Beleidsregel. Kleinschalig houden van dieren



Vergelijkbare documenten
~ Ministerie van Volkshuisvesting, ~ Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

Het kleinschalig houden van dieren

"Nota Paardenbakkenbeleid Woudrichem"

Aanwijzingsbesluit inzake het houden van hinderlijke of schadelijke dieren binnen de bebouwde kom Gemeente Veenendaal 2017

Beleid paardenbakken (buitenmaneges)

Beleidsregel bebouwde kom Wet milieubeheer/wet geurhinder en veehouderij

Beschikking Wet milieubeheer

Omgevingsvergunning Ruimtelijke onderbouwing Duifhuizerweg perceel Uden, P, 983 te Uden. concept

Gemeente Achtkarspelen. Verordening Langdurigheidstoeslag WWB. Dienst Werk en Inkomen De Wâlden

Pagina 1 van 50 Registratienummer: Z / D

RUIMTELIJKE ONDERBOUWING T.B.V. HET BOUWEN VAN EEN LOODS AAN DE WESTHOFSEZANDWEG 9 TE S- HEER ARENDSKERKE

Aan Burgemeester en Wethouders van de gemeente: Naam drijver van de inrichting Adres en telefoonnummer Postcode en plaats

BELEIDSREGEL NIET-ZELFSTANDIGE WOONRUIMTEN (KAMERVERHUUR)

O M G E V I N G S V E R G U N N I N G (ONTWERP)

Definitieve beschikking

LJN: BO2154,Voorzieningenrechter Rechtbank 's-hertogenbosch, AWB 10/2913 en 10/3065

Tabel 4 Diergebonden normen

Agrarische inrichtingen en het Activiteitenbesluit. Paul Bodden Hekkelman Advocaten

Omgevingsvergunning OV

het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig rechtsgebied Kamer 2 - Milieu - Overige

Toelichting Beleidsnotie voor bedrijvigheid aan huis Pekela 2013

Beleidsregels evenementen strandpaviljoens Bloemendaal 2019

(ONTWERP) OMGEVINGSVERGUNNING

Feitelijke informatie De Afdeling bestuursrechtspraak heeft samengevat - het beroep gegrond verklaard op de volgende overwegingen.

Raadsvoorstel 18 september 2014 AB RV

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Ingezonden bijdrage; De kruimelvergunning en het begrip stedelijk ontwikkelingsproject: voorstel tot een praktische toetsingsmaatstaf

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

OMGEVINGSVERGUNNING Datum: 6 augustus 2015

Omgevingsvergunning Verkleinen van de inrichting

Pagina 1 van 51 Registratienummer: Z / D

Uitvoeringsbesluit inzake het houden van hinderlijke of schadelijke dieren binnen de bebouwde kom (art. 2:59 APV)

APV 1.1 begripsomschrijvingen. APV Artikel wildplassen APV Artikel Aanhangwagens. APV Artikel Parkeren van grote voertuigen

Memo. In afbeelding 1 is de herontwikkelingslocatie globaal aangegeven. EGD RM000888

Omgevingsvergunning. Besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg. voor de activiteit milieuneutraal veranderen. Rockwool B.V.

Beleidsregel omgekeerde werking: woon- en leefklimaat

Inhoud. Te behandelen onderwerpen: 1. Onlosmakelijke samenhang

ECLI:NL:RVS:2007:BA7586

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

LJN: BP5782,Voorzieningenrechter Rechtbank 's-hertogenbosch, AWB 10/3720 en 11/207

CVDR. Nr. CVDR126459_1. Verordening Langdurigheidstoeslag 2012

2. Beoordeling. 2.4 Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo)

Uitspraak /1/R1

Beleidsnotitie voor bedrijvigheid aan huis gemeente Pekela 2013

Afdeling bestuursrechtspraak. Behandelend ambtenaar A.H.M. Boevink

Inleiding. 1.1 Wat is de omgevingsvergunning?

Kadastrale ligging: Mestbassins: Gem. Coevorden, Dalen Sectie H nr. 485

Omgevingsvergunning. De omgevingsvergunning wordt verleend overeenkomstig de bij dit besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte documenten.

Gemeente Achtkarspelen. Verordening Individuele Inkomenstoeslag Participatiewet. Dienst Werk en Inkomen De Wâlden

uitspraak RECHTBANK LIMBURG

Bijlage 2 Milieuneutraal veranderen

De intrekking heeft betrekking op 203 schapen ouder dan 1 jaar, inclusief lammeren tot 45 kg (B1).

het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen Eerste aanleg - meervoudig

Uitspraak /1/A3

Aanvullende gegevens WABO Voor de activiteit milieu

KNELPUNTENANALYSE ABCOUDE ONDERBOUWING VERORDENING ogv WET GEURHINDER EN VEEHOUDERIJ

Aanvullende gegevens WABO Voor de activiteit milieu

BELEIDSREGELS PERSOONSGEBONDEN OMGEVINGSVERGUNNING VOOR HET PERMANENT BEWONEN VAN EEN RECREATIEWONING

Aan de gemeenteraad Gemeente Steenwijkerland Vendelweg XE Steenwijk Steenwijk, 8 december 2009 Nummer voorstel: 2009/140

BELEIDSNOTA CONSUMENTENVUURWERK WORMERLAND

Toelichting op de Brandbeveiligingsverordening 2010

Toelichting bij de beleidsnotitie voor bijbehorende bouwwerken Gemeente Pekela

1-lekkel m. 2. Relevante jurisprudentie in de situatie dat de provinciale ruimtelijke verordening een geurnorm bevat

BIJLAGEN OBM Melkvee- en loonbedrijf De Molswaerd Heulenslag 36 A 2971 VG BLESKENSGRAAF. Projectleider Bouw Rundvee C. de Ruijter

Tweede Kamer der Staten-Generaal

TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL

BESCHIKKING VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN THOLEN

Uitspraak /1/R1

Bestemmingsplan voormalige steenfabriek te Valthermond O N T W E R P

*ZEA4AD4E35C* Raadsvergadering d.d. 24 mei 2016

Beleidsregels gemeente Druten: intrekken omgevingsvergunning voor

De Marke III te Hengevelde

Weigering omgevingsvergunning

ECLI:NL:RVS:2012:BY5138

ECLI:NL:RVS:2014:3368

ECLI:NL:RVS:2013:283. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie

Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht

Zundertse Regelgeving

DEFINITIEVE BESCHIKKING WET ALGEMENE BEPALINGEN OMGEVINGSRECHT CONSIDERANS

WABO EN OVERGANGSRECHT; EEN NADERE BESCHOUWING

Ontbrandingstoestemming. Onderwerp Aanvraag van XENA VUURWERK B.V. om een ontbrandingstoestemming ingevolge het Vuurwerkbesluit.

het oprichten van een appartementengebouw Onyxdijk 167 te Roosendaal

Verordening als gevolg van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij voor de gemeente Dongeradeel

Beleidsregels planologische afwijkingsmogelijkheden 2017

Aanmeldnotitie Besluit Mer

Beleidsregels. Mantelzorgwoningen

/1/M1. Datum uitspraak: 23 december 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak in het geding tussen:

Uitspraak /1/R1 Raad van State

BIJLAGE 4: RELEVANTE WETSARTIKELEN

(Ruimtelijk)wettelijk kader. menselijk stemgeluid. Nico Haselager. 21 december 2016

Beleidsregel Lichthinder gemeente Westvoorne

ECLI:NL:RVS:2012:BX4670

Essentie uitspraak: Uit deze uitspraak blijkt dat bij een saneringssituatie met een lpg tankstation het vigerende bestemmingsplan leidend is.

