuur. De auteur

Fysiologie les 3 BIO-ENERGETICA

Examentrainer. Vragen vmbo-bk. Scan

Uit: prometheus. Reina Welling WM/SM-theorieles 2. Transversale / frontale as = van links naar rechts = rekstok

Bloktoets mei 2010 Pagina 2. Vraag 9. De substantia nigra produceert: 1. Acetylcholine 2. Dopamine 3. Noradrenaline

De gevolgen van de toename van de thoracale kyphose.

Inhoud. Krachttraining. Algemeen... 5

Inspectie, anatomische structuren en palpatie liggend

Capabel Examens 2011 Pagina 1

Anatomische terminologie

DEEL II: HET ONDERSTE LIDMAAT (vervolg)

VUmc_CAT_BB_B15_ _inzage Wednesday, March 22, :35

Transcriptie:

1 Uit welk soort kraakbeen bestaat een discus intervertebralis? A elastisch kraakbeen B glasachtig kraakbeen C hyalien kraakbeen D vezelig kraakbeen 2 Waar vindt diktegroei van een botstuk plaats? A vanuit de epifysairschijven B vanuit de substantia spongiosa C vanuit de substantia compacta D vanuit het periost 3 Wat is het meest voorkomende weefsel in een pees? A collageen bindweefsel B elastisch bindweefsel C epitheelweefsel D kraakbeenweefsel 4 In welk deel van de wervelkolom bevindt zich de axis? A pars cervicalis B pars lumbalis C pars sacralis D pars thoracalis 5 In welk deel van de wervelkolom treffen we de meeste wervels aan? A het cervicale deel B het lumbale deel C het sacrale deel D het thoracale deel 6 Waardoor onderscheiden de halswervels zich van de andere wervels? A een extra gewrichtsvlakje B een foramen transversarium C een processus transversus D een rechthoekig processus spinosus 7 Van welk deel van de wervelkolom is de vertebra prominens een onderdeel? A pars cervicalis B pars lumbalis C pars sacralis D pars thoracalis 8 Waardoor wordt de malleolus medialis gevormd? A distale eind van de tibia B distale eind van de fibula C proximale eind van de fibula D proximale eind van de tibia 1

9 Aan welke structuur zit het lig. collaterale tibiale van de knie vast? A caput fibulae B condylus lateralis femorís C condylus lateralis tibiae D meniscus medialis 10 Welk bot draagt het minste lichaamsgewicht? A calcaneus B femur C fibula D tibia 11 Uit hoeveel botten bestaat de tarsus? A 5 B 6 C 7 D 8 12 Van welk botstuk is het processus coracoideus een onderdeel? A humerus B radius C scapula D ulna 13 Wat voor soort gewricht is het bovenste hoofdgewricht: tussen os occipitale en de atlas? A een draaigewricht B een eigewricht C een kogelgewricht D een zadelgewricht 14 Welk gewicht is een samengesteld gewricht? A art. acromioclavicularis B art. carpometacarpea pollicis C art. cubiti D art. radio-ulnaris distalis 15 Hoe heet de verbinding van twee botstukken door middel van bindweefsel? A diarthrose B syndesmose C synchondrose D synostose 16 Waardoor worden de bewegingsmogelijkheden van een gewricht vooral bepaald? A door de vorm van de gewrichtsvlakken en de ligamenten B door de vorm van de gewrichtsvlakken en de spieren C door het gewrichtskapsel en de ligamenten D door het gewrichtskapsel en de spieren 2

17 Waarmee zijn de gewrichtsvlakken van een synoviaal gewricht bekleed? A elastisch kraakbeen B hyalien kraakbeen C periost D synoviaalvlies 18 Waarmee vormt het os sacrum een articulatio? A os ilium B os ischii C os pubis D vertebra lumbalis 19 Waardoor wordt het onderste spronggewricht gevormd? A alleen os calcaneus en os cuboideum B alleen os calcaneus en os naviculare C alleen os talus en os calcaneus D os talus, os calcaneus en os naviculare 20 In welk vlak vinden abductie en adductie plaats bij het articulatio coxae? A sagitale vlak B mediane vlak C frontale vlak D transversale vlak 21 Waardoor wordt de relatief ondiepe kom van de art. humeri vergroot? A door de pees van de lange kop van de m. biceps brachii B door een discus articulare C door een labrum articulare D door een ruim kapsel 22 Welk gewricht kan als amfiartrose bestempeld worden? A art. radio-ulnans distalis B art. sacro-iliaca C art. subtalaris OSG D art. talo-cruralis BSG 23 Welke botten vormen met het femur de art. coxae? A os ilium, os ischii en os pubis B os ischii, os pubis en os sacrum C os pubis, os sacrum en os ilium D os sacrum, os ischii en os ilium 24 Welk ligament maakt deel uit van het kapsel van het kniegewricht? A lig. collaterale laterale B lig. collaterale mediale C lig. cruciatum anterius D lig. cruciatum posterius 3

