Adnominaal en pronominaal genus bij Zuid- Nederlandse vier- en vijfjarigen



Vergelijkbare documenten
Semantic Versus Lexical Gender M. Kraaikamp

Grammaticaal genus en pronominale verwijzing bij kinderen. Een taalverwervingsperspectief op een eeuwenoud grammaticaal probleem

Pronominale hersemantisering in het Zuid-Nederlandse genussysteem

DE DYNAMIEK VAN HERSEMANTISERING

Masterscriptie. Rani Decock. Vrije Universiteit Brussel. Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte. Studiegebied Taal-en Letterkunde: tweetalencombinatie

Pronominaal genus bij Zuid-Nederlandse taalverwervers: grammaticaal of semantisch systeem?

Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg

Hoe leer je het? De invloed van semantische factoren op de verwerving van het als persoonlijk voornaamwoord. Lotte Beltman, Universiteit Utrecht

Les 4: Les conversatie + grammatica Nederlands Conversatie Les 2 A-klas

Z I N S O N T L E D I N G

Samenvatting in het Nederlands

A Grammar of Tadaksahak, a Northern Songhay Language of Mali. geeft een beschrijving van de taal Tadaksahak, die gesproken wordt

2 Правописание Spelling 11 Hoofdletters en kleine letters 11 Klinkers na de sisklanken ж, ч, ш, щ / г, к, х / ц 12 Interpunctie 12

Transfer en toegang tot Universele Grammatica in tweedetaalverwerving door volwassenen

Het pronominale genussysteem in Vlaanderen: eerste- en tweedetaalverwerving bij kinderen in Antwerpen

Variatie en verandering in het Nederlandse genus: een multidisciplinair perspectief

Het Adjectief. Wanneer krijgt het adjectief een [-e]?

Overzicht toetsen en oefeningen Grammatica I. Grammatica I

Samenvatting Impliciet leren van kunstmatige grammatica s: Effecten van de complexiteit en het nut van de structuur

HET LIDWOORD EN HET ADJECTIEF BIJ

VARIATIE EN VERANDERING IN HET NEDERLANDSE

Voordat ik je uitleg wat voornaamwoorden zijn, wil ik je vragen of je bij het lezen van de onderstaande zinnen een plaatje voor je ziet.

Pdf versie uitleg Grammatica

DE NOMINALE GROEP of NOMINALE CONSTITUENT (NC)

Person Markers in Spoken Spontaneous Israeli Hebrew. A Systematic Description and Analysis S. Cohen

Spoor je leerlingen dus aan om een verzorgde taal te hanteren tijdens en buiten de lessen. Je maakt hen enkel sterker!

Woordsoorten. Nederlands. Aanwijzend voornaamwoord. Onderschikkend voegwoord. Persoonlijk voornaamwoord. Betrekkelijk voornaamwoord

Werkwoorden zijn woorden die aangeven wat iets of iemand doet, is of wordt.

Verwerving van het Nederlandse gendersysteem

* Mijn vader vindt dat je aan make-up niet te veel geld aan moet uitgeven.

Niet Normaal. Hetero s zijn niet normaal, ze zijn gewoon met meer.

Peiling Flexibel werken in de techniek 2015

Drie maal taal. Taal beschouwen in realistische situaties

instapkaarten taal verkennen

Doelen taalbeschouwing die verworven moeten zijn in het vierde leerjaar

De strijd tussen norm en intuïtie

Educatief Professioneel (EDUP) - C1

Daarom krijg je feedback bij iedere taak over je eigen werk. Het kan echter nuttig zijn om ook uit de fouten van je klasgenoten te leren.

1. Van taal naar taalwetenschap

Een onderzoek naar variatie in genusmarkering door (jonge) Brabantse dialect-/regiolectsprekers in regio Eindhoven

Nederlands later geleerd: gebruik van lidwoorden en flexie van bijvoeglijke naamwoorden door Duitstalige kinderen en volwassenen

Het onleerbare geslacht. Jenny Audring Goede redenen voor foute taal

Transparency in Language: A Typological Study S.C. Leufkens

Lespakket Bent u een goed verstaander? voor middelbare scholieren

Beknopte grammatica. voor. de cursus. Grieks van het Nieuwe Testament

Woordenschatontwikkeling anderstalige instappende peuters en kleuters. GO4ty!

Antwoorden Nederlands Ontleding

Leren praten Turks. Colofon. Hart voor Brabant

Samenvatting Nederlands Formuleren

En, wat hebben we deze les geleerd?

Nieuwe woorden correct kunnen schrijven, kunnen vertalen van N-F en van F-N en kunnen gebruiken in mondelinge en schriftelijke zinnen.

2.5 Seminar Literatur- und Sprachwissenschaft (3. und 4. Semester) 2.5 a Werkcollege met werkstuk (en presentatie) datum:

Tussendoelen Taal: Spraak- Taalontwikkeling

Lesdoelen De kinderen leren dat er woorden zijn die de (soort)naam voor mensen en dieren aanduiden en maken kennis met de term zelfstandig naamwoord.

Samenvatting Nederlands formuleren

Samenvatting Nederlands Formuleren

7.4 Script en plaatjes les

Genus als probleemcategorie. Jenny Audring en Geert Booij. 1. Inleiding

Over Plantinga s argument voor de existentie van een noodzakelijk bestaand individueel ding. G.J.E. Rutten

Grammaticale kenmerken van het Marokkaans- Nederlandse etnolect. Inzichten op basis van het Moroccorp

Taalverandering. 19. Taalverandering. Opdracht 19.1

Grammaticaboekje NL. Om een beeld te krijgen van de inhoud: De inhoudsopgave, een paar onderwerpen en de eerste bladzijde van de trefwoorden.

Zakelijk Professioneel (PROF) - B2

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

General information of the questionnaire

Variatie in het Nederlandse genus

Nederlands voor Arabisch taligen A0 A1/A2

Het genus in een Brabants regiolect

Adjectivale flexie door Nederlandssprekende kinderen met Specific Language impairment (SLI)

WIE IS DE NIET-WESTERSE ALLOCHTONE GEVER?

Taalbeschouwelijke termen bao so 2010

Er was eens een Kleine Ziel die tegen God zei: Ik weet wie ik ben, ik ben het licht net als alle andere zielen.

Mannelijk Vrouwelijk Onzijdig de slaaf de meester het gevecht het land het beest enkelvoud nominativus genitivus accusativus

Implicaties voor maatbegrip

Thema Op zoek naar werk

VAKBELEVING EN MOTIVATIE MODERNE VREEMDE TALEN.

1.1 De vorm van het personaal pronomen: subject, object en na prepositie. 1 ik me mij. 2 je jij je jou. 3 hij hem ( m) hem.

De problematiek omtrent het grammaticale genus in het Noord-Nederlands van de 19 de eeuw

Syntheseproef kerst 2013 Theoretische richtingen

Taaljournaal Leerlijnenoverzicht - Lezen

Doe een klein onderzoek naar de taalregels die een kind in jouw omgeving al dan niet onder de knie heeft en schrijf daar een verslag over.

Samenvatting Zoeken naar en leren begrijpen van speciale woorden Herkenning en de interpretatie van metaforen door schoolkinderen

VERDELING VAN PERSONEN VOLGENS RIJBEWIJSBEZIT (VANAF 6 JAAR)

Stoppen als huisarts: trends in aantallen en percentages

Om mee te beginnen: boekfragment en opdrachten

Educatief Professioneel (EDUP) - C1

Ik ben een trage spreker dus u zal zien dat 20 seconden per slide voor mij een hele uitdaging is.

De bruiloft van Simson

Het belangrijkste doel van de studie in hoofdstuk 3 was om onafhankelijke effecten van visuele preview en spellinguitspraak op het leren spellen van

Basisgrammatica. Doelgroep Basisgrammatica

Taalverwerving en Interpretatie (cursushandleiding)

Nederlandse Samenvatting

Profiel van informatiezoekers

Acquiring Negative Polarity Items J. Lin

zondagmorgen 14 november 2010 Welkomkerk ds. W.H. Hendriks-Vogelaar

Hoe kinderen referentiële uitdrukkingen in verhalen met een topic shift produceren en interpreteren.