CVDR. Nr. CVDR367404_1. Coördinatieverordening gemeente Maastricht. 14 maart Officiële uitgave van Maastricht.

Ontwerp Omgevingsvergunning

Zienswijzennota. Bestemmingsplan Croddendijk 5a

Afwijkingenbeleid Kruimelgevallen

1 Inleiding. 1.1 Aanleiding. 1.2 Doel

Pagina 1 van 49 Registratienummer: Z / D

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Transcriptie:

Beleidsregel Kleinschalig houden van dieren

Toelichting Aanleiding De Wet milieubeheer definieert het begrip inrichting als volgt: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Activiteiten die onder het begrip inrichting vallen, vallen onder de reikwijdte van de Wet milieubeheer. Dit betekent in het kort dat die activiteiten vergunningsverplichting zijn of dat de activiteiten onder algemene regels vallen. Het hobbymatig of kleinschalig houden van dieren kan onder de reikwijdte van de Wet milieubeheer vallen. Het ligt er dan aan of er sprake is van bedrijfsmatigheid. Indien uitsluitend dieren hobbymatig worden gehouden, is de activiteit niet te beschouwen als een bedrijfsmatige activiteit. Wel kan het zo zijn dat de omvang van de activiteit zodanig is, dat deze activiteit een 'omvang alsof zij bedrijfsmatig was' heeft. Wanneer hier sprake van is heeft de wetgever niet nader ingekleurd. Om op een eenduidige wijze te kunnen bepalen of er sprake is van bedrijfsmatigheid, is het bevoegd gezag veelal aangewezen op jurisprudentie en toetsing aan gelijkwaardige situaties. Om de rechtsgelijkheid te bewaken, kan het bevoegd gezag met een beleidsregel een wettelijk voorschrift uitleggen. Met onderliggende beleidsregels wordt een eenduidige uitleg gegeven van het begrip inrichting uit de Wet milieubeheer voor zover het de omvang betreft waarbij sprake is van bedrijfsmatigheid bij het houden van dieren. Doel Een eenduidige uitleg van het begrip inrichting uit de Wet milieubeheer voor zover het de omvang betreft waarbij sprake is van bedrijfsmatigheid of een omvang alsof zij bedrijfsmatig was bij het houden van dieren. Grondslag Conform artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder een beleidsregel verstaan: Een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan. In het geval van onderliggende beleidsregels wordt er invulling gegeven aan het begrip inrichting uit artikel 1.1 van de Wet milieubeheer voor zover het de omvang betreft waarin sprake is van bedrijfsmatigheid bij het houden van dieren. De Wet milieubeheer definieert het begrip inrichting als volgt: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Beleidsregel Kleinschalig houden van dieren 2

Activiteiten die onder het begrip inrichting vallen, vallen onder de reikwijdte van de Wet milieubeheer. Dit betekent in het kort dat die activiteiten vergunningsverplichting zijn of dat de activiteiten onder algemene regels vallen. Ingevolge artikel 8.1, juncto artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer juncto categorie 8.1, onder a, van Bijlage 1 behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit (Ivb) is een inrichting voor het kweken, fokken, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren vergunning- danwel meldingsplichtig. Volgens de toelichting bij deze Bijlage gaat het hier om alle diersoorten. Blijkens de Nota van Toelichting bij het Ivb is voor inrichtingen als bedoeld in categorie 8.1, onder a, alleen een vergunning vereist indien sprake is van: het op bedrijfsmatige wijze houden van dieren; of het houden van dieren in een zodanige omvang, dat het lijkt alsof er sprake is van het bedrijfsmatig houden van dieren. * Vanaf het moment dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van kracht wordt, zal het Ivb worden opgenomen in het Besluit omgevingsrecht (Bor): Ingevolge artikel 8.1, juncto artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer juncto categorie 8.1, onder a, van Bijlage 1 behorende bij het Besluit omgevingsrecht is een inrichting voor het kweken, fokken, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren vergunning- danwel meldingsplichtig. Het ligt er dus aan of er sprake is van bedrijfsmatigheid. Indien uitsluitend dieren hobbymatig worden gehouden, is de activiteit niet te beschouwen als een bedrijfsmatige activiteit. Wel kan het zo zijn dat de omvang van de activiteit zodanig is, dat deze activiteit een 'omvang alsof zij bedrijfsmatig was' heeft. Wanneer hier sprake van is heeft de wetgever niet nader ingekleurd. Met onderliggende beleidsregels wordt een eenduidige uitleg gegeven van het begrip inrichting uit de Wet milieubeheer voor zover het de omvang betreft waarbij sprake is van bedrijfsmatigheid bij het houden van dieren. Geraadpleegde documenten Bij de totstandkoming van onderliggende beleidsregels zijn de volgend documenten gebruikt: Het kleinschalig houden van dieren: Een handreiking bij het beoordelen van situaties waarbij sprake is van het hobby- danwel bedrijfsmatig houden van dieren van de gemeente Heerde; Brief van het Directoraat- Generaal Milieubeheer van het Ministerie van VROM (kenmerk DWL/99192791) (zie bijlage); Handreiking gemeente Heerde Diverse gemeenten hebben al beleidsregels vastgesteld voor het kleinschalig houden van dieren. Deze zijn doorgenomen en geconstateerd is dat de beleidsregels die de gemeente Heerde hanteert, zeer goed aansluiten bij de behoefte van de gemeente Woensdrecht. De gemeente Heerde hanteert een heldere, goed onderbouwde systematiek. Delen uit de handreiking van de gemeente Heerde zijn daarom overgenomen. Wel is onderzocht of de handreiking nog actueel is in verband met eventuele jurisprudentie. Brief VROM DWL/99192791 In deze brief geeft het Directoraat- Generaal Milieubeheer van het Ministerie van VROM richtlijnen voor het kleinschalig houden van dieren. Gemeenten hebben de bevoegdheid van een richtlijn af te wijken, wat betekent dat de richtlijn ruimte Beleidsregel Kleinschalig houden van dieren 3

biedt voor maatwerk bij de beoordeling of binnen een inrichting wel of niet bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden. Deze brief dient als richtlijn en is opgenomen als bijlage. 2.3 Status Beleidsregels zijn geen wettelijk voorschrift. Zoals eerder aangegeven betreft het een uitleg van in dit geval een wettelijk voorschrift. Het is een hulpmiddel voor het bestuursorgaan bij de motivering van besluiten. De beleidsregels zijn gebaseerd op richtlijnen, handreikingen en jurisprudentie. Individuele gevallen zullen steeds opnieuw beoordeeld moeten worden en besluiten zullen steeds afgestemd moeten worden op de specifieke situatie. Dat betekent in onderliggende beleidsregels dat de toepassing van artikel 2 op zichzelf onvoldoende motivering is om te bepalen of er sprake is van activiteiten in een omvang alsof deze bedrijfsmatig was. Het is wel een belangrijke aanwijzing. Het gestelde in artikel 3 zal dus altijd meegenomen moeten worden ter motivering. Beleidsregel Kleinschalig houden van dieren 4