25 Welk deel van de wervelkolom heeft de grootste kyphose? A cervicaal B lumbaal C thoracaal D sacraal 26 Welke spier is mono-articulair? A m. latissimus dorsi B m. supraspinatus C m. levator scapulae D m. biceps brachii 27 Hoe heet de contractievorm van een spier, die een beweging tegen de zwaartekracht in maakt? A concentrisch B excentrisch C isometrisch D statisch 28 Welke spier heeft zijn insertie proximaal mediaal aan het femur? A m. gluteus maximus B m. gracilis C m. psoas major D m. tensor fascia latae 29 Welke spieren hebben hun origo aan de processus coracoideus? A caput breve en caput longum van de m. biceps brachii B m. coracobrachialis en caput breve van de m. biceps brachii C m. coracobrachialis en caput longum van de m. biceps brachii D m. coracobrachialis en caput longum van de m. triceps brachii 30 Welke spieren hebben hun origo aan het tuber ossis ischii? A m. gluteus maximus en m. biceps femoris B m. gluteus medius en m. gluteus minimus C m. rectus femoris en m. biceps femoris D m. semimembranosus en m. semitendinosus 31 Functie van de m. lattisimus dorsi is: A abductie, endorotatie, retroflexie B adductie, endorotatie, retroflexie C adductie, exorotatie, retroflexie D adductie, endorotatie, anteflexie 32 Welke bewegingen zijn mogelijk in de articulatio cubiti? A alleen flexie en extensie B alleen pronatie en supinatie C flexie, extensie, pronatie en supinatie D flexie, extensie, pronatie, supinatie, abductie en adductie 4

33 Welke spier is mono-articulair? A m. biceps brachii caput breve B m. coracobrachialis C m. erector spinae D m. triceps brachii caput longum 34 Welke spier heeft rechtstreeks invloed op de bewegingen in de art. humeri? A de m. brachialis B de m. brachioradialis C de m. coracobrachialis D het caput laterale van de m. triceps brachii 35 Welke spieren hebben als functie endorotatie en adductie in het art humeri A lattisimus dorsi, teres minor, infraspinatus en pectoralis major B lattisimus dorsi, teres major, subscapularis en pectoralis major C teres major, biceps brachii caput longum en pectoralis minor D pectoralis major, biceps brachii caput breve en levator scapulae 36 Welke spier is in alle opzichten een synergist van de m. infraspinatus? A m. deltoideus B m. supraspinatus C m. teres major D m. teres minor 37 Welke spier is de synergist van de m. deltoideus bij het begin van de abductie? A m. infraspinatus B m_subscapularis C m. supraspinatus D m. teres major 38 Hoe heet de beweging in het transversale vlak als de m. pectoralis major concentrisch contraheert? A adductie B anteflexie C circumductie D endorotatie 39 Welke spier(groep) is de meest effectieve synergist van de m. brachialis? A diepliggende laag dorsale onderarmspieren B diepliggende laag ventrale onderarmspieren C m. biceps brachii D m. triceps brachii 40 Welke spier fixeert de scapula bij het abduceren van de arm? A m. pectoralis major B m. pectoratis minor C m. serratus anterior D m. trapezius 5

