Mijnheer de rector magnificus, Mevrouw de algemeen directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, Geachte aanwezigen,



Vergelijkbare documenten
Voorwoord. Ido Weijers

Als opvoeden een probleem is

Ido Weijers Rotjeugd

VERDRAG INZAKE DE RECHTEN VAN HET KIND (IRVK)

Cliënt Onder een cliënt verstaan we de jeugdige, zijn (stief)ouders of wettelijk vertegenwoordigers.

Inhoudsopgave. Woord vooraf / 11

Versie mei Cliëntroute Bureau Jeugdzorg Voogdij

Rapport. Datum: 24 oktober 2001 Rapportnummer: 2001/334

Jeugdbescherming in Nederland

Als opvoeden een probleem is

STEVIG FUNDAMENT VOOR JEUGDZORG

Betreft: informatie over toestemmingsvereiste WGBO bij minderjarigen in relatie tot kindermishandeling

Samenwerken in de jeugdketen Een instrument voor gegevensuitwisseling

MinVWS_instrument_jeugdzorg_wt :33 Pagina 1. Samenwerken in de jeugdketen Een instrument voor gegevensuitwisseling

INZICHT IN JEUGDRECHT

JEUGDBESCHERMING NOORD. Voogdij

Evoluties in het Nederlandse jeugdbeschermingsrecht

JEUGDBESCHERMING NOORD. Ondertoezichtstelling (OTS)

De rechten van grootouders

Kinderen beschermen we samen. Gemeente en Raad voor de Kinderbescherming in het nieuwe Stelsel voor de jeugd

ECLI:NL:RBAMS:2015:10059

Hoe beïnvloedt de scheiding de advisering rond strafrechtelijke of civielrechtelijke plaatsing?

Als opvoeden een probleem is

Aanbevelingen bij de Beleidsvisie Kind in de Pleegzorg. I. Aanpassing van kinderbeschermingswetgeving

Als opvoeden een probleem is

Informatie voor betrokkene(n)

JEUGDHULPVERLENING. JEUGDBESCHERMING. GEESTELIJKE GE-

Als uw kind onder toezicht gesteld wordt

Voogdijmaatregel Informatie voor ouders over voogdij

Zorg om het kind - bescherming van minderjarigen en het gezondheidsrecht -

ECLI:NL:RBAMS:2016:7682

Handleiding informatie uitwisseling tussen (G)GZ, AMK, Bureau Jeugdzorg en Raad

hart Ouderschap vanuit je Lida van Ruijven-Bank Een natuurlijke visie op ouderschap dragen van je kind

Uithuisplaatsing van een kind zou nooit in het vrijwillig kader moeten plaatsvinden. TRENDS en ONTWIKKELINGEN in de PLEEGZORG

ECLI:NL:GHLEE:2010:BP0682 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

Mr. dr. A. van Montfoort. Presentatie Van casus naar gestructureerd beslissen in de jeugdbescherming

Datum 6 januari 2016 Onderwerp Gespreksnotitie Nationaal Rapporteur rondetafelgesprek kindermisbruik. Geachte voorzitter,

Informatie voor betrokkene(n)

Krisis. Tijdschrift voor actuele filosofie

Welkom. Pedagogische verwaarlozing anno Het Kind Eerst (juni 2013)

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wat is ondertoezichtstelling?

Opmerkingen over Hoofdstuk 1. Wijziging van wetten Artikel 1.8, wijziging van het Bw

Rapport. Rapport over een klacht over de Raad voor de Kinderbescherming, Directie Noord-West, Vestiging Amsterdam. Datum: 23 december 2013

Richtlijn / info voor ouders. Uithuisplaatsing. Richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming. NVO, BPSW en NIP

Kinderen beschermen we samen. Gemeente Peel en Maas 21 november 2015

Rapport. Rapport over een klacht over de gemeente Hilversum. Datum: 28 augustus Rapportnummer: 2012/134

Jeugdbescherming en jeugdreclassering. Inleiding Nicis/G32 Den Haag, 15 april 2011 Adri van Montfoort

Jeugdbescherming Informatie voor ouders/opvoeders

Versie april Cliëntroute Bureau Jeugdzorg Voorlopige Ondertoezichtstelling (VOTS)

Logopedie en Kindermishandeling. Toelichting op de Meldcode en het Stappenplan

Informatieplicht m.b.t. gescheiden ouders

Rapport. Rapport betreffende een klacht over Raad voor de Kinderbescherming uit Maastricht. Datum: 28 juli Rapportnummer: 2011/216

Perspectief in Pleegzorg:

Verdrag over de rechten van het kind

Als ouders niet meer samen zijn

Rapport. Datum: 4 december 2010 Rapportnummer: 2010/346

LEI Plagiaat ongegrond

Als ouders niet meer samen zijn

Pleegzorg doe je samen

Samenvatting Kinderrechtenmonitor 2012 voor kinderen en jongeren

ToolKID Informatie-uitwisseling in verband met de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling

MET HART EN ZIEL VOOR KINDEREN IN DE KNEL

Als uw kind onder toezicht gesteld wordt

DE KINDEROMBUDSMAN PRESENTEERT EERSTE NEDERLANDSE KINDERRECHTENMONITOR: GROTE ZORGEN OVER HALF MILJOEN KINDEREN

Bureau Jeugdzorg afdeling Jeugdbescherming. Mathilde Roubos Anjo Mangelaars

Rechten en nieuwe wetten in de pleegzorg

vooruitkomen OUDERS & OPVOEDERS

Les 1: Kinderarbeid. Bedelende jongen

Protocol Informatieverstrekking. november 2017

1 Ben of word jij weleens gepest?

Uitspraak. GERECHTSHOF 's-hertogenbosch. Afdeling civiel recht

De Werkwijze. van de William Schrikker. Jeugdbescherming. bij een Voogdijmaatregel

Speech van commissaris van de koningin Max van den Berg, Bevrijdingsdag, Leek, 5 mei 2010

Jeugdbescherming Informatie voor jongeren

Embargo tot 18 okt. 2012, uur

Ondertoezichtstelling (OTS) Wat betekent een ondertoezichtstelling voor u en uw kind? Wat kunt u verwachten?