Beleidsregel Artikel 1 Begripsbepaling In deze beleidsregel wordt verstaan onder: a. Inrichting: een inrichting zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer; b. Categorie I: de activiteiten met betrekking tot het houden van dieren vinden plaats in de directe omgeving van: 1. de bebouwde kom; 2. stankgevoelige objecten; 3. objecten voor verblijfsrecreatie, uitgezonderd de verblijfsrecreatie op kampeerboerderijen. c. Categorie II: de activiteiten met betrekking tot het houden van dieren vinden plaats in de directe omgeving van: 1. niet-agrarische bebouwing, geconcentreerd in lintbebouwing buiten de bebouwde kom, langs wegen, vaarten, dijken e.d.; 2. meerdere verspreid liggende niet-agrarische bebouwingen die aan het desbetreffende buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen; 3. objecten voor dagrecreatie. d. Categorie III: de activiteiten met betrekking tot het houden van dieren vinden plaats in de directe omgeving van een enkele niet-agrarische bebouwing in het buitengebied. e. Categorie IV: de activiteiten met betrekking tot het houden van dieren vinden plaats in de directe omgeving van een agrarische inrichting. f. Tabel: de tabel in artikel 2, onder d van deze beleidsregels. Artikel 2 Toepassing puntensysteem 1. Er is sprake van een inrichting voor zover het de omvang betreft waarbij sprake is van bedrijfsmatigheid als: a. van elke diersoort meer dieren aanwezig zijn dan aangegeven in de tweede en derde kolom van de tabel; en b. Het aantal van 50 punten voor de categorieën I en II in de tabel wordt overschreden; en c. Het aantal van 100 punten voor de categorieën III en IV in de tabel wordt overschreden. d. Tabel Maximaal aantal per soort Diersoort Cat. I en II Cat. III en IV Punten per dier Melk- en zoogkoeien 2 4 10 Jongvee en vleeskalveren 5 10 5 Stieren 2 4 10 Paarden 5 10 10 Varkens 5 10 8 Schapen 10 20 2 Geiten 5 10 3 (Dam)herten/ reeën 5 10 5 Eenden 10 20 2 Fazanten 10 20 1 Papegaaien/parkieten 10 20 3 Kalkoenen/ganzen/pauwen 5 10 3 Struisvogels 5 10 5 Beleidsregel Kleinschalig houden van dieren 5

Duiven 20 40 1 Leg-/sierkippen 20 40 1 Konijnen (voedsters) 10 20 1 Pelsdieren 5 10 2 Katten 5 10 10 honden 5 10 10 Artikel 3 Naast het bepaalde uit artikel 2 wordt bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een inrichting rekening gehouden met de volgende aspecten: a. winstoogmerk (verhouding tussen kosten en opbrengsten); b. de hinder die de activiteit veroorzaakt (bijv. stank-, geluidsoverlast); c. de continuïteit van de activiteit (hoe lang zal de situatie voortduren); d. de wijze van huisvesting van de in de inrichting aanwezige dieren (speciale voorzieningen); e. commerciële doeleinden (het plaatsen van advertenties, inschrijving bij de Kamer van Koophandel); f. gebruik/aanwending van de dieren (houdt men de dieren voor hobby, eigen gebruik of gezinsconsumptie); g. perceelsgrootte; h. omgeving waar de dieren worden gehouden (landelijk of stedelijk gebied). Beleidsregel Kleinschalig houden van dieren 6

Bijlage Brief VROM DWL/99192791 Beleidsregel Kleinschalig houden van dieren 7

~ Ministerie van Volkshuisvesting, ~ Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Rijnstraat 8 2515 XP Den Haag Interne postcode Tel: 070-3394976 Fax: 070-3391289 Directoraat-Generaal Milieubeheer Drinkwater, Water en Landbouw Emissies Landelijk Gebied DWL/99192791 De colleges van Burgemeester en Wethouders van de gemeenten Onderwerp: Kleinschalig houden van dieren Geacht bestuur, Hierbij wil ik u informeren over de resultaten van de studie naar de mogelijkheid van het maken van een regeling voor het kleinschalig houden van dieren. De conclusies zijn dat het niet wenselijk is om in een algemene maatregel van bestuur ( amvb) voorschriften op te nemen over het kleinschalig houden van dieren en dat het niet mogelijk is om in een amvb of een richtlijn uitspraken te doen over wanneer er sprake is van vergunningplicht voor het kleinschalig houden van dieren. Om u toch een handreiking te geven bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer wordt in deze brief een overzicht van de jurisprudentie met betrekking tot het kleinschalig houden van dieren gegeven. 1. Inleiding Bij het herschrijven van een aantal agrarische amvb's Wet milieubeheer is gebleken dat er onduidelijkheid heerst omtrent de vergunningplicht voor het kleinschalig houden van dieren. Voor gemeenten en (verenigingen van) dierenhouders is onduidelijk wanneer er sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Bovendien is te kennen gegeven dat meer uniformiteit wenselijk is. Door het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) is onderzocht of meer duidelijkheid kan worden geboden aan het bevoegd gezag en de dierenhouders. Daartoe is in de eerste plaats geïnventariseerd wat in de Wet milieubeheer en het Inrichtingen- en vergunningenbesluit geschreven staat over het houden van dieren en in hoeverre daarvoor ruimte wordt geboden. In paragraaf 2 is deze exercitie kort samengevat.

