Leereenheid 6 Diagnostische toets: Gemengde schakeling Let op! Bij meerkeuzevragen: Duid met een kringetje rond de letter het juiste antwoord of de juiste antwoorden aan. Vragen gemerkt met: J O. Sommige van die uitspraken zijn juist, andere zijn onjuist. Als het antwoord juist is, trek dan een kringetje rond de J, is het antwoord onjuist, trek dan een kringetje rond de O. Onderstreep ook het woord dat de uitspraak onjuist maakt. Kies uit de lijst onder de toets het woord dat de uitspraak juist maakt en zet de letter die het woord voorafgaat in de open ruimte voor de uitspraak. Vragen gemerkt met: J O Sommige van die uitspraken zijn juist, andere zijn onjuist. Als het antwoord juist is, trek dan een kringetje rond de J, is het antwoord onjuist, trek dan een kringetje rond de O. 6.1.1 1 J O. In een inductieve kring zal de stroom die de bron levert altijd naijlen op de bronspanning. 6.1.1 2 Inductieve kringen vinden we in de sterkstroomtoepassingen veelvuldig terug, o.a.: a tl-lamp. b motorschakeling. c verwarmingselement. d gloeilamp. 6.1.1 3 In veel praktische toepassingen willen we de stroom door de bron geleverd in fase hebben met de bronspanning. Dat noemen we in de praktijk: 1 de arbeidsfactor verbeteren. 2 de cosϕ gelijk aan l krijgen. 6.1.1 4 J O. Om van een inductieve verbruiker de bronstroom in fase te krijgen met de bronspanning schakelen we een spoel in parallel met de verbruiker. 6.1.2 5 Teken het vectorendiagram voor het bepalen van de stroom I in de kring van fig. 1. De totale kring gedraagt zich inductief. fig. 1 1
Gemengde schakeling 6.1.2 6 Als je de cosinusregel toepast in het vectorendiagram van vraag 5, dan mag je schrijven: I 6.1.2 7 Als je de faseverschuivingshoek van de hoofdstroom t.o.v. de bronspanning wilt bepalen, dan doe je dat via een goniometrische verhouding. Volgens het vectorendiagram uit vraag 5 is: tanϕ. 6.1.3 8 Een kring met een spoel met gelijkstroomweerstand in parallel met een condensator is capacitief als: a C > L. b C < L. c C = L. 6.1.4 9 Voor de kring van fig. 1 treedt er resonantie op als: 1 C = L. 2 I in fase is met U. 6.1.4 10 In de kring van fig. 1 treedt er resonantie op voor een frequentie: f r. 6.1.4 11 De stroomsterkte I in de kring van fig. 1 is bij resonantie: I. 6.1.4 12 De totale impedantie bij resonantie (fig. 1) overeenkomstig de grootheden L, R en C is: Z. 6.1.4 13 Als de kring van fig. 1 in resonantie is dan is: 1 de stroomsterkte maximaal. 2 de impedantie minimaal. 2
Leereenheid 6 6.1.5 14 Teken de admittantiedriehoek die overeenkomt met het schema van fig. 1. 6.1.5 15 De admittantie afgeleid uit de admittantiedriehoek uit vraag 14 geeft: Y. 6.1.6 16 J O In een seriekring op wisselspanning is de complexe uitdrukking van de admittantie de som van de complexe uitdrukking van de takadmittanties. 6.1.6 17 In figuur 2 is I = fig. 2 6.1.7 18 J O. Als we een kring waarin een spoel staat onderbreken, ontstaat een gedempte harmonische trilling over de kring omdat een deel van de energie door het joule-effect omgezet wordt in warmte telkens als er stroom door de condensator vloeit. 6.2 19 J O. In een antenne-ingangskring schakelen we een RLC-parallelresonantiekring tussen de antenne en de toestelmassa. 