Gebundelde Verslagen. Nr. 36 1995



Vergelijkbare documenten
Quinoa-GPS in het rantsoen voor melkkoeien

wat is de kwaliteit van het weidegras

Livestock Research Kwaliteit gras gedurende het jaar. Kwaliteit gras groeiperiode. 7 Graskwaliteit door het jaar Verloop voederwaarde

Planning graslandgebruik bij 109 percelen en 5 groepen koeien

Ammoniakreductie, een zaak van het gehele bedrijf

Vruchtbare Kringloop Overijssel = Kringlooplandbouw. Gerjan Hilhorst WUR De Marke

Energie WAARDERING. Voederwaarde bepaling 26/09/2018

Compleet weiden Combi weiden Compact weiden. WeideKompas

Beter stikstofadvies voor grasland op komst

Van dit product worden onderstaand allereerst de gehalten van de benodigde componenten weergegeven:

Grondgebondenheid = Eiwit van eigen land

De invloed van Bergafat F 100 op melkproductie en samenstelling in tankmelk van melkkoeien in mid-lactatie op een siësta beweidingssysteem

Invloed voeding op pensfermentatie in melkvee

Extra bijvoeren in najaar op biologische bedrijven: economie en eiwitbenutting

Voederwaarde-onderzoek Gras ingekuild Kuilkenner Excellent kuil 1

Waarde van kruidenrijk gras en inpassing in de bedrijfsvoering

Bemesting en uitbating gras(klaver)

Magnesium in drinkwater voor weidende droge koeien

Laag bodemoverschot deelnemers Vruchtbare Kringloop Overijssel

1. Waarom hoeven herkauwers niet alle essentiële aminozuren via het voer op te nemen.

aangepast snedeadvies = snedeadvies uit basistabel bij betreffende NLV x (geplande stikstofjaargift / stikstofjaargift uit basistabel).

KUNNEN VOEDERBIETEN PERSPULP VERVANGEN IN HET

Resultaten KringloopWijzers 2016

Kringloopdenken. centraal. op elk melkveebedrijf! ir. Frank Verhoeven

Ingekuilde mengteelt van witte en rode klaver met gras voor melkvee

2.1.6 Grasland zonder klaver: Natrium

Weiden. Beweidingssystemen

Weidemengsels Informatie en productenoverzicht

Weiden. Beweidingssystemen

2.2 Grasland met klaver

Weidegang & KringloopWijzer. Michel de Haan, et al.

Ureumonderzoek in tankmelk voor betere stikstofbenutting

HUMUSZUREN ALS HULPMIDDEL VOOR DE OPTIMALISATIE VAN

Kort verslag oriënterende voerproef hooi

Variatie in nutriëntenaanbod bij melkvee in relatie tot voeropname en opnamepatronen bij beweiding

Kuilkenner Grasbalen (afgesloten) balen juli. Uw klantnummer: Eurofins Agro Postbus 170 NL AD Wageningen

Fundamenten rekenregels enterisch methaan

m \m Geeft intensieve graslandexploitatie meer kweek?

Granen in de Melkveehouderij. Henk Woolderink/ Roy Berentsen 30 mei 2013

Voederwaardeonderzoek Grasbalen (afgesloten) Voeding compleet Balen 73 x. Uw klantnummer: Eurofins Agro Postbus 170 NL AD Wageningen

Kurzrasen vs Stripgrazen

Amazing Grazing deelproject: De Weidewasser 2013

RE-gras. Bedrijfsspecifiek advies voor het sturen op ruw eiwit, grasopbrengst en stikstofbenutting

Weidemengsels 2018 Informatie en productenoverzicht

GRASDUINEN IN HET GRAS

Weidemengsels 2017 Informatie en productenoverzicht

Effecten van LG Animal Nutrition-weidevernieuwing op de graslandopbrengst en -kwaliteit per hectare, en de melkproductie van melkkoeien

Weidemengsels 2018 Informatie en productenoverzicht

Gezond voeren met een optimale melkproductie. Thomas Schonewille Faculteit Diergeneeskunde Afdeling Voeding

Uitslag Excretiewijzer

Machiel C. Blok Veevoederbureau Productschap Diervoeder. Achtergronden van het CVB DVE/OEB 2007 systeem voor melkvee

KAN KOOLZAADKOEK INGESCHAKELD WORDEN IN

klaver melkveebedrijf Groene van motor De groene motor van het melkveebedrijf

KLW KLW. Meer ruwvoer lucratiever dan meer melk? Jaap Gielen, Specialist melkveehouderij 15/22 februari Ruwvoerproductie en economie!

Meten van voerefficiëntie voor betere benutting eigen ruwvoer. Meten van voerefficiëntie voor betere benutting eigen ruwvoer

KringloopWijzer. Johan Temmink

7.1 Grasgroei Groei eerste snede

De Weende-analyse bij veevoeding. Scheikunde voor VE41, Auteur: E. Held; bewerkt : door H. Hermans

DE N-BEMESTING VAN KLAVER EN LUZERNE, AL DAN NIET GEMENGD

MEI Groningen. De Bodem voor Koegezondheid. 6 juni Gerrit Hegen. Bodem- plant- dier rela>es

Voederwaardeonderzoek Gras ingekuild Voeding compleet Plaat 2. Uw klantnummer: Eurofins Agro Postbus 170 NL AD Wageningen

Praktisch aan de slag met duurzaamheid! Koeien voeren! Doel = meer melk uit eigen ruwvoer. Sojaprijzen stijgen. Voerprijzen stijgen

Optimaal inzetten van ruwvoeders op een melkveebedrijf.