In de tweede plaats zijn de mogelijkheden onderzocht naar het opstellen van een amvb voor het kleinschalig houden van dieren. Uit dit onderzoek bleek dat het houden van dieren en de vraag of er sprake is van een vergunningplichtige activiteit zo sterk situatiegebonden is, dat een amvb niet het geschikte instrument is om deze beoordeling te laten plaatsvinden. In paragraaf 3 wordt uitgelegd waarom geen amvb voor het kleinschalig houden van dieren wordt opgesteld. Verder is onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om een richtlijn voor het kleinschalig houden van dieren op te stellen. Een tweetal redenen maakte ook het opstellen van een richtlijn onwenselijk. In de eerste plaats is het opstellen van een richtlijn waarin op basis van hinderscores grenzen worden getrokken gezien recente jurisprudentie niet mogelijk. In de tweede plaats is het opstellen van een richtlijn met een andere inhoudelijke vorm door het sterk situatiegebonden karakter van de problematiek ongewenst. In paragraaf 4 wordt hier dieper op ingegaan. Om u toch een handreiking te geven met betrekking tot de vraag wanneer er sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer wordt in paragraaf 5 en bijlage 1 bij deze brief aan de hand van voorbeelden uit de jurisprudentie geïllustreerd welke aspecten de rechter in beroepsprocedures mee laat wegen. In paragraaf 6 tenslotte staat vermeld waar u terecht kunt voor nadere informatie en nog openstaande vragen. 2. De Wet milieubeheer en het houden van dieren De Wet milieubeheer heeft betrekking op inrichtingen. In artikel 1.1, lid 1 van de Wet milieubeheer wordt het begrip "inrichting" gedefinieerd als: "elke door de mens bedrijfsmatig of in omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht". Niet alle inrichtingen die aan de begripsomschrijving in artikel1.1, lid 1 van de Wet milieubeheer voldoen, vallen onder de Wet milieubeheer. lngevolge artikel 1.1, lid 3 is de Wet milieubeheer alleen van toepassing op inrichtingen die behoren tot een categorie die bij amvb zijn aangewezen als inrichtingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. De amvb waarin de categorieën inrichtingen zijn aangewezen, is het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb ). Als een inrichting valt onder het begrip inrichting van artikel 1.llid 1 van de Wet milieubeheer, is het Ivb dus beslissend voor de vraag of die inrichting vergunningplichtig is. In bijlage 1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit worden expliciet 28 categorieën van inrichtingen omschreven die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Voor het houden van dieren is categorie 8.1 van belang. Categorie 8.1 omschrijft inrichtingen voor: a) het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren; b) het slachten van dieren; c) het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van huiden, bont, leer of lederhalffabrikaten; d) het bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van producten, die bij het slachten van dieren vrijkomen; e) de destructie van dieren als bedoeld in artikel 5 van de Destructiewet.

Voor de vraag of het houden van dieren als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer kan worden beschouwd, is het criterium "bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was" in artikel 1.1, lid 1 van de Wet milieubeheer van belang. Gemeenten moeten, vaak naar aanleiding van klachten van omwonenden, per individueel geval beslissen of wordt voldaan aan dit criterium en daarmee of er sprake is van een vergunningplichtige situatie. 3. Geschiktheid van een amvb Enkele jaren geleden is op rijksniveau de operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW-operatie, Kamerstukken II 1994/95, 24 036, nr. 1) gestart. Doel daarvan is regels die het bedrijfsleven onnodig belasten te verminderen en te vereenvoudigen en de wetgevingskwaliteit te verbeteren. Met betrekking tot besluiten op grond van artike18.40 van de Wet milieubeheer wordt onder andere beoogd om meer inrichtingen onder het bereik van algemene regels te brengen. Indien algemene regels van toepassing zijn op een bedrijf, vervalt de individuele vergunningplicht. In het kader van het realiseren van nieuwe MDW-amvb's door het ministerie van VROM stond ook het opstellen van een amvb voor het zogenaamd kleinschalig houden van dieren op het programma. Medio 1998 heeft het ministerie van VROM door Arcadis een voorstudie laten doen naar de vraag of een amvb voor het kleinschalig houden van dieren kan worden opgesteld. Dit onderzoek viel uiteen in twee delen. Enerzijds is onderzocht of het mogelijk en wenselijk is om algemene voorschriften voor het kleinschalig houden van dieren te maken, anderzijds is onderzocht of met harde ondergrenzen kan worden afgebakend wanneer er sprake is van vergunningplicht. Bij het kleinschalig houden van dieren kan het gaan om gangbare landbouwhuisdieren zoals koeien, varkens en kippen, dieren die op gangbare landbouwhuisdieren lijken zoals struisvogels en kangoeroes en dieren die niet op gangbare landbouwhuisdieren lijken zoals honden en katten. Uit deze studie volgde dat het niet mogelijk is om in een amvb harde ondergrenzen op te nemen omdat de eisen die aan het kleinschalig houden van dieren gesteld moeten worden sterk afhankelijk zijn van de omgevingssituatie. De mate waarin hinder die het gevolg is van het houden van dieren ervaren wordt is niet alleen afhankelijk van het aantal dieren dat wordt gehouden, maar ook van de manier waarop, en de omgeving waarin de dieren worden gehouden. Een amvb is bedoeld om de individuele vergunningplicht op te heffen voor situaties die algemeen en in grote mate hetzelfde zijn. Bij het kleinschalig houden van dieren is dit niet het geval. Juist een maatwerkmethode (een individuele afweging) is daarom gewenst en maatwerk is alleen mogelijk als het bevoegd gezag daarvoor de ruimte wordt geboden. 3.1 Aanbevelingen Op basis van het onderzoek zijn de volgende aanbevelingen gedaan: gangbare landbouwhuisdieren en diercategorieën die wat betreft aard, wijze van huisvesting, mate van hinder of milieu-invloed lijken op de gangbare landbouwhuisdieren worden onder de in voorbereiding zijnde amvb voor akkerbouwbedrijven, melkrundveehouderijen en gemechaniseerde loonbedrijven gebracht. In ieder geval zal dit gelden voor maneges en kinderboerderijen; diercategorieën die uiteenlopend qua aard en wijze van huisvesting zijn, blijven onder de vergunningplicht; als er sprake is van nadelige gevolgen voor het milieu (denk bijvoorbeeld aan geluidsoverlast) gaat de vergunningplicht in bij relatief geringe aantallen dieren; is er weinig hinder dan gaat de vergunningplicht pas in bij relatief grote aantallen dieren.