Jeugdbescherming en jeugdreclassering

Ouder van mijn ouders Van helpen en ondersteunen tot gedwongen hulp en gezagsbeëindiging. Nijkerk, Opstandingskerk. 25 mei 2016

Inhoudsopgave LIJST VAN AFKORTINGEN

ECLI:NL:GHAMS:2017:357 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

Dit seminar zal ons, de vandaag hier aanwezige sectoren, leiden in het exploreren van de inmiddels wereldwijd bekende Eigen Kracht.

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA DEN HAAG

Samenwerken in de jeugdketen Een instrument voor gegevensuitwisseling

Rapport. Rapport over een klacht over het college van burgemeester en wethouders van Emmen. Datum: 12 december Rapportnummer: 2011/358

Risicomanagement bij onder toezicht gestelde kinderen Een notitie naar aanleiding van onderzoek van de Inspectie jeugdzorg oktober 2008

De dingen simpel houden is vrij moeilijk. De dingen moeilijk maken is daarentegen is vrij simpel.

Management summary - Flitspeiling: Week van passend onderwijs

Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN. locatie Leeuwarden. afdeling civiel recht

Bètaversie Canon Zorg voor de Jeugd online

Vraag standaard naar de veiligheid in het gezin. Acuut gevaar? Stap 0: overweeg altijd: kán hier sprake zijn van kindermishandeling?

Protocol Gezag en omgang na scheiding. Datum 30 januari 2013

Rapport. Datum: 7 juli 2005 Rapportnummer: 2005/192

Rapport (verkort) Naar aanleiding van de feitelijke uithuisplaatsing van een zesjarige jongen.

Eindexamen filosofie vwo I

Wat is ondertoezichtstelling?

COMMENTAAR OP HET WETSVOORSTEL BEVORDERING VAN MEDIATION IN HET BURGERLIJK RECHT VAN 25 APRIL 2013

ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ9770

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vraag 4 Vul in het antwoordformulier in het schema in om welke vorm van mishandeling het gaat:

Transcriptie:

Mijnheer de rector magnificus, Mevrouw de algemeen directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, Geachte aanwezigen, Kinderbescherming is een typisch modern verschijnsel. In de loop van de 19e eeuw ontstond in ons land tegen de achtergrond van de industrialisatie en de snelle groei van de grote steden die daar weer een gevolg van was, een specifieke bekommernis om de jeugd. De industrialisatie en de enorme trek naar de grote stad hadden een lompenproletariaat doen ontstaan. Voor kinderen betekende dat een leven in bittere armoede, in benauwde krotten en bedompte, onhygiënische buurten, vergelijkbaar met de naargeestige wereld die Charles Dickens enkele decennia eerder voor Engeland had geschetst in Oliver Twist en A Christmas Carol. Grote aantallen kinderen leefden in sloppenwijken getekend door werkloosheid, dronkenschap, prostitutie en bedelarj. Groepen kinderen zwierven overdag, savonds en zelfs snacht over straat, bedelden, bedreigden oudere burgers en gapten geld en goederen uit woningen en winkels in de wijken van de welgestelden. Eind 19e eeuw maakten kranten regelmatig melding van verontrustende misstanden. Wat nu de angst voor de vluchteling is, was toen de angst voor het rondzwervende kind. Net als nu was er echter niet alleen maar angst. Er ontstond ook bekommernis om uitbuiting, om het omvangrijke gebruik van kinderarbeid, om het gebrek aan scholing en om de vaak miserabele omstandigheden waaronder kinderen opgroeiden. Midden negentiende eeuw bleek op een totale bevolking van ruim 3 miljoen bijna een half miljoen kinderen onder de 12 jaar te werken, vaak 10 uur of langer per dag. Illustratief voor de bekommernis om de uitbuiting van kinderen was het kinderwetje van Van Houten uit 1874. Dit wetje en de Arbeidswet van 1889 waren op hun beurt direct verbonden met het streven naar landelijke invoering van algemene leerplicht. Deze bekommernis om het arme, misdeelde kind speelde een belangrijke rol bij het ontstaan van de kinderbescherming rond de eeuwwisseling. Daarnaast speelden nog twee andere factoren mee. Heel belangrijk in materieel opzicht was het feit dat inmiddels zoiets als een wereld van de heropvoeding was ontstaan. Er waren in de laatste decennia van de 19e eeuw talloze nieuwe particuliere tehuizen opgericht voor gevallen meisjes, voor problematische jongens, voor gehandicapte kinderen en voor arme en verwaarloosde kinderen. Aansluitend ontstonden invloedrijke verenigingen voor de bescherming van het kind, zoals Pro Juventute en de Nederlandse Bond tot Kinderbescherming als spreekbuis van de tehuizen en instellingen van het particulier initiatief. Het was vooral vanuit deze hoek dat werd geijverd voor wetgeving die een einde zou maken aan de situatie dat ouders hun kinderen, die in een instelling ter heropvoeding waren opgenomen, daar zo maar weer uit konden terughalen als zij dat wensten. Tenslotte was nog iets heel anders van belang, namelijk het feit dat tegen het eind van de 19e eeuw de kindergeneeskunde opkwam, gevolgd door de kinderpsychiatrie en de testpsychologie en kort daarna door de ontwikkelingspsychologie en de pedagogiek. De opkomst van deze nieuwe disciplines illustreert dat er op meerdere gebieden een nieuwe focus op specifieke problemen van kinderen begon te ontstaan. Al deze ontwikkelingen werden voorlopig bekroond met de totstandkoming van de Leerplichtwet in 1900 en de Kinderwetten een jaar later. De strafrechtelijke kinderwet introduceerde een volkomen nieuw geheel van speciale sancties en speciale procedures die alleen voor minderjarigen tot 18 jaar golden. De burgerlijke kinderwet was zo mogelijk nog ingrjpender. Deze wet maakte om te beginnen een einde aan de exclusief vaderlijke macht. Maar zij verschafte de overheid eveneens voor het eerst in de geschiedenis het recht in te grijpen in de opvoeding door de ouders. Dit laatste was voor ons land echt een ingrijpend besluit, zeker als men het ziet in de historische context van de verzuilde verhoudingen en met name de schoolstrjd. De Kinderwet leek haaks te staan op de inzet van de schoolstrijd die ons land rond de eeuwwisseling nog 1

