LJN: AZ2923, Rechtbank 's-gravenhage, zittingsplaats Amsterdam, AWB 06/36572

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

ECLI:NL:RBDHA:2017:3918

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 September 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

ECLI:NL:RBDHA:2015:16050

ECLI:NL:RBDHA:2016:4914

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9565

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5469

ECLI:NL:RBSGR:2003:AN9458

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

ECLI:NL:RBDHA:2016:16922

ECLI:NL:RBDHA:2014:10326

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ1014

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. de Raad voor Rechtsbijstand 's-gravenhage, appellant,


AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2011:BU5225

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

ECLI:NL:RBNHO:2016:1706

Zoekresultaat inzien document. ECLI:NL:RBDHA:2016:8644 Permanente link: Uitspraak

ECLI:NL:RBALK:2012:BV7977

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

ECLI:NL:RBMNE:2015:8351

ECLI:NL:RBROT:2001:AD4035

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2013:10770

ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5826

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBNHO:2015:7536

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voorst te Twello, verweerder.

ECLI:NL:RBNNE:2017:214

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

ECLI:NL:RBGEL:2015:5301

ECLI:NL:RBSGR:2011:BT6286

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 31 januari 2013 in de zaak tussen

LJN: BO2154,Voorzieningenrechter Rechtbank 's-hertogenbosch, AWB 10/2913 en 10/3065

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

Raad vanstate /1. Datum uitspraak: 17 maart 2008

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ1136

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven; Dienst Werk, Zorg en Inkomen (Dienst WZI), te Eindhoven, verweerder.

ECLI:NL:RBDHA:2016:7104

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBAMS:2012:BX3339

[Appellant 1] en [Appellant 2], beiden wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten)

ECLI:NL:RBDHA:2017:3176

ECLI:NL:RBDHA:2018:8904

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:RBGEL:2014:4543

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 29 juni 2018 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBSHE:2004:AO8345

ECLI:NL:RBGRO:2010:BO8890

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2009:BM8181

ECLI:NL:RBUTR:2010:BN4493

ECLI:NL:RBZLY:2012:BX0557

de Rechtspraak Rechtbank Overijssel Reg.nr. PS/2XJIU lao<sa 04 DEC 2014 Dat. ontv.:

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:RBDHA:2017:6247

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

ECLI:NL:RBDHA:2016:2145

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

CENTRALE RAAD VAN BEROEP

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

ECLI:NL:RBALK:2011:BQ1956

ECLI:NL:RBGEL:2017:4108

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2016 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBNNE:2016:4039

ECLI:NL:RBSGR:2012:BY0698

ECLI:NL:RVS:2014:1169

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5127

ECLI:NL:RBDHA:2017:2650

ECLI:NL:RBDHA:2016:15083

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 10 november 2011, 11/512 (aangevallen uitspraak)

ECLI:NL:RBOBR:2017:3205

Transcriptie:

