Doe-het-zelf ontwikkelingswerk



Vergelijkbare documenten
Alternatieve spelers op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Wie zijn ze & wat doen ze?

De Anatomie van het PI

Vrijwilligerswerk in het zuiden. Lau Schulpen

Kennisdeling in lerende netwerken

Opgave 1 Heeft het vrijwilligerswerk toekomst?

Onderzoeksopzet. Marktonderzoek Klantbeleving

Eindexamen filosofie vwo II

Mantelzorg, waar ligt de grens?

SUBSIDIEREGLEMENT: 4de pijler in Turnhout

Vrijwilligerswerk is geen containerbegrip

Binden en boeien van vrijwilligers. 24 januari 2011 Michaëla Merkus

Nederlandse Samenvatting

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 Den Haag

The Construction and Operationalisation of NGO Accountability: Directing Dutch Governmentally Funded NGOs Towards Quality Improvement R.S.

Samenvatting. Mensen creëren hun eigen, soms illusionaire, visie over henzelf en de wereld

Politiek en Sociaal vertrouwen & Internationale Samenwerking

Samen kunnen we meer, samen doen we meer. Contactdag 12 november 2011

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Invloed van IT uitbesteding op bedrijfsvoering & IT aansluiting

In de afgelopen decennia heeft ongehuwd samenwonen overal in Europa. toegenomen populariteit van het ongehuwd samenwonen is onderdeel van

De Voorzitter van de Adviesraad Internationale Vraagstukken De heer Mr. F. Korthals Altes Postbus EB Den Haag. Den Haag, november 2004

Autobiografisch geheugen in longitudinaal perspectief

Met het nieuwe welzijnsbeleid werkt de gemeente Tiel vanuit de volgende uitgangspunten:

Uitwisseling tussen teamleden in sociale teams cruciaal voor prestatie

1. De Vereniging - in - Context- Scan Wijk-enquête De Issue-scan en Stakeholder-Krachtenanalyse Talentontwikkeling...

Samenvatting. Auteur: Anno Droste Co-auteurs: Karien Dekker, Jessica Tissink

De anatomie van het PI

Activiteiten Jaarverslag 2013

Evalueren van projecten met externen Kennisdocument Onderzoek & Statistiek

Een snapshot van de 4de Pijler in Vlaanderen

2. Wat zijn per sector/doelgroep de algemene inzichten ten aanzien van de inhoud van de continuïteitsplannen?

Wat we al weten Het onderzoek naar effecten van veranderingen in overheidssubsidies op geefgedrag is kort samengevat in onderstaande figuur.

I n l e i d i n g. 1 He t b e g r i p a r m o e d e

De Geefwet en donaties aan cultuur in Nederland *1. René Bekkers, Saskia Franssen,

Rapportgegevens Nederlandse persoonlijkheidstest

Advies. over het ontwerp van kaderdecreet Vlaamse ontwikkelingssamenwerking

Samenvatting. Summary in Dutch

Groot potentieel voor filantropie in

Individueel verslag Timo de Reus klas 4A

Informal Interpreting in Dutch General Practice. R. Zendedel

Stichting Vluchtelingen Ambassadeurs

Palliatieve Zorg. Onderdeel: Kwalitatief onderzoek. Naam: Sanne Terpstra Studentennummer: Klas: 2B2

Een brede kijk op onderwijskwaliteit Samenvatting

DONATEUR KIEST GOEDE DOEL VANWEGE ONDERWERP EN STOPT MET STEUN VANWEGE ONTEVREDENHEID OVER GOEDE DOEL

Communiceren en Improviseren. Omgaan met dynamiek en complexiteit bij de ontwikkeling en implementatie van een gezondheidsinterventie W.M.A.

Methoden van het Wetenschappelijk Onderzoek: Deel II Vertaling pagina 83 97

Thuiswerktoets Filosofie, Wetenschap en Ethiek Opdracht 1: DenkTank De betekenis van Evidence Based Practice voor de verpleegkunde

Standaard Eurobarometer 84. Die publieke opinie in de Europese Unie

maatschappijwetenschappen pilot vwo 2019-II

daar én hier particuliere initiatieven & mondiaal burgerschap onderzoeksreeks 21

STATUTEN STEDELIJKE RAAD VOOR ONTWIKKELINGSSAMENWERKING (GROS) ZOTTEGEM

Beleidsregels Tegenprestatie in de Participatiewet ingaande 1 januari 2015 concept

Ondanks de in 2014 massaal geuite ambitie en wens tot verandering van werkgever is maar een klein deel in 2015 overgestapt

Vernieuwing geeft méér waarde aan medezeggenschap

Het hoofdstuk effectiever werken aan diversiteit geschreven door lector Dr. Sjiera de Vries is onderdeel van De Staat van de Ambtelijke Dienst (STAD)

R E L I G I O U S J O U R N A L I S M C O M M U N I T Y O F P R A C T I C E T I L B U R G C O B B E N H A G E N C E N T E R

De Zorgzame Kerk. Concept Beleidsplan Protestantse Wijkgemeente Ambacht-Oost. November 2014 Bethelkerk Vlaardingen

Bron: Handleiding bij feedbackkader, Marjoleine Dobbelaer, Onderwijsinspectie 2013

Presentatie onderzoeksverslag Plaatje 1 Welkom bij mijn presentatie. Mijn naam is Monica Heikoop en ik ben docent aan de opleiding Communicatie van

Duiden, verbinden en vakmanschap

Annette Koops: Een dialoog in de klas

Huiswerk, het huis uit!

Faculteit der Geesteswetenschappen Cluster Filosofie. Bachelor scriptiereglement voor de opleiding: Wijsbegeerte

Rapportage stelling 1 Ik wil zelf mijn tandarts kunnen kiezen. Juli Baas in eigen

Ontwikkelingssamenwerking hv123. CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

BELEIDSPLAN STICHTING VRIENDEN VAN BURO LIMA

Bisschop Bluyssen Fonds

BACHELOR RECHTSGELEERDHEID AFSTUDEERRICHTING JURIDISCHE BESTUURSKUNDE. Bestuurskundig onderzoeksproject

De Nieuwe Overheid: nieuwe mogelijkheden, nieuwe vragen

Meerderheid Nederland niet van plan om geld te geven Nederlander twijfelt of geld voor noodhulp Hoorn van Afrika goed terecht komt

Samenvatting. Gezond zijn of je gezond voelen: veranderingen in het oordeel van ouderen over de eigen gezondheid Samenvatting

Hoge Raad voor Vrijwilligers over het EYAA 2012 (European Year of Active Ageing 2012)

Motieven en persoonlijkheid. Waarom doen mensen de dingen die ze doen?

Nederlandse samenvatting

Onderzoek Maatschappelijke Stage

Evaluatie Back to Basics: De Nieuwe Koers

Afstudeeronderzoek over het perspectief van de burger op het verrichten van vrijwilligerswerk

Hogeschool van Arnhem en Nijmegen Faculteit Educatie Instituut voor Leraar en School

Maatschappijwetenschappen

ERVAREN WERKDRUK IN HET MBO

Nederlandse Samenvatting

Evaluatie National Contact Point-werking van het Vlaams Contactpunt Kaderprogramma

Geven van tijd: vrijwilligerswerk

Beeld van het Europees Parlement in Nederland

Wijkraad Lent - Rekenkamer Nijmegen

Nederlandse samenvatting

Case Medewerkerstevredenheiden betrokkenheidscan

Ontwikkelingssamenwerking hv123

Visie en Methoden Mondiaal Burgerschap

Zorgondersteuningsfonds Oproep kortdurende praktijkgerelateerde onderzoeken Programma Onderzoeken in de Praktijk Vastgesteld, 19 september 2016

De veranderende rol van Managementondersteuning

De invloed van Vertrouwen, Relatietevredenheid en Commitment op Customer retention

Samenvatting. Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum Cahier

KLEURRIJKE EMOTIES psychologie en kleur

9 Communicatie-tools. voor meer liefde, meer verbondenheid, meer intimiteit & betere communicatie

Gender: de ideale mix

Adjunct-griffier van de commissie Bosnjakovic

Inhoudsopgave. Versie 1.0 Status Definitief 1 November 2011 Pagina 1

Resultaten interviews met patiënten Vervolgens wordt een korte samenvatting gegeven van de belangrijkste resultaten uit de gelabelde interviews.