41 Door welke spier wordt de beweging gecontroleerd wanneer iemand in een borstlingse ligsteun langzaam de ellebogen buigt? A concentrische contractie van de m. biceps brachii B concentrische contractie van de m. triceps brachii C excentrische contractie van de m. biceps brachii D excentrische contractie van de m. triceps brachil 42 Flexie knie kan mede verzorgd worden door concentrische activiteit van de: A de m. biceps femoris B de m. glutaeus maximus C de m. quadriceps femoris D de m. soleus 43 Welke spier ondersteunt de werking van de m. latissimus dorsi? A m. biceps brachii B m. coracobrachialis C m. levator scapulae D m. teres major 44 Wat gebeurt er bij een bilaterale contractie van de m_illiopsoas in stand? A anteversie van het bekken B lateroflexie van de lumbale wervelkolom C retroflexie in het art. coxae D retroversie van het bekken 45 Van welke buikspier liggen de vezels in het verlengde van de linker m. obliquus internus abdominus? A linker m. obliquus externus abdominus B m. rectus abdominus C rechter m. obliquus externus abdominus D rechter m. obliquus intemus abdominus 46 Wanneer staan de onderste spronggewrichten in inversie als de voeten plat op de grond staan? A met de voeten achter elkaar B met de voeten gekruist C met de voeten in maximale spreidstand D met de voeten tegen elkaar 47 Welke spier(groep) voorkomt tijdens het staan het voorover kantelen van het bekken? A de hamstring B m. psoas major C m. quadriceps femoris D m. sartorius 6

48 Welke spier verhindert tijdens lopen, dat het bekken in het frontale vlak wegzakt ten opzichte van het standbeen? A m. biceps femoris B m. gluteus maximus C m. gluteus medius D m. rectus femoris 49 Welke spieren contraheren concentrisch bij het trappen naar een bal toe? A m. gluteus maximus van het standbeen en m. gluteus maximus van het zwaaibeen. B m. gluteus maximus van het standbeen en m. iliopsoas van het zwaaibeen. C m. iliopsoas van het standbeen en m. iliopsoas van het zwaaibeen. D m. iliopsoas van het standbeen en m. gluteus maximus van het zwaaibeen. 50 Om schouder naar achteren te bewegen gebruikt men; A m trapezius pars transversus, mm rhomboideii B m trapezius, m erector spinae C m rhomboideii, mm scaleni D m levator scapulae, m serratus anterior Fysiologie 1 In welk onderdeel van de cel vindt de anaërobe stofwisseling plaats? A nucleus B golgi-apparaat C cytoplasma D mitochondrion 2 De gewichtstoename na een periode van training is vooral een toename van de hoeveelheid: A spierweefsel B botweefsel C glycogeen D vet 3 Welke functie(s) heeft de lever? A afbraak van alcohol B eiwitstofwisseling C koolhydraatstofwisseling D alle bovengenoemde 4 Hoe noemen we de stofwisseling die nodig is om arbeid te verrichten? A anabolisme B basaal metabolisme C intermediair metabolisme D katabolisme 7

5 In de capillairen stroomt het bloed aanzienlijk langzamer dan in de arterien, wat is daarvan de oorzaak? A de geringe diameter van de capillairen B de toename van de gezamenlijke vaatdoorsnede, toename vaatbed C de hoge weerstand die het bloed in de arteriolen ondervindt D de hoge weerstand die het bloed in de venulen ondervindt 6 Hoe heet het opgenomen worden van een bacterie door een leukocyt? A assimilatie B diapedese C fagocytose D osmose 7 Toediening van glucose voor een wedstrijd leidt in eerste instantie tot: A een toename van de eiwitstofwisseling B een stijging van het insuline gehalte van het bloed C een toename van de vetstofwisseling D vrijmaking van glucose in de lever 8 Welk vitamine is in wateroplosbaar? A vitamine A B vitamine C C vitamine D D vitamine E 9 Wat wordt onder invloed van zonlicht door de huid geproduceerd? A rode bloedcellen B vitamine C C vitamine D D warmte 10 Wat is de functie van ruwe vezels in de voeding? A bevorderen van de bloedstolling B ondersteunen van resorptie van vocht in het colon C verbetering van de voedselopname D versnellen van de stoelgang 11 Welke stelling is juist? Het effect van toedienen van een extra liter eigen rode bloedcellen is I een grotere zuurstofopname-capaciteit per liter arterieel bloed. II een verhoogde viscositeit van het bloed. A 1 en II zijn juist. B Alleen 1 is juist. C Alleen II is juist. D 1 en II zijn niet juist. 8