LJN: AZ2923, Rechtbank 's-gravenhage, zittingsplaats Amsterdam, AWB 06/36572 Print uitspraak Datum uitspraak: 25-08-2006 Datum publicatie: 29-11-2006 Rechtsgebied: Soort procedure: Inhoudsindicatie: Vreemdelingen Eerste aanleg - enkelvoudig Opvang / geen asielzoeker / artikel 23 IVRK / rechtstreekse werking. Eiser is een meervoudig gehandicapt zeer jong kind dat onder intensieve medische behandeling staat. Eiser en zijn moeder dreigen op zeer korte termijn op straat te geraken. Vanuit die situatie zal het moeilijk zijn om toegang te behouden tot de medische zorg die eiser thans geniet en nodig heeft. Het onderdeel van het tweede lid van artikel 23 IVRK, dat zegt dat de staten stimuleren en waarborgen dat aan het gehandicapte kind en de voor het kind verantwoordelijke verzorger bijstand wordt verleend, alsmede het onderdeel van het derde lid van dit artikel dat vermeldt dat de geboden bijstand (genoemd in het tweede lid) - waar mogelijk - gratis dient te worden verleend en dat deze bijstand erop gericht dient te zijn te waarborgen dat het gehandicapte kind daadwerkelijk toegang heeft tot onder meer voorzieningen voor gezondheidszorg, zijn een ieder verbindende verdragsbepalingen in de zin van artikel 94 Grondwet. Aard, inhoud en strekking van de weergegeven onderdelen van het tweede en derde lid van artikel 23 IVRK, bezien in samenhang met de genoemde bijzondere omstandigheden waarin eiser verkeert, welke bezwaarlijk anders dan als klemmend kunnen worden aangemerkt, leiden de rechtbank tot de conclusie dat eiser zich rechtstreeks kan beroepen op genoemde onderdelen van artikel 23 IVRK. Nu eiser in zijn aanvraag wel de voor zijn beroep op dit verdragsartikel relevante feiten en omstandigheden heeft aangedragen, welke bezwaarlijk anders kunnen worden genoemd dan bijzonder en klemmend, is de rechtbank met eiser van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen om, nadat hij had vastgesteld dat eiser aan de nationale regelgeving geen recht op opvang toekwam, te bezien of eiser, gezien de klemmende omstandigheden, uit hoofde van internationale verdragsbepalingen recht op opvang zou kunnen toekomen en het nationale recht in dit bijzondere geval buiten toepassing zou moeten worden gelaten. Gezien de omstandigheden van het geval zou het hierbij voor de hand hebben gelegen om artikel 23 IVRK, dat specifiek betrekking heeft op gehandicapte kinderen, bij de beoordeling te betrekken. Uitspraak Rechtbank 's-gravenhage zittinghoudende te Amsterdam enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken Uitspraak artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 06/36572 V-nr: 270.298.4910 inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 2005, van Nigeriaanse nationaliteit, wonende te [woonplaats], verzoeker, gemachtigde: mr. F. Kiliç, advocaat te Amsterdam tegen: het Centraal Orgaan opvang Asielzoeker (COA), verweerder,

gemachtigde: mr. M. Kouskoussouzi, werkzaam bij de afdeling juridische zaken van verweerder. I. PROCESVERLOOP 1. Bij brief van 9 juni 2006 heeft eiser verweerder verzocht om verlening van opvang. 2. Bij beroepschrift van 28 juli 2006 heeft eiser op grond van artikel 3a van de Wet COA beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van 9 juni 2006. Bij besluit van 8 augustus 2006 heeft verweerder het verzoek om opvang afgewezen. Het beroepschrift van 28 juli 2006 wordt op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb geacht te zijn gericht tegen het besluit van 8 augustus 2006. De gronden van het beroep zijn op 16 augustus 2006 ingediend. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2006. Eiser is aldaar - wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder - in persoon verschenen, bijgestaan door mr. I.M. Hagg, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. II. FEITEN De rechtbank gaat bij de beoordeling van de onderhavige zaak uit van de volgende tussen partijen niet in geschil zijnde feiten en omstandigheden. 1. Volgens een zich onder de gedingstukken bevindend rapport van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 19 juli 2006 lijdt eiser aan het syndroom van Down, heeft hij een aangeboren hartafwijking, een vertraagde schildklierwerking en spierslapte, waardoor af en toe de ademhaling bemoeilijkt is. Eiser wordt behandeld door een kinderarts voor de vertraagde schildklierwerking. Hierbij vindt nauwgezette monitoring plaats middels bloedonderzoek. Ook vindt thyraxmedicatie plaats. Voor de hartafwijking vindt op dit moment geen behandeling plaats, maar eiser is wel onder controle bij een kindercardioloog. Bij uitblijven van de behandeling van de schildklierafwijking zal de stofwisseling geleidelijk vertragen en aanleiding geven tot een verslechtering van de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling. Dit is een geleidelijk proces waarvan de schadelijke werking pas op langere termijn zal blijken. 2. In een brief van 28 juni 2006 van dr. Bosman, kinderarts/gastro-enteroloog, is meegedeeld dat er voor eiser gelet op zijn medische toestand extra zorg nodig is. 3. Eiser heeft op 16 maart 2006 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking medische behandeling. De aanvraag is buiten behandeling gesteld wegens het niet voldoen van de leges. Hiertegen is bezwaar gemaakt, waarop nog niet is beslist. Op 12 juni 2006 heeft eiser wederom een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier medisch. 4. Bij brief van 20 april 2006 heeft verzoeker de IND verzocht om hem opvang te verlenen onder verwijzing naar het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2001/31 (de rechtbank begrijpt: WBV 2005/60) met analoge toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Op 22 mei 2006 heeft verzoeker bezwaar ingediend tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 14 juni 2006 (AWB 06/22287) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek toegewezen en verweerder opgedragen om binnen vier werkdagen na het doen van de uitspraak de aanvraag om opvang door te sturen naar het COA, voorzien van een advies van het BMA. Bij besluit van 2 augustus 2006 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek om analoge toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Bij brief van 2 augustus 2006 heeft verzoekers gemachtigde aan verweerder meegedeeld dat het bezwaar thans gericht is tegen het besluit van 2 augustus 2006 (AWB 06/36573) en is aan de voorzieningenrechter verzocht om het petitum van het verzoek om een voorlopige voorziening te wijzigen in die zin dat thans wordt verzocht tot het verlenen van opvang binnen een termijn van drie dagen. Bij uitspraak van heden, 25 augustus 2006, is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. 5. Eiser en zijn moeder verblijven op dit moment in noodopvang die geregeld is door een kerk. Deze noodopvang is bedoeld als (zeer) tijdelijk. Zij dreigen binnenkort op straat te geraken. III. OVERWEGINGEN