Livestock Research Jongveeopfok en weidegang Beweidingssystemen voor jongvee. Belang jongvee weiden? Beweiding van jongvee

Koeienvoer klas 1 WERKBOEK

Iets minder voordeel BEX in 2014 op Koeien & Kansenbedrijven

Bemesting Gras Hogere ruwvoeropbrengst

Onze zorgboerderij. Ons melkveebedrijf. Denken in kringlopen (2010): Bodemgezondheid

Luchtkwaliteit: ammoniak en broeikasgassen. VK Loonwerkers Najaar 2018

Kuilkenner Gras ingekuild kuilsilo 2. Uw klantnummer: Eurofins Agro Postbus 170 NL AD Wageningen

Vruchtbare Kringloop Overijssel

Weiden. Smakelijkheid en verteerbaarheid Doorschieten en rassen keuze

Weiden met kringloop wijzer? Blij met een koe in de wei?

RUWVOER + Inkuilmanagement. Assortiment inkuilmiddelen

11/6/2016. Voeding voor plant is voeding voor dier. Snijmais opbrengst. Grasland opbrengst. Wat willen we t.a.v. bodem en vee

Hoe haal ik voordeel uit de KringloopWijzer?

In deze circulaire zal aandacht worden besteed aan maatregelen om deze ongewenste situaties te voorkomen of te beperken.

soort- en cultivarkeuze van gras en klaver

2.2 De Weende-analyse bij veevoeding

Weidemengsels 2016 Informatie en productenoverzicht

Ervaringen met voederbieten

Analyse van N_min in de bodem van maïspercelen Vruchtbare Kringloop Achterhoek/Liemers


TARWE INGEKUILD IN DRAF VERGELEKEN MET GEPLETTE TARWE EN

Bijvoedering van melkveerantsoenen op basis van gras(klaver)

Mest- en mineralenkennis voor de praktijk

Verslag expertbijeenkomst ruwvoer

Graslandvernieuwing is investeren in hoogwaardig ruwvoer. Edward Ensing

Heeft de lage melkprijs invloed op het grasbeheer?

Samenvatting. Samenvatting

Voederwaardeonderzoek Grasbalen (afgesloten) Voeding compleet 3e snee. Uw klantnummer: Eurofins Agro Postbus 170 NL AD Wageningen

Koeienvoer klas 1. Werkboek: Koeienvoer klas 1

12 Voeding Koolhydraten

Moderne grasmengsels voor circulaire melkveehouderij

Passagesnelheid (Kp) van deeltjes Gehalten aan verteerbare organische stof (VOS) van geplette tarwe, geplette gerst en tarwevlokken

Stichting Proefboerderijen Noordelijke Akkerbouw. Het effect van N-bemesting op de (energie)opbrengst van wintertarwe

Graan voeren aan melkvee Effecten op voeropname, productie en diergezondheid

REgras. Bedrijfsspecifiek advies voor het sturen op ruweiwit, grasopbrengst en stikstofbenutting

Ruwvoeravond. Passen alternatieve gewassen bij u?

Deze toelichting is opgesteld door het CBS op verzoek van het Ministerie van LNV.

Transcriptie:

Gebundelde Verslagen Nr. 36 1995

GEBUNDELDE VERSLAGEN VAN DE NEDERLANDSE VERENIGING VOOR WEIDE- EN VOEDERBOUW, NUMMER 36,1995 INHOUDSOPGAVE Weide- en voederbouw in het teken van de voeding (9 maart 1995) pag. Invloed verlaging N-bemesting op grasopname en dierprestaties. 1. Stalvoederproeven 1 H. Valk & I.E. Kappers Invloed van verlaging van de N-bemesting op graslandgebruik, graskwaliteit en dieiprestatie 6 Th.V. Vellinga, R.L.G. Zom & A.P. Stegeman Voedingsaspecten van klaver 13 S. Tamminga Krac±itvoervervanging: Bezint eer ge begint 19 Tj. Boxem Mogelijkheden en beperkingen van ruwvoer van eigen bodem 31 A.M. van Vuuren Bedrijfssystemen in de veehouderij (9 november 1995) Milieuverantwoorde melkveehouderij op lichte zandgrond bij een gangbaar melkquotum. 41 Technische restiltaten van project De Marke H.F.M. Aarts Melkveehouderijsystemen gebaseerd op witte klaver 63 R.L.M. Schils Wannonderhof op zoek naar afstemming. Ontwikkelingen en graslandonderzoek 1986-1993 74 T. Baars, M. van Dongen & L. Veltman De renaissance van het gemengde bedrijf: Een weg naar duurzaamheid 113 R. Rabbinge, E.A. Lantinga, E.A. Goewie & G./.M. Oomen Bedrijfsplan van het geintegreerde technologische gemengde bedrijfssysteem op 118 de Minderhoