Bijlage bij hoofdstuk 17 van het Sociaal en Cultureel Rapport 21 B17.1 Age period cohort analyse Omdat bij wonen de leeftijd een zeer belangrijke rol speelt is ervoor gekozen om leeftijd zelf te gebruiken in plaats van levensfase. Voor leeftijd zijn categorieën gemaakt van vijf jaar (bv. van 31 tot en met 35 jaar) en voor cohort zijn categorieën gemaakt van acht jaar (bv. van 1951 tot en met 1958). Vervolgens is in de regressieanalyses gekeken of een te hoge samenhang van leeftijd, periode en cohort de analyses niet teveel verstoorde (multicollineariteit). Hierbij werd gekeken naar de VIF; een vuistregel is dat VIF-waarden groter dan tien kunnen duiden op problemen. Na wat te variëren met de referentiecategorieën van leeftijd en cohort bleken de VIF-waarden beneden de tien te blijven. Het nadeel van het gebruik van leeftijd- en cohortcategorieën in een regressieanalyse is dat de effecten versnipperd raken: apart per categorie wordt een regressiecoëfficiënt gegeven. Je kunt dan niet meer met één getal aangeven hoe sterk of zwak een effect is. Daarom zijn hier gestandaardiseerde sheafcoëfficiënten gebruikt (een sheaf is een bundel) voor leeftijd, cohort en periode die in een getal tussen nul en een aangeven hoe sterk een effect is. Technisch gezien kun je een sheafvariabele maken voor leeftijd door de categorieën van leeftijd (de dummy s) te vermenigvuldigen met de betreffende regressiecoëfficiënten uit een regressieanalyse. Vervolgens herhaal je de regressieanalyse waarbij je de dummy s voor leeftijd vervangt door de net gemaakte sheafvariabele. De gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt is de gestandaardiseerde sheafcoëfficiënt voor leeftijd. Deze procedure werkt ook met drie sheafvariabelen tegelijkertijd voor leeftijd, cohort en periode. Nu kunnen de drie sheafcoëfficiënten vergeleken worden en kan een uitspraak gedaan worden welke van de drie de belangrijkste predictor is. B17.2 Thuiswonende kinderen Aandeel huishoudens met thuiswonende kinderen, naar geboortecohort en naar leeftijd van de oudste in het huishouden 1 9 8 7 6 5 4 3 2 1 18 tm 25 jaar 25 tm 3 jaar 31 tm 35 jaar 36 tm 4 jaar 41 tm 45 jaar 46 tm 5 jaar 51 tm 55 jaar 56 tm 6 jaar 61 tm 65 jaar 66 tm 7 jaar 71 tm 75 jaar ouder dan 75 jaar 1911-1914 1915-1918 1919-1922 1923-1926 1927-193 1931-1934 1935-1938 1947-195 1951-1954 1955-1958 1959-1962 1963-1966 1967-197 1971-1974 1975-1978 1979-1982 1983-1986 1987-199 Bron: WBO 1977, 1981, 1985, 1989, 1994, 1998, 22 en WoON 26, 29 (SCP-bewerking)
B17.3 Een maat voor woonkwaliteit Om de woonkwaliteit te bepalen is een principale componentenanalyse uitgevoerd op een aantal variabelen die met woonkwaliteit te maken hebben. Hieronder staan de factorladingen van deze variabelen op de factor woonkwaliteit weergegeven waarvan de belangrijkste degenen zijn met een factorlading groter dan,5. Variabelen met een lagere lading dragen nauwelijks bij aan de factor woonkwaliteit. Woningtype is de belangrijkste variabele met de waarden: 1. vrijstaand, 2. hoek- of twee-onder-een-kap-huis, 3. rijtjeshuis en 4. meergezins huis (flat). Deze volgorde verklaart het negatieve verband tussen woningtype en woonkwaliteit. Vrijwel net zo n hoge lading heeft het aantal kamers met de waarden: 1. maximaal 3 kamers, 2. 4 kamers, 3. 5 kamers, en 4. 