1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet behoort tot één van de categorieën asielzoekers aan wie opvang wordt geboden zoals bepaald in artikel 3, tweede en derde lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (Rva) 2005. Eiser heeft nimmer een asielaanvraag ingediend en is dus geen asielzoeker, terwijl het COA alleen asielzoekers opvangt. De door eiser ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning met als doel medische behandeling betreft een reguliere aanvraag en doet geen (nieuw) recht op opvang ontstaan. Indien het beroep van eiser op zijn medische omstandigheden opgevat dient te worden als een beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid neergelegd in artikel 4:84 van de Awb stelt verweerder zich op het standpunt dat de Rva 2005 een algemeen verbindend voorschrift is en dat afwijking hiervan met toepassing van artikel 4:84 van de Awb niet mogelijk is. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat eiser in zijn aanvraag geen beroep heeft gedaan op het IVRK. Verweerder heeft dan ook niet onzorgvuldig gehandeld door in het bestreden besluit geen overweging te wijden aan de vraag of aan eiser uit hoofde van dit verdrag mogelijk recht op opvang toekomt.. 2. Eiser heeft in beroep - samengevat - het volgende aangevoerd. Verweerder heeft in het bestreden besluit slechts getoetst aan artikel 1, eerste lid, aanhef, en onder d, van de Rva en is voorbijgegaan aan het gestelde in artikel 3, derde lid, van de Rva. De vreemdeling wiens uitzetting achterwege blijft op grond van artikel 64 van de Vw 2000 wordt in artikel 3, derde lid, sub f van de Rva gelijkgesteld met de in het eerste lid van artikel 3 bedoelde categorieën. Eiser beroept zich voorts op het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Ter zitting is dit beroep nader toegelicht en is naar voren gebracht dat het beroep op genoemd verdrag zich met name toespitst op artikel 23, het artikel dat specifiek betrekking heeft op gehandicapte kinderen. In eisers visie is er in het bestreden besluit ten onrechte geen belangenafweging gemaakt op grond van dit artikel en is ten onrechte niet bezien of eiser op grond van dit artikel niet toch - met voorbijgaan aan de nationale regelgeving - opvang zou moeten worden geboden. 3.1 De rechtbank is van oordeel dat de eerste door eiser aangedragen beroepsgrond niet slaagt. Aan eiser kan worden toegegeven dat de motivering in het bestreden besluit waar het betreft de toetsing aan de verschillende in artikel 3 van de Rva genoemde categorieën summier is. Dit laat echter onverlet dat verweerder in de laatste overweging van het bestreden besluit wel de conclusie heeft getrokken dat eiser aan het tweede noch derde lid van artikel 3 van de Rva recht op opvang kan ontlenen en dat daaruit volgt dat verweerder heeft bezien of eiser zou kunnen vallen onder de categorieën personen genoemd in het derde lid van artikel 3 van de Rva. Dat verweerder voorbij is gegaan aan het door eiser genoemde onderdeel van artikel 3 van de Rva kan dan ook niet worden gezegd. In het verlengde hiervan is de rechtbank voorts van oordeel dat verweerder op zichzelf genomen op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser geen recht op opvang kan ontlenen aan de hierboven in genoemde bepalingen in het Rva. Eiser is geen asielzoeker en is dat nooit geweest, op het moment van totstandkoming van het bestreden besluit had de IND beslist dat geen sprake is van een situatie analoog aan artikel 64 van de Vw 2000 en gesteld noch gebleken is dat eiser behoort tot één van de andere in artikel 3 van de Rva genoemde categorieën van personen. 4.1 Met betrekking tot eiser beroep op artikel 23 van het IVRK overweegt de rechtbank als volgt. 4.2 Artikel 23 van het IVRK luidt - voor zover hier van belang - als volgt: 1. De Staten die partij zijn, erkennen dat een geestelijk of lichamelijk gehandicapt kind een volwaardig en behoorlijk leven dient te hebben, in omstandigheden die de waardigheid van het kind verzekeren, zijn zelfstandigheid bevorderen en zijn actieve deelneming aan het gemeenschapsleven vergemakkelijken. 2. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van het gehandicapte kind op bijzondere zorg, en stimuleren en waarborgen dat aan het daarvoor in aanmerking komende kind en degenen die verantwoordelijk zijn voor zijn of haar verzorging, afhankelijk van de beschikbare middelen, de bijstand wordt verleend die is aangevraagd en die passend is gezien de gesteldheid van het kind en de omstandigheden van de ouders of anderen die voor het kind zorgen. 3. Onder erkenning van de bijzondere behoeften van het gehandicapte kind, dient de in overeenstemming met het tweede lid geboden bijstand, wanneer mogelijk, gratis te worden verleend, rekening houdend met de financiële middelen van de ouders of anderen die voor het kind zorgen. Deze bijstand dient erop gericht te zijn te waarborgen dat het gehandicapte kind daadwerkelijk toegang heeft tot onderwijs, opleiding, voorzieningen voor gezondheidszorg en revalidatie, voorbereiding voor een beroep, en recreatiemogelijkheden, op een wijze die ertoe