Sociale media in Nederland Door: Newcom Research & Consultancy

Transcriptie:

Universiteit van Amsterdam Faculteit Maatschappij- en Gedragswetenschappen Doe-het-zelf ontwikkelingswerk Een kwalitatief onderzoek naar de motieven van medewerkers van Particuliere Initiatieven op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Bachelorscriptie Sociologie Eveline Smit Studentnummer: 5889499 Scriptiebegeleider: Joram Pach Tweede corrector(s): Clemens de Olde & Carolien Bouw 22 juni, 2012

Inhoudsopgave Al doende leert men 1 1. Inleiding 2 2. De combinatie van Particuliere Initiatieven en vrijwilligerswerk 6 2.1 Particuliere Initiatieven in het veld van ontwikkelingssamenwerking 6 2.2 Cijfers 7 2.3 Definitie vrijwilligerswerk 8 2.4 Motieven van vrijwilligers 9 2.5 Eigen belang of altruïsme 9 2.6 Functionalistische benadering 10 2.7 Het functionalistische model van Clary en Snyder 11 3. Particuliere Initiatieven in een breder sociologisch perspectief 13 3.1 Vermaatschappelijking van ontwikkelingssamenwerking 13 3.2 De invloed van de overheid 14 3.3 De actieve burger centraal 15 4. Methodologie 16 4.1 Selectie Particuliere Initiatieven en zijn medewerkers 17 4.1.1 Criteria PI s 17 4.1.2 Partin 18 4.1.3 Selectie en benadering 18 4.1.4 Kenmerken geselecteerde PI s 19 4.1.5 Respondenten 19 4.2 Kwalitatieve interviews 19 4.3 Kwalitatieve analyse 21 4.3.1 Open coderen 21 4.3.2 Axiaal coderen 21 4.3.3 Selectief coderen 22 4.4 Methodologische reflectie 22 5. Meervoudig gemotiveerd 23 5.1 Aanleiding 23 5.2 Verschillende motivaties 25 5.2.1 Motivatie als waarden uitdrukkende functie 25 5.2.2 Motivatie als beschermende functie 26

5.2.3 Motivatie als zelfbeeldverhogende functie 27 5.2.4 De sociale motivatie 28 5.2.5 Motivatie als inzichts- en leerfunctie 29 5.2.6 De invloed van brancheorganisatie Partin 30 5.3 Verandering van motivaties 30 5.3.1 De invloed van tijd 31 5.3.2 De invloed van kennis 31 5.3.3 Kritiek op traditionele ontwikkelingsorganisaties 32 5.3.4 Geen motivatie maar positionering 33 5.3.5 Twijfels over ontwikkelingssamenwerking 34 5.4 De zorgzame burger 35 5.5 De keerzijde van de verantwoordelijke burger 35 6. Conclusie 37 7. Bibliografie 39 8. Appendix 41 8.1 Bijlage 1: Schema respondenten 41 8.2 Bijlage 2: Overzicht hoofdcodes 42 8.3 Bijlage 3: Topiclijst interviews 43 8.4 Bijlage 4: Brief voor het benaderen van respondenten 44

Al doende leert men Voor u ligt het resultaat van vijf maanden onderzoek naar de motivaties van medewerkers van Particuliere Initiatieven. Deze scriptie is geschreven ter afsluiting van de bachelor Sociologie aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) binnen de faculteit Maatschappij- en Gedragswetenschappen. Het is een zwaar, maar intrigerend en leerzaam proces geweest - van het bedenken van het onderwerp tot het schrijven van de laatste zin. Binnen de bacheloronderzoeksgroep Verzorgingsstaat in Ontwikkeling heb ik de ruimte gekregen om mijn eigen interesses in ontwikkelingssamenwerking en vrijwilligerswerk te onderzoeken. Als eerste gaat mijn dank uit naar mijn scriptiebegeleider Joram Pach. Onderzoek doen is niet altijd een gemakkelijk - vooral het plannen en schrijven heeft veel voeten in de aarde gehad. Joram heeft mij geholpen het hoofd boven water te houden, heeft mij opgepept wanneer zich een dipje voordeed en heeft uitgebreide feedback gegeven bij elke stap in het proces. Daarnaast wil ik Clemens van de Olde en Carolien Bouw bedanken voor hun kritische en frisse feedback als tweede beoordelaars. De gehele onderzoeksgroep wil ik bedanken voor de fijne werksfeer en het delen van alle ervaringen. Speciaal wil ik Hylke van der Wal en Yoren Graaff uit mijn peer-reviewgroep bedanken voor alle feedback, lach- en stressmomenten die we hebben gedeeld de afgelopen 5 maanden. Vanuit mijn sociale omgeving heb ik veel steun mogen ontvangen. Ten eerste wil ik mijn ouders bedanken voor het financieel mogelijk maken van mijn studie en voor de mentale steun. Daarnaast mijn vriend Bart Rietdijk, die gedurende het hele proces elke dag voor mij klaar stond en mij zowel mentaal als praktisch heeft geholpen. Daarnaast speciale dank aan Marieke Rietdijk, Isabelle Sol, Roxanne Merrell en Ilze Smit voor hun hulp tijdens het onderzoek. Zonder jullie had ik het echt niet gered! Uiteraard wil ik ook al mijn respondenten van de verschillende Particuliere Initiatieven bedanken voor hun passionele verhalen. Ik vind het heel bijzonder dat zij mij daar deelgenoot van hebben willen maken. Ik hoop dat de nieuwe inzichten bij kunnen dragen aan de jonge wetenschappelijke kennis over Particuliere Initiatieven. Als laatste dank ik Sara Kinsbergen voor de toelichting op de literatuur die zij in een persoonlijk gesprek heeft willen geven. 1

1. Inleiding Op tienjarige leeftijd reisde ik met mijn ouders voor het eerst naar een ver land - Thailand. Vanaf dat moment stond voor mij vast dat ik ooit een weeshuis wilde op te zetten in een ontwikkelingsland. Tijden veranderen, maar uiteindelijk ben ik op achttienjarige leeftijd voor zes maanden naar Nepal vertrokken om als vrijwilliger te werken in een weeshuis. De beide reizen zijn zeer bepalend geweest voor de rest van mijn leven, waarin ik inmiddels kennis heb opgedaan over andere culturen en over het veld van ontwikkelingssamenwerking. In Nepal waren er naast grote niet-gouvernementele organisaties (NGO s) zoals Unicef en Oxfam Novib ook veel kleinere Nederlandse organisaties actief. Ik heb daardoor kennis gemaakt met Nederlandse burgers die hun tijd, en vaak ook geld, vrijwillig ter beschikking stelden om hulpbehoevenden elders in de wereld te helpen. Deze doe-het-zelvers in het ontwikkelingsveld zetten zich vol overgave in voor bijvoorbeeld het slaan van een waterput, het opzetten van een kenniscentrum of het bouwen van een weeshuis. Deze kleinschalige, particuliere organisaties worden in de volksmond ook wel met de term MONGO (My own NGO) aangeduid (WRR, 2010: 256). In de wetenschappelijke literatuur spreekt men van Particulieren Initiatieven (PI s). Deze definitie is voor het eerst concreet beschreven in het onderzoek van Kinsbergen en Schulpen (2010). In deze scriptie zal de term Particulier Initiatief en de definitie van Kinsbergen en Schulpen worden beschreven en gehanteerd. Nederland kent van oudsher een sterke traditie op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. In 2010 gaf Nederland bijna 5 miljard euro uit aan ontwikkelingshulp (WRR, 2010: 21). Daarmee behoort Nederland tot de meest goedgeefse donoren ter wereld. Het overheidsbeleid en het perspectief op ontwikkeling hebben echter veel ontwikkelingen doorgemaakt (WRR 2010: 31). In 2011 kondigde de staatsecretaris van Buitenlandse Zaken een grondige hervorming aan van het ontwikkelingsbeleid. Hiermee was een bezuiniging van 958 miljoen euro gemoeid (Basisbrief Ontwikkelingssamenwerking, 2010). Tegelijkertijd lijkt zowel de kwantiteit als de diversiteit van spelers in het ontwikkelingsveld de laatste jaren toe te nemen. Aanwijzingen duiden op een groeiend aantal burgers die zich vrijwillig inzetten voor ontwikkelingssamenwerking, georganiseerd in kleinschalige, particuliere initiatieven (WRR, 2010; Kinsbergen & Schulpen, 2010; Bouzoubaa & Brok, 2005; Develtere & De Bruyn, 2008). Het is nog niet duidelijk hoe groot het budget van Particuliere Initiatieven is. Op dit moment wordt er door CIDIN (Centre for 2