6.3 20 Het elektrisch vervangingschema van een kristal kunnen we voorstellen door: a een praktische spoel in parallel met een praktische condensator. b een praktische spoel in parallel met een ideale condensator. c RLC-seriekring in parallel met een praktische condensator. d RLC-seriekring in parallel met een ideale condensator. 6.3 21 Een kristal heeft een: 1 serieresonantiefrequentie. 2 parallelresonantiefrequentie. 6.4 22 Een oscilloscoopmeetprobe zonder verzwakking (1:1): 1 verzwakt de spanning nooit. 2 verzwakt de spanningen met lage frequentie. 3
Gemengde schakeling 6.4 23 Welke uitspraak hoort er NIET bij? Een verzwakkingsmeetprobe voor oscilloscoop: a moet een gelijkstroomweerstand bezitten die aangepast is aan de ingangsweerstand van de oscilloscoop. b moeten we afregelen om de gelijkstroomweerstand aan te passen aan de ingangsweerstand van de oscilloscoop. c moet een capaciteit bezitten die aangepast is aan de ingangscapaciteit van de oscilloscoop. d moeten we afregelen om de capaciteit aan te passen aan de ingangscapaciteit van de oscilloscoop. 6.5 24 Een eenfasige condensatormotor bezit een condensator om: 1 de motor zelfstartend te maken. 2 de stroom in de kring van de hulpwikkeling te laten naijlen op de bronspanning. 6.5 25 Het elektrisch vervangingschema van een eenfasige condensatormotor kunnen we voorstellen door: a een praktische spoel in parallel met een praktische condensator. b een praktische spoel in parallel met een ideale condensator. c RLC-seriekring in parallel met een praktische spoel. d RLC-seriekring in parallel met een praktische condensator. 6.6 26 Teken het schema samengesteld met ideale componenten dat gebruikt kan worden voor de oplossing van een parallelschakeling van een niet-ideale condensator met een nietideale spoel. 6.6 27 fig. 3 Z 2 tanϕ 1 tanϕ 2 6.6 28 Teken het vectorendiagram voor het bepalen van de stroomsterkte in de kring van fig. 3. De totale kring gedraagt zich inductief. 4
Leereenheid 6 6.6 29 Volgens het vectorendiagram uit vraag 28 is: I. 6.6 30 Teken de admittantiedriehoek die overeenkomt met het schema van fig. 3. 6.6 31 Bepaal uit de admittantiedriehoek van vraag 30 de formule voor de berekening van de totale impedantie. 6.6 32 Z. fig. 4 L C ϕ 1 I 2 I ϕ 6.6 33 fig. 5 X L X C Z 2 5
Gemengde schakeling I 2 ϕ 1 ϕ 2 I ϕ Woordenlijst A condensator B voorijlen C RLC-serieresonantiekring D gelijkstroomweerstand 6
Oplossingen Antwoordsleutel Vraag 1 juist 2 a en b 3 c 4 onjuist; spoel; A 5 Fig. 6 6 I = I 2 1 + I 2 2 + 2..I 2.cos(90 + ϕ 1 ) 7 tan j =.sinj 1 I 2.cosj 1 8 b 9 c 10 f r = 1 1 R2 2p L.C L 2 11 I = U.R = U.R.C L 12 Z = L R.C 13 d 14 Fig. 7 fig. 6 fig. 7 15 Y = 16 onjuist 1 + 1 + 2.cos(90 + j 1 ) X 2 C.X C 17 I = I 2 1 + I2 2 + 2..I 2.cosa of I = I 2 1 + I2 2 + 2..I 2.cosj 18 onjuist; condensator; D 19 juist 20 d 21 c 22 d 23 b 7
Gemengde schakeling 24 a 25 c 26 Fig. 8 fig. 8 27 = R 2 1 + X 2 L Z 2 = R 2 2 + X 2 C tan j 1 = X L R 1 tan j 2 = X C R 2 28 Fig. 9 fig. 9 29 I = I 2 1 + I2 2 + 2..I 2.cos(j 1 + j 2 ) 30 Fig. 10 fig. 10 31 Z = 1 1 + 1 + 2. 1. 1.cos(j1 + j 2 ) Z 2 2 Z 2 32 L = 12,73 mh ϕ 1 = 53,1 C = 318 µf I 2 = 5,00 A = 5,00 Ω I = 6,71 A = 10,00 A ϕ = 26,5 33 X L = 20,0 Ω I 2 = 3,77 A X C = 30,0 Ω ϕ 1 = 33,8 = 36,1 Ω ϕ 2 = 30,9 Z 2 = 58,3 Ω I = 8,42 A = 6,09 A ϕ = 9,9 8