Rapport. Datum: 9 november 2007 Rapportnummer: 2007/251

Vergelijkbare documenten
Rapport. Datum: 9 november 2006 Rapportnummer: 2006/361

Rapport. Datum: 22 augustus 2007 Rapportnummer: 2007/175

Rapport. Datum: 30 september 2005 Rapportnummer: 2005/302

Rapport. Datum: 29 november 2001 Rapportnummer: 2001/374

Beoordeling. h2>klacht

Voorts klaagt verzoeker erover dat deze politieambtenaren hem ongepaste vragen hebben gesteld.

Rapport. Datum: 1 december 2006 Rapportnummer: 2006/377

Rapport. Datum: 2 maart 2004 Rapportnummer: 2004/068

Rapport. Rapport over een klacht over het Openbaar Ministerie te Den Haag. Datum: Rapportnummer: 2013/044

Rapport. Datum: 12 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/445

Rapport. Datum: 15 september 2005 Rapportnummer: 2005/267

Rapport. Datum: 8 augustus 2007 Rapportnummer: 2007/162

Rapport. Datum: 28 juni 2006 Rapportnummer: 2006/232

Rapport. Rapport over een klacht over de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant (de burgemeester van Tilburg).

I. Ten aanzien van het afwijzen van verzoekster voor een vaste functie

Rapport. Datum: 21 juli 2005 Rapportnummer: 2005/209

Rapport. Datum: 12 februari 2004 Rapportnummer: 2004/048

Rapport. Datum: 18 mei 2004 Rapportnummer: 2004/180

Rapport. Datum: 28 maart 2001 Rapportnummer: 2001/071

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Rapport naar aanleiding van een klacht over de regionale politie eenheid Amsterdam en het Openbaar Ministerie te Amsterdam

Rapport. Datum: 3 december 2010 Rapportnummer: 2010/344

Rapport. Datum: 27 december 2005 Rapportnummer: 2005/401

Rapport. Datum: 27 september 2006 Rapportnummer: 2006/332

Rapport. Datum: 20 juni 2007 Rapportnummer: 2007/126

Rapport. Datum: 13 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/446

Rapport. Datum: 22 augustus 2007 Rapportnummer: 2007/174

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 7 juli 2005 Rapportnummer: 2005/190

Beoordeling Bevindingen

Rapport. Datum: 15 december 2008 Rapportnummer: 2008/297

Rapport. Datum: 16 maart 1998 Rapportnummer: 1998/060

Rapport. Datum: 8 juni 2006 Rapportnummer: 2006/197

Rapport. Datum: 29 maart 2005 Rapportnummer: 2005/093

Zij klaagt er voorts over dat de SVB de schade en kosten die het gevolg waren van de werkwijze van de SVB niet aan haar wil vergoeden.

Rapport. Datum: 29 november 2007 Rapportnummer: 2007/279

Beoordeling Bevindingen

Rapport. Datum: 22 september 2003 Rapportnummer: 2003/329

Rapport. Datum: 15 augustus 2001 Rapportnummer: 2001/247

Rapport. Datum: 22 december 2006 Rapportnummer: 2006/391

Rapport. Rapport over een klacht over de hoofdofficier van justitie te Den Haag. Datum: 3 juni Rapportnummer: 2014/044

hem niet heeft gehoord, ondanks zijn uitdrukkelijke verzoek daartoe;

Rapport. Datum: 30 september 2005 Rapportnummer: 2005/312

3. Op 26 juni 2007 diende verzoekster een klacht in omdat zij tot op dat moment het verschuldigde bedrag nog niet had ontvangen.

Rapport. Datum: 18 maart 1999 Rapportnummer: 1999/112

Rapport. Datum: 15 december 2008 Rapportnummer: 2008/303

Rapport. Datum: 21 oktober 2005 Rapportnummer: 2005/320

Voorts klaagt verzoeker erover dat deze ambtenaren zijn kamer hebben doorzocht om zijn legitimatiebewijs te vinden.

Beoordeling. h2>klacht

Een onderzoek naar een onduidelijke intrekkingsbrief van het Openbaar Ministerie.

Rapport. Datum: 26 maart 1998 Rapportnummer: 1998/087

Rapport. Datum: 21 december 2006 Rapportnummer: 2006/384

Rapport. Datum: 30 juni 2003 Rapportnummer: 2003/199

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 20 april 2006 Rapportnummer: 2006/152

Verstoord contact. Rapport. Rapport naar aanleiding van een klacht over de regionale politie-eenheid Oost-Nederland.

Rapport. Rapport naar aanleiding van een klacht over het Openbaar Ministerie te Den Haag. Datum: 7 juli 2015 Rapportnummer: 2015/109

Rapport. Datum: 6 november 2007 Rapportnummer: 2007/240

Rapport. Datum: 21 december 2007 Rapportnummer: 2007/318

Rapport. Datum: 31 juli 2006 Rapportnummer: 2006/260

Rapport. Datum: 18 september 2003 Rapportnummer: 2003/319

Rapport. Datum: 28 juli 2000 Rapportnummer: 2000/252

Rapport. Datum: 4 december 1998 Rapportnummer: 1998/540

Rapport. Datum: 29 december 1998 Rapportnummer: 1998/585

Rapport. Datum: 13 juli 2006 Rapportnummer: 2006/245

Rapport. Datum: 19 juni 2007 Rapportnummer: 2007/122

Rapport. Rapport over een klacht over Domeinen Roerende Zaken, directie Apeldoorn. Datum: 16 juli 212. Rapportnummer: 2012/120

Vergoeding kosten van de bank bij conservatoir beslag

Beoordeling Bevindingen

Rapport. Datum: 15 april 2005 Rapportnummer: 2005/121

Rapport. Datum: 23 februari 2007 Rapportnummer: 2007/038

Rapport. Datum: 24 februari 2005 Rapportnummer: 2005/047

Rapport. Datum: 21 december 2007 Rapportnummer: 2007/319

Rapport. Datum: 15 mei 1998 Rapportnummer: 1998/177

Rapport. Datum: 22 mei 2003 Rapportnummer: 2003/144

Rapport. Datum: 23 mei 2003 Rapportnummer: 2003/148

RAPPORT 2005/320, NATIONALE OMBUDSMAN, 21 OKTOBER 2005

Beoordeling Bevindingen

Zie onder bevindingen of volledige tekst voor de volledige tekst van het rapport.

Een onderzoek naar het geen gevolg geven aan een rechterlijke uitspraak door het Openbaar Ministerie te Den Haag

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Rapport over een klacht over het College van procureurs-generaal te Den Haag. Datum: 25 februari Rapportnummer: 2014/010

Rapport. Datum: 30 januari 2007 Rapportnummer: 2007/017

Rapport. Datum: 21 januari 2005 Rapportnummer: 2005/020

Voorts heeft de Nationale ombudsman uit eigen beweging onderzoek gedaan naar de volgende gedraging:

Verzoeker klaagt erover dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in strijd met:

Rapport. Datum: 28 juni 2007 Rapportnummer: 2007/136

Een onderzoek naar het verstrekken van een strafdossier door het Openbaar Ministerie aan een curator.

Rapport. Datum: 15 september 2005 Rapportnummer: 2005/266

Rapport. Datum: 26 februari 1999 Rapportnummer: 1999/074

Rapport. Datum: 22 december 2006 Rapportnummer: 2006/389

Rapport. Datum: 21 juni 2001 Rapportnummer: 2001/173

Rapport. Datum: 17 mei 2006 Rapportnummer: 2006/182

Rapport. Datum: 13 januari 2006 Rapportnummer: 2006/005

Rapport. Datum: 31 augustus 2005 Rapportnummer: 2005/255

Rapport. Rapport over een klacht betreffende het Ministerie van Defensie uit Den Haag. Datum: 20 november Rapportnummer: 2011/341

Rapport. Datum: 14 april 1999 Rapportnummer: 1999/164

Rapport. Datum: 1 mei 2007 Rapportnummer: 2007/083

Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie van de CVOM stelselmatig niet op zijn correspondentie reageert.