International Development Issues Nijmegen) een grootschalige enquête gehouden onder PI s die hier meer duidelijkheid over moet geven. Gegevens die beschikbaar zijn over 2007 tonen aan dat de Nederlandse huishoudens in dat jaar in totaal 52 miljoen euro aan kleinschalige goede doelen, exclusief fondsen en bedrijven, doneerden (Kinsbergen & Schulpen, 2010: 17). Het Particuliere Initiatief (PI) is een relatief nieuw begrip in het ontwikkelingsjargon. Vanuit CIDIN is er in 2005 voor het eerst onderzoek gedaan door Bouzoubaa en Brok (2005) naar deze doe-het-zelf ontwikkelingshulp. Naar schatting zijn er rond de 6400 ontwikkelingsorganisaties in Nederland die onder het begrip PI vallen (Ibid: 62). Historisch gezien zijn particuliere hulprelaties met ontwikkelingslanden geen nieuw verschijnsel. Christelijk zendelingswerk naar Nederlandse koloniën vond bijvoorbeeld al plaats voor de institutionalisering van ontwikkelingssamenwerking (WRR, 2010: 36). Een belangrijk karakteristiek van een PI is de aanwezigheid van vrijwillige medewerkers. De overgrote meerderheid (94 procent) van de medewerkers van een PI werkt op vrijwillige basis (Kinsbergen & Schulpen, 2010: 27). De vraag die hier gesteld kan worden is waarom mensen zich vrijwillig inzetten voor ontwikkelingssamenwerking door middel van een PI. In de sociale wetenschap is het laatste decennium veel aandacht besteed aan de vraag waarom mensen vrijwilligerswerk doen. Op basis van het Geven in Nederland onderzoek is geschat dat meer dan veertig procent van de Nederlandse bevolking voor minstens één maatschappelijke organisatie actief is als vrijwilliger (Bekkers, 2007: 2). De Nederlandse vrijwilligers worden het meest gedreven door motieven als het krijgen van zelfbevestiging, het leren van nieuwe vaardigheden en kennis, en het uiten van normen en waarden (Bekkers & Bouzeman, 2009: 88,94). Het is echter niet zeker of deze motieven ook gelden voor de vrijwillige medewerkers van PI s. Het betreft hier een specifieke groep vrijwilligers en daarom is het van belang de motivatie van PI-medewerkers afzonderlijk te onderzoeken. Het artikel `De anatomie van PI van Kinsbergen en Schulpen (2010) geeft een weergave van de resultaten van vijf jaar onderzoek naar Particuliere Initiatieven dat door CIDIN is uitgevoerd. Het reizen naar ontwikkelingslanden wordt door hen als de belangrijkste aanleiding voor het opstarten van een PI beschouwd (Ibid: 22). Daarnaast laat het onderzoek zien dat actief betrokkenen voornamelijk worden gemotiveerd doordat ze door het werk een beter begrip opdoen over de wereld en doordat ze vaardigheden kunnen ontwikkelen. Daarnaast geeft het werken voor een PI hen de gelegenheid om hun waarden, 3

zoals solidariteit, in de praktijk te brengen (Kinsbergen & Schulpen, 2010: 23). Deze resultaten van CIDIN suggereren echter dat alle PI-medewerkers als een homogene groep dezelfde motieven dragen. Mijns inziens is het van belang om naar de verschillen te kijken binnen deze groep, er is immers nog niks bekend over eventuele interne verschillen van de motivaties van PI medewerkers. Daarnaast zegt dit rijtje motivaties niets over de prioriteit die aan deze motivatie wordt gegeven. Zijn deze motivaties allemaal even belangrijk? Als laatste zijn de resultaten van het CIDIN onderzoek nog te beperkt doordat dit onderzoek nog niets zegt over een eventuele verandering van de motivaties gedurende het werken voor een PI. Een voorbeeld hiervan is de verklaring van Brok en Bouzoubaa (2005: 62) die voorzichtig concluderen dat zelfontplooiings- en solidariteitsmotieven samen gaan bij medewerkers van PI s. Hierbij haken ze aan bij het groeiend kritische debat over de motieven en de effectiviteit van het gehele ontwikkelingssamenwerkingveld. Zoekend naar een antwoord op de morele vraag of ontwikkelingswerk wel of niet goed is komen telkens twee tegengestelde motieven aan de orde in dit debat: eigenbelang en altruïsme (WRR, 2010: 36,37). Een spannend debat, zeggen wetenschappers in het vrijwilligersveld, alleen voor mensen die vrijwilligerswerk verrichten eigenlijk nutteloos. Dit onderscheidt wordt gezien als een statisch model dat voorbij gaat aan het feit dat een individu gedreven kan worden door meerdere motivaties tegelijkertijd en dat motivaties kunnen veranderen door de tijd heen (Karr, 2004: 56, 57). In het theoretisch kader zal de kritiek ten aanzien van deze motieven verder worden beschreven. Dit onderzoek wenst door middel van interviews met medewerkers van PI s meer inzicht te genereren over de motivatie van deze mensen. Omdat dit een specifieke groep vrijwilligers is, is het noodzakelijk om meer inzicht te krijgen in de typerende motivaties die deze mensen drijven in hun PI-werk. Hiermee heeft dit onderzoek als doel een verdere verkenning aan te brengen van bovenstaande motieven, waarbij nieuwe inzichten kunnen bijdragen aan het relatief jonge wetenschappelijk onderzoek naar PI s. Samen met de groei van deze sector, zorgt dit voor het belang van zowel wetenschappers als beleidsmakers om meer inzicht te krijgen naar de drijfveren van deze mensen. Aangezien verreweg de grootste groep PI medewerkers op vrijwillige basis werkt en ik specifiek geïnteresseerd ben ik de motivatie van vrijwilligers, is dit onderzoek uitsluitend gericht op de vrijwillige PI medewerkers. De vrijwillige PI medewerker zal in het vervolg van dit onderzoek omschreven worden als PI medewerker. 4

De hoofdvraag in dit onderzoek luidt: Wat zijn de motieven van medewerkers van Particuliere Initiatieven op het gebied van ontwikkelingssamenwerking voor het participeren in dergelijke PI s? Aan de hand van een theoretische verkenning over Particuliere Initiatieven en theorieën over motivaties van vrijwilligers, die in het volgende hoofdstuk besproken zullen worden, zijn een aantal deelvragen opgesteld die gezamenlijk antwoord zullen geven op de onderzoeksvraag: 1. Wat zijn de aanleidingen voor PI medewerkers om te beginnen met het werken voor een PI en hoe beïnvloedt de aanleiding de motivatie van deze PI medewerkers? 2. Welke verschillende motivaties worden door PI medewerkers omschreven? 3. Welke veranderingen in de motivaties van PI medewerkers vinden er plaats gedurende de tijd dat zij daar werkzaam zijn? 4. Welke verschillen in de motivaties zijn er op te merken tussen PI medewerkers en waardoor ontstaan deze verschillen? 5. Welke factoren zijn van invloed op de motivaties én de verandering van de motivaties van medewerkers van PI medewerkers? 6. Hoe komt de vermaatschappelijking van ontwikkelingssamenwerking in de motivaties van PI medewerkers tot uiting en wat is de invloed van dit proces op de motivaties van PI medewerkers? 7. Hoe zien PI medewerkers hun eigen rol in het ontwikkelingsveld? En wat is de invloed van deze perceptie op de motivatie van PI medewerkers? 5