Voorwoord. Veel succes met de schrijftraining! Amsterdam, februari Freek Bakker Joke Olie. 6 Voorwoord

leren omgaan met Diversiteit In je gemeente

Seksuele inhibitie en excitatie: een verkennende studie van factoren die samenhangen met variatie in excitatie en inhibitie

Lidwoordgebruik in het Nederlands van Russische studenten

Transcriptie:

Adnominaal en pronominaal genus bij Zuid- Nederlandse vier- en vijfjarigen Jessie De Paepe Master Nederlands-Latijn Academiejaar: 2007-2008 Masterscriptie Universiteit Gent Promotor: Dr. Gunther De Vogelaer Copromotor: Lic. Katrien De Valck Jessie De Paepe Masterscriptie 2007-2008 1

Inhoudsopgave 1 Probleemstelling: aanleiding...4 2 Literatuuroverzicht...6 2.1 Het genus: variatie in de standaardtaal en de dialecten...6 2.2 Het adnominale en pronominale genussysteem... 9 2.3 De genusdragers en hun verwerving...10 2.3.1 Het lidwoord... 11 2.3.2 Het adjectief... 13 2.3.3 Het persoonlijke voornaamwoord...15 2.3.3.1 Verschillende indelingswijzen... 15 2.3.3.2 Het pronominale genus: semantische regels... 16 2.3.4 Het aanwijzende voornaamwoord...18 2.3.5 Het bezittelijke voornaamwoord...20 2.3.6 Het betrekkelijke voornaamwoord...21 3 Onderzoeksopzet... 23 3.1 Proefpersonen...23 3.2 Procedure en gegevensverwerking...25 3.3 Genusvragenlijst...27 4 Dialect in Merelbeke... 29 4.1 Vlaamse en Oost-Vlaamse dialecten: dialectverlies, nivellering en de gevolgen...29 4.2 Dialect in Merelbeke: resultaten van een enquête...31 4.2.1 Vragen uit de enquête... 31 4.2.2 Dialectkennis van de vier- en vijfjarigen en hun ouders...32 4.2.2.1 Dialectkennis van vier- en vijfjarigen...32 4.2.2.2 Dialectkennis van de ouders: een vergelijking... 33 4.2.2.3 Dialectkennis: beïnvloedende factoren... 34 4.2.3 Taalgebruik van ouders gericht tot familie en vrienden...35 4.2.4 Taalgebruik van ouders gericht tot kinderen...36 4.3 Selectiecriteria toegepast op vier- en vijfjarigen...37 4.3.1 Dialectkennis van de vier- en vijfjarige proefpersonen... 38 4.3.2 Dialectkennis en -gebruik van de ouders... 39 4.3.3 Afkomst en woonplaats van de kinderen en hun ouders...40 4.3.4 Andere mogelijke selectiecriteria: sekse, attitude en thuistaal...42 4.3.5 Totaaloverzicht: het profiel van de proefpersonen...43 4.4 Tot slot: dialectverlies in Merelbeke...45 Jessie De Paepe Masterscriptie 2007-2008 2

5 Genusverwerving per domein... 47 5.1 Het lidwoord... 47 5.1.1 De mannelijke substantieven... 47 5.1.2 De vrouwelijke substantieven... 49 5.1.3 De onzijdige substantieven... 51 5.1.4 Lidwoorden en verwerving van het genus... 52 5.2 Het adjectief... 53 5.2.1 De mannelijke substantieven... 54 5.2.2 De vrouwelijke substantieven... 55 5.2.3 De onzijdige substantieven... 56 5.2.4 Adjectivale flexie en verwerving van het genus... 57 5.3 Het aanwijzende voornaamwoord...59 5.3.1 De mannelijke substantieven... 59 5.3.2 De vrouwelijke substantieven... 60 5.3.3 De onzijdige substantieven... 62 5.3.4 Aanwijzende voornaamwoorden en verwerving van het genus...63 5.4 Het bezittelijke voornaamwoord...64 5.4.1 De mannelijke substantieven... 65 5.4.2 De vrouwelijke substantieven... 66 5.4.3 De onzijdige substantieven... 67 5.4.4 Bezittelijke voornaamwoorden en verwerving van het genus... 67 5.5 Het betrekkelijke voornaamwoord...67 5.6 Het persoonlijke voornaamwoord...69 5.6.1 De mannelijke substantieven... 69 5.6.2 De vrouwelijke substantieven... 71 5.6.3 De onzijdige substantieven... 72 5.6.4 Persoonlijke voornaamwoorden en verwerving van het genus...73 5.7 Het adnominale en pronominale systeem: een vergelijking... 75 6 Invloed van de dialectkennis op het pronominale genus... 79 6.1 Beschrijving van de methode...79 6.2 Resultaten: dialectkennis en behoud van het grammaticale genus... 80 6.2.1 Individuele resultaten...81 6.2.2 Resultaten per groep...83 6.2.3 Mogelijke beïnvloedende factoren...84 6.3 Dialectkennis en grammaticaal genus: enkele conclusies...85 7 Conclusie... 87 7.1 Adnominale en pronominale genustoekenning...87 7.2 Dialectkennis en haar invloed op de genustoekenning... 90 Jessie De Paepe Masterscriptie 2007-2008 3

7.3 Reikwijdte van het onderzoek en mogelijke aanvullingen... 92 Bibliografie... 94 Bijlage 1: Vragenlijst over dialectkennis en -gebruik...97 Bijlage 2: Transcripties van de opgenomen gesprekken... 101 Interview 1: Ranie...101 Interview 2: Jonathan... 105 Interview 3: Elien...113 Interview 4: Batist...119 Interview 5: Thibeau... 127 Interview 6: Emily... 136 Interview 7: Brecht...143 Interview 8: Marte en Lore... 151 Interview 9: Delphine en Felien...158 Interview 10: Robbe en Saar...168 Interview 11: Margaux en Jules... 178 Jessie De Paepe Masterscriptie 2007-2008 4

1 Probleemstelling: aanleiding Wie een kijkje neemt in bijvoorbeeld de ANS en op zoek gaat naar hoe het Nederlandse genussysteem precies in elkaar zit wordt onvermijdelijk geconfronteerd met de complexiteit van het systeem. Zo gaat de ANS uit van het onderscheid tussen de- en het-woorden waarbij de de-woorden vooral in de schrijftaal en in mindere mate ook in de spreektaal nog verder worden onderverdeeld in vrouwelijke en mannelijke woorden. Maar net op dat punt bestaat tussen het noordelijke en het zuidelijke Nederlands enkel overeenstemming ten aanzien van persoonsnamen (E-ANS 3.3.3). Met betrekking tot diernamen en onbezielde substantieven verschillen de noordelijke en de zuidelijke standaardtaal grondig, zo stelt de ANS (E-ANS 3.3.3). Ondermeer op deze punten laat het Nederlandse genussysteem dus heel wat ruimte voor variatie. Deze variatie is in de realiteit zelfs nog wat uitgebreider dan normerende werken zoals de ANS uit laten schijnen. Zo kan in bepaalde gevallen met het neuter pronomen het worden verwezen naar de-woorden: 'Is de tandpasta leeg? Ja, het is op.' (Siemund 2002: 216). Naast de verschillen tussen de noordelijke en zuidelijke variant van het Standaardnederlands treedt er ten tweede variatie op tussen het genussysteem van het Belgische Nederlands en dat van de zuidelijke dialecten. Deze dialecten met driegenerasysteem zijn erg conservatief en verschillen bijgevolg sterk van het noordelijke Nederlands. Hoewel het Belgische Nederlands wel een aantal aspecten van de noordelijke variant van de standaardtaal overneemt, behoudt het daarnaast het pronominale genus van de zuidelijke dialecten. Onderzoek wijst uit dat het Standaardnederlandse genus vooral in het noorden van het taalgebied volop in beweging is. (o.a. Audring 2006a en b). Recent is bovendien gewezen op het feit dat allerlei ontwikkelingen in volwassen Nederlands zich ook in versterkte vorm voordoen tijdens de taalontwikkeling (De Vogelaer 2006). Het is met andere woorden niet uit te sluiten dat al deze bewegingen van concurrerende systemen ook invloed hebben op de genusverwerving van Zuid-Nederlandse taalverwervers. Deze studie zal daarom inzoomen op de verwerving van het Zuid-Nederlandse genussysteem, meer bepaald door vier- en vijfjarigen uit het Oost-Vlaamse Merelbeke. Om een breed en genuanceerd inzicht te krijgen in de verwerving van het genus worden in dit onderzoek het adnominale en pronominale systeem samen behandeld waardoor een vergelijking van beide systemen mogelijk is. Beide aspecten van het genussysteem zijn tot op vandaag niet in één en dezelfde studie behandeld, maar komen elk afzonderlijk aan bod in een aantal studies. Als voorbeelden van studies over de acquisitie van het adnominale genussysteem gelden o.a. Blom, Polišenská & Weerman (2006); Weerman, Punt & Bisschop (2006); Cornips, van der Hoek & Verwer (2006), Van der Velde (2003)... Deze literatuur onderzoekt de verwerving van het genus zoals dat te identificeren is aan de hand van bepalingen (lidwoord, adjectief,...) die bij het zelfstandig naamwoord horen. De verwerving van het pronominale genus door Zuid-Nederlandse taalverwervers komt aan bod in de studie van De Houwer (1987) en De Vogelaer (2006). In deze studies wordt onderzocht met welke persoonlijke voornaamwoorden een driejarige (De Houwer Jessie De Paepe Masterscriptie 2007-2008 5