Met deze aanbevelingen is bij het ontwikkelen en herzien van beleid nadrukkelijk rekening gehouden. In de in voorbereiding zijnde amvb voor de akkerbouwbedrijven, melkrundveehouderijen en gemechaniseerde loonbedrijven zullen landbouwhuisdieren en dieren die op landbouwhuisdieren lijken worden opgenomen. Voor het kleinschalig houden van dieren blijft gelden dat de gemeenten per geval moeten beoordelen of er sprake is van een vergunningplichtige situatie. 4. Geschiktheid van een richtlijn Maatwerk is gewenst om een antwoord te krijgen op de vraag of sprake is van een vergunningplichtige activiteit. Om gemeenten en dierenhouders toch meer duidelijkheid te kunnen bieden, is onderzocht of het mogelijk is om een richtlijn voor het kleinschalig houden van dieren op te stellen. De uitkomst van dit onderzoek is dat geen richtlijn kan worden geschreven. Richtlijnen zijn besluiten van algemene strekking. Ze bevatten aanwijzingen betreffende de uitvoering van bestuursbevoegdheden die afkomstig zijn van een ander orgaan dan het bevoegde orgaan. Voorbeelden zijn departementale circulaires over de toepassing door gemeenten en provincies van de milieuwetgeving, zoals de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996, de Circulaire Industrielawaai en Vergunningverlening, het Handboek Milieuvergunningen en de brochure Stallucht en Planten. Richtlijnen zijn buitenwettelijke instrumenten, dat wil zeggen dat ze geen grondslag hebben in de Wet milieubeheer. Daarmee behouden de gemeenten de bevoegdheid om de grens tussen wel of geen vergunningplicht te bepalen. Zij houden het recht om op grond van plaatselijke omstandigheden ten gunste van het milieu van de richtlijn af te wijken. In beroepsprocedures toetst de rechterlijke macht beleidsbeslissingen aan bestaande wetten. Dit geldt ook voor beleidsbeslissingen die zijn genomen op basis van een richtlijn. De rechter beoordeelt of de afwijkingsbevoegdheid in een specifiek geval is geoorloofd. Omdat gemeenten de bevoegdheid hebben om van een richtlijn af te wijken, biedt een richtlijn enigszins ruimte voor maatwerk bij de beantwoording van de vraag of een inrichting wel of niet vergunningplichtig is. De mogelijkheden van een richtlijn zijn echter ook beperkt. ledere beleidsbeslissing die op basis van de richtlijn voor het kleinschalig houden van dieren genomen wordt, zal door de rechter worden getoetst aan bestaande wetgeving en jurisprudentie. Binnen dit bestaande kader wordt niet alleen gekeken naar de hinder die een activiteit veroorzaakt, maar ook naar allerlei andere aspecten. 4.1 Aanbevelingen Naar aanleiding van het onderzoek of het mogelijk is een richtlijn op te stellen voor het kleinschalig houden van dieren, is de aanbeveling gedaan geen richtlijn te maken. Al in een eerste fase van het onderzoek bleek dat een ondergrens, zoals hierboven beschreven, gezien recente jurisprudentie omtrent de begrippen "inrichting" en "bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was" onhoudbaar is. Ten tijde van de Hinderwet heeft de Kroon in een richtinggevende uitspraak van 25 november 1959 (Wijde Blik) een zeer ruime omschrijving van het begrip "inrichting" gegeven. De Kroon overwoog: "Elke door de mens ondernomen bedrijvigheid, welke binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht en daarbuiten gevaar, schade of hinder van ernstige aard kan veroorzaken levert voldoende grond op om te kunnen spreken van een inrichting in de zin van de Hinderwet". Daarmee was de overlast die een inrichting kon veroorzaken doorslaggevend bij de vraag of een bedrijf wel of niet vergunningplichtig was. In de Wet milieubeheer is een andere definitie van het

inrichtingenbegrip opgenomen: "Elke door de mens bedrijfsmatig of in omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht". Het veroorzaken van hinder is daarmee van veel minder belang geworden. In de toelichting van de wet wordt voor het begrip "bedrijfsmatig" nog wel verwezen naar de grondslagen van de oude Hinderwet- Maar uit diverse analyses van de jurisprudentie blijkt dat de mate van hinder niet relevant is voor de vraag of een bedrijf wel of niet vergunningplichtig is. Eerst moet namelijk altijd de vraag worden.beantwoord of er sprake is van een activiteit die "bedrijfsmatig is of een omvang heeft alsof ze bedrijfsmatig is". De mate van hinder speelt daarbij in de jurisprudentie geen rol. Ter illustratie kan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 juli 1998, m. E03.97.0418 worden aangehaald. In deze uitspraak wordt het houden van één paard en één pony niet aangemerkt als een inrichting in de zin van artikel 1.1 lid 1 van de Wet milieubeheer. De omstandigheid dat inrichtingen voor het opslaan van meer dan 1 m 3 (dit is inmiddels 10 m 3 ) meststoffen in het Ivb zijn aangewezen als inrichtingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, maakt dit niet anders. De Afdeling deelt dus niet de opvatting dat wanneer in het Ivb een ondergrens wordt genoemd en deze wordt overschreden, er per definitie sprake is van een bedrijfsmatigheid of van een "omvang alsof zij bedrijfsmatig was". De activiteit moet altijd tevens voldoen aan de omschrijving van het begrip inrichting in artikel 1.1 lid I van de Wet milieubeheer. Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een activiteit die "bedrijfsmatig is of een omvang heeft alsof ze bedrijfsmatig is" gebruikt de rechter onder andere de criteria die worden genoemd in paragraaf 5. De rechter betrekt in zijn afweging ook de toepasbaarheid van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Niet-bedrijfsmatige activiteiten die grote hinder veroorzaken kunnen immers worden gereguleerd met behulp van de APV. Omdat de rechter kijkt naar zoveel criteria en omdat per geval verschilt hoeveel waarde aan de individuele criteria wordt gehecht, is het ook niet mogelijk een richtlijn met een andere inhoudelijke vorm op te stellen. Om de vraag te beantwoorden of een activiteit wel of niet vergunningplichtig is, is maatwerk een vereiste. Op basis van de specifieke kenmerken van en rond de activiteit dient het bevoegd gezag een inschatting te maken of er sprake is van een bedrijfsmatige activiteit. 5. Wanneer is er sprake van een bedrijfsmatige activiteit? In het voorgaande hebt u kunnen lezen dat het niet wenselijk en mogelijk is een amvb of een richtlijn voor het kleinschalig houden van dieren op te stellen. Om u toch meer duidelijkheid te bieden bij de vraag wanneer er sprake is van vergunningplicht, wordt in deze paragraaf beschreven welke aspecten de rechter, vaak in onderling verband, mee laat wegen. Ook u kunt rekening houden met deze aspecten in uw afweging.