2. De combinatie van Particuliere Initiatieven en vrijwilligerswerk Over wat PI s precies zijn en wat ze precies doen is nog onenigheid. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt doordat het Particuliere Initiatief (PI) een relatief nieuw concept is in de sociale wetenschap. Dit onderzoek zal enerzijds voortbouwen op de reeds bestaande theorieën over PI s; voornamelijk in de operationalisering van het concept Particulier Initiatief. Anderzijds zal in het tweede gedeelte van het theoretische kader worden gekeken naar algemene verklaringen voor vrijwilligerswerk vanuit een functionalistisch perspectief over motivaties van vrijwilligers. Als laatste zal het fenomeen PI in een bredere sociologische context worden behandeld. 2.1 Particuliere Initiatieven in het veld van ontwikkelingssamenwerking Van oorsprong wordt het veld van ontwikkelingssamenwerking ingedeeld in drie kanalen, waarbij onderscheid wordt gemaakt aan de hand van het type hulpbiedende organisatie. Het eerste kanaal in deze indeling is het bilaterale kanaal waarbij er ontwikkelingshulp vanuit overheden wordt geboden. Hulp vanuit dit kanaal wordt ook wel gouvernementele hulp genoemd. Het tweede kanaal is het multilaterale kanaal waarbij de hulp via intergouvernementele organisaties loopt. Denk hierbij aan hulp vanuit de de Verenigde Naties en de Wereldbank. Het derde kanaal bestaat uit non-gouvernementele ontwikkelingsorganisaties (NGO s) zoals Artsen zonder grenzen of Oxfam Novib (Kinsbergen & Schulpen, 2010: 12). Ondanks de grote diversiteit van organisaties tussen en binnen deze kanalen worden de hulpbiedende organisaties in alle drie deze kanalen beschouwd als de professionals in het veld (Ibid: 12). Vanwege de groeiende diversiteit van actoren in het ontwikkelingsveld - onder andere door de toestroom van alternatieve actoren - presenteren Kinsberen & Schulpen in het artikel De anatomie van het PI (2010) een vierde kanaal: het filanterale kanaal. De term filanteraal verwijst in dezen naar de definitie van filantropie als bijdrage in de vorm van geld, goederen en/of tijd, vrijwillig ter beschikking gesteld door individuen en organisaties waarmee primair algemeen nut doelen worden gesteund (Schuyt, 2005: 18). Het vrijwillige karakter is in deze definitie het kenmerk dat de verschillende actoren in het filanterale kanaal met elkaar verbindt. Binnen het filanterale kanaal kan er vervolgens onderscheid worden gemaakt tussen organisaties die ontwikkelingssamenwerking als hoofddoel stellen en organisaties waarvoor dit niet geldt (Kinsbergen & Schulpen, 2010: 13, 14). 6

Het PI is een belangrijke actor in het gedeelte van het filanterale kanaal waarvan het hoofddoel van de organisatie ontwikkelingssamenwerking is. Een PI onderscheid zich daarnaast van andere actoren in het veld door een combinatie van een aantal karakteristieken. Deze combinatie van karakteristieken is in dit onderzoek gebruikt ter definiëring van het PI. Ten eerste wordt een PI gevormd door een groep mensen die directe ondersteuning biedt in één of meerdere ontwikkelingslanden. Dit betekent dat ze per definitie niet alleen in Nederland actief zijn. Ten tweede biedt een PI structurele steun aan organisaties of gemeenschappen, waarmee zowel eenmalige als individuele steun wordt uitgesloten. Een PI heeft als derde eigenschap dat het geen directe financiering van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ontvangt. Een vierde belangrijke eigenschap is de kleinschaligheid van de organisatie. Kinsbergen & Schulpen hanteren hiervoor de criteria van maximaal twintig vaste leden en een jaarbudget van minder dan 1 miljoen euro. Een vijfde eigenschap, waarmee het PI valt binnen het filanterale kanaal, is dat een PI gekarakteriseerd door zijn vrijwillige karakter. Dit sluit niet uit dat PI s ook betaalde medewerkers in dienst kunnen hebben. Het onderzoeksinstituut CIDIN hanteert bij hun omschrijving van een organisatie met een vrijwillig karakter een bovengrens van 20 procent aan betaalde medewerkers. Uit onderzoek blijkt dat 94 procent van de PI medewerkers hun werk verleent op vrijwillige basis. Slechts 5 procent van de PI s heeft één of meerdere betaalde krachten in dienst (Kinsbergen & Schulpen, 2010: 27). Zoals eerder aangegeven is, zal dit onderzoek zal zich alleen richten op de motivatie van de vrijwillige medewerkers van PI s. 2.2 Cijfers Het exacte aantal PI s in Nederland is onduidelijk. Het onderzoek van Brok & Bouzoubaa (2005: 62) geeft aan dat er naar schatting 6400 Nederlandse ontwikkelingsorganisaties onder het begrip PI vallen. Anderen maken echter een schatting van meer dan 15000 PI s (Kinsbergen & Schulpen, 2010: 16). Waarschijnlijk lopen deze schattingen zo uiteen doordat er verschillende definities van PI s worden gehanteerd. De korte duur van het wetenschappelijk onderzoek naar dit fenomeen maakt daarnaast de vraag of het aantal PI s de afgelopen jaren gegroeid is lastig eenduidig te beantwoorden. Volgens Kinsbergen & Schulpen (2010: 22, 26, 27) kan er worden aangenomen dat het aantal PI s is gegroeid. Een grootschalig enquêteonderzoek waaraan 893 PI s deelnamen, liet zien dat 50 procent van de PI s werd opgericht na 2000 (CIDIN PI-database, 2008-2009). Echter, doordat er geen sprake was van een longitudinaal onderzoek en er alleen PI s ondervraagd zijn die op dat moment nog bestonden, is het niet mogelijk om hier concrete groeicijfers uit op te maken. 35 procent 7

van de respondenten van dit onderzoek gaf aan dat langer of korter verblijf in een ontwikkelingsland de directe aanleiding is geweest om zich actief in te zetten binnen een PI. Deze statistiek is, in combinatie met de groeiende cijfers van het aantal Nederlanders dat een verre reis maakt, de aanleiding voor Kinsbergen & Schulpen (2010: 22) om aan te nemen dat het aantal PI s de afgelopen decennia is gegroeid. Of het toenemende aantal gemaakte verre reizen voldoende confirmatie biedt om een groei van het aantal PI te veronderstellen, zal verder onderzoek moeten uitwijzen. Uit het onderzoek blijkt verder dat de projecten van PI s vooral gericht zijn op onderwijs en gezondheidzorg. Daarnaast richt bijna de helft van de PI s zich op kinderen en jongeren (Kinsbergen & Schulpen, 2010: 31, 32). Ook heeft het onderzoek aangetoond dat de PI medewerkers voornamelijk 50-plussers zijn. Bij zowel jongere als oudere PI s ligt de gemiddelde leeftijd van de medewerkers tussen de 50 en 54 jaar. Op het gebied van opleiding en inkomen bevindt het gros van de PI medewerkers zich in gemiddelde tot bovengemiddelde lagen van de Nederlandse bevolking. Bijna 70 procent van de ondervraagden heeft hoger- of wetenschappelijk onderwijs gevolgd (Kinsbergen & Schulpen, 2010: 20,21). 2.3 Definitie vrijwilligerswerk Veruit de meerderheid van de PI medewerkers werkt op vrijwillige basis voor de organisatie. Het betreft hier een specifieke groep vrijwilligers die aparte aandacht verdient. Het is daarom van belang voor dit onderzoek om het begrip vrijwilligerswerk duidelijk te definiëren. In dit onderzoek zal gebruikt gemaakt worden van de definitie van vrijwilligerswerk als werk dat in enig georganiseerd verband, onverplicht en onbetaald wordt verricht ten behoeve van anderen of de samenleving (Pennen, 2003: 8). Aanvullend geeft Pennen aan dat er binnen de literatuur veel overeenstemming bestaat over het opnemen van de elementen regelmatigheid en duurzaamheid in de definitie van vrijwilligerswerk (Ibid: 8). Deze definitie is van toepassing op PI medewerkers, omdat zij werken in een georganiseerd verband en niet worden verplicht tot- en niet worden betaald voor hun dienstverlening. Ook de elementen regelmatigheid en duurzaamheid zijn duidelijk toe te wijzen aan het PI. De definitie van CIDIN stelt immers vast dat er sprake moet zijn van structurele hulprelatie om van een PI te kunnen spreken. Onbetaald werken betekent echter niet onbeloond werken. Naast een eventuele vrijwilligersvergoeding richt de literatuur over vrijwilligerswerk zich vooral op de immateriële vergoeding die vrijwilligers krijgen (Pennen, 2003; Bekkers & Bouzeman, 2009). In het theoretisch kader van dit onderzoek zal hier uitgebreid naar worden gekeken. 8