1987) en zes- en zevenjarigen (De Vogelaer 2006) verwijzen naar mannelijke, vrouwelijke en onzijdige substantieven. De verwerving van het Nederlandse genus door vier- en vijfjarigen is niet los te zien van de volwassen systemen. Om die reden besteedt dit onderzoek eveneens wat aandacht aan het adnominale en pronominale genussysteem van volwassenen. Vooral de regionale variatie en de verschillen tussen het Noorden en het Zuiden komen hierbij iets uitgebreider aan bod. De resultaten hier kunnen dan ook gecontrasteerd worden met de bevindingen van Hoppenbrouwers (1983) over het adnominale genus in een Brabants regiolect en met die van Audring (2006a en b) en Siemund (2002) wat de verschillen met het Noord-Nederlandse pronominale genus betreft. Temeer omdat deze studie net als die van Audring (2006a en b) en Siemund (2002) rekening houdt met de invloed van de semantiek op de pronominale genustoekenning. Anders dan de meeste studies heeft dit onderzoek de genusverwerving van Zuid-Nederlandse taalverwervers als onderwerp. In tegenstelling tot Noord-Nederlandse kinderen verwerven kinderen uit het Zuiden een pronominaal driegenerasysteem. Terwijl in het Noorden voor de verwijzing naar niet-personen enkel mannelijke en onzijdige pronomina worden gehanteerd, wordt in het zuidelijke Nederlands ook nog het vrouwelijke pronomen gebruikt. Kinderen uit het Noorden leren aan dewoorden als auto, bank, tafel,... te refereren met het mannelijke pronomen hij/hem. Daartegenover staat dat Zuid-Nederlandse taalverwervers moeten leren dat mannelijke de-woorden zoals auto met hij/hem worden aangeduid terwijl de vrouwelijke de-woorden als bank en tafel ze en haar krijgen. Dit wordt traditioneel gezien als een gevolg van de aanwezigheid van een driegenerasysteem in de zuidelijke dialecten. Aangezien zich vandaag in Vlaanderen dialectverlies en -nivellering voordoen, is het niet uit te sluiten dat deze processen een aantal gevolgen zullen hebben voor de verwerving van het pronominale driegenerasysteem van het zuidelijke Nederlands. Deze studie gaat na wat de invloed is van een goede of slechte dialectkennis op de verwerving van het pronominale driegenerasysteem. Daartoe wordt onderzocht in welke mate vier- en vijfjarige kinderen uit Merelbeke en hun ouders het Merelbeekse dialect nog kennen en gebruiken. Een aantal factoren zoals schaalvergroting, en een negatieve waardering van het dialect,... maken dat het dialect in Merelbeke zoals in de rest van Oost-Vlaanderen sneller dan in andere gebieden aan terrein verliest. Op die manier biedt deze studie tot slot ook een zicht op de dialectvastheid van een jonge generatie in een minder traditioneel dialectgebied van Vlaanderen. Jessie De Paepe Masterscriptie 2007-2008 6

2 Literatuuroverzicht 2.1 Het genus: variatie in de standaardtaal en de dialecten Het Nederlandse genussysteem vertoont op twee vlakken variatie. Een eerste type variatie doet zich voor binnen de standaardtaal. Het is van belang een duidelijk onderscheid te maken tussen het systeem van het noordelijke Nederlands en dat van de zuidelijke variant. Het genussysteem van het Belgische Nederlands wijkt op een aantal punten af van dat van het Nederlands Nederlands omdat het Belgisch Nederlandse genus wordt beïnvloed door het driegenerasysteem van de zuidelijke dialecten. In het Noord-Nederlandse deel van het taalgebied (gebied ten noorden van de grote rivieren) zijn dialecten met zo'n onderscheid in drie geslachten afwezig. Dit weerspiegelt zich in het genussysteem van het Noord-Nederlands. Een tweede type variatie heeft betrekking op de verschillen tussen het genussysteem van de zuidelijke dialecten en de zuidelijke variant van het Standaardnederlands. Het is nuttig de genussystemen van de zuidelijke dialecten en van de noordelijke en zuidelijke variant van het Nederlands kort te vergelijken. Ten eerste is er sprake van variatie tussen de zuidelijke dialecten en de standaardtaal. In de meeste dialecten van het zuidelijke taalgebied is het traditionele driegenerasysteem met onderscheid tussen mannelijk, vrouwelijk en onzijdig genus bewaard (zie Taeldeman 1980). Dit wordt bevestigd door de studie van Hoppenbrouwers (1983: 3) over het genus in een Brabants dialect: In de zuidelijke dialecten worden nog altijd drie woordgeslachten onderscheiden, ook waar het de zaaknamen betreft. Dit driegenerasysteem manifesteert zich in de dialecten zowel op het adnominale als op het pronominale domein. Op het adnominale domein kennen de meeste zuidelijke dialecten nog traditioneel drie genera: mannelijk, vrouwelijk en onzijdig. Zo krijgen het onbepaalde en het bepaalde lidwoord eigen vormen voor elk van de drie geslachten. Ook het adjectief ondergaat vormverandering naargelang van het geslacht van het substantief waar het bijhoort. Mannelijke substantieven worden in de dialecten gecombineerd met nen als onbepaald lidwoord en den als bepaalde determinator. Het adjectief bij mannelijke nomina krijgt een flectie -n. De vrouwelijke substantieven doen daarentegen geen flectie -n verschijnen en krijgen als determinatoren de (bepaald) en een (onbepaald) (De Vogelaer 2006: 92). Voor de onzijdige substantieven is het bepaalde lidwoord hetzelfde als in het Standaardnederlands. Voor het onbepaalde lidwoord gaat men bij de onzijdige substantieven uit van de onderliggende vorm een waarvan de -n vaak niet wordt gerealiseerd zoals in e varken (Taeldeman 1980). 1 Het adjectief vertoont in het onzijdig enkelvoud geen suffix: In the 1 Hoppenbrouwers (1983: 3-4) gaat voor het Noord-Brabantse dialect uit van een onzijdige vorm e waaraan in bepaalde gevallen (voor een klinker) een eufonische n kan worden toegevoegd. Voor Oost-Vlaanderen is de theorie van Taeldeman wellicht aannemelijker aangezien een in net dezelfde omgevingen verschijnt als het mannelijke nen. Jessie De Paepe Masterscriptie 2007-2008 7