6 t/m 9 kamers. Ook de oppervlakte van de woonkamer (1. oppervlakte minder dan 2 m 2, 2. oppervlakte 2-4 m 2, 3. oppervlakte 4 m 2 of meer) heeft een positief verband met de woonkwaliteit. Behoort niet tot de G4, betekent dat wonen in de G4 een lagere woonkwaliteit geeft dan wonen buiten de G4. Ook de minder hoog ladende variabelen vertonen het verwachte verband met woonkwaliteit: centrale verwarming (1. geen cv, 2. wel cv); tevredenheid met de buurt (loopt van 1. zeer ontevreden t/m 5 zeer tevreden); wel of geen badkamer (. geen, 1. een badkamer); en ouderdom van de woning (loopt van 1. gebouwd voor 1945 t/m 7. gebouwd in 198 of later). De factorladingen uit een principale componentanalyse op de factor woonkwaliteit variabelen factor woonkwaliteit woningtype -,664 aantal kamers,646 oppervlakte woonkamer,599 behoort niet tot de G4,545 centrale verwarming,489 tevredenheid met de buurt,365 wel of geen badkamer(s),34 ouderdom van de woning,296 Met het opnemen van de locatie van de woning al dan niet binnen de G4 hebben we vooral de bebouwingsdichtheid in de kwaliteitsmaat willen betrekken. De toegenomen gewildheid van stedelijke woonmilieus betekent echter dat ruimte in steden met veel voorzieningen relatief kostbaar is. Bij een gelijk inkomen zal dan een kleinere woning betrokken worden en vaker een gestapelde woning. In bijlage B17.5 is nader gekeken naar ontwikkelingen in de woningkwaliteit waarover geboortecohorten beschikken, zowel binnen de G4 als daarbuiten.
B17.4 Ontwikkeling van enkele kwaliteitskenmerken van woningen, 1977-29 woningtype 1% 9% 8% 7% 6% 5% 4% 3% 2% 1% % meergezins rijtjeshuis hoek of tweekap vrijstaand ouderdom van de woning 1% 9% 8% 7% 6% 5% 4% 3% 2% 1% % 198 of later -1 jaar oud 198 of later 1-2 jaar oud 198 of later 2-3 jaar oud 197 tot 198 196 tot 197 1945 tot 196 1977 1981 1985 1989 1993 1998 22 26 29 voor 1945 centrale verwarming 1% 9% 8% 7% 6% 5% 4% 3% 2% 1% % 1977 1981 1985 1989 1993 1998 22 26 29 geen cv wel cv
badkamer 1% 95% 9% 85% geen badkamer 8% 75% 1977 1981 1985 1989 1993 1998 22 26 29 Bron: WBO 1977, 1981, 1985, 1989, 1994, 1998, 22 en WoON 26, 29 (SCP-bewerking) B17.5 Woonkwaliteit binnen en buiten de G4, naar leeftijd en geboortecohort In de volgende figuren wordt eerst getoond in welke mate verschillende geboortecohorten in de G4 wonen dan wel daarbuiten. Daarbij zijn - voor de duidelijkheid - de oudere en de recentere cohorten in twee aparte figuren weergegeven (B17.5a). Het wat grillige verloop van de lijnen houdt vermoedelijk verband met steekproefverschillen tussen de jaren, waarin niet altijd evenveel mensen uit de G4 werden geënquêteerd, terwijl voor dit kenmerk ook niet (altijd) werd gewogen. Ondanks het grillige verloop is te zien dat recentere cohorten (vooral vanaf 1967-197) langer in de G4 blijven wonen dan eerdere cohorten. Het aandeel G4-bewoners per cohort blijft wel afnemen vanaf het 21-ste levensjaar (vaak na het beëindigen van een opleiding), maar dat is minder sterk het geval onder recentere cohorten. Het in de stad blijven wonen sluit aan bij het uitstellen van gezinsvorming en lijkt deel uit te maken van een bewuste keuze, een leefstijl van deze cohorten. Zo typeert Hazenberg, auteur van een boek over de netwerkgeneratie (21), zijn eigen generatie van twintigers en dertigers als een generatie die werk en privé zo nodig wil combineren en