Rapport. Datum: 8 augustus 2003 Rapportnummer: 2003/261

Transcriptie:

Rapport Datum: 9 november 2007 Rapportnummer: 2007/251

2 Klacht Verzoeker deed op 2 maart 2004 aangifte tegen zijn buurman, de heer Y, wegens vernieling van een aantal bomen, struiken en planten. Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie te Breda heeft besloten om niet de buurman te vervolgen voor dit feit, maar diens echtgenote, mevrouw H. Verzoeker stelt dat de officier van justitie op deze wijze mevrouw H. in de gelegenheid heeft gesteld om de schuld op zich te nemen, om eventueel nadelige gevolgen te voorkomen die een vervolging van de heer Y had kunnen hebben voor zijn werk. Beoordeling Algemeen 1. Verzoeker en zijn buren, de heer Y en mevrouw H., leefden vanaf 2002 in onmin met elkaar vanwege een door de buren aangekondigde verbouwing. Hierbij zou onder meer een nieuw te bouwen bergruimte worden gerealiseerd. Volgens verzoeker tastte deze bergruimte het karakter van zijn woning aan. Op 1 maart 2004 startten de buren met de verbouwingswerkzaamheden. Hierbij lieten de buren door een door hen ingehuurde aannemer diverse planten en bomen van een stuk tuingrond dat toebehoorde aan verzoeker verwijderen. Verzoeker had hier echter geen toestemming voor gegeven. Op 2 maart 2004 deed verzoeker dan ook aangifte tegen de heer Y wegens vernieling. 2. Verzoeker vernam enkele weken voor de zitting bij de politierechter dat enkel mevrouw H. als verdachte was gedagvaard. Dit bevreemdde hem zeer, nu hij tegen de heer Y aangifte had gedaan. Navraag bij de politie leerde dat mevrouw H. de volle verantwoordelijkheid voor het strafbare feit op zich had genomen. Mevrouw H. was dan ook aangemerkt als verdachte, en de heer Y was als getuige gehoord. Verzoeker was het hiermee niet eens en diende een klacht in bij het Openbaar Ministerie te Breda. 3. De plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Breda liet verzoeker weten zijn klacht ongegrond te achten, nu het aan de officier van justitie was om te beslissen wie als verdachte kon worden aangemerkt. Het politieonderzoek had uitgewezen dat mevrouw H. kon worden aangemerkt als verdachte in deze strafzaak, aldus de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie. 4. Aangezien verzoeker het niet eens was met de beslissing van de officier van justitie om de heer Y niet als verdachte aan te merken, diende hij een klaagschrift, ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, in bij het gerechtshof te 's-hertogenbosch. Hoewel het hof in zijn beschikking van 16 januari 2007 aangaf het zeer vreemd te vinden dat mevrouw H. in de gelegenheid was gesteld om de volle verantwoordelijkheid op zich te mogen nemen teneinde de heer Y vrijuit te kunnen laten gaan in verband met zijn functie als Rijksaccountant op het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, achtte