helemaal in de greep had. De schooistrjd draaide immers om de zeggenschap van de ouders over het onderwijs en de opvoeding van hun kind. De inzet van de burgerlijke kinderwet was juist de zeggenschap over hun opvoeding van wettelijke grenzen te voorzien. Midden in de schoolstrijd, op het hoogtepunt van de verzuiling, bleek men het eens over het uitgangspunt dat de overheid als een soort nood-ouder zou moeten optreden als de opvoeding ernstig tekort schoot. Dit was een revolutionaire omwenteling, die ook als zodanig door de betrokkenen, de pioniers, werd beleefd. De geboorte van de jeugdbescherming betekende met name door de beslissingsmacht van de rechter, dat een geheel nieuwe verhouding tussen staat, ouders en kind begon te ontstaan. Maar zoals dat vaak met revolutionaire omwentelingen gaat, ging het er in eerste instantie ook allesbehalve subtiel en zachtzinnig aan toe. Zeker als we nu, vanuit hedendaags perspectief, op de pioniersfase in de eerste decennia van de 20e eeuw terugkijken, kunnen we niet anders dan constateren dat het er vaak behoorlijk ruig aan toe kon gaan De burgerlijke kinderwet gaf de rechter de bevoegdheid ouders uit de ouderlijke macht te ontheffen of te ontzetten, als het kind zodanig opgroeide dat het met zedeljke of lichamelijke ondergang werd bedreigd. Ouders die uit de ouderlijke macht werden ontzet, verloren bovendien hun kiesrecht. Daarbij moet worden bedacht dat sommigen van de belangrijkste pioniers meenden dat de opvoedingssituatie in een aantal streken zo slecht was dat daar eigenlijk vrijwel alle ouders uit de ouderlijke macht zouden moeten worden ontheven of ontzet. Het kinderbeschermingswerk, zoals zich dat een eeuw geleden ontwikkelde, werd overwegend gestalte gegeven door dames en een klein aantal heren uit de gegoede burgerij, denk aan BoeJje van de hand van de Rotterdamse journalist en patroon Brusse. De kinderbeschermers van de eerste generatie waren een soort artsen zonder grenzen van toen, echter met dit cruciale verschil dat zij zich moesten zien te redden zonder enige professionalteit, zonder opleiding, zonder referentiekader en zonder objectieve standaard. Hun aanpak ging niet zelden gepaard met verregaand paternalisme jegens de ouders, waarbij verkwistend, onkuis en als obsceen beschouwd gedrag volstond om kinderen bij ouders weg te halen. De eerste decennia van onze kinderbescherming gingen vaak ook gepaard met ongebreideld perfectionisme, wat betreft hoge en soms onhaalbare eisen die aan de opvoeding werden gesteld, zeker als het om opvoeding in barre armoede ging, waarbij soms onhaalbare eisen aan hygiene, algehele verzorging, gezondheid en religieuze toewijding werden gesteld. Dames en heren, een aantal van u weet dat ik de geschiedschrij ving een warm hart toedraag, zowel wat betreft onderzoek als onderwijs. Vrees echter niet dat ik in dit afscheidscollege helemaal los zal gaan in een historische uiteenzetting. Verre daarvan. Deze historische inleiding is voor mij een opstap naar de actualiteit. Ik wil namelijk de vraag opwerpen hoe het er op dit moment, een eeuw later, voor staat met onze jeugdbescherming. Hoe verhoudt de staat zich momenteel tot de sfeer van de opvoeding in het gezin? De vraag stellen is hem natuurlijk beantwoorden. En ik zal daarbij ook een eigen stellingname articuleren, een standpunt dat ik eerder naar voren heb gebracht in mijn oratie van vier jaar geleden en dat ik hier verder uitwerk. Dit noem ik het politicologisch perspectief op de kinderbescherming, dat wil zeggen de focus op de positionering van de staat ten opzichte van de gezinsopvoeding. Vervolgens zal ik een stap verder gaan en de aandacht richten op wat ik een pedagogisch perspectief noem en tot slot zal ik aandacht vragen voor een juridisch perspectief. Er zijn de afgelopen eeuw en zeker de laatste decennia onmiskenbaar enorme stappen gezet wat betreft de ontwikkeling van duidelijke criteria voor het advieswerk, de zorgvuldigheid en transparantie van de procedures en de wijze waarop men zich voor de adviezen verantwoordt. Joost Huijer maakt een gedetailleerde analyse van 200 zaken en hij zal hier naar verwachting volgend jaar een verhelderend licht op gaan werpen. Maar mede op grond van wat Joost tot nu toe heeft bestudeerd en de zaken die ik via hem heb ingezien, durf ik op dit moment al wel te stellen dat er in het algemeen rekening wordt gehouden met eisen van zorgvuldigheid waaraan moet zijn voldaan vooraleer van staatswege mag worden ingegrepen in de privésfeer. 2