Volgens het tweejaarlijkse onderzoek Geven in Tijd (Bekkers & Bouzeman, 2009: 90, 91) is er in 2009 sprake geweest van een toename van vrijwilligerswerk. In 2006 zei slechts 26,5 procent van de Nederlanders minimaal één keer per maand vrijwilligerswerk te doen, in 2009 was dit al 33,6 procent. In dit onderzoek werd vrijwilligerswerk met betrekking tot vluchtelingenwerk, mensenrechtenwerk en ontwikkelingswerk geschaard onder één noemer. Onder deze noemer is in 2009 sprake van een daling van het aantal vrijwilligers onder deze noemer. Deze trend is tegenstrijdig met de eerder genoemde aanname over de groei van Particuliere Initiatieven. Brok en Bouzeman (2009: 91) stellen dat dit te verklaren is doordat de daling vooral heeft plaatsgevonden in de subsectoren vluchtelingenwerk en mensenrechten en niet zozeer op het gebied van ontwikkelingswerk. PI s worden niet als subsector apart onderzocht, hierdoor zijn er nog geen cijfers beschikbaar over eventuele grootte en groei van het aantal PI medewerkers. 2.4 Motieven van vrijwilligers In de sociale wetenschap is de laatste jaren veel aandacht besteed aan de vraag waarom mensen überhaupt vrijwilligerswerk doen. In het verklaren van de motieven voor vrijwilligerswerk zijn twee stromingen te onderscheiden. De eerste stroming valt onder de fundamentele school, waarin een wetenschappelijk debat wordt gevoerd over het eventuele belang van altruïsme en eigenbelang in de motivatie van de vrijwilliger. Deze benadering van motieven wordt in het vrijwilligersveld echter sterk bekritiseerd. De tweede stroming valt onder de functionalistische benadering van pro-sociaal gedrag. 2.5 Eigen belang of altruïsme De fundamentele stroming komt terug in de discussie over de motieven voor de ontwikkelingssamenwerkingsector op een macro niveau, namelijk die van de Nederlandse overheid. Het rapport van de WRR Minder pretentie, meer Ambitie stelt dat de discussie tussen de twee motieven, altruïsme en eigenbelang, gezorgd heeft voor een onhanteerbare versplintering van de huidige ontwikkelingspraktijk. De kritieken in het huidige debat over ontwikkelingssamenwerking zijn grotendeels te herleiden naar de spanning tussen deze twee grondmotieven (WRR, 2010: 36,37). Dit debat gaat voornamelijk over het functioneren van ontwikkelingshulp, waarbij tegenstanders menen dat ontwikkelingshulp dat voortkomt uit eigenbelang niet constructief en effectief is voor het daadwerkelijk helpen van deze landen. In de studie van Nekkers & Malcontent (1999: 10) wordt aan de hand van een historische analyse gedemonstreerd hoe de twee motieven zijn ingebed in de 9

afwegingsfactoren tijdens het begin van ontwikkelingssamenwerking in Nederland. Ten eerste laat de studie zien dat de Nederlandse Staat vanuit een economisch en politiek eigenbelang in de jaren vijftig voor het eerst geld ter beschikking stelt voor ontwikkelingshulp. De Nederlandse overheid hoopte hiermee, na de dekolonisatie van Nederlands-Indië, de kennisoverdracht in stand te houden en de internationale handel te stimuleren. Daarnaast speelde het politieke belang om een stabiele wereldorde te creëren. De hulpstroom rondom de communistische landen tijdens de Koude Oorlog is hier een duidelijk voorbeeld van (WRR, 2010: 38). De kritieken die zijn ontstaan over het eigenbelang van de Nederlandse overheid impliceren dat het onderscheid tussen altruïsme en eigenbelang een bepaalde morele betekenisgeving draagt. Daarnaast veronderstelt het fundamentele debat dat er sprake is van twee tegengestelde motieven die niet samen kunnen gaan (Karr, 2004: 55). Immers heeft het debat betrekking op twee tegengestelde argumenten. Enerzijds het argument dat de dienstbaarheid van vrijwilliger wordt gemotiveerd door een egoïstisch verlangen om zichzelf te profiteren. Anderzijds is er het argument dat de hulpvaardigheid van de vrijwilliger is gebaseerd op een onbaatzuchtige zorg voor de ander (Clary & Snyder, 1999: 157). Brok en Bouzoubaa (2005: 62) verwijzen tevens naar deze tegenstelling, maar zij vermoeden dat traditioneel altruïsme en modern individualisme wel samen gaan bij de motivatie van PI medewerkers. Met modern individualisme doelen zij op aan een eigenbelangmotief als bijvoorbeeld zelfontplooiing. Vanuit de fundamentele benadering is dit echter niet mogelijk en is het naar mijn mening noodzakelijk om naar een andere verklaring te kijken. 2.6 Functionalistische benadering Sociale wetenschappers op het gebied van vrijwilligerswerk stellen dat de fundamentele benadering niet ten goede komt aan het verklaren van vrijwilligerswerk. Ten eerste wordt er door de morele lading ook een morele betekenis gegeven aan vrijwilligerswerk. Ten tweede zorgt deze tweedeling voor een te statistische model waarin een individu slechts één motivatie kan hebben en waarin geen ruimte geboden wordt voor eventuele veranderingen van motivaties door de tijd heen (Karr, 2004: 54, 55). Volunteers do not simply bring a fixed set of goals and motivations into the organisation, but choose their actions according to multiple and changeable motivations that are in large part shaped in a social context. (Karr, 2004: 55) 10

Wetenschappers zijn op zoek gegaan naar een verklaring die het simplistische fundamentele motivatiemodel overstijgt. Centraal staat hierbij het begrijpen van de onderliggende mechanismen van de motivatie voor het beginnen aan vrijwilligerswerk ten opzichte van het voortzetten van dit werk. Vastgesteld is dat de motieven die leiden tot de initiële beslissing om vrijwilligerswerk te doen niet gelijk zijn aan de motivaties die bijdragen aan een duurzame betrokkenheid van vrijwilligers (Ibid: 55). De functionalistische benadering van motieven, de tweede stroming binnen de wetenschappelijke verklaringen over vrijwilligerswerk neemt de dynamiek en veelvoudigheid van motieven, in tegenstelling tot de eerder beschreven fundamentele benadering, wel in acht. De functionalistische benadering neemt aan dat vrijwilligerswerk één of meer functies vervult voor het individu. Daarnaast is een belangrijk principe van het functionalisme dat verschillende individuen hetzelfde gedrag kunnen vertonen, zoals vrijwilligerswerk, in dienst van het vervullen van verschillende functies (Clary & Snyder, 1999: 157) De functies staan in relatie tot de doelstellingen en behoeftes van dit individu. Daarnaast wordt er gesteld dat het realiseren van dergelijke functionele beloningen direct samenhangt met de tevredenheid van de vrijwilliger en daarmee met duurzame deelname aan vrijwilligerswerk (Karr, 2004: 56; Clary & Snyder, 1999: 156). Deze benadering maakt het mogelijk om meervoudige en veranderende rationele motieven van vrijwilligers te achterhalen. De functionalistische verklaring voor vrijwilligerswerk komt voort uit het functionalistische ideeëngoed uit de sociologie. Deze stroming verklaart sociale verschijnselen vanuit de effecten en consequenties die het verschijnsel voorbrengt. De gevolgen en effecten worden functies genoemd (Verhoeven, 2001: 76). Motieven voor bepaald sociaal gedrag, ook wel subjectieve disposities genoemd, worden gezien als gevolg van de functies die dit gedrag genereren (Ibid: 86). 2.7 Het functionalistische model van Clary en Snyder Voornamelijk het werk van Clary en Snyder (1999) is van grote invloed geweest op de functionalistische verklaring van vrijwilligerswerk. De niet-materiële opbrengsten worden in kaart gebracht met de Volunteer Functions Inventory (VFI) (Ibid,1999: 157). De opbrengsten, in functionalisme als functie geoperationaliseerd, kunnen individuen motiveren in het doen van vrijwilligerswerk voor zover zij waarde hechten aan de functie en ze in deze worden vervuld in hun vrijwilligersactiviteiten (Brok & Bouzeman, 2009: 94). Dit model maakt onderscheid tussen zes verschillende functies die vrijwilligerswerk kan vervullen voor een 11