neuter singular, the dialects of the Southern Netherlands show no suffix whatsoever (Taeldeman 1980: 228). Mannelijk Vrouwelijk Onzijdig Adnominaal Nen/den bangen hond Een/de losse lamp Een/het ouw mes Pronominaal (H)ij/hem/zijn Ze/haar/haar (H)et/het/zijn Tabel 1: Het traditionele driegenerasysteem in de zuidelijke dialecten. Het pronominale genussysteem van de meeste zuidelijke dialecten maakt eveneens een onderscheid tussen de drie geslachten: mannelijk (h)ij/(h)em, vrouwelijk ze/(h)aar en onzijdig (h)et. Anders dan in het Standaardnederlands van het Noorden kan een feminien pronomen ook verwijzen naar vrouwelijke substantieven die een zaak aanduiden. In de zuidelijke dialecten wordt het genusonderscheid (m)-(f) ook gehanteerd om de anaforische relatie aan te geven. Het genusonderscheid wordt dus niet alleen gemaakt op het niveau van lidwoord, adjectief en pronomen, d.w.z. binnen de NP, maar werkt door op zinsniveau waar het gaat om anaforische elementen. (Hoppenbrouwers 1983: 7). Zo is het in de meeste zuidelijke dialecten heel goed mogelijk het persoonlijke voornaamwoord ze in een wending als de volgende te gebruiken: Past die broek es ân dan kan ik zien of ze te lang is. Naast de lidwoorden, adjectieven en persoonlijke voornaamwoorden komen in het dialect en de standaardtaal nog andere genusmarkerende elementen voor zoals aanwijzende en bezittelijke voornaamwoorden. De pronomina uit het dialect maken net als de lidwoorden naar vorm onderscheid tussen de drie genera. De dialectische vormen van de demonstrativa en posssessiva hebben met de lidwoorden gemeen dat de mannelijke vormen van deze pronomina uitgaan op -n zoals in dezen hond, dienen hond, den dienen, mijnen auto, zijnen beer, onzen boot,... De vrouwelijke varianten zijn, net als bij het bepaalde en onbepaalde lidwoord (de/een) gelijk aan die van het Standaardnederlands: die vrouw, de die, mijn deur, zijn kat, haar school,... Ook de onzijdige dialectische vormen verschillen nauwelijks van de standaardtalige: da(t) plein, da(t), mijn paard, zijn schaap, ons huis,... In de standaardtaal wordt bij het aanwijzende voornaamwoord nog enkel onderscheid gemaakt tussen commuun (deze, die) en neuter genus (dit, dat). Dit tweegenerasysteem vervangt dus het driegenerasysteem uit de dialecten. Voor het bezittelijke voornaamwoord geldt dat de meeste vormen (mijn, uw,...) ervan in de standaardtaal niet langer functioneren als genusmarkeerder; het onderscheid zijn/haar/zijn en onze/ons blijft wel behouden. Voor meer uitleg hierover, verwijs ik naar paragraaf 2.3.5 (p.20). Naast deze aanwijzende en bezittelijke voornaamwoorden geven ook betrekkelijke voornaamwoorden het genus aan van het substantief waarbij ze horen. Hoewel de vormen uit het Oost-Vlaamse dialect (die, dat) uiterlijk niet verschillen van de standaardtalige varianten (die/dat) verschilt het achterliggende dialectische systeem toch in aanzienlijke mate van dat in de standaardtaal. Op deze verschillen ga ik dieper in bij Jessie De Paepe Masterscriptie 2007-2008 8

de bespreking van het betrekkelijke voornaamwoord (2.3.6 p.21). Het genussysteem van de zuidelijke dialecten en dat van het Standaardnederlands wijken wat het adnominale genus aangaat in een aantal opzichten van elkaar af. In het Standaardnederlands functioneert het onbepaalde lidwoord niet langer als drager van genusinformatie. Elk substantief, ongeacht het woordgeslacht, wordt voorafgegaan door een. Voor het bepaalde lidwoord zijn de mogelijke vormen in de standaardtaal eveneens beperkt. In plaats van den, de of het in de dialecten is er, ook in de zuidelijke standaardtaal, slechts de keuze tussen de en het. Het Standaardnederlands kent adnominaal twee genera en maakt onderscheid tussen het commune genus (de de-woorden, waarin de voormalige masculiene en feminiene woorden vervat zijn) en het neuter (de het-woorden) (De Vogelaer 2006: 91). Voor de adjectieven wordt steeds de verbogen vorm op -e gebruikt, behalve wanneer het bijvoeglijk naamwoord hoort bij een onzijdig substantief dat voorafgegaan wordt door het onbepaalde lidwoord een. Voor een beschrijving van het pronominale genus van het Nederlands is het noodzakelijk het Noord-Nederlandse systeem te onderscheiden van het Zuid-Nederlandse 2. In het Nederlands is er (immers) regionale variatie met betrekking tot het pronominale genus voor niet-personen: het noordelijke Nederlands gebruikt nog vrijwel uitsluitend hij en het; in het zuiden komt naast het masculiene hij en het neutrale het ook het feminiene ze voor (De Vogelaer 2006: 89). Voor de pronominale verwijzing in het zuidelijke Nederlands heeft zich dus het oorspronkelijke driegenerasysteem van de dialecten tot nu toe gehandhaafd. Het noordelijke Nederlands daarentegen, evolueert veel meer in de richting van een systeem met twee genera (zonder vrouwelijk genus) (cf. Audring 2006a en b). Bovendien wijst recent onderzoek uit dat er alvast voor het noordelijke Nederlands een 'hersemantisering' van het pronominale genus aan de gang is (Audring 2006a en b). Siemund (2002) bevestigt dit door aan te tonen dat in het Noord-Nederlands de keuze van het pronomen als volgt wordt bepaald door het semantische onderscheid 'mass' versus 'count' 3 : het mannelijke hij verwijst naar alle concrete telbare substantieven terwijl het neuter pronomen het wordt gebruikt om te verwijzen naar niet-telbare en abstracte referenten (Siemund 2002: 231). Zo kan in het volgende voorbeeld naar de 'mass noun' tandpasta worden verwezen met het neuter pronomen het: 'Is de tandpasta op? Ja, het is op.' tegenover 'Is de tube tandpasta leeg? Ja, hij is leeg. De verschillen tussen het Nederlandse genus van het Noorden en dat van het Zuiden doen vermoeden dat de zuidelijke dialecten het Zuid-Nederlandse genussysteem en de verwerving ervan tot op vandaag grondig beïnvloeden. Waar de dialecten nog een traditioneel driegenerasysteem 2 Deze noord-zuidtegenstelling moet evenwel wat genuanceerd worden. De Belgische provincie West-Vlaanderen lijkt wat het genus betreft immers op weg naar aansluiting bij het Noorden terwijl de Nederlandse provincie Noord- Brabant op dat vlak aansluit bij het Zuiden (De Vogelaer 2006: 93; Hoppenbrouwers 1983). 3 Met de term 'count nouns' bedoelt Siemund telbare, concrete substantieven. De 'mass nouns' zijn dan die substantieven die niet-telbaar of abstract zijn (Siemund 2002: 214). Jessie De Paepe Masterscriptie 2007-2008 9

bezitten, worden immers ook pronominaal drie genera onderscheiden. De Vogelaer (2006: 92) stelt voor het pronominale genus dat het erop lijkt alsof het traditionele driegenerasysteem zich het beste handhaaft bij die sprekers die nog over een behoorlijke dialectcompetentie beschikken. Deze uitspraak impliceert dat het dan ook bijzonder waardevol is om na te gaan hoe het dan wel met de dialectkennis van onze proefpersonen is gesteld. Onderzoek naar de factoren die de kennis van het dialect als tweede taal (naast het Algemeen Nederlands of de tussentaal) beïnvloeden, komt aan bod in de studie van Rys (2007) (zie hoofdstuk 3 p.22 en hoofdstuk 4 p.28). Op die manier kunnen nadien gemakkelijk besluiten worden geformuleerd over hoe dialectkennis zich vertaalt naar genustoekenning en -verwerving. Daarbij mag niet a priori worden aangenomen dat alle zuidelijke taalverwervers nog over een goede kennis van het dialect beschikken. De laatste decennia wijzen er immers een aantal tekenen in de richting van dialectverlies en -nivellering in Vlaanderen (bijvoorbeeld: Devos 2000, Hagen 1991, Taeldeman 1991,...). Het kan dus zijn dat jonge kinderen het dialect en zijn driegenerasysteem maar matig of niet beheersen. In dat geval zal dit systeem in de toekomst waarschijnlijk steeds minder invloed uitoefenen op de zuidelijke variant van het Standaardnederlands, waardoor een evolutie zoals die zich momenteel in het Noorden voordoet ook in het Zuiden niet mag worden uitgesloten (cf. De Vogelaer 2006). 2.2 Het adnominale en het pronominale genussysteem Bij onderzoek naar genusverwerving wordt er traditioneel een onderscheid gemaakt tussen het adnominale en het pronominale genussysteem. Op die manier maken lidwoorden (de, het), adjectieven (met of zonder -e) en bijvoeglijk gebruikte aanwijzende voornaamwoorden (deze, dit, die en dat) het adnominale systeem uit. Op adnominaal vlak moet een kind leren welke vormen te combineren zijn met substantieven met een commuun of neuter genus. Het pronominale genussysteem wordt grotendeels gedragen door de persoonlijke voornaamwoorden die verschillende vormen aannemen naargelang het antecedent een mannelijk (hij, hem), vrouwelijk (zij, haar) of onzijdig substantief (het) is. Het zelfstandig gebruikte demonstrativum (deze, dit, die en dat) zou men ook tot het pronominale genussysteem kunnen rekenen omdat het hier eveneens om een verwijzend element gaat. Toch heeft dit type pronomen met de adnominale genusmarkeerders gemeen dat er maar twee genera (commuun en neuter) worden onderscheiden in de standaardtaal. Bijgevolg valt het als het ware tussen het adnominale en het pronominale systeem in (zie hiervoor 2.3.4 p.18). In deze studie zal onderzocht worden of bij de genustoekenning en -verwerving verschillen optreden tussen dit adnominale en pronominale systeem. Dit verschil zou immers veroorzaakt kunnen worden door een aantal factoren. Ten eerste worden bepaalde genusmarkeerders vroeger verworven dan andere. Zo kan het zijn dat onze proefpersonen bij het bepaalde lidwoord al goed het onderscheid tussen de en het onder de knie hebben maar dat ze bij het persoonlijke voornaamwoord wel nog veel meer moeilijkheden ondervinden. In plaats van een tweedeling is hier een driedeling Jessie De Paepe Masterscriptie 2007-2008 10