Uit jurisprudentie-onderzoek 1, zowel met betrekking tot de Hinderwet als met betrekking tot de Wet milieubeheer, blijkt dat de rechter in beroepszaken allerlei (niet limitatief opgesomde) aspecten mee laat wegen bij de vraag of er sprake is van een bedrijfsmatige activiteit: continuïteit van de activiteit (hoelang zal de situatie voortduren?); winstoogmerk van de activiteit (wat is de verhouding tussen kosten en opbrengsten?); hinder die de activiteit veroorzaakt; omvang van de dierstapel (hoeveel dieren worden gehouden en van welke soort zijn ze?); huisvesting waarin de dieren worden gehouden (is er sprake van speciale voorzieningen?); commerciële doeleinden (worden er bijvoorbeeld advertenties gezet?); gebruik/de aanwending van de dieren (houdt men de dieren voor hobby, eigen gebruik of gezinsconsumptie?); perceelsgrootte; omgeving waarin het houden van dieren wordt verricht (houdt men de dieren bijvoorbeeld in het landelijk gebied of in de stad?). In bijlage 1 bij deze brief worden voorbeelden uit de jurisprudentie aangehaald waaruit blijkt dat de rechter de hierboven genoemde aspecten mee laat wegen om de vraag te beantwoorden of er sprake is van een bedrijfsmatige activiteit of een activiteit die een omvang heeft alsof ze bedrijfsmatig is. De voorbeelden laten tevens zien dat de mate waarin de rechter de verschillende factoren mee laat wegen sterk afhankelijk is van de omgevings- en de individuele kenmerken van de activiteit. De informatie uit deze paragraaf en bijlage 1 stelt u dus niet direct in staat om te bepalen of er wel of niet sprake is van vergunningplicht. Er wordt u slechts een overzicht van de voor de rechter belangrijke aspecten aangereikt waarmee u rekening dient te houden. Per concrete situatie moet steeds beoordeeld worden welke aspecten zwaar mee wegen. 6. Tenslotte Ik wil u er tot slot op wijzen dat InfoMil (tel.: 070-3610575) beschikbaar is voor concrete vragen en nadere informatie over de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer en over het kleinschalig houden van dieren. 1 Bij het schrijven van deze paragraaf en bijlage 1 bij deze brief is onder andere gebruikt gemaakt van eerdere jurisprudentie-onderzoeken en artikelen betreffende het houden van dieren, te weten: Graven, E.J., "Jurisprudentie bedrijfsmatig houden van dieren ", Witteveen + Bos, 06-08-1997. Lam, T.E.P.A, "De Wm-inrichting: met een definitie verder van huis? " in: De Gemeentestem, nr. 7074, b1z. 221-226. Woldendorp, H.E. en P.C.M. Heinen, "Agrarische activiteiten en de Wet milieubeheer", in: Agrarisch recht, nr. 12, december 1998, b1z. 633-656. Woldendorp, H.E. en P.C.M. Heinen, "Het begrip inrichting in de Wet milieubeheer", in: Bouwrecht, nr. 5, mei 1999, b1z. 375-389.

Bijlage 1: uitspraken van de Raad van State over het bedrijfsmatig houden van dieren 1. Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 09/06/1997, nr. F03.97.0210 In een inrichting worden zestig krielkippen en honderdvijftig tot tweehonderd kuikens gehouden. Niet in geschil is dat er geen sprake is van een op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie van de kippen. De kippen worden hobbymatig gehouden zodat er geen sprake is van een bedrijfsmatig karakter van de inrichting. Er is wel sprake van een zekere continuïteit: de eigenaar van de inrichting houdt reeds zo'n vijfentwintig jaar ongeveer zestig kippen en honderdvijftig à tweehonderd kuikens op het perceel. Gelet op het soort en het aantal dieren dat wordt gehouden en de continuïteit van de verrichte activiteit is de Voorzitter van oordeel dat in dit geval wel sprake is van een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was. Daarmee is er wel sprake van een inrichting zoals gedefinieerd in artikel 1.1, lid 1 van de Wet milieubeheer. 2. Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 23/09/1996, nr. F03.96.0721 Naar aanleiding van een milieucontrole is de gemeente (verweerders) van mening dat door de eigenaar van de inrichting (verzoeker) in een gedeelte van de bij zijn woning behorende schuur/garage bedrijfsmatig of in een quasi-bedrijfsmatige omvang stieren worden gehouden ten behoeve van dekking en spermaproductie. Volgens verweerders dient de schuur/garage gedurende de wintermaanden als huisvesting voor twee stieren. Ten tijde van de controle was in de schuur/garage één stier aanwezig. De totale veestapel bestaat uit drie stieren, drie zoogkoeien en drie stuks jongvee, aldus verweerders. Tijdens de behandeling ter zitting is door verzoeker betoogd dat in de onderhavige schuur/garage, waarin slechts voor maximaal drie stuks vee stallingruimte is, in de winterperiode twee stieren worden gehuisvest en dat deze ruimte deze periode wordt gebruikt voor de huisvesting van één kalf. Verder is door verzoeker betoogd dat dekkingen alsmede natuurlijke en kunstmatige spermaonttrekkingen niet ter plaatse plaatsvinden, maar bij agrarische bedrijven en een KI-station elders. Door verweerders wordt dit niet weersproken. In aanmerking genomen het verhandelde ter zitting moet het er naar het oordeel van de Voorzitter voor worden gehouden dat in de bij de woning van verzoeker behorende schuur/garage gedurende het jaar maximaal twee stuks vee aanwezig zijn. Gezien de stukken ziet de Voorzitter onder deze omstandigheden vooralsnog onvoldoende grond om ervan uit te gaan dat in de bij de woning van verzoeker behorende schuur/garage, waarin maximaal drie stuks vee kunnen worden gestald bedrijfsmatige of daarmee vergelijkbare activiteiten plaatsvinden. Daarmee is de Voorzitter er niet van overtuigd dat er sprake is van een inrichting zoals gedefinieerd in artikel 1.1, lid 1 van de Wet milieubeheer. 3. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 13/12/1996, nr. E03.94.0845 In een veestal van 18 x 10 meter, gelegen bij een schoolgebouw worden wisselende soorten en aantallen dieren gehouden voor praktijkonderricht of onderzoek. Het gaat daarbij met name om een gering aantal konijnen en enkele tientallen andere kleine knaagdieren, zoals woestijnratten en muizen, een aantal kippen en geiten en een paard. Soms zijn er twee pony's als logé aanwezig en is er mogelijk sprake van het tijdelijk aanwezig zijn van enkele jonge dieren. Er is geen sprake van winstoogmerk of het genereren van inkomsten. Daarom is continuïteit van de activiteit een belangrijke factor om te bepalen of er sprake is van een bedrijfsmatige activiteit of een daarmee gelijk te stellen omvang. Verder zijn het aantal en het soort dieren en de wijze van huisvesting van belang. Gelet op de sterk wisselende samenstelling van de in de veestal aanwezige dieren, alsmede de soort en het aantal gehouden dieren en de wijze waarop de dieren gehuisvest zijn, namelijk in een stal van beperkte omvang waarin verder nog een theorielokaal aanwezig is en hooi en stro wordt opgeslagen, is het oordeel