individu. Deze benadering van vrijwilligerswerk laat wel de ruimte voor een individu om meerdere motivaties te hebben op hetzelfde moment, in tegenstelling tot de fundamentele verklaring voor vrijwilligerswerk. Daarnaast kunnen motivaties veranderen door de tijd heen. Ten eerste draagt vrijwilligerswerk een waarden-uitdrukkende-functie. Het stelt mensen in staat de waarden die voor hen als individu belangrijk zijn, zoals solidariteit en humanitaire betrokkenheid, te uiten. Daarnaast heeft vrijwilligerswerk een inzichts- en leerfunctie doordat vrijwilligerswerk het leren van nieuwe vaardigheden kan opleveren. Ook het opdoen van een beter begrip over de wereld valt hieronder. De derde functie van vrijwilligerswerk is een zelfbeeldverhogende functie. Deze functie is erop gericht dat vrijwilligerswerk als stimulans kan dienen voor hun persoonlijke ontwikkeling en groei van het zelfvertrouwen. De vierde is de barrièrefunctie, deze heeft betrekking op de voordelen voor de individuele carrière door het doen van vrijwilligerswerk. De vijfde functie is een sociale functie. Vrijwilligerswerk stelt mensen in de gelegenheid relaties en netwerken op te bouwen. Verder valt onder de sociale functie dat het doen van vrijwilligerswerk het huidige netwerk verdiept, doordat men voldoet aan de verwachtingen van de sociale omgeving. De beschermende functie is de zesde functie die kan worden onderscheiden. Deze functie biedt vrijwilligers bescherming tegen negatieve gedachtes over zichzelf, zoals schuldgevoelens (Clary & Snyder, 1999: 157; Bekker & Boezeman, 2009: 95). De motivaties die resulteren uit de interviews zullen worden vergeleken met de zes functies uit het VFI model. Hieruit zal blijken welke functies specifiek relevant zijn voor Particuliere Initiatieven en welke toevoegingen en/of veranderingen er eventueel nodig zijn om vrijwilligerswerk binnen Partculiere Initiatieven te verklaren. 12

3. Particuliere Initiatieven in een breder sociologisch perspectief 3.1 Vermaatschappelijking van ontwikkelingssamenwerking In de verschillende onderzoeken naar PI s van het CIDIN wordt het begrip vermaatschappelijking van ontwikkelingssamenwerking in relatie gebracht met de opkomst van Particuliere Initiatieven (Brok & Bouzoubaa, 2005: 19-35; Kinsbergen & Schulpen, 2010: 13). De toestroom van PI s en andere alternatieve actoren binnen het filanterale kanaal wordt verklaard vanuit het proces van vermaatschappelijking. Vermaatschappelijking wordt gedefinieerd als het proces waarin niet altijd kundige groepen in de samenleving actief worden op een terrein (hier: ontwikkelingssamenwerking) dat voordien werd gerekend tot het exclusieve domein van een min of meer deskundige groep (Kinsbergen & Schulpen, 2010: 13). In eerste instantie verwijst vermaatschappelijking naar het overnemen van taken door burgers die voorheen exclusief tot de overheid werden gerekend. Enerzijds kan er gesproken worden van een pushfactor doordat de overheid vanuit ideologische en/of economische overwegingen de burger stimuleert meer verantwoordelijkheid te dragen op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Anderzijds zou een pullfactor zijn dat burgers zich kritischer, zelfbewuster en assertiever opstellen tegenover de traditionele ontwikkelingsinstellingen (Ibid: 13). De kritische houding van burgers geldt ten aanzien van het overheidsbeleid maar ook ten aanzien van grootschalige NGO s en andere traditionele actoren in het ontwikkelingsveld. Het kritische debat over ontwikkelingssamenwerking richt zich zowel op de efficiëntie van het bieden van ontwikkelingshulp in zijn algemeenheid als op de werkwijze van de traditionele ontwikkelingsorganisaties. Brok en Bouzoubaa (2005, 19-22) focussen zich in hun onderzoek op het proces waarbij individuen meer verantwoordelijkheden naar zich toetrekken, de pullfacor. Zij proberen dit te verklaren aan de hand van de kritische houding van burgers ten aanzien van de traditionele ontwikkelingsorganisaties. PI medewerkers zouden negatief zijn over de inefficiënte werkwijze, de salarisschandalen en de hoge overheadkosten bij grote NGO s (WRR, 2010: 257, 258; Brok & Bouzoubaa, 2005: 20, 21). Ook over het overheidsbeleid zijn PI medewerkers niet tevreden; slechts 10,2% vindt dat de overheid zich binnen ontwikkelingssamenwerking op de goede doelen richt. Toch kan er niet geconcludeerd worden dat dit negatieve beeld de directe reden is om een PI te starten of hiervoor werkzaam te worden. Verder wordt in het onderzoek of andere CIDIN onderzoeken niet ingegaan op de invloed van de kritische houding van deze mensen. Mijn onderzoek zal 13

zich dan daarom ook richten op de beeldvorming van PI medewerkers over de traditionele actoren op en de invloed hiervan op hun motivatie. 3.2 De invloed van de overheid Vanuit de kant van de overheid is er sprake van een stimulatie van de vermaatschappelijking op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, de hiervoor al genoemde pushfactor. In 2004 werd bijvoorbeeld door minister Van Ardenne gesteld dat kleinschalige, particuliere ontwikkelingsorganisaties een belangrijke rol vervullen binnen het ontwikkelingsveld. Met het oog op de ondersteuning van PI s werden twee laagdrempelige financieringsloketten opgezet binnen het programma Kleinschalige Plaatselijke Activiteiten en de Nationale Commissie voor Internationale Samenwerking en Duurzame ontwikkeling (NCDO) (Brok & Bouzoubaa, 2005: 39). In de beleidsnota van minister Koenders in 2007 wordt gesteld dat ontwikkelingssamenwerking een is zaak voor iedereen (Buitenlandse Zaken, 2007). De overheid, de NGO s, de bedrijven en de burgers zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor het oplossen van mondiale vraagstukken zoals armoedebestrijding en de milieuproblematiek. In november 2010 werd er door Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken Knapen een fundamentele herziening van het Nederlandse ontwikkelingsbeleid aangekondigd. Het beleid is gestoeld op het WRR-rapport Minder pretentie, meer ambitie. Ontwikkelingshulp die verschil maakt (2010). De staatsecretaris stelt in de Basisbrief Ontwikkelingssamenwerking dat het maatschappelijk middenveld en organisaties die daartoe behoren geworteld zijn in de samenleving. Hierdoor zijn ze in staat taken uit te voeren waar de overheid zelf niet tot toe in staat is. Particuliere Initiatieven kunnen worden beschouwd als organisaties in het maatschappelijk middenveld. Zij kunnen opvattingen en gevoelens van hun achterban vertolken en daarmee een belangrijke rol spelen in het bij de les houden van overheden, ondernemingen en instituties. (Basisbrief Ontwikkelingssamenwerking, 2010) Ondanks de positieve rol die het maatschappelijke organisaties vervullen, spreekt het volgens Knapen tegen deze organisaties dat zij in grote mate financieel afhankelijk zijn van de overheid. Besloten is dat er minder geld beschikbaar zal worden gesteld voor medefinancieringsorganisaties vanuit de overheid en dat er meer geld vanuit de samenleving moet komen (Ibid: 10). Hoewel PI s geen directe overheidssteun ontvangen, vindt 65 procent van de financiële steun aan PI s wel indirect plaats via medefinancieringsorganisaties zoals NCDO en Wilde Ganzen. Geconcludeerd kan worden dat de Nederlandse overheid in 14