aan de orde. Terwijl naar het-woorden altijd met het wordt verwezen, is dit niet het geval voor de de-woorden. Die laatste krijgen soms hij/hem als persoonlijk voornaamwoord, soms ze/haar. Dit in beschouwing genomen ligt het voor de hand dat de verwerving van het pronominale genus veel meer tijd in beslag zal nemen dan de acquisitie van het adnominale systeem. Een tweede factor die verschillen tussen het adnominale en het pronominale genus aannemelijk maakt is het onderscheid tussen het grammaticale en het semantische genus. We hebben met een grammaticaal genus te maken wanneer het geslacht van het substantief niet te voorspellen is op grond van de semantische eigenschappen van de referent. Dit type genus komt bijvoorbeeld in het Duits zowel in het adnominale als het pronominale domein voor. In het Engels daarentegen is het genus wel voorspelbaar op basis van de referentiële betekenis van het substantief in kwestie. Enkele uitzonderingen daargelaten krijgen nomina met mannelijke en vrouwelijke personen als referent respectievelijk de pronomina he en she, alle andere nomina it (De Vogelaer 2006: 91). Er is bijgevolg sprake van een semantisch genus. In het Nederlands is de situatie wat complexer doordat adnominaal het grammaticale genus voorkomt en pronominaal vooral het semantische genus overheerst. In het Nederlands congrueert de keuze van het lidwoord en de flexie van de adnominale bepaling in principe met het grammaticale genus van het kernnomen, zoals in het Duits. De keuze van het pronomen daarentegen gebeurt in sommige variëteiten van het Nederlands ( ), net zoals in het Engels, bijna volledig op semantische gronden (De Vogelaer 2006: 91). In het Nederlands zijn er bovendien heel wat semantische regels die het pronominale genus van de zelfstandige naamwoorden bepalen (zie 2.3.3.2 p.16). Het kind moet bijgevolg in staat zijn om deze regels stuk voor stuk onder de knie te krijgen. Verder moet de taalverwerver ook leren wat het bereik van de regel is. Hij moet bepalen welke categorieën woorden onder die regel vallen en welke niet. Uiteraard is dit een taak die een aantal jaren in beslag neemt. Slechts geleidelijk aan zal het kind semantische overgeneraliseringen kunnen vermijden. 2.3 De genusdragers en hun verwerving Gedurende de eerste levensjaren leert een kind per dag een heel aantal nieuwe woorden. Maar hoe weet het kind of deze woorden een mannelijk, vrouwelijk of onzijdig geslacht hebben? Anders dan in het Duits zijn er in het Nederlands op het eerste zicht maar weinig formele regels die aanduiden wat het lexicale genus van een substantief is. Er is voor het Nederlands wel een formele regel die zegt dat substantieven op -de/-te, -heid, -ij, -ing, -nis, -st,... vrouwelijk zijn. Verder zijn er in de meeste woorden geen aanwijzingen 'verstopt' over het lexicale geslacht van deze substantieven. Anders gezegd is er aan woorden als tafel, boek, bal,... niets dat je vertelt dat tafel, boek en bal respectievelijk vrouwelijk, onzijdig en mannelijk zijn. Net omdat het genus van substantieven Jessie De Paepe Masterscriptie 2007-2008 11

arbitrair is, hebben taalverwervers nood aan genusmarkeerders om het geslacht te leren. Het gaat in dit geval om woorden zoals bijvoorbeeld lidwoorden en aanwijzende voornaamwoorden die in het Nederlands de informatie over het genus van substantieven dragen. De verwerving van deze taalelementen vraagt behoorlijk wat tijd omdat dit betrekking heeft op de acquisitie van de grammatica. In een eerste stadium duiken de genusmarkerende woordjes nu en dan op in de taal van het kind, zonder dat dit al echt 'systematisch' het geval is. Later zal het kind geleidelijk aan leren de genusmarkeerders adequaat te gebruiken. Dit impliceert dat het intussen ook het 'systeem' achter de woorden heeft verworven. Als het kind bijvoorbeeld iets zegt als: 'De lieve hond zit aan de deur. Hij blaft.' moet het eerst al tot heel wat in staat zijn. Het kind moet onder andere leren dat er mannelijke, vrouwelijke en onzijdige substantieven bestaan en dat hond masculien is. Ten tweede moet de taalverwerver weten dat mannelijke substantieven de krijgen als lidwoord en dat het bijhorende adjectief verbogen wordt. Het persoonlijke voornaamwoord dat je gebruikt om naar hond te verwijzen is hij. Daarbij is het noodzakelijk te weten dat hij verwijst naar hond en dus in de plaats komt van het zelfstandige naamwoord terwijl de en lieve in combinatie met het substantief voorkomen. Het kind moet eveneens leren dat de adnominale en pronominale genussystemen zich in het Standaardnederlands van elkaar onderscheiden doordat er adnominaal slechts twee genera (commuun en neuter) zijn en het pronominale systeem drie genera bewaart. Om een gedetailleerd beeld te krijgen van wanneer en hoe dit verwervingsproces verloopt, worden een aantal bevindingen uit de literatuur voor elk van de genusdragers afzonderlijk op een rijtje gezet. Op grond van de beschikbare informatie zal het vervolgens mogelijk zijn een aantal onderzoeksvragen te formuleren. Deze vragen dienen dan als uitgangspunt voor een onderzoeksontwerp dat de bedoeling heeft een preciezer beeld te schetsen van de genusverwerving bij jonge kinderen. Het onderzoek maakt het met andere woorden mogelijk vragen te beantwoorden en vermoedens te bevestigen of te weerleggen. Bij het overzicht van de verwerving van de verschillende genusmarkeerders komen eerst het lidwoord (2.3.1 p.11) en de verbuiging van het adjectief (2.3.2 p.12) aan bod. Nadien is het de beurt aan de pronomina. Persoonlijke voornaamwoorden van de derde persoon als subject (hij, ze, het) of als object (hem, haar, het) en bezittelijke (zijn, haar, zijn en ons/onze), aanwijzende (deze/dit, die/dat) en betrekkelijke voornaamwoorden (die/dat) 'verraden' immers het geslacht van substantieven (zie respectievelijk 2.3.3 p.15, 2.3.5 p.20, 2.3.4 p.18 en 2.3.6 p.21). 2.3.1 Het lidwoord De eerste lidwoorden van het kind verschijnen tussen de leeftijd van 1,6 en 2 jaar, tijdens de zogenaamde 'differentiatieperiode'. Voor de verwerving van het echte lidwoord is er een periode waarin een sjwa of een andere 'vulklank' aan het naamwoord voorafgaat. Gillis & Scharlaekens (2000: 272) beklemtonen dat deze klank niet zomaar gelijk te stellen is aan het onbepaalde lidwoord een aangezien de oppositie van een tegenover de ontbreekt. Als eerste echte lidwoord wordt het Jessie De Paepe Masterscriptie 2007-2008 12