van de Afdeling bestuursrechtspraak dat er geen sprake is van een bedrijfsmatige situatie of van een omvang alsof zij bedrijfsmatig was. Daarmee is er geen sprake van een inrichting zoals gedefinieerd in artikel 1.1, lid 1 van de Wet milieubeheer. 4. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 14/05/1996, nr. E03.94.1235 Een inrichting omvat een binnenren, een buitenren voor honden van derden en een kleine, naast het woonhuis gelegen buitenren voor de eigen honden. De gemeente betwijfelt bij nader inzien of de door de vergunninghouder te houden eigen honden en met name de door deze honden gebruikte, nabij de woning van de vergunninghouder gelegen buitenren wel tot de inrichting moeten worden gerekend. De vergunningaanvraag betreft een inrichting voor het op bedrijfsmatige wijze kweken, fokken, houden, verhandelen van ten hoogste vijfteven en drie reuen, tien pups en tien pensionhonden. Met de eigen honden wordt gefokt. Het gaat om een activiteit met een zekere regelmaat en continuïteit. De vergunninghouder komt onder de naam van zijn in het handelsregister van de Kamer van Koophandel geregistreerde eenmanszaak voor op de fokkerslijst van de Old English Mastiffclub Nederland. De uit fokt verkregen pups worden verkocht. Op grond van één en ander moeten de aangevraagde fokactiviteiten als bedrijfsmatig worden aangemerkt. Gelet hierop en de pensionactiviteiten is in dit geval sprake van een inrichting zoals gedefinieerd in artikel 1.1, lid 1 van de Wet milieubeheer, waartoe ook de eigen honden en de door deze honden gebruikte buitenren behoren. 5. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 14/05/1996, nr. E03.95.1298.De vergunning heeft betrekking op het houden en kweken van ongeveer dertig papegaaien, negen kippen, twee geiten en tien schapen. Op het terrein van verzoeker bevindt zich behalve een woonhuis, een schapenstalling, een geitenstalling, een kippenhok en een papegaaienverblijf met een grootte van ongeveer 23,5 x 5,5 meter. In het papegaaienverblijf is ongeveer f 20.000,- geïnvesteerd. De prijs van de papegaaien is ongeveer f 1.000,- per stuk. Het gaat om vrij grote papegaaiensoorten. Daargelaten de vraag of de papegaaien door verzoeker worden verhandeld, is niet gebleken dat ten aanzien van het kweken en houden van papegaaien, kippen, geiten en schapen kan worden gesproken van een op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie. In dit verband is evenmin gebleken van bedrijfsmatige, commerciële activiteiten, zoals het plaatsen van advertenties. Het kweken en houden van de dieren kan hierom niet worden aangemerkt als bedrijfsmatige bedrijvigheid. Bij het beantwoorden van de vraag of activiteiten op bedrijfsmatige wijze plaatsvinden of in omvang daarmee gelijk te stellen zijn, zijn zowel het aantal te houden dieren van belang alsmede de continuïteit van de activiteiten. Gelet op de soort en het aantal te houden dieren en de wijze waarop deze dieren gehuisvest zijn, waardoor er van een zekere continuïteit van de verrichte activiteiten kan worden gesproken, is in dit geval sprake van een omvang alsof zij bedrijfsmatig was en daarmee van een inrichting zoals gedefinieerd in artikel 1.1, lid 1 van de Wet milieubeheer. 6. Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 31/07/1995, nr. F03.95.0329 Bij opneming ter plaatse in de eerste inrichting hebben vertegenwoordigers van de gemeente (verweerders) een aantal van vijfendertig tot vijfenveertig vogels aangetroffen. Vanwege persoonlijke omstandigheden van degene die de vogels voor de liefhebberij houdt, wordt hun aantal verminderd. Ter zitting hebben verweerders verklaard dat er thans minder dan 20 vogels in de inrichting aanwezig zijn. Het betreft vrij grote papegaaiensoorten. Het houden van dit soort vogels brengt hoge kosten met zich mee, zodat voor bedrijfsmatige exploitatie een groter aantal dieren benodigd is.

Het is de Voorzitter niet gebleken dat het houden van de dieren voor economisch gewin plaatsvindt, hetgeen hem gelet op het geringe aantal ook niet aannemelijk voorkomt. Naar het oordeel van de Voorzitter kan hierom het houden van deze vogels niet als bedrijfsmatig worden aangemerkt. Evenmin kan naar zijn oordeel in dit geval worden gesproken van een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was. Hierbij dient gewicht te worden toegekend aan de omstandigheid dat het aflopende karakter van de activiteit aannemelijk is geworden. Er is geen sprake van een inrichting zoals gedefinieerd in artikel 1.1, lid 1 van de Wet milieubeheer. 7. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 21/04/1995, nr. GO5.93.3205 De activiteiten vinden plaats op een terrein achter het woonhuis van de eigenaar van de inrichting (verzoeker) dat ongeveer vijfentachtig hectare groot is. Op dit terrein bevinden zich ongeveer zeven kassen (ieder ongeveer 6 x 40 x 2,5 meter), die onverwarmd zijn en waarin kippen worden gehouden en fruitproducten worden geteeld. Eén van de kassen fungeert als opslagruimte. Verder is op het terrein een loods of schuur aanwezig waar werktuigen en allerhande materialen worden opgeslagen. Voorts bevinden zich op het terreintwee composthopen (van ongeveer 3 x 6 x 2 meter), een aantal fruitboompjes en opslag van hout- en tweedehands materialen. Op het perceel worden ongeveer vijfentwintig konijnen in verplaatsbare hokken en ongeveer tweehonderd tot driehonderd (scharrel)kippen gehouden. De werkzaamheden worden voornamelijk verricht door het gezin van verzoeker. In drukke tijden helpen derden mee. De producten worden in het eigen gezin verbruikt en, indien de oogst daartoe aanleiding geeft, vanuit het woonhuis en soms via een veiling aan derden verkocht. De financiële opbrengsten vormen zeker geen hoofdbron van bestaan. Winst maken is ook niet het oogmerk van de activiteiten en zodanige winst zou niet zelden ontbreken. In dit geval kan niet gesproken worden van een op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie van een veehouderij annex fruitteeltbedrijf. Daarentegen hebben de activiteiten wel een zodanige omvang dat zij boven een hobbymatig karakter uitstijgen. Mede gelet op het aantal dieren en de aard en omvang van de activiteiten is er sprake van een omvang alsof zij bedrijfsmatig was en derhalve van een inrichting zoals gedefinieerd in artikel 1.1, lid 1 van de Wet milieubeheer. 8. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 27/02/1995, nr. GO5.93.2913 In de helft van een dubbel bovenhuis worden tien volwassen tekkels en negen pups gehouden. In de tuin van de woning is een hondenren aanwezig. In de woning zelf zijn geen specifieke voorzieningen voor het houden van honden getroffen. De leeftijd van de tekkels varieert. Jaarlijks wordt er gemiddeld één tot anderhalf nest pups geboren. In de regel bestaat een nest uit vier tot zes pups, waarvan een gedeelte verkocht wordt via bemiddeling van een tekkelvereniging. De verkoop van een tekkel levert gemiddeld f 600,- tot f 800,- op. De kosten die verband houden met het houden van de dieren zijn echter zodanig hoog, dat er met de verkoop van de pups geen wezenlijke inkomsten verworven worden. De eigenaar van de inrichting (verzoeker) heeft dan ook niet in de eerste plaats het oogmerk van winst, maar houdt de honden veeleer voor andere, sociale doeleinden. Bovendien is gebleken dat bedrijfsmatige fokkers veelal dertig tot veertig honden houden en dat bij een aantal van ten honden wordt gestreefd naar vijfnestjes per jaar teneinde economisch rendabel te zijn. Voor het overige is niet gebleken van feiten of omstandigheden die kenmerkend zijn voor bedrijfsmatige exploitatie. Gelet op de gegeven omstandigheden kan het houden van honden niet worden aangemerkt als bedrijfsmatig handelen. Overigens is gebleken dat verzoeker deze intentie nimmer heeft gehad. Evenmin is, gelet op de huisvesting van de dieren en het aantal honden dat gewoonlijk voor bedrijfsmatige fokkers wordt gehouden, in dit geval sprake van bedrijfsmatigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was. Er