12 Wat gebeurt er bij een aanhoudende spiercontractie van 20 seconden? A De motorunits zullen tegelijk werken. B De motorunits zullen beurtelings werken. C Een spier zal niet meer kunnen contraheren door opeenhoping van melkzuur. D Een spier zal altijd maximaal gecontraheerd zijn. 13 In welke van de onderstaande spiergroepen bevat een motorunit het kleinste aantal spiervezels? A de bovenbeenspieren B de kuitspieren C de onderarmspieren D de vingerspieren 14 Welke bestanddelen worden vanuit de darm in de lymfe opgenomen? A eiwitten B mineralen C suikers D vetten 15 Wat is een functie van de bloedvaten in de huid? A afscheiding van vetten om de huid soepel te houden B afvalstoffen aan de cellen geven C bijdragen aan de regeling van de lichaamstemperatuur D tastgevoel door tastlichaampjes aan het einde van de bloedvaatjes 16 Een hormoon dat door de alvleesklier wordt geproduceerd is: A ACTH adrenocorticotroop hormoon B ADH antidiuretisch hormoon C Glucagon D Pancreassap 17 Wat gebeurt er met eiwit dat wij via ons voedsel tot ons nemen? A Het dient voor verbranding. B Het wordt in de darmen tot aminozuren afgebroken. C Het wordt in de mond omgezet. D Het wordt onder invloed van gal tot ureum verwerkt. 18 Waar vindt de vertering van het opgenomen voedsel door enzymen voornamelijk plaats? A in de dikke darm B in de dunne darm C in de mondholte D in de slokdarm 9

19 Welke stelling is juist? I Bij de uitademing gaat het diafragma omhoog. II Na een maximale uitademing bevatten de longen alleen residuvolume. A I en II zijn juist. B Alleen I is juist. C Alleen II is juist. D I en II zijn niet juist. 20 Waardoor ontstaat de prikkel tot inademing als men de adem probeert in te houden? A door daling van het zuurstofgehalte in het bloed B door daling van het zuurstofgehalte in de long C door stijging van het koolzuurgehalte in het bloed D door stijging van het zuurstofgehalte in het bloed 21 Welke stelling is juist? Tijdens hardlopen neemt de ademhaling toe, waarbij meer gebruik wordt gemaakt van I het inspiratoire en expiratoire reservevolume. II het residuvolume. A l en ll zijn juist. B Alleen I is juist. C Alleen II is juist. D I en II zijn niet juist. 22 In welke situatie wordt percentueel de meeste warmte via straling en geleiding aan de omgeving afgegeven? A als de huidtemperatuur weinig verschilt van de omgevingstemperatuur B in rust bij een hoge omgevingstemperatuur C in rust bij een lage omgevingstemperatuur D tijdens zware arbeid in een hoge omgevingstemperatuur 23 Welke veranderingen treden op door langdurig overmatig zweten? A De hoeveelheid extracellulair vocht neemt af. B De intravasculaire colioïd-osmotische druk neemt af. C Er kan extracellulair oedeem ontstaan. D Er wordt meer urine geproduceerd. 24 Welke stelling is juist? I Verdamping van zweet is de meest effectieve koelmethode van ons lichaam bij inspanning in een warme omgeving. II Warmtestuwing treedt vooral op bij inspanning in een omgeving met een zeer lage vochtigheidsgraad. A I en II zijn juist. B Alleen I is juist. C Alleen II is juist. D I en II zijn niet juist. 10

25 Na de finish van een hartloopwedstrijd over 5 km wordt een atleet plotseling zeer bleek. Dit is een gevolg van: A ademnood B plotselinge misselijkheid C plotselinge afkoeling D plotselinge daling van de veneuze terugstroom 26 Wat kan een oorzaak zijn van een stijging van de hartfrequentie? A daling van de kemtemperatuur van het lichaam B een sterkere prikkeling van het hart door de nervus vagus C toename van adrenaline in het bloed D alle bovengenoemde 27 Wat is het hartminuutvolume bij een sporter met een hartfrequentie van 70 si./min., een slagvolume van 50 ml en een diastolische bloeddruk van 80 mm Hg? A 3500 ml B 4000 ml C 5600 ml D 6000 ml 28 Wat is de directe werking van adrenaline? A Het verhoogt de ademfrequentie. B Het verhoogt de wateruitscheiding door de nieren. C Het verlaagt de bloedsuikerspiegel. D Het verlaagt de stofwisseling. 29 Wat is de taak van de kleine hersenen? A de coördinatie van spiergroepen B de coördinatie van reflexen C het verwerken van de visuele input D het realiseren van geheugenopslag 30 Waar worden we ons bewust van uitwendige prikkels? A hersenschors B hersenstam C kleine hersenen D verlengde merg 31 Wat is de meest beperkende factor bij de 100 meter sprint? A glycogeenvoorraad B melkzuurproductie C neuro-musculaire coordinatie D zuurstofopname 32 Wat vermindert door een maximale statische contractie in een spier? A de ADP-concentratie B de doorbloeding C de melkzuurconcentratie D de temperatuur 11