onbepaalde lidwoord een verworven. Nadat het onbepaalde lidwoord is verworven, volgen ook de bepaalde determinatoren de en het. In eerste instantie wordt het lidwoord de voor het commune genus overgegeneraliseerd ten nadele van het en gaat de dus ook vooraf aan onzijdige substantieven. Deze lidwoorden gecombineerd met nomina verschijnen wanneer het kind tussen 2,6 en 3,0 jaar oud is (Gillis & Scharlaekens 2000: 272, Bol & Kuiken 1988). De leeftijd waarop de meeste kinderen de bepaalde lidwoorden de en het verwerven kan volgens Goorhuis & Scharlaekens (2000: 71) variëren van 2,5 tot 3,5 jaar. Toch betekent dit niet dat de peuter vanaf dan altijd een zelfstandig naamwoord laat voorafgaan door een lidwoord. Het kind gebruikt immers nog geregeld naamwoorden zonder lidwoord. In zo'n 53% van de naamwoordgroepen (meervouden niet meegerekend) in de objectspositie laten kinderen van twee jaar oud de lidwoorden weg. Een jaar later is dat percentage gedaald tot 22% (Schaeffer 2000). Na de derde verjaardag waagt het kind zich aan steeds meer complexe NP's met een determinator, adjectief en substantief (Gillis & De Houwer 1998: 37). Een belangrijke complicatie bij de verwerving van de bepaalde lidwoorden is het onderscheid tussen neuter en commuun (voormalig mannelijk en vrouwelijk) genus. Het kind moet gaandeweg leren dat masculiene en feminiene nomina de als determinator krijgen terwijl de onzijdige woorden met het worden gecombineerd. In dit verband zegt De Houwer (1987) dat het onderscheid neuter/non-neuter, gemarkeerd door bepaalde lidwoorden en demonstratieven, niet volledig is verworven bij de leeftijd van 3,4. Ook Goorhuis & Scharlaekens (2000: 71) geven aan dat kinderen het precieze onderscheid in grammaticaal geslacht pas na de leeftijd van 3,5 jaar onder de knie krijgen. Deze vaststelling wordt bevestigd door Van der Velde (2003). Zij onderzocht voor het Nederlands en het Frans de syntaxis en de verwerving van determinatoren en voornaamwoorden bij kinderen van drie, vier en zes jaar oud. Uit haar studie blijkt voor het Nederlands dat fouten tegen het genus ook bij zesjarigen nog voorkomen (Van der Velde 2003: 129). Voor het Frans is dit echter niet het geval: kinderen van die leeftijd maken bij het lidwoord geen fouten meer tegen het genus (Van der Velde 2003: 355). Verder valt op dat er meer fouten worden gemaakt bij de hetwoorden dan bij de de-woorden: l'erreur de genre n'atteint pas les 6% sur l'article défini de, il atteint 25% sur l'article défini het chez les enfants de 4 ans (Van der Velde 2003: 126). Bij de zesjarigen lijkt dit verschil wel al veel minder groot: 2,8% genusfouten bij de de-woorden tegenover 5,6% bij de het-woorden. Deze genusfouten kunnen volgens Van der Velde (2003: 166) verklaard worden door aan te nemen dat Nederlandstalige kinderen het bepaalde lidwoord de als 'forme défaut' gebruiken. Dit is te wijten aan de frequentie van de de-woorden die drie maal zo vaak voorkomen als het-woorden. Een tweede vaststelling van Van der Velde (2003: 126) is de volgende: force est de constater que les enfants produisent plus fréquemment les articles définis dans les DP avec un mot-de qu'avec un mot-het. Dit gaat volgens de auteur enkel op voor drie- en vierjarigen. Kinderen van drie en vier jaar oud laten de-woorden dus veel vaker voorafgaan door een bepaald lidwoord dan het-woorden. Jessie De Paepe Masterscriptie 2007-2008 13

Bovenstaande bevindingen verdienen in deze studie beslist onze aandacht en worden hier verder getoetst. De verwachting is dat de vier- en vijfjarige respondenten wellicht nog af en toe het bepaalde lidwoord de overgeneraliseren ten nadele van het lidwoord het voor het neuter. Wat de bepaalde determinator betreft maken ze dus waarschijnlijk meer genusfouten bij de onzijdige substantieven dan bij de vrouwelijke of mannelijke zelfstandige naamwoorden. Het is mogelijk dat de vier- en vijfjarigen uit het onderzoek het adnominale driegenerasysteem uit hun zuidelijke dialect hanteren. Anders dan in de standaardtaal vervult de onbepaalde determinator in het dialect de functie van genusmarkeerder. Het onbepaalde lidwoord neemt er verschillende vormen aan naargelang het genus van het bijhorende substantief mannelijk (nen), vrouwelijk (een) of onzijdig (een) is (zie 2.1 p.6). Daarnaast verschijnt ook het bepaalde lidwoord in verschillende vormen. In plaats van de tweeledige oppositie de/het komt dan het drieledige systeem met den voor de masculiene woorden, de voor de vrouwelijke en (h)et voor het onzijdig. De vermelde verhouding van drie op één voor de-woorden tegenover het-woorden is in het adnominale driegenerasysteem van het dialect niet langer geldig. De vraag rijst of zich in dit geval nog steeds een overgeneralisering van de tegenover het voordoet. Al blijft het uiteraard wel mogelijk dat de standaardtaal op dit vlak invloed uitoefent op het dialect. 2.3.2 Het adjectief In het Nederlands kan het adjectief op twee manieren in de zin voorkomen: predicatief en attributief. Het predicatief gebruikte bijvoeglijke naamwoord kan in tegenstelling tot het attributief gebruikte adjectief nooit verbogen worden en is bijgevolg geen drager van genusinformatie. Daarom wordt het hier verder niet uitgebreid behandeld. Wanneer het bijvoeglijke naamwoord bij het substantief is geplaatst (attributief gebruik), kan men het zonder of met uitgang -e aantreffen. Het adjectief krijgt uitgang -e behalve als het voorafgaat aan een onzijdig enkelvoudig substantief, gecombineerd met het onbepaalde lidwoord een (Blom, Polišenská & Weerman 2006: 7). Ter illustratie: predicatief: 'De liefde is lenig.' attributief verbogen: 'De lenige liefde' attributief onverbogen: 'Een lenig meisje' Gillis & Scharlaekens (2000: 272-273) beschrijven hoe dergelijke combinaties van lidwoord, adjectief en substantief worden verworven door kinderen tussen de leeftijd van 2,6 en 3 jaar. Het adjectief bij een naamwoord van het neutrale geslacht krijgt in eerste instantie een -e, ook wanneer er een onbepaald woord aan voorafgaat, als in: Jessie De Paepe Masterscriptie 2007-2008 14

grote jongetje (Laura 3;3) een gevaarlijke mes, een scherpe mes (Sarah 2;10,4). Dit beeld wordt elders bevestigd (Blom, Polišenská & Weerman 2006; Cornips, van der Hoek & Verwer 2006; Weerman, Punt & Bisschop 2006). Dit verschijnsel van overgeneralisering kan niet worden verklaard door ervan uit te gaan dat kinderen de neiging hebben om in alle gevallen de vorm met uitgang -e te produceren. Kinderen gebruiken de vorm met -e immers niet voor een predicatief gebruikt adjectief: Interestingly, this cannot be due to some general tendency that L1 learners simply prefer a schwa on adjectives, since they hardly ever use a schwa in predicative position (Weerman, Punt & Bisschop 2006: 16). Welke factoren spelen dan wel een rol in de overgeneralisering van de vorm met -e? Bij kleuters tussen drie en vijf jaar zijn twee factoren aanwijsbaar. Ten eerste beheersen deze kinderen het geslacht van woorden nog onvoldoende. Ze beschouwen onzijdige het-woorden dan ook dikwijls als de-woorden (zie 2.3.1 p.11) en zeggen bijvoorbeeld de huis in plaats van het huis. Weerman, Punt & Bisschop (2006: 16-17) stellen dat het commune genus in het Nederlands als 'default' moet worden beschouwd (zie ook bijvoorbeeld Don e.a. 1994). Bijgevolg verbuigen kinderen het attributieve adjectief zoals ze dat behoren te doen bij de combinatie van adjectief en commuun substantief. Ten tweede zijn kinderen van deze leeftijd geneigd om ook het adjectief in de combinatie van het onbepaalde lidwoord een, een adjectief en een onzijdig substantief te verbuigen m.a.w. children tend to add a suffix to the adjective, saying things like een grote huis a big- SUFFIX house, even if they classify a word correctly as <+neutral> (Weerman, Punt & Bisschop 2006: 17). De oudere kinderen hebben het standaardtalige Nederlandse genussysteem en het systeem van de adjectivale flexie wel min of meer verworven, zo lijkt het. Kinderen zullen de vorm van het adjectief op -e als default nog overgeneraliseren tot ongeveer zes jaar (Weerman, Punt & Bisschop 2006). Met betrekking tot die overgeneralisering wordt elders vooral nadruk gelegd op de gebrekkige kennis van het woordgeslacht. De overgeneralisering van de uitgang -e is te wijten aan fouten tegen het genus van (vooral onzijdige) substantieven: Children's errors with adjectival inflection turn out to be errors in gender by overattribution of common gender. For adjectival inflection this results in -e substitutions (Blom, Polišenská & Weerman 2006: 22). Op basis van deze vaststellingen uit de literatuur is het alvast interessant om in dit onderzoek na te gaan wanneer de proefpersonen welke vorm van het bijvoeglijke naamwoord gebruiken. Geven zij bij alle attributief gebruikte adjectieven de voorkeur aan de verbogen vorm op -e, of hebben zij het systeem al grotendeels onder de knie? Zijn hun fouten tegen de regels van de adjectivale flexie inderdaad voornamelijk fouten tegen het onzijdige geslacht van woorden? Of laten onze vier- en vijfjarigen uit het onderzoek zich leiden door het systeem van de adjectivale flexie uit hun dialect? Dit zou dan kunnen betekenen dat ze onzijdige substantieven voorafgegaan door een bepaald lidwoord of door een bijvoeglijk gebruikt voornaamwoord, combineren met de Jessie De Paepe Masterscriptie 2007-2008 15