opeenvolgende beleidstukken probeert de burger te stimuleren en hun betrokkenheid te vergroten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Echter, door de genoodzaakte bezuinigingen zal de financiële stimulans afnemen in het huidige beleid. 3.3 De actieve burger centraal Het proces van vermaatschappelijking in het ontwikkelingsveld is onderdeel van een bredere tendens in Nederlandse samenleving. Verantwoordelijkheid en betrokkenheid van burgers staat de afgelopen decennia hoog op de politieke agenda. Op het gebied van verschillende maatschappelijke thema s en sectoren stimuleert de overheid de burger zich actief in te zetten voor maatschappelijke problemen. In De bal bij de Burger van Evelien Tonkens (2008) beschrijft zij het proces waarop actief burgerschap een centrale rol speelt op vele beleidsterreinen. Vanuit een nieuw burgerschapsideaal van de actieve burger wordt de burger geacht verantwoordelijk, zorgzaam, fatsoenlijk en delibererend te zijn (Tonkens, 2008: 11, 12). De burger wordt hierbij verantwoordelijk gesteld voor het ontwikkelen van een positief publiek moraal. De ontwikkeling van actief burgerschap kan alleen tot stand komen door een intensieve interactie en ondersteuning van overheden, maatschappelijke organisaties en professionals (Ibid: 15). Onderdeel van actief burgerschap is het ontstaan en bevorderen van burgerinitiatieven. Eigen initiatief van burgers past zowel in het bestuurlijke streven naar efficiënter overheidsbeleid als in het ideologische streven naar vergroting van de eigen verantwoordelijkheid (Hurenkamp & Rooduijn, 2009: 197). Deze nieuwe initiatieven beginnen vaak buiten het blikveld van de overheid, waarna er soms een organisatiestructuur ontstaan. Vanuit deze definitie van actief burgerschap en burgerinitiatieven bestaat er een grote kans dat dit proces ook zijn intrede heeft gedaan in ontwikkelingssamenwerking, namelijk in de vorm van de toename van Particuliere Initiatieven. Dit onderzoek tracht te analyseren op welke manier het proces van eigen verantwoordelijkheid, zorgzaamheid, mondigheid en fatsoen als burgerschapsideaal terug te vinden is in de motivatie van de medewerkers van PI s. Uiteindelijk hoop ik een antwoord te kunnen geven of op de vraag of de toestroom van Particuliere Initiatieven een uiting is van het proces van vermaatschappelijking en het nieuwe burgerschapsideaal. 15

4. Methodologie Dit onderzoek richt zich op motivaties voor PI medewerkers om zich in te zetten voor het PI en de invloed van hun sociale omgeving op deze motivaties. Het doel van dit onderzoek is bij te dragen aan de jonge wetenschappelijke theorievorming over dit verschijnsel in het ontwikkelingsveld. De beperkte kennis in de huidige literatuur en de open, interpretatieve vraagstelling van dit onderzoek bepaalt de voorkeur voor een kwalitatieve onderzoeksmethode (Boeije, 2005: 35,36; Bryman, 2008: 22). Kwalitatief onderzoek kent veel verschillende stromingen en methoden. De kern van kwalitatief onderzoek is het verkrijgen van kwalitatieve beschrijvingen van de belevingswereld van het onderzoeksobject. Het uitgangspunt is dat mensen betekenis geven aan hun sociale omgeving en handelen op basis van deze geconstrueerde betekenisgeving. Daarnaast kent kwalitatief onderzoek een voornamelijk inductieve onderzoeksontwerp waarbij vanuit de dataverzameling wordt gekeken naar een verklaring voor het onderzochte fenomeen. (Bryman, 2008: 11,366; Boeije 2005: 18,27). In dit onderzoek wordt de interviewdata eveneens primair inductief benaderd, waarbij de uitkomst van het onderzoek een theoretisering is van de verworven data. Het theoretisch kader over de huidige literatuur over PI s en motieven van vrijwilligerswerk heeft als leidraad gediend. Het is belangrijk om op te merken dat de theorieën, zoals het VFI model van Clary en Snyder (1999), niet hypothetisch getest is. Zoals hierboven beschreven is er nog weinig bekend over de functionele motieven van PI medewerkers en eventuele verschillen tussen medewerkers. Om deze reden is er tijdens de interviews niet naar de zes functies gevraagd en zijn deze niet expliciet gezocht tijdens de analyse van de data. Dit is noodzakelijk, omdat de gegeven motivaties van PI medewerkers buiten het model kunnen vallen en het onderzoek eveneens gericht is op eventuele afwijkende motieven. De functionalistische visie op gedrag en motivaties is wel van invloed geweest tijden dit onderzoek, waarbij de veronderstelling is aangenomen dat mensen handelen vanuit het vervullen van hun individuele wensen en behoeften. De gegevensverzameling en -ontleding zijn met een open en sensitieve blik geanalyseerd, met de focus op de functies die het werken voor een PI voor zijn medewerkers vervult (Boeije, 2005: 47). Om de onderzoeksvraag en de deelvragen te beantwoorden zijn er negen semigestructureerde interviews afgenomen - met één medewerker per PI. Daarna zijn de 16

verworven gegevens geanalyseerd door middel van drie coderingfases (Boeije, 2005). In de volgende paragrafen zullen de verschillende keuzes en fases in dit onderzoek worden toegelicht. Als eerst zal de steekproef van Particuliere Initiatieven worden toegelicht en de selectie van de medewerkers daarvan. Daarna zal ingegaan worden op de kwalitatieve interviewmethode en de ervaringen tijdens de interviews. In de derde paragraaf zal de kwalitatieve analysemethode en de codering worden toegelicht. Tot slot zullen door middel van een reflectie op het onderzoek de beperkingen van dit onderzoek worden besproken. 4.1 Selectie Particuliere Initiatieven en zijn medewerkers 4.1.1 Criteria PI s De definitie van het PI zoals in onderzoek De anatomie van het PI van Kinsbergen en Schulpen (2010: 16) is in dit onderzoek in eerste instantie gebruikt om een theoretische steekproef te trekken uit het groot aantal goede doelen organisaties in Nederland (Bryman, 2008: 459). De afbakening van deze definitie is uitgebreid in hoofdstuk 2 behandeld. Deze definitie is de meest geëvalueerde definitie in de wetenschappelijke literatuur over PI s tot nu toe. In de toekomst zouden eventuele nieuwe criteria zich kunnen aandoen (Kinsbergen & Schulpen, 2010: 15). Een belangrijke vraag met betrekking tot PI s is of er verschillen bestaan in de motieven tussen de verschillende medewerkers van PI s. In onderzoek naar vrijwilligerswerk is bijvoorbeeld bewezen dat jongeren vaker carrièregerelateerde motieven aanhouden dan oudere mensen (Bekkers & Boezeman, 2009: 99). Over de verschillen tussen de medewerkers van PI s onderling is niets concreet bekend. Daarom heeft het de voorkeur een random steekproef toe te passen waarbij elke PI een gelijke kans krijgt geselecteerd te worden (Bryman, 2008: 171). Voordat de steekproef verder wordt toegelicht is het van belang nog een aantal pragmatische criteria te bespreken, met als doel het onderzoek uitvoerbaar te houden. De willekeurige steekproef is ten eerste gelimiteerd doordat uit praktische overwegingen is gekozen voor een maximale reistijd van twee uur. Daarnaast was het een voorwaarde dat de PI s over een eigen website beschikten. Vanwege deze voorwaarde konden de contactgegevens via de websites worden gegenereerd en konden de websites gebruikt worden ter voorbereiding van de interviews. Daarnaast is de website gebruikt om te kijken of de goede doelen organisaties voldeden aan de definitie van het PI die in dit onderzoek wordt gebruikt en of er sprake was van vrijwillige medewerkers. Een gevolg van de pragmatische criteria kan zijn dat de geselecteerde PI s afwijken van de gehele groep van 17