Toch zie ik nog wel enkele punten die uitnodigen tot nadere reflectie. Ik signaleer er twee. Het eerste aandachtspunt ligt eigenlijk buiten het werk van de kinderbescherming in enge zin en heeft veeleer te maken met de condities waaronder dit werk moet worden gedaan. Als iets typerend was voor de ruige wijze waarop een eeuw geleden werd ingegrepen in talloze gezinnen, dan was het wel het volstrekt ontbreken van respect voor de privacy van ouders en kinderen. Alle mogelijke informatie, gecheckt of via roddel en achterklap verkregen, gegevens van werkgevers en huisbazen, alles kon worden ingezet ter versterking van een advies tot ingrijpen in de opvoeding. Welnu. merkwaardig genoeg moeten we ons op dit moment afvragen of we niet in een situatie zijn beland waarin er opnieuw opvallend weinig waardering is voor de privacy van de betrokkenen. Dan doel ik, zoals gezegd, niet op de rol van de raad maar op de nieuwe rol die de gemeenten sinds 1januari vorig jaar hebben gekregen op het hele terrein van de jeugdhulp. Van meet af aan ging de transitie van de j eugdhulp naar de gemeenten gepaard met een opvallende contradictie. Aan de ene kant was er de retoriek van het in kracht zetten van het gezin, aan de andere kant was er een opvallende nonchalance als het ging om regelgeving en kennis betreffende bescherming van de privacy van kinderen en ouders. Begin dit jaar bleek uit een landelijke steekproef dat de bescherming van persoonsgegevens in de overgrote meerderheid van de gemeenten nog altijd ver onder de maat is. Na eerdere alarmsignalen uit Rotterdam constateerde de Rekenkamer Amsterdam nog maar enkele maanden geleden dat de privacybescherming van de burgers in deze stad hopeloos onvoldoende is. Bijzonder zorgelijk zijn de geluiden die erop wijzen dat gemeente-ambtenaren zomaar strikt persoonlijke gegevens opvragen, bijvoorbeeld over diagnostiek en behandeling van andere kinderen in het gezin en van de ouders zelf. Als ouders vragen waarom dat nodig is, wordt er soms gedreigd dat er anders sowieso geen hulp wordt gegeven of wordt dat opgevat als gebrek aan medewerking van de ouders en wordt hen te verstaan gegeven dat dat aanleiding zou kunnen zijn voor een ondertoezichtstelling. Leden van wijkteams, maar ook managers hebben veelal geen besef van noties als doelbinding en informed consent. Sterker nog, in het kader van de zogeheten drang-aanpak wordt hier systematisch en veelal doelbewust aan voorbij gezien. Gemeenten en uitvoerenden zijn over het algemeen buitengewoon content met hun nieuwe doorzettingsmacht en vanuit dat enthousiasme is het logisch dat zaken als doelbinding, informed consent en beroepsgeheim van zorgprofessionals slechts als onhandige sta-in-de-weg worden opgevat. Mij lijkt dat we dit als een verontrustend symptoom van de nieuwe ruigheid in de omgang tussen overheid en opvoeders moeten beschouwen. Een tweede punt dat ik onder de aandacht wil brengen betreft de vraag of we erop kunnen vertrouwen, dat als er daadwerkelijk wordt ingegrepen in een gezin, dat in elk geval gebeurt met de grootst mogelijke voorzichtigheid en respect voor ouders en voor alles met oog voor het belang van het kind. Dit punt heeft uiteraard wel direct betrekking op de rol van de Raad. Ik denk dan allereerst aan de situatie dat er straks plotseling weer een nieuwe oekaze ligt van de AIVD. Ik hoop dat ik ernaast zit, maar het ziet er naar uit dat de kinderen van ouders die worden verdacht van plannen om af te reizen naar Syrië, dan opnieuw zomaar bij de ouders kunnen worden weggehaald en dat ook als opa en oma om de hoek wonen, de kinderen daar opnieuw zo goed als zeker niet heen worden gebracht. Dat wringt op pijnlijke wijze met het Kinderrechtenverdrag, zeker met artikel 3 dat verlangt dat het belang van het kind ook in zon geval een eerste overweging dient te zijn. Soms doet zich dit probleem - van het zonder pardon weghalen van kinderen uit het gezin - ook voor in een heel andere context, namelijk meteen na de geboorte, bijvoorbeeld bij aanstaande ouders met een licht verstandeljke beperking. Dan wordt eerst ondertoezichtstelling tijdens de zwangerschap geadviseerd en door de rechter opgelegd en vervolgens wordt uit vrees voor te beperkte opvoedingsmogelijkheden van de ouders en een te beperkt netwerk rond dezelfde ouders, de baby meteen na de geboorte uit huis geplaatst. Denk aan de gang van zaken 3