bijdraagt dat het kind een zo volledig mogelijke integratie in de maatschappij en persoonlijke ontwikkeling bereikt, met inbegrip van zijn of haar culturele en intellectuele ontwikkeling. 4.3 Naar het oordeel van de rechtbank vormen het onderdeel van het tweede lid van artikel 23 van het IVRK, dat zegt dat de Staten stimuleren en waarborgen dat aan het gehandicapte kind en de voor het kind verantwoordelijke verzorger bijstand wordt verleend, alsmede het onderdeel van het derde lid van dit artikel dat vermeldt dat de geboden bijstand (genoemd in het tweede lid) - waar mogelijk - gratis dient te worden verleend en dat deze bijstand erop gericht dient te zijn te waarborgen dat het gehandicapte kind daadwerkelijk toegang heeft totonder meer voorzieningen voor gezondheidszorg, een ieder verbindende verdragsbepalingen in de zin van artikel 94 van de Grondwet. Het gaat hier om een onvoorwaardelijke, concrete, imperatief en resultaatgericht geformuleerde opdracht aan de Staat om ervoor te zorgen dat gehandicapte kinderen in voorkomende gevallen waarin een beroep wordt gedaan op hulp, daadwerkelijk de hulp krijgen die zij nodig hebben en die passend is, gelet op de eigen mogelijkheden en de gesteldheid van het kind, dat die hulp - waar mogelijk - gratis is, en dat die hulp tot doel moet hebben zeker te stellen dat er echt toegang is tot (onder meer)gezondheidszorg. 4.4 De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de hierboven in de rubriek 2 (feiten) opgenomen feiten en omstandigheden, dat niet in geschil is dat eiser een meervoudig gehandicapt zeer jong kind is dat onder intensieve medische behandeling staat. Eiser en zijn moeder dreigen op zeer korte termijn op straat te geraken. Vanuit die situatie zal het moeilijk zijn om toegang te behouden tot de medische zorg die eiser thans geniet en nodig heeft. 4.5 Aard, inhoud en strekking van de in 4.3 weergegeven onderdelen van het tweede en derde lid van artikel 23 van het IVRK, bezien in samenhang met de in 4.4 genoemde bijzondere omstandigheden waarin eiser verkeert, welke bezwaarlijk anders dan als klemmend kunnen worden aangemerkt, leiden de rechtbank tot de conclusie dat eiser zich rechtstreeks kan beroepen op genoemde onderdelen van artikel 23 van het IVRK. 5. Eiser heeft zich erover beklaagd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet de vraag onder ogen heeft gezien of aan eiser niet toch, in weerwil van de nationale regelgeving, gelet op het bepaalde in artikel 23 van het IVRK, opvang dient te worden verleend. Aan verweerder moet worden toegegeven dat eiser in zijn aanvraag van 9 juni 2006 niet expliciet artikel 23 van het IVRK als zodanig heeft genoemd. Wel heeft eiser in zijn aanvraag, onderbouwd met relevante stukken, gewezen op zijn meervoudige handicap en de gevolgen die deze met zich brengt, en heeft hij aangevoerd dat hij vindt dat er op grond hiervan in zijn geval een bijzondere noodzaak tot opvang aanwezig is. Nu eiser aldus in zijn aanvraag wel de voor zijn beroep op dit verdragsartikel relevante feiten en omstandigheden heeft aangedragen, welke bezwaarlijk anders kunnen worden genoemd dan bijzonder en klemmend, is de rechtbank met eiser van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen om, nadat hij had vastgesteld dat eiser aan de nationale regelgeving geen recht op opvang toekwam, te bezien of eiser, gezien de klemmende omstandigheden, uit hoofde van internationale verdragsbepalingen recht op opvang zou kunnen toekomen en het nationale recht in dit bijzondere geval buiten toepassing zou moeten worden gelaten. Gezien de omstandigheden van het geval zou het hierbij voor de hand hebben gelegen om artikel 23 van het IVRK, dat specifiek betrekking heeft op gehandicapte kinderen, bij de beoordeling te betrekken. Nu verweerder dit heeft nagelaten, is de rechtbank met eiser van oordeel dat het bestreden besluit niet is gebaseerd is op een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering ontbeert. 6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit tot stand is gekomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en zal bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Gezien de medische situatie van eiser zal de rechtbank bepalen dat verweerder binnen een week een nieuw besluit dient te nemen. 7. Gelet op het voorgaande is er tevens aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt 322,--, wegingsfactor 1). III. BESLISSING

De rechtbank 1. verklaart het beroep gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit; 3. bepaalt dat verweerder binnen een week na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier. Gewezen door mr. drs. H.J.M. Baldinger, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. G. Panday, griffier, en openbaar gemaakt op 25 augustus 2006. De griffier De voorzitter Afschrift verzonden op: Conc: GP Coll: Bp: - D: B Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.