PI s. Er zou kunnen worden gesteld dat door de criteria van een website dit onderzoek zich heeft gericht op de meer gevestigde en langer bestaande PI s. Zekerheid over een eventuele bias in de steekproef aan de hand van deze criteria kan niet worden ontkracht of bevestigd (Bryman, 2008: 168). 4.1.2 Partin De belangrijkste selectie van PI s heeft plaatsgevonden met behulp van de website van Partin. Partin is een laagdrempelige brancheorganisatie voor kleinschalige Particuliere Initiatieven (www.partin.nl). Deze organisatie komt op voor de belangen van Particuliere Initiatieven in Nederland. Naast de belangenbehartiging in de politieke arena houdt Partin zich bezig met het verspreiden van kennis en het bevorderen van duurzaamheid in de sector. Een PI kan zich voor 60 euro per jaar bij Partin aansluiten, lidmaatschap is echter niet verplicht voor elke PI. Als gevolg valt een gedeelte van de PI s buiten de selectie. In totaal heeft Partin 168 deelnemende Particuliere Initiatieven. De keuze voor het gebruik van deze website komt voort uit het ontbreken van andere lijsten waar Particuliere Initiatieven in Nederland te vinden zijn. In het gesprek met Sara Kinsbergen gaf zij aan dat door deze keuze er in het onderzoek rekening mee moet gehouden dat de aangesloten PI s zich eventueel bewuster zijn van het veld om zich heen. Zij kiezen er bewust voor om zich aan te sluiten bij deze belangenbehartiger om zodoende de belangen van PI s te behartigen ten opzichte van de belangen van andere actoren in het veld. Dit kan als gevolg hebben dat er in zekere mate sprake is van een zelfselectie. Om de selectiebias te controleren is gevraagd aan de respondenten waarom ze zich hebben aangesloten bij deze brancheorganisatie. De inhoudelijke invloed van de selectie via Partin zal besproken worden in de analyse. 4.1.3 Selectie en benadering Uit de lijst met PI s van de website van Partin is met behulp van een random getallengenerator telkens één organisatie geselecteerd. Vervolgens is kort de vestigingsplaats en website bekeken en na de goedkeuring aan de hand van bovengenoemde theoretische en pragmatische criteria is via de mail contact gezocht met het desbetreffende PI (zie bijlage 4). In totaal zijn 20 potentiële PI s gecontacteerd, waarvan 13 respondenten hebben gereageerd. Bijzonder om te melden is dat er geen enkele afwijzende reactie is geweest. Het is niet duidelijk of de PI s die niet hebben gereageerd daadwerkelijk niet wilde meewerken aan het onderzoek. Per PI is er telkens één medewerker geïnterviewd om de diversiteit van respondenten te vergroten. Na de mailwisseling vielen twee respondenten af vanwege de reisafstand, één respondent bleek betaald te krijgen voor het werken bij de desbetreffende PI 18

en één respondent bleek alleen Engels te spreken. Al met al zijn er uiteindelijk negen interviews afgelegd die gemiddeld anderhalf uur bedroegen. 4.1.4 Kenmerken geselecteerde PI s Een Particulier Initiatief komt in verschillende organisatiestructuren voor. Men kan onofficieel hulp verlenen aan organisaties, gemeenschappen of groepen mensen, mits deze hulp gestructureerd is. Het kan ook een particulier fonds betreffen waarin het verworven geld wordt ondergebracht. De meest formele organisatiestructuur waar een PI onder kan vallen is een officiële goede doelen stichting. Een dergelijke stichting wordt door de Belastingdienst als algemeen nut beogende instelling (ANBI) geregistreerd, met als gevolg dat de donateurs en de stichting zelf over een belastingvrij schenkingsrecht beschikken. De Belastingdienst stelt hierbij de eis van een aanwezig onafhankelijk bestuur en het vaststellen van een stichtingsakte, statuten en reglementen (www.anbi.nl). De geselecteerde PI s vielen allen onder deze laatste formele structuur, waarbij de één al tien jaar een stichting is en de ander pas sinds een aantal maanden. Dit is onder andere het gevolg van bovenstaande selectiecriteria. Als gevolg zijn de respondenten onderdeel van een bestuur. Diegene uit het bestuur die op de interviewuitnodiging had gereageerd is uiteindelijk de respondent geworden. Indirect heeft dit tot gevolg gehad dat er met de meest actieve leden van het bestuur is gesproken, namelijk acht respondenten vervulde de rol als voorzitter en één respondent was de secretaris. Zeven van de negen respondenten zijn ook actief betrokken geweest bij de startfase van de hulp en het oprichten van een stichting. 4.1.5 Respondenten Zoals eerder genoemd verstaat dit onderzoek onder PI medewerkers: de medewerkers die op vrijwillige basis hun werkzaamheden verrichten. Onder de respondenten waren vijf mannen en vier vrouwen. Meer algemene informatie over de respondenten is terug te lezen in de het respondentenschema (zie bijlage 1). Vanwege de privacy van de respondenten zijn namen en plaatsnamen vervangen en worden de respondenten met de nummers 1 tot en met 9 aangeduid. 4.2 Kwalitatieve interviews Nadat er via de mail contact was gelegd en er toestemming was gegeven voor het interview werd er een afspraak gepland die bij voorkeur plaatsvond in de persoonlijke leefomgeving van de respondent. Gevoelige vragen en antwoorden kregen hierdoor meer ruimte om uitgesproken te worden. Eén interview heeft zich op de werkplek van de respondent 19

afgespeeld en twee keer is er afgesproken in een rustig restaurantje. Achteraf kan worden gesteld dat er bij de interviews buitenshuis niet direct een negatief effect is op te merken. Mijn eigen rol als de interviewer kan worden omschreven als een oprecht geïnteresseerde persoon. In het begin van het onderzoek introduceerde ik mijzelf en stelde ik dat ik graag hun persoonlijke verhaal en motivatie voor dit werk wilde weten. Ook vanuit mijn lichaamshouding en introductie is er geprobeerd een omgeving te creëren waarin de respondenten alle vrijheid vonden om hun ervaringen, meningen en motivaties te kunnen delen (Steinar, 1996: 125). Daarnaast heb ik geprobeerd me tijdens het interview waardevrij op te stellen, door me in het begin niet uit te laten als medevrijwilliger in het ontwikkelingsveld (Boeije, 2005: 151). Aan het eind van het interview deelde ik pas dat ik zelf als vrijwilliger in Nepal heb gewerkt en nog steeds betrokken ben bij de stichting. Deze strategie pakte goed uit omdat de respondenten in het begin van het interview niet uitgingen van een bepaalde vanzelfsprekendheid die ik zou hebben als medevrijwilliger in het ontwikkelingsveld. Daarnaast zorgde dit aan het eind van het interview voor een leuke afsluiting wat echt eindigde in een gesprek in plaats van geconstrueerde interviewsituatie. Nu kreeg ik alle ruimte om tijdens het gesprek door te vragen om zo uiteindelijk echt op zoek te gaan naar de betekenisgeving van de medewerkers zelf. Uiteindelijk ben ik zeer tevreden over de inhoud en rijkheid van mijn interviews. Ik heb het gevoel toegang te hebben gekregen tot hun gedachtegang en hun achterliggende motivaties om dit werk te doen. Het doel van de interviews is inzicht te verkrijgen in het perspectief van PI medewerkers aangaande de betekenis van, en de mening en kennis over, het werken bij een PI (Steinar, 1996: 124; Patton, 1990; 278). De interviews zijn afgenomen aan de hand van een topiclijst. Deze structuur van interviewen wordt in de methodologische literatuur ook wel semigestructureerde interviews genoemd (Steinar, 1996: 129; Patton, 1990: 284; Boeije, 2005: 58; Bryman, 2008; 438). Enerzijds geeft dit de zekerheid dat bepaalde onderwerpen ter sprake komen in het interview en anderzijds geeft het de ruimte om in te gaan op de antwoorden van de respondent en van volgorde te wisselen. De topiclijst bestond uit drie thema s (zie bijlage 2). Het interview begon met de oprichting van het PI en de betrokkenheid van de respondent. Uit de antwoorden op deze vragen kwam over het algemeen veel informatie waarop doorgevraagd kon worden. Het tweede thema dat werd besproken was de werkzaamheden van de PI medewerkers - hier in Nederland en tijdens de werkbezoeken. Het derde thema ging over het waarom. Hierin werd gevraagd naar hun motivaties en de 20