3 het hof het, onder meer vanwege het tijdsverloop en het feit dat de schade inmiddels nagenoeg was vergoed, niet opportuun om de heer Y alsnog te vervolgen. Het hof wees het beklag van verzoeker dan ook af. Het hof wees daarbij verzoeker op de mogelijkheid een klacht in te dienen bij de Nationale ombudsman. 5. Verzoeker was niet tevreden met de beslissing van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Breda en het gerechtshof te 's-hertogenbosch en wendde zich op 15 maart 2007 tot de Nationale ombudsman. Verzoeker verzocht de Nationale ombudsman een onderzoek in te stellen. I. Bevindingen 6. Verzoeker bracht in dit verband naar voren dat hij tegen de heer Y aangifte had gedaan, nu de heer Y de aannemer opdracht gaf om door te gaan met het rooien van de bosschage, ondanks herhaalde verzoeken van de vrouw van verzoeker om hiermee te stoppen. Voorts gaf verzoeker aan dat het volgens hem niet zo kon zijn dat een dader van een strafbaar feit vrijuit kon gaan doordat een ander bewust voor deze dader de schuld op zich nam. 7. De minister van Justitie stelde zich op het standpunt dat de Nationale ombudsman op grond van artikel 9:22, aanhef en onder f Awb niet bevoegd was tot onderzoek in deze zaak nu het hof over deze kwestie had geoordeeld (zie Achtergrond, onder 2.). 8. De minister van Justitie liet in zijn reactie weten het College van procureurs-generaal om inlichtingen te hebben gevraagd. De minister gaf aan zich te verenigen met het oordeel van het College dat de klacht gegrond was. Hij liet in reactie op de klacht onder meer het volgende weten. Uit het proces-verbaal dat op 28 juni 2004 is opgemaakt, blijkt dat mevrouw H. de volle verantwoording van de vernieling op zich neemt, omdat een veroordeling voor meneer Y in verband met zijn functie als Rijksaccountant bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties desastreuze gevolgen zou hebben. De politie heeft mevrouw H. aangemerkt als verdachte, en de heer Y als getuige. Om meer duidelijkheid te verkrijgen over wie de opdracht (tot verwijdering van de bosschage, toevoeging N.o.) aan de aannemer gaf, heeft het Openbaar Ministerie een aanvullend proces-verbaal laten opmaken waarin de aannemer als getuige is gehoord. De aannemer verklaarde hierin dat de verbouwingswerkzaamheden plaatsvonden in opdracht van zowel de heer Y, als mevrouw H, aldus de minister. Het Openbaar Ministerie zag evenwel geen aanleiding in deze verklaring om de heer Y te vervolgen. Volgens de minister kan uit het strafdossier echter niet worden afgeleid welke redenen aan deze beslissing ten grondslag hebben gelegen. Gelet op de getuigenverklaring van de aannemer had het in de rede gelegen om de heer Y eveneens als verdachte aan te merken, aldus de minister. De minister achtte de klacht dan ook gegrond. Gelet op het gegeven dat de strafzaak reeds is afgedaan en de schade die verzoeker heeft geleden is vergoed, zag de minister geen aanleiding tot enigerlei maatregel of actie jegens verzoeker.

4 9. In het door de minister van Justitie overgelegde proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door politieambtenaar L. op 28 juni 2004, staat onder meer het volgende vermeld: "Verdachtenverhoor. Op donderdag 4 maart 2004, omstreeks 22.42 uur, hoorde ik H, (...) als verdachte van voornoemd feit. H. nam de volle verantwoording op zich voor de verwijdering van deze bosschages, daar haar man als Rijksaccountant op het Ministerie van Binnenlandse Zaken op een veiligheidsfunctie werkzaam is, waarbij een veroordeling desastreuze gevolgen kon hebben voor zijn toekomstige werkzaamheden." II. Beoordeling 10. Ten aanzien van zijn bevoegdheid deze zaak te onderzoeken overweegt de Nationale ombudsman het volgende. Artikel 9:22, aanhef en onder f, Awb bepaalt dat de Nationale ombudsman niet bevoegd is een onderzoek in te stellen of voort te zetten indien het een gedraging betreft waarop de rechterlijke macht toeziet. Ten aanzien van een beslissing tot niet-vervolging wordt de procedure van beklag bij het gerechtshof ingevolge artikel 12 Wetboek van Strafvordering aangemerkt als rechterlijk toezicht. Mede gelet op het feit dat het hof in zijn beslissing waarin het het beklag heeft afgewezen, verzoeker heeft verwezen naar de Nationale ombudsman, acht deze zich bevoegd de zaak in onderzoek te nemen, waarbij hij de gedraging van de officier van justitie niet toetst aan de rechtmatigheid maar aan de behoorlijkheid. 11. Het redelijkheidsvereiste houdt in dat bestuursorganen de in het geding zijnde belangen tegen elkaar afwegen en dat de uitkomst hiervan niet onredelijk is. Indien de uitkomst onredelijk is, is er sprake van willekeur. Op grond van artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond) is de officier van justitie bevoegd om in concrete zaken te beslissen om wel of geen vervolging in te stellen. Bij de beoordeling of een verdachte moet worden vervolgd dient de officier van justitie het maatschappelijk belang van rechtshandhaving af te wegen tegen het persoonlijk belang van een verdachte. Daarbij dient de officier van justitie het verbod van willekeur in acht te nemen. Het verbod van willekeur brengt onder meer met zich dat indien een officier van justitie beslist om niet tot vervolging van een verdachte over te gaan, bij deze beslissing elke schijn van klassenjustitie wordt vermeden. 12. De officier van justitie komt een ruime beoordelingsvrijheid toe bij de beslissing om al dan niet tot vervolging van een dader van een strafbaar feit over te gaan. Slechts wanneer de officier van justitie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen vervolging in te stellen, kan van een niet-behoorlijke gedraging worden gesproken.