bij baby Hendrikus, die in 2008 veel media-aandacht kreeg. Het gaat overigens goed met Hendrikus, die inmiddels al acht jaar door zijn ouders wordt opgevoed en verzorgd. Sylvia Wortmann heeft er vanmiddag in het symposium ook al op gewezen dat, wat dit punt van het meteen na de geboorte weghalen van de baby betreft, de kritische uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens over dit vraagstuk nog onvoldoende bekend lijken. Om mijn perspectief op de positionering van de staat ten opzichte van de gezinsopvoeding in bredere zin te verduidelijken zet ik dat graag af tegen twee extreme standpunten. Aan de ene kant klinkt namelijk af en toe een pleidooi voor fatalisme, voor afzien van allerlei vormen van overheidsbemoeienis met opvoeding en verzorging van kinderen. In deze visie, die onder sommige bestuurskundigen populair is, zou er helemaal geen behoefte zijn aan preventie en bescherming van burgers, ook niet als het om kinderen gaat. De overheid zou überhaupt geen taak hebben wat betreft problemen als obesitas, ondervoeding, schoolverzuim en levensgevaarlijk gedrag. Zo schreef Paul Frissen enkele jaren terug, naar aanleiding van de kwestie van het zeilmeisje Laura Dekker: Mensen hebben geen recht meer op stommiteiten, de wereld moet pechvrj worden. Bescherming en preventie klinken als zorgzaamheid, maar worden in het handelen en ingrijpen van de staat een wurgende deken waaraan niemand kan ontsnappen. Conclusie: Alleen als een minderjarige zeezeilster verdrinkt, is er reden ouders wegens nalatigheid te vervolgen. Ik kan daar kort over zijn. Dergelijke frivole suggesties werpen ons niet alleen ver terug naar voor 1989, voor het Kinderrechtenverdrag, ze werpen ons zelfs terug naar voor 1900, naar de Nachtwakersstaat. Ze ontkennen fundamenteel de specifieke beschermwaardigheid van het kind, zoals in de achter ons liggende eeuw vastgelegd in talloze internationale verdragen en nationale wetgeving en onderschreven door empirisch onderzoek op het gebied van de kinderlijke ontwikkeling. Lijnrecht hiertegenover staan pleidooien voor een vlucht naar voren. Sommigen vinden dat de zorgzame deken van de staat rond de opvoeding juist nog wat strakker moet worden aangetrokken. Zij vinden bijvoorbeeld dat kinderbescherming zou moeten beginnen met verplichte opvoedgesprekken en -cursussen voor aanstaande ouders. Zo heeft Jan Willems al sinds eind vorige eeuw gepleit voor verplichtingen voor aanstaande ouders. Hij redeneert: Zolang de staat niet zegt: Jij mag geen kind krijgen want jij kunt het niet veilig opvoeden, méet zij iedere prille ouder - misschien al tijdens de zwangerschap - verplichten tot een gesprek over opvoeding. Ook de gedachte die tegenwoordig vaak opgeld doet dat kinderbescherming draait om de vraag of de opvoeding wel goed genoeg is, past in feite in dezelfde vlucht naar voren. En men loopt helemaal voorop in deze vlucht naar voren als men ook nog meent dat opvoeding optimale ontwikkelingscondities en zo gunstig mogelijke ontwikkelingskansen zou moeten bieden en dat de overheid moet ingrijpen als daaraan niet wordt voldaan. Zo n visie op de pedagogisch sturende rol van de staat wordt in de ethiek aangeduid als perfectionisme. Maar kinderbescherming gaat niet over de vraag of de opvoeding goed genoeg is. De overheid is geen gids voor goed ouderschap, maar achtervang in noodgeval. Het is niet aan de overheid om kwaliteitseisen op het gebied van de opvoeding te formuleren. Kinderen beschermen betekent niet dat de overheid alle ouders zou moeten monitoren en de maat zou moeten nemen. De overheid dient zich niet op te stellen als gids voor goed ouderschap; zij dient zedenmeester noch superpedagoog te zijn. Fatalisme tegenover perfectionisme. Beide extreme standpunten zijn in strijd met de grondslag van onze kinderbescherming. Noch het pleidooi voor overheidsfatalisme, noch het pleidooi voor een overheid die streeft naar perfectionisme op het terrein van de opvoeding valt te rijmen met het Nederlandse jeugdbeschermingsrecht. Ik herhaal daartegenover mijn pleidooi voor een prudente overheid, die zich houdt aan de letter van de wet. Dat wil zeggen dat de staat slechts ingrijpt in de opvoeding en verzorging van kinderen binnen het gezin, als een kind 4