onverbogen vorm van het bijvoeglijke naamwoord. Het systeem van het Zuiden verschilt in dat opzicht immers grondig van dat van het Noorden. In het Zuiden komt geen ə-suffix voor na een bepaalde determinator en voor een onzijdig substantief, in het Noorden (gebied ten noorden van de grote rivieren) treedt de verbogen vorm wel op in deze omgeving (Taeldeman 1980: 224). Voor een uitgebreidere beschrijving van de adjectivale flexie in de zuidelijke dialecten verwijs ik naar $ 2.1. 2.3.3 Het persoonlijke voornaamwoord 2.3.3.1 Verschillende indelingswijzen De klasse van de persoonlijke voornaamwoorden kan op verschillende wijzen worden onderverdeeld. Ik bespreek er hier twee van. Een eerste mogelijke indeling van de persoonlijke voornaamwoorden is die in deictische en anaforische pronomina. Dit onderscheid is gebaseerd op de twee verschillende manieren waarop de persoonlijke voornaamwoorden naar een zaak of persoon verwijzen. Een eerste manier van verwijzen is de zogenaamde 'buitentekstelijke verwijzing' waarbij het pronomen de referent rechtstreeks aanduidt. In dit verband spreekt men over 'deixis'. Omdat de persoonlijke voornaamwoorden van de eerste (ik, wij) en de tweede persoon (jij, u, jullie) enkel op die wijze worden gebruikt, noemen we ze deictische pronomina. De voornaamwoorden van de derde persoon (hij, ze, het en ze) kunnen eveneens deictisch zijn; vooral als ze refereren aan mensen. De verwerving van deictische voornaamwoorden start al rond de tweede verjaardag (Gillis & Scharlaekens 2000: 280; Bol & Kuiken 1986). Het eerste pronomen dat wordt geleerd is dat van de eerste persoon enkelvoud (ik). Vlak daarna worden de voornaamwoorden van de tweede (jij) en de derde persoon enkelvoud (hij) verworven (Gillis & Scharlaekens 2000: 280). Channe (2 jaar, 2 maanden en 29 dagen oud) bijvoorbeeld produceert al volgende zinnen met een pronomen als subject (Childes, Bol & Kuiken: CHA 20229.cha): 'Ik maken.' Ze vraagt aan haar pop: 'Ben je vallen?' De deictische persoonlijke voornaamwoorden van het meervoud, namelijk wij/we en jullie worden maar weinig gebruikt door erg jonge kinderen (Gillis & De Houwer 1998: 39). Deze pronomina zijn geen dragers van genusinformatie en worden hier verder buiten beschouwing gelaten. Een tweede manier om te refereren aan een zaak of een persoon is de 'binnentekstelijke verwijzing' (E-ANS: 5.1.2). Alleen de voornaamwoorden van de derde persoon (hij, ze, het en ze) kunnen als dergelijke 'anaforen' worden gebruikt. Het pronomen krijgt dan een interpretatie doordat het verwijst naar een voorafgaand taalelement (antecedent) dat een zelfstandige betekenis heeft (Gillis Jessie De Paepe Masterscriptie 2007-2008 16

& Scharlaekens 2000: 278). De context waarin de anafoor gebruikt wordt, geeft de betekenis van het pronomen aan. Zo verschilt de betekenis van hij in de volgende voorbeelden afhankelijk van de context: De bus heeft een ongeval gehad. Hij komt later. (hij = de bus) Jonas heeft een ongeval gehad. Hij komt later. (hij = Jonas) Taalverwervers moeten dit anaforensysteem uiteraard leren gebruiken. Volgens Gillis & Scharlaekens (2000: 278) wordt het door kinderen vanaf drie jaar automatisch opgenomen. Bloom (2000: 123-126) toont aan dat kinderen voor de verwerving van anaforische pronomina beroep doen op een aantal hulpmiddelen waaronder syntaxis. De enkelvoudige persoonlijke voornaamwoorden wordt iets later verworven dan ik en jij die niet als anaforen optreden. De meervoudsvorm zij/ze komt pas in latere fasen van de taalontwikkeling aan bod (cf. Verhulst-Schlichting 1988: 81-82). Dit is eveneens het geval voor het vrouwelijke ze aangezien het voornaamwoord hij/hem wordt overgegeneraliseerd ten koste van het vrouwelijke zij/haar : Thomas (2;7,1): 'hij ligt de bed' (hij = een meisje) (Gillis & Scharlaekens 2000: 280). Jelle (3;5,28): 'hij kan niet' (hij = de pen) (Childes, Bol & Kuiken: JEL 30528.cha) Naast een eerste indeling in deictische en anaforische pronomina is ook een tweede indelingswijze mogelijk. De persoonlijke voornaamwoorden worden in dit geval ingedeeld in twee groepen naargelang van de functie die deze pronomina in de zin op zich nemen. Op die manier onderscheiden we subjectsvormen (pronomen als subject) en objectsvormen (in andere functies). Dit verschil in functie heeft duidelijke gevolgen voor het tijdstip waarop de persoonlijke voornaamwoorden worden verworven. De pronomina in de functie van subject verschijnen immers vroeger dan de objectsvormen. Als subject duiken de persoonlijke voornaamwoorden al rond de tweede verjaardag op, later duiken ze ook in andere functies op (Gillis & Scharlaekens 2000: 280; Bol & Kuiken 1986). Doordat de objectsvormen pas later worden geleerd, komen ze bij jonge kinderen van twee en drie jaar oud veel minder voor dan de subjectsvormen (cf. Bol & Kuiken 1986; De Houwer 1987). 2.3.3.2 Het pronominale genus: semantische regels De verwerving van het pronominale genus hangt in het Nederlands, zoals in het Duits en het Engels (Mills 1986), samen met de acquisitie van een aantal semantische regels. Het belang van dat soort regels voor de genustoekenning kan worden afgemeten aan de snelheid en de leeftijd waarop de regels worden geleerd. De regels die het vaakst van toepassing zijn en het minste uitzonderingen kennen, worden immers het eerst verworven (Mills 1986: 85). Omdat deze regels ook in het Nederlands behoorlijk vroeg worden geleerd is hun belang voor het pronominale genussysteem en Jessie De Paepe Masterscriptie 2007-2008 17