kan derhalve niet gesproken worden van een inrichting zoals gedefinieerd in artikel 1.1, lid 1 van de Wet milieubeheer Het feit dat het houden van honden overlast voor de omgeving met zich meebrengt kan niet tot een ander oordeel leiden, aangezien dit niet relevant is voor de vraag of er sprake is van een inrichting. 9. Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 06/04/1994, nr. B05.93.1568 en GO5.93.2936.P90 Verzoeker hield ten tijde van de bestreden beschikking veertien collies in zijn woonhuis. Het gaat om het restant van een kennel die hij in een andere gemeente heeft geëxploiteerd. De door verzoeker gehouden honden hebben een zodanige leeftijd dat hun aantal door natuurlijk verloop -overlijden- gestaag afneemt. Ten tijde van de zitting was er nog sprake van slechts elf collies. De continuïteit van de activiteiten vormt een belangrijke factor bij de beantwoording van de vraag of de activiteiten plaatsvinden op een bedrijfsmatige wijze of een daarmee gelijk te stellen omvang. Aangenomen moet worden dat de hondenhouderij van verzoeker een dermate aflopend karakter heeft dat niet gesproken kan worden van het op bedrijfsmatige, of daarmee vergelijkbare, wijze van houden van dieren. Daarmee is er geen sprake van een inrichting zoals gedefinieerd in artikel 1.1, lid 1 van de Wet milieubeheer. De Voorzitter overweegt nog dat maatregelen die op grond van de gemeentelijke regelgeving, zoals de Algemeen Plaatselijke Verordening (APV), kunnen worden getroffen ter bestrijding van burengerucht een meer geëigend middellijken te vormen dan de milieuwetgeving om op te treden tegen eventuele overlast die door de honden wordt veroorzaakt. 10. Voorzitter van de Afdeling geschillen van de Raad van State 06/09/1993, nr. GO5.93.1200.P90 en B05.93.0654 Het betreft hier een paardenstal voor maximaal vijf paarden. Het aanwezige veebestand bestaat uit twee hengsten en een aantal merries voor de fok. Aangenomen moet worden dat uit fok verkregen veulens worden verkocht. Voorts wordt aan de voorzijde van de stal een aanzienlijke hoeveelheid mest opgeslagen. Gelet op het bovenstaande kan naar het oordeel van de Voorzitter niet worden uitgesloten dat ondanks dit in de inrichting op bedrijfsmatige wijze dieren gehouden worden. In elk geval hebben verweerders het houden van paarden uit liefhebberij onvoldoende aannemelijk gemaakt. Daarmee is er sprake van een inrichting zoals gedefinieerd in artikel 1.1, lid 1 van de Wet milieubeheer. 11. Schorsingsuitspraak 27/01/1993, nr. B05.92.1074; BAMB nr. 27047/S en uitspraak 02/02/1993, nr. G05.91.1549; BAMB nr. 25184/H De vraag wanneer het houden van paarden als bedrijfsmatig moet worden beschouwd kan niet eenvoudig : beantwoord worden. Bij een zeer klein aantal kan al sprake zijn van een commerciële bezigheid, terwijl, ook gevallen bekend zijn van grote gezinnen met een fors aantal paarden voor eigen gebruik. In het onderhavige geval, een bedrijf met ongeveer tien paarden, hanteert de gemeente (verweerders) een grens van vijf paarden, waarboven sprake zou zijn van een bedrijfsmatige activiteit. De eigenaar van de paarden (verzoeker) betwist dat er sprake is van het bedrijfsmatig houden van paarden. De paarden/pony's worden volgens verzoeker slechts gehouden ten behoeve van het oefenen voor paardrijdconcoursen door zijn echtgenote. Weliswaar fokt hij ook paarden, doch dit is eveneens ten behoeve van wedstrijden. Gelet op het aantal paarden/pony' s dat gehouden wordt is de Voorzitter van oordeel dat het niet erg aannemelijk is dat de paarden hobbymatig gehouden worden. Derhalve moet vooralsnog van vergunningplicht op grond van de Hinderwet worden uitgegaan. Over hetzelfde bedrijf wordt naar aanleiding van beroepen tegen de vergunning gesteld: Bij behandeling van het beroep is de vraag gerezen of het houden van tien paarden een bedrijfsmatige activiteit is, waarvoor ingevolge van de Hinderwet een vergunning vereist is. De Afdeling stelt vast dat, zoals hiervoor

reeds overwogen is, blijkens de aanvraag om vergunning, in de inrichting tien paarden worden gehouden. Voorts blijkt uit de bij de aanvraag om vergunning overlegde plattegrondstekening dat de inrichting onder meer een buitenmanege van 40 x 20 meter omvat. Naar het oordeel van de Afdeling kan het houden van paarden onder deze omstandigheden niet worden beschouwd als uitsluitend bestemd voor persoonlijk gebruik. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat aan het houden van de tien paarden een bedrijfsmatig karakter niet kan worden ontzegd. Daarmee is er sprake van een inrichting zoals gedefinieerd in artikel 1.1, lid 1 van de Wet milieubeheer. 12. KB 05/06/1984, rn. 158 In een inrichting worden (met name 's winters) twee mestkalveren, twee melkkoeien, vijftien mestvarkens, twee fokzeugen met biggen, honderdvijftig mestkuikens, vijftig legkippen, drie geiten, vijftig konijnen, twee paarden en vijfentwintig ganzen, eenden en duiven gehouden. De inrichting is gelegen aan de rand van de bebouwde kom, met dien verstande dat de aan de woning van de eigenaar van de inrichting grenzende woning, welke tevens zijn eigendom is, aan derden verhuurd is. De Kroon oordeelt dat omvang van de veestapel, gelet op de perceelsgrootte en het soort dieren, te groot is om te worden beschouwd als uitsluitend bestemd om aangewend te worden voor consumptief gebruik in de gezinssfeer of voor andere dan bedrijfsdoeleinden. Daarom moet worden vastgesteld dat het hier gaat om een hinderwetplechtige inrichting.