zodanig opgroeit dat het in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, precies zoals het ruim een eeuw geleden bij wet werd vastgelegd. Het feit dat de notie van een ernstige ontwikkelingsbedreiging niet altijd even gemakkelijk is af te bakenen kan de meer rechtlijnigen onder ons in de verleiding brengen om aan de andere kant te beginnen en te zoeken naar een meetlat waarop simpelweg via afvinken lijkt te kunnen worden bepaald wanneer de opvoeding goed genoeg is om af te kunnen zien van ingrijpen. Daartegenover zijn de complexiteit en de professionalteit die de vaststelling van een ernstige ontwikkelingsbedreiging vereist voor lichtzinnige geesten juist aanleiding om iedere vorm van preventie van de kant van de overheid te verwerpen. Voor al degenen die serieus betrokken zijn en zich betrokken voelen bij de kinderbescherming, geeft de complexiteit van de vaststelling van een eventuele serieuze ontwikkelingsbedreiging echter slechts aanleiding tot voortdurende dialoog en reflectie op de inhoud en grenzen van het overheidsoptreden. Dames en heren, ik wil graag uitdrukkelijk stellen, dat we ons gelukkig mogen prijzen dat we in ons land over een moderne, professionele Organisatie beschikken, die in staat is vragen betreffende de veiligheid en gezondheid van kinderen zorgvuldig te onderzoeken. Ik heb op enkele risico s voor een zekere ruigheid in en in de omgeving van onze huidige kinderbescherming gewezen. Ik sluit dit deel van mijn verhaal af met twee stellingen. Ten eerste, dat het belang van respectvol omgaan met de privacy van ouders en kinderen voor de jeugdbescherming nog steeds ernstig wordt onderschat en dat een omvattende, heldere, landelijke privacyregeling dringend wordt gemist. Ten tweede, dat zomaar weghalen van kinderen uit hun gezin toch echt taboe moet zijn; dan is de prudente verhouding tussen overheid en opvoeding zoek. Tot zover de invalshoek die ik heb aangeduid als een politicologisch perspectief. Dit is natuurlijk niet de enig mogelijke invalshoek op de kinderbescherming. Minstens zo belangrijk zijn een pedagogisch en een juridisch perspectief. Daar zal ik nu achtereenvolgens op ingaan. Waar tot nu toe het accent in mijn verhaal lag op het begrip prudentie, staat in dit tweede gedeelte het begrip professionaliteit centraal. Net als op het vlak van de grondslagen en criteria voor overheidsingrijpen in de ouderlijke opvoeding, heeft er inmiddels ook op het vlak van de professionalisering een enorme verbetering plaatsgevonden. Terwijl halverwege de vorige eeuw nog slechts een minderheid van de raadsmedewerkers een adequate opleiding had genoten, is dat in de 21e eeuw ondenkbaar. De medewerkers van de Raad zijn goed opgeleid. Ik durf dat natuurlijk des te makkelijker te zeggen, omdat ik regelmatig oud-studenten onder de raadsmedewerkers tegenkom. Maar het betreft niet alleen de academische vorming, dit betreft ook permanente educatie en intervisie. En bovenal de kwaliteit van de adviezen. Ook hier wil ik allerminst vooruitlopen op de bevindingen van Joost Huijer, maar de adviezen die ik tot nu toe in de marge van zijn onderzoek onder ogen heb gekregen zitten doorgaans goed in elkaar. Toch wijs ik ook op het vlak van de professionaliteit graag op een tweetal punten die bijzondere aandacht verdienen. Beide punten hebben echter niet rechtstreeks betrekking op de eigen verantwoordelijkheid en uitvoering van de Raad voor de kinderbescherming. Ten eerste vraag ik aandacht voor de relatie tussen vrijwillige professionele hulp en hulpverlening in gedwongen kader. Bekende pioniers als Mulock Houwer en Grewel zagen al heel helder dat waar eerder op vrijwillige basis adequate, professionele hulp wordt geboden, later minder kinderbeschermingsmaatregelen nodig zijn. Dit is in feite mijn eerste stelling bij deze paragraaf. Helaas lijken we ook op dit punt sinds 1januari 2015 in een ongunstige situatie terecht te zijn gekomen. In verband met de recente ingrijpende bezuinigingen en de reorganisatieperikelen waarmee de transitie van de jeugdhulp naar de gemeenten gepaard gaat, dreigt aan de ene kant de tijdige inzet van professionals uitgesteld te worden en zien we voorbeelden waar die hulp met het oog op de kosten zelfs vermeden wordt. Aan de andere kant dreigt veel van de specifieke, 5