33 Welke stelling is juist? I Bij de eerste 400 m van een duurloop speelt de anaërobe afbraak van glucose een rol bij de energielevering. II Bij de eerste 400 m van een duurloop speelt de oxidatie van koolhydraten een rol bij de energielevering A I en II zijn juist. B Alleen I is juist. C Alleen II is juist. D I en II zijn niet juist. 34 Wat gebeurt in ons lichaam wanneer we vanuit de rustsituatie een duurinspanning gaan uitvoeren? A De P CO2 in de spiercel wordt lager dan die in het arteriële bloed. B De stroomsnelheid in de capillairen van de spijsverteringsorganen neemt toe. C Het zuurstofconcentratie verschil tussen de spiercellen en het bloed wordt kleiner. D De capillairen in de spieren worden geopend. 35 De poortader vervoert bloed uit de naar de lever A benen B darmen C geslachtsorganen D nieren 36 Waarom maakt het lichaam op grote hoogte meer erythrocyten? Als compensatie voor: A de afname van de totale longcapaciteit B de grotere zuurstofbehoefte C de hogere koolzuurgasspanning D de lagere zuurstofspanning 37 Welk langetermijneffect heeft conditietraining op de hartfrequentie? A De hartfrequentie in rust neemt af B De hartfrequentie tijdens eenzelfde submaximale inspanning neemt toe C De maximale frequentie neemt af D De maximale frequentie neemt toe 38 Waardoor worden spieren door training krachtiger? A Doordat er meer actine en myosine wordt gevormd B Doordat er meer CP en ATP wordt gevormd C Doordat er meer elastine en collageen wordt gevormd D Doordat er meer koolhydraten en vetten worden gevormd 39 Voor welke spiergroep(en) is het verschil in absolute kracht tussen man en vrouw het kleinst? A rugspieren B heupspieren C onderarmspieren D schoudergordelspieren 12

40 Enkele dagen na de eerste training in het nieuwe seizoen klagen veel sporters over spierpijn. Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak? A bloeduitstortingen in het onderhuidse bindweefsel B kleine beschadigingen in de spier C uitputting van de glycogeenvoonaad in de spier D verhoging van de melkzuurconcentratie in de spier 41 Wat is de optimale hartfrequentie voor training gericht op verbetering van het aërobe uithoudingsvermogen van een 20-jarige sporter? A 100 B 130 C 160 D 190 42 Wat is een effect van explosieve krachtexplosies van korte duur toegepast in het begin van de trainingsopbouw van een kogelstoter? A aanpassing van het warmteregulatiesysteem B omzetten van vetten in eiwitten C toename van het aantal capillairen in de spieren D verbeterde coördinatie 43 Wat hoort in ieder geval in een algemene warming-up thuis? A dynamische oefeningen B krachtoefeningen C massage D statische oefeningen 44 Welke methode is het meest verantwoord om de conditie van een gezond persoon met overgewicht te verbeteren? A 1 uur per dag Nordic walken B 2 maal per week 1 uur gymnastiek C per dag 15 minuten hardlopen D per dag 1 uur tuinieren 45 Wat is de minst belangrijke aanpassing voor een 110 m hordenloper? A toename van de beschikbare hoeveelheid energierijke fosfaten B toename van de kracht van de spieren C toename van de maximale zuurstofopnamecapaciteit D toename van de snelheid van de spieren 46 Waar ligt het cellichaam van de motorische neuron die skeletspier innerveert? A in de achterhoorn van het ruggenmerg B in de grote hersenen C in de kleine hersenen D in de voorhoorn van het ruggenmerg 13

47 Hoe wordt het anaeroob vermogen het best getraind? A duurtraining B intervaltempotraining C sub-maximale training D intervalduurtraining 48 Waar is de P CO2 het hoogst A aorta B halsslagader C leverslagader D longslagader 49 Wat heeft als langetermijneffect de meest positieve invloed op hypertensie? A aërobe training B coördinatietraining C krachttraining D lenigheidstraining 50 Welke factor heeft invloed op de sprintsnelheid van een wielrenner? A de contractiesnelheid van de beenspieren B de kracht van de beenspieren C het percentage witte spiervezels in de beenspieren D alle bovengenoemde 14