zich niet langdurig wil vastleggen op eenzelfde woon- of werksituatie. Niet het grote huis of de dure auto geeft het leven zin en status, maar een voortdurende ontwikkeling van jezelf, aldus Hazenberg, het continu verbonden zijn met het eigen netwerk van vrienden, familie en andere contacten, én in veel gevallen ook een verbondenheid met de buurt. De netwerkgeneratie zou identificatie met de eigen woonomgeving zoeken (Hazenberg, 21) 1. Een dergelijke leefstijl past bij een stedelijke omgeving, met veel diversiteit in kleinschalige woonmilieus, waarin het archetype van het ruime eengezinshuis minder past dan het appartement. Om nu na te gaan of de in figuur 17.7 vastgestelde stagnerende woonkwaliteit (vanaf cohort 1967) in feite moet worden toegeschreven aan de stedelijke woonvoorkeur van recente cohorten, is dezelfde figuur apart gemaakt voor degenen die in de G4 wonen en woonden (figuur B17.5b), en degenen daarbuiten (figuur B17.5c). Kijken we binnen de G4 (figuur B17.5b) dan zien we ook daar de kwaliteit cohortsgewijs toenemen vanaf cohort, met een hapering bij cohort 1951-1954 (wellicht als gevolg van de woningmarktcrisis eind jaren 197). Voor volgende cohorten groeit de kwaliteit verder tot cohort 1967-197. De cohorten daarna (1971-1974 en 1975-1978) blijven (vooralsnog) op een lager kwaliteitsniveau steken. Hetzelfde patroon zien we buiten de G4, maar daar daalt de kwaliteit al bij cohort 1967-197 ten opzichte van het voorgaande cohort (figuur B175c). De geringere woonkwaliteit voor recentere cohorten is dus niet louter toe te schrijven aan een toegenomen voorkeur voor stedelijk wonen. 1 Hazenberg (21) Lezing ter gelegenheid van NIROV begrotingsdebat, 28-9-21 (www.joophazenberg.nl/p=414; geraadpleegd op 1 november 21)
Figuur B17.5a Aandeel woonachtig in G4 naar leeftijd en cohort 35, 3, 25, 2, 15, 1, 1983-1986 1979-1982 1975-1978 1971-1974 1967-197 1963-1966 1959-1962 1955-1958 1951-1954 1947-195 5,, 21 25 29 34 37 41 45 49 53 57 61 Bron: WBO 1977, 1981, 1985, 1989, 1994, 1998, 22 en WoON 26, 29 (SCP-bewerking) 3, 25, 2, 15, 1, 5,, 41 45 49 53 57 61 65 69 73 77 81 85 1935-1938 1931-1934 1927-193 1923-1926 1919-1922 1915-1918 1911-1914 197-191 193-196 1899-192 Bron: WBO 1977, 1981, 1985, 1989, 1994, 1998, 22 en WoON 26, 29 (SCP-bewerking)
Figuur B17.5b Woonkwaliteit voor bewoners G4 naar leeftijd en cohort 12 1 8 6 4 2 1979-1982 1975-1978 1971-1974 1967-197 1963-1966 1959-1962 1955-1958 1951-1954 1947-195 21 25 29 34 37 41 45 49 53 57 61 Bron: WBO 1977, 1981, 1985, 1989, 1994, 1998, 22 en WoON 26, 29 (SCP-bewerking) 8 7 6 5 4 3 2 1 37 41 45 49 53 57 61 65 69 73 77 81 85 1947-195 1935-1938 1931-1934 1927-193 1923-1926 1919-1922 1915-1918 1911-1914 197-191 193-196 Bron: WBO 1977, 1981, 1985, 1989, 1994, 1998, 22 en WoON 26, 29 (SCP-bewerking)
Figuur B17.5c Woonkwaliteit voor bewoners buiten de G4 naar leeftijd en cohort 6 5 4 3 2 1 1979-1982 1975-1978 1971-1974 1967-197 1963-1966 1959-1962 1955-1958 1951-1954 1947-195 21 25 29 34 37 41 45 49 53 57 Bron: WBO 1977, 1981, 1985, 1989, 1994, 1998, 22 en WoON 26, 29 (SCP-bewerking) 6 5 4 3 2 1 37 41 45 49 53 57 61 65 69 73 77 81 85 1947-195 1935-1938 1931-1934 1927-193 1923-1926 1919-1922 1915-1918 1911-1914 197-191 193-196 1899-192 1895-1898 Bron: WBO 1977, 1981, 1985, 1989, 1994, 1998, 22 en WoON 26, 29 (SCP-bewerking)