5 13. De Nationale ombudsman is met de minister van Justitie van oordeel, dat gelet op de aangifte van verzoeker, de getuigenverklaring van de aannemer en de verklaring van de echtgenote van de heer Y, de officier van justitie niet in redelijkheid kon beslissen om de heer Y niet als verdachte aan te merken en niet tot vervolging van de heer Y over te gaan. De omstandigheid dat een mogelijke vervolging of veroordeling van de heer Y desastreuze gevolgen voor zijn functie als Rijksaccountant bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zou hebben, is naar het oordeel van de Nationale ombudsman geen enkele rechtvaardiging om de heer Y niet als verdachte aan te merken. Nu dit kennelijk wel de reden voor de officier van justitie is geweest om de heer Y buiten het strafrechtelijke circuit te houden, is de Nationale ombudsman van oordeel dat de officier van justitie de schijn heeft gewekt van klassenjustitie, hetgeen hij zeer laakbaar acht. 14. De officier van justitie heeft door het niet aanmerken van de heer Y als verdachte en door het niet vervolgen van de heer Y, in strijd gehandeld met het redelijkheidsvereiste. De onderzochte gedraging is niet behoorlijk. Voor zover verzoeker met zijn klacht heeft beoogd alsnog vervolging van de heer Y te bewerkstelligen, kan de Nationale ombudsman daaraan niet tegemoetkomen gelet op de beslissing van het gerechtshof te 's-hertogenbosch waarbij zijn beklag tegen niet-vervolging is afgewezen. Conclusie De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie te Breda is gegrond. Onderzoek Op 15 maart 2007 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te D., met een klacht over een gedraging van de officier van justitie te Breda. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. In het kader van het onderzoek werd de minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoeker maakte van die gelegenheid schriftelijk gebruik. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

6 De minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen en aan te vullen. Informatieoverzicht De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie: Verzoekschrift van 15 maart 2007 met bijlagen. Standpunt van de minister van Justitie van 25 juli 2007 met bijlage, te weten het proces-verbaal genummerd PL2061/04-002887, opgemaakt door het regionale politiekorps Midden en West Brabant, d.d. 28 juni 2004. Reactie van verzoeker van 13 september 2007. Bevindingen Zie onder Beoordeling. Achtergrond 1. Wetboek van Strafvordering Artikel 167 "1. Indien naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek het openbaar ministerie van oordeel is dat vervolging moet plaats hebben, gaat het daartoe zo spoedig mogelijk over. 2. Van vervolging kan worden afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend. 3. Indien het eerste lid toepassing vindt, doet het openbaar ministerie een ieder, die te kennen heeft gegeven zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding overeenkomstig artikel 51a als benadeelde partij te willen voegen in het strafproces, zo spoedig mogelijk als het dit gelet op het belang van het onderzoek in de zaak mogelijk acht, hiervan schriftelijk mededeling. Het openbaar ministerie zendt betrokkene onverwijld het formulier, bedoeld in artikel 51b, eerste lid, toe." 2. Algemene wet bestuursrecht Artikel 9:22, aanhef en onder f

7 "De ombudsman is niet bevoegd een onderzoek in te stellen of voort te zetten indien het verzoek betrekking heeft op: f. een gedraging waarop de rechterlijke macht toeziet."