professionele expertise en vaardigheden op het gebied van de vrijwillige jeugdhulp verloren te gaan, als die de afgelopen anderhalfjaar al niet verloren is gegaan. Vrij gevestigde orthopedagogen zijn de voortdurende ellende met de pgb s moe, instellingen vallen om en we zien alom dat de meest ervaren en dus dure krachten aan de kant worden gezet. Er zijn door deze ontwikkeling opnieuw wachtlijsten ontstaan, maar ook valt te voorzien dat hierdoor de komende jaren de druk op de kinderbescherming flink zal toenemen. Ten tweede wil ik aandacht vragen voor een veel meer structureel probleem. We kampen namelijk nog steeds met grote onopgeloste problemen in het hart van de uitvoering van onze kinderbeschermingsmaatregelen. Want ondanks alle energie die de afgelopen jaren onmiskenbaar is besteed aan de implementatie van de Delta-methode, vrees ik dat we op het punt van de kwaliteit en effectiviteit van de gezinsvoogdij nog steeds jammerlijk tekort schieten. In 1936, precies 80 jaar geleden, zorgde kinderpsychiater Frits Grewel voor enorme opschudding toen hij naar aanleiding van een berucht geval van kindermishandeling wees op ernstige tekortkomingen in de uitvoering van de kinderbescherming en de vraag opwierp of kinderen dan in plaats van uit huis geplaatst te worden niet beter thuis konden blijven. Ik denk dat we ons ook nu serieus moeten afvragen of we er op dit punt ondanks alle inspanningen echt genoeg op vooruit zijn gegaan. Symptomatisch zijn nog altijd de zittingen waarbij een bij (pleeg)ouders en kind volstrekt onbekende zittingsvertegenwoordiger de rechter adviseert over te nemen maatregelen. Laat ik een schrijnend voorbeeld geven waar vele andere aan toegevoegd kunnen worden. Onlangs kwam een ouderpaar in het nieuws vanwege uithuisplaatsing van hun net geboren baby. Beide ouders staan als licht verstandelijk beperkt te boek en er wordt gevreesd dat zij de zorg voor hun baby niet aan kunnen. Een eerder kind wordt al drie jaar verzorgd door oma en een zoon van 13 van de vader heeft ook al levenslange bemoeienis van de kinderbescherming. Een maar al te bekende, bijzonder gecompliceerde situatie. Waar het mij om gaat is dat de vader en het zoontje in die 13 jaar te maken hebben gehad met 26 gezinsvoogden! De tweede stelling waarmee ik dit deel van mijn verhaal afsluit, luidt dan ook: de toekomst van de kinderbescherming valt of staat met een drastische verbetering van de gezinsvoogdij. Dan kom ik tot slot bij het juridische perspectief op de kinderbescherming. En zoals ik bij het politicologisch en het pedagogisch perspectief achtereenvolgens het accent heb gelegd op prudentie en professionaliteit, zal ik dat accent vanuit een juridische invalshoek leggen op de proportionaliteit. Oog voor het belang van het kind vereist concretisering en afweging van het belang van het kind in diens specifieke situatie. Steeds dient er bij alle ingewikkelde besluiten op het gebied van de kinderbescherming ruimte te zijn voor de afweging wat in de concrete omstandigheden voor het kind tot het beste resultaat zal leiden. Het mag nooit gaan om het rigide toepassen van algemene regels. Er dient altijd concreet te worden afgewogen of een bepaalde beslissing, die per definitie diep ingrijpt in het leven van het kind en diens ouders, in werkelijkheid meer tegemoet komt aan het belang van het kind dan het laten voortduren van de bestaande situatie. Dit lijkt natuurlijk een open deur. Om duidelijk te maken dat het dat helaas niet is, ga ik in op een zeer actueel voorbeeld. Dat betreft het vraagstuk van de aanvaardbare termijn. Dit is een nieuw criterium op het gebied van de kinderbeschermingsmaatregelen, ingevoerd met de Wetsherziening op 1januari 2015. Om u een beeld te geven welk vraagstuk hierbij speelt, moet ik eerst zeer summier de context uit de doeken doen en daarvoor keer ik nog eenmaal heel kort terug naar de geschiedenis. dat wil zeggen naar de introductie van de Kinderwetten begin vorige eeuw. In eerste instantie stonden de kinderbeschermers toen maar twee maatregelen ter beschikking: ontheffing en ontzetting uit de ouderlijke macht. In beide gevallen werd het gezin ongeschikt geacht als opvoedingsomgeving voor het kind en werd het kind elders ondergebracht en het gezag van de ouders over hun kind tijdelijk respectievelijk definitief beeindigd. Deze alles of 6

niets benadering stuitte echter al gauw op verzet bij de kinderbeschermers van het eerste uur. Er ontstond behoefte om daarnaast ook te kunnen beschikken over een minder drastische maatregel, waarbij de ouders het gezag behielden en begeleiding konden krijgen, zodat ze in de gelegenheid werden gesteld om te laten zien dat ze op afzienbare termijn in staat waren om zelfstandig de opvoeding van hun kind weer ter hand te nemen. Dat werd de Ondertoezichtstelling, ingevoerd in 1921. Daarbij gaat het dus uitdrukkelijk niet om beëindiging van het gezag van de ouders over hun kind, maar om beperking, met het doel dat de ouders op afzienbare termijn weer in staat zullen zijn om het kind helemaal zelfstandig op te voeden en te verzorgen. Dat geldt ook voor de mogelijkheid om het kind uit huis te plaatsen in het kader van een ondertoezichtstelling. Ook dit betreft een tijdelijke maatregel, gericht op de terugkeer van het kind naar het gezin. Met de recente herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen is beoogd om scherper dan voorheen onderscheid te maken tussen gezagsbeperking en gezagsbeëindiging. Daar werd behoefte aan gevoeld, omdat het regelmatig bleek voor te komen dat een kind in het kader van een ondertoezichtstelling jaren achtereen werd opgevoed in een pleeggezin zonder reëel perspectief op terugkeer naar de gezagsdragende ouder. Ondanks dat het kind dan in feite duurzaam wordt opgevoed door de pleegouders, blijft het gezag bij de oorspronkelijke ouders. Die moeten nog steeds toestemming geven bij belangrijke beslissingen omtrent de opvoeding en verzorging van hun kind, dat inmiddels al jaren elders opgroeit. Daarmee verwatert het onderscheid tussen gezagbeëindiging en gezagsbeperking. Om een dergelijke verwatering tegen te gaan is het criterium van de aanvaardbare termijn gecreëerd. Daaronder wordt verstaan de periode van onzekerheid over de vraag in welk gezin het kind zal opgroeien, die het kind kan overbruggen zonder ernstige schade voor zijn ontwikkeling. De nieuwe wet gaat uit van het gezonde algemene beginsel dat een kind voor alles een elementair belang heeft bij stabiliteit en continuïteit in de opvoeding en dus zo kort mogelijk in onzekerheid over de definitieve gezinssituatie moet verkeren. Dit betekent dat zodra duidelijk is dat de primaire doelstelling van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is komen te vervallen, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding volledig bij de nieuwe, feitelijke opvoeders moet komen te liggen. Jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing zonder perspectief op terugkeer naar huis moet daarmee worden uitgesloten. Om dit nog eens te onderstrepen is bovendien uitdrukkelijk gesteld dat de enkele bereidheid van de ouder met gezag zich niet te verzetten tegen de uithuisplaatsing niet doorslaggevend mag zijn bij de afweging omtrent het verzoek tot beëindiging van het gezag. Dit is in grote lijnen en in het algemeen een logische en goed te rechtvaardigen redenering. Echter, wat opvalt aan deze redenering is dat enige reflectie op mogelijke alternatieven achterwege is gebleven. Er wordt geen ruimte gelaten voor alternatieve beslissingen gelet op de leeftijd en specifieke omstandigheden van het kind. Er wordt voorbij gezien aan de mogelijkheid dat de ouder met gezag de situatie heeft aanvaard, maar wel graag op afstand betrokken wil blijven bij beslissingen over het kind en dat dat naar ieders tevredenheid verloopt. Tenslotte wordt met de uitspraak, dat de instemming van de gezagsdragende ouder met de uithuisplaatsing er eigenlijk niet meer toe doet, voorbij gegaan aan het inzicht dat deze bereidheid van de ouder juist in veel gevallen een cruciale rol kan spelen in het gemak waarmee het kind weet om te gaan met de gecompliceerde situatie van eigen ouders en pleegouders. Er zit dus een zekere wat ik noem onhandige rechtlijnigheid in de nieuwe wet. Die rechtlijnigheid stelt de Raad en de rechtbank af en toe voor een dilemma. Dat komt doordat het belang van het kind in principe en in abstracto goed is doordacht, maar tegelijkertijd zo stellig en restrictief is ingevuld, dat het weinig ruimte laat voor maatvoering in het concrete geval. Dat betekent dat raadsonderzoekers en rechters zich onder deze nieuwe wetgeving zo nu en dan geconfronteerd zien met situaties, waarin er onder alle betrokkenen weliswaar consensus is dat het kind niet naar huis zal terugkeren, maar waarin ze zich tegelijkertijd realiseren dat gezagsbeëindiging in dit concrete geval vermoedelijk niet in het belang van het kind zal uitwerken en continuering van de bestaande situatie waarschijnlijk minder schadelijk zal zijn voor diens ontwikkeling. 7