de verwerving ervan groot. Een eerste cruciale regel die al zeer vroeg een prominente rol speelt in het pronominale genus van taalverwervers is de zogenoemde 'natural gender rule'. Volgens deze regel zijn substantieven die naar mannen verwijzen mannelijk terwijl nomina die vrouwen aanduiden een vrouwelijk genus hebben. Uit onderzoek van De Houwer (1987) blijkt dat de driejarige Kate deze 'natural gender rule' al toepast in haar pronominale verwijzing naar substantieven. De driejarige kiest immers het mannelijke persoonlijke voornaamwoord hij om te refereren aan mannelijke personen; de vrouwelijke personen worden aangeduid met het feminiene ze (De Houwer 1987: 65). Ook vier- en vijfjarigen lijken deze regel al min of meer te hebben verworven. De Vogelaer (2006: 94) stelt immers vast dat van de 26 aangetroffen verwijzingen naar mannelijke of vrouwelijke personen (...) een meerderheid van 18 met het juiste pronomen gebeurt. Een tweede semantische factor die invloed heeft op de verwerving van het pronominale genus is het onderscheid bezield/onbezield waaraan ook de term 'animacy' 4 refereert. Deze regel houdt in dat naar bezielde referenten, nl. dieren en mensen, anders wordt verwezen dan naar onbezielde referenten (nl. zaaknamen). Dit semantisch onderscheid werkt, net als de 'natural gender rule', in op de pronominale aanduiding van de driejarige Kate. Voor de verwijzing naar personen en nietmenselijke entiteiten gebruikt Kate het mannelijke (hij) of het vrouwelijke persoonlijke voornaamwoord (ze). Het onzijdige pronomen het hanteert de driejarige vooral om onbezielde referenten aan te duiden waardoor het zowel verwijst naar onzijdige als naar 'non-neuter' substantieven (De Houwer 1987: 65). De verwerving van het pronominale genus wordt verder nog door andere semantische factoren gestuurd. Eén van deze factoren is het onderscheid tussen telbare en niet-telbare substantieven 5. De Vogelaer (2006) stelt vast dat zes- en zevenjarigen de neiging hebben om niet-telbare nomina aan te duiden met het neuter pronomen het. Daarnaast heeft ook het onderscheid tussen concrete en abstracte 6 zelfstandige naamwoorden een invloed op het pronominale genus van zes- en zevenjarigen. Onderzoek naar de invloed van de semantische parameters concreet/abstract en telbaar/niet-telbaar toont aan dat naar concrete telbare substantieven vooral met hij en in mindere mate ook met ze wordt verwezen. Het pronomen het komt maar zelden voor om te refereren aan substantieven met een grammaticaal mannelijk of vrouwelijk geslacht. Bij abstracte en ontelbare substantieven komt het neuter pronomen het integendeel wel frequent voor (De Paepe 2007). 4 Ook in het Engelse en het Duitse genussysteem speelt deze semantische factor al vroeg een belangrijke rol (cf. Mills 1986). 5 Niet-telbare substantieven zijn zelfstandige naamwoorden die zich onderscheiden van de telbare nomina doordat ze alleen in het enkelvoud of alleen in het meervoud voorkomen (E-ANS 3.2.2). Als voorbeelden van niet-telbare nomina gelden zand, koffie, melk, kou, sneeuw,... 6 Tot de concreta rekenen we benamingen van mensen, dieren, dingen en stoffen, alsmede van denkbeeldige personen of zaken. Tot de abstracte substantieven worden de benamingen gerekend van alles wat over het algemeen als zintuiglijk waarneembaar kan worden voorgesteld (E-ANS 3.2.1).Abstracta zijn bijvoorbeeld: jaar, liefde, kracht, ontmoeting, val, duw, vreugde, haat, koude,... (E-ANS 3.2.1). Jessie De Paepe Masterscriptie 2007-2008 18

In welke mate deze semantische regels ('natural gender rule', bezield/onbezield, telbaar/ontelbaar en concreet/abstract) invloed uitoefenen op het pronominale genus van vier- en vijfjarigen zal naar alle waarschijnlijkheid uit de resultaten van dit onderzoek blijken. Wat kunnen we nu op basis van bovenstaande vaststellingen verwachten voor het pronominale genus van vier en vijfjarigen? Wellicht zijn de proefpersonen toch al min of meer in staat de 'natural gender rule' toe te passen waardoor ze met mannelijke/vrouwelijke pronomina verwijzen naar substantieven die mannelijke/vrouwelijke personen aanduiden. Het is mogelijk de kinderen zich bij hun keuze van het persoonlijke voornaamwoord laten leiden door de semantische onderscheidingen bezield/onbezield, telbaar/niet-telbaar en concreet/abstract. Dit zou betekenen dat het neuter pronomen het vooral verwijst naar abstracte en niet-telbare substantieven. Niettemin kan het wel zo zijn dat sommige proefpersonen het grammaticale geslacht van bepaalde substantieven zoals deur, stoel, tafel,... al hebben geleerd. 2.3.4 Het aanwijzende voornaamwoord De term 'aanwijzend voornaamwoord' is een verzamelnaam voor zeer verscheiden vormen van pronomina die een verwijzende of aanwijzende functie hebben. Sommige van hen zijn zelfstandig terwijl andere dan weer niet-zelfstandig zijn. Een overzicht van de demonstratieven uit de ANS (E- ANS 5.6.2): enkelvoud m.b.t. het -woorden dit, dat; ginds; zulk, zo'n, zulk een m.b.t. de-woorden deze, die; gene, gindse; zulke, zo'n, zulk een meervoud deze, die; gene, gindse; zulke Tabel 2: De niet-zelfstandige aanwijzende voornaamwoorden. enkelvoud m.b.t. het -woorden dit (ditte), dat (datte); ginds; datgene; zulk, zo'n; zulks m.b.t. de-woorden deze, die; gene, gindse; degene, diegene meervoud deze, die; gene(n); degene(n), diegene(n); zulke(n) Tabel 3: De zelfstandige aanwijzende voornaamwoorden. Hoewel er heel veel verschillende demonstrativa bestaan, beperk ik mij in wat volgt tot de vormen dit, dat, deze en die omdat deze vormen al vroeg in de taalverwerving prominent aanwezig zijn. Het aanwijzende voornaamwoord bekleedt als leverancier van genusinformatie een speciale positie en vormt als het ware een brug tussen het adnominale en het pronominale genussysteem. De bijvoeglijke variant van dit pronomen hoort bij een ander substantief waarbij het de functie van Jessie De Paepe Masterscriptie 2007-2008 19

bepaalde determinator kan uitoefenen. Zo kan men het gebruiken als alternatief voor het bepaalde lidwoord. Zoals bij het lidwoord het geval is, zijn er afzonderlijke vormen voorbehouden voor deen het-woorden. Zo zijn de niet-zelfstandige demonstratieven deze en die determinator bij dewoorden en bij alle woorden in het meervoud. Dit en dat zijn de vormen voor het neuter en kunnen hierdoor enkel gecombineerd worden met het-woorden. Het zelfstandige voornaamwoord daarentegen kan niet samen met een substantief voorkomen, maar kan er wel naar verwijzen. Op die wijze kan het het persoonlijke voornaamwoord vervangen. Het aanwijzende voornaamwoord verschilt wel in belangrijke mate van het persoonlijke doordat het maar twee genera (commuun en neuter) kent in plaats van drie. Dit en dat refereren aan een neuter substantief, deze en die aan masculiene en feminiene zelfstandige naamwoorden. De aanwijzende voornaamwoorden die/dat en deze/dit gecombineerd met een nomen komen ongeveer gelijktijdig met de bepaalde lidwoorden voor. Ze worden al in het derde levensjaar verworven en komen net als bepaalde lidwoorden voor in combinatie met een naamwoord (Gillis & De Houwer 1998: 37). Net als bij de bepaalde lidwoorden worden de vormen voor het commune genus die en deze eerst verworven, snel nadien volgen ook de onzijdige pronomina dit en dat (Bol & Kuiken 1986). In het corpus van De Houwer (1987) komen de vormen die en dat eveneens voor, zij het dan wel veel minder frequent dan de bepaalde lidwoorden. In een vierde van de gevallen worden ze 'foutief' gecombineerd met respectievelijk een neuter en een commuun substantief. Verder komt die als determinator vooral voor bij substantieven met een onbezielde referent (De Houwer 1987: 67). Anders dan die treedt het onzijdige demonstrativum dat in het corpus van De Houwer (1987) maar zelden bijvoeglijk op. De vorm dat wordt door Kate wel frequent gebruikt als zelfstandig pronomen. Voor dit onderzoek houden we er rekening mee dat de zelfstandig gebruikte demonstrativa kunnen optreden als alternatieven voor de persoonlijke pronomina. De lidwoorden kunnen op hun beurt dan weer vervangen worden door de bijvoeglijk gebruikte aanwijzende voornaamwoorden. Als onze proefpersonen deze demonstratieven adequaat willen gebruiken moeten ze in ieder geval in staat zijn die mannelijke en vrouwelijke substantieven te onderscheiden van de onzijdige. Het is mogelijk dat onze proefpersonen de commune vorm die overgeneraliseren, zoals dat ook wordt verwacht voor het lidwoord de voor het commune genus. Het is ook denkbaar dat de vier- en vijfjarigen uit dit onderzoek de aanwijzende voornaamwoorden uit het dialect hanteren. In plaats van het onderscheid tussen het commune (deze, die) en het neuter genus (dit, dat) in de standaardtaal, maakt het dialect voor het bijvoeglijk gebruikte demonstrativum onderscheid tussen de drie geslachten. Net als bij de lidwoorden hebben de mannelijke vormen deze(n) en diene(n) een uitgang op -n die enkel bewaard blijft als het volgende woord begint met een klinker, een t-, een d- of een b- (Taeldeman 2005: 62) zoals in 'dezen dag' en 'dienen auto', maar niet in 'deze jager' en 'diene stoel'. In combinatie met vrouwelijke en onzijdige substantieven komt Jessie De Paepe Masterscriptie 2007-2008 20