Daarom sluit ik dit deel van mijn verhaal af met een aanbeveling. Die houdt in dat de wet in zoverre wordt versoepeld, dat Raad en rechtbank ruimte krijgen om naar billijkheid te oordelen, wat in de concrete casus de meeste kans lijkt te bieden op een positieve uitkomst voor het kind. Het gaat mij om ruimte voor afwegingen omtrent de proportionaliteit. Dat betekent dat de impact van de gezagsbeëindiging voor het kind kan worden afgewogen tegen de impact van voortzetting van de bestaande situatie. Als aannemelijk is dat gezagsbeeindiging negatief zal uitwerken voor het kind, bijvoorbeeld omdat de verstandhouding tussen kind, ouder en pleegouders hierdoor ernstig wordt verstoord, moet besloten kunnen worden tot voortzetting van de ondertoezichtstelling met behoud van gezag voor de ouder. Op dit punt pleit ik in feite voor terugkeer naar de oude rechtsgrond voor ontheffing uit het gezag. Daarin werd namelijk expliciet gesteld dat het belang van het kind zich niet tegen de ontheffing mocht verzetten. Dankwoord Met deze aanbeveling kom ik aan het einde van dit afscheidscollege. Ik gebruik de laatste minuten van deze rede graag voor een paar woorden van dank. Allereerst wil ik de landelijke directie van de Raad voor de kinderbescherming bedanken voor het in mij gestelde vertrouwen om deze leerstoel te mogen bekleden en daar geheel naar eigen inzicht vorm aan te mogen geven. Ik wil de Raad ook bedanken dat zij het mogelijk heeft gemaakt dat raadsmedewerkers vanaf komend najaar een speciale cursus Jeugdbescherming aan onze rechtenopleiding kunnen volgen. Ik dank met name Meta Kuipers, Goos Cardol en Hans van de Donk voor het intensieve overleg met Joost en mij en de prettige samenwerking waarmee deze cursus tot stand is gekomen en vorm zal krijgen. Ik ben ervan overtuigd dat dit voor beide partijen, Raad en Universiteit, een inspirerende onderneming wordt. Ik wil ook het College van Bestuur van deze universiteit bedanken dat zij het voor mij mogelijk heeft gemaakt om bij wijze van hoge uitzondering deze leerstoel te mogen bekleden tot ruim boven de pensioengerechtigde leeftijd. Hier past ook een speciaal woord van dank voor Willem Koops die zich als voormalig decaan van de Faculteit Sociale Wetenschappen in het bijzonder heeft ingespannen om dit te realiseren. Ik geniet steeds opnieuw van de prettige sfeer bij het Willem Pompe Instituut voor strafrechtwetenschappen. Ik verheug mij op voortgaande samenwerking met Wendy Schrama en andere collega s van het Molengraaff Instituut voor Privaatrecht. Ik dank de collega s van de opleiding Pedagogiek voor de prettige samenwerking en speciaal Hans van Luit en Ruth Cramer voor hun solide steun door de jaren heen. Ik dank het departement ook voor de ruimhartige wijze waarop het mogelijk is gemaakt dat u straks bij de receptie een afscheidsbundel wordt aangeboden met een verzameling van mijn publicaties uit de 20 jaar dat ik aan deze universiteit verbonden ben. Tenslotte dank ik bovenal alle docenten die de afgelopen 12 jaar intensief betrokken waren bij de vonngeving van de Minor Jeugd en Criminaliteit en die de Minor tot een fantastisch succes hebben gemaakt. Ik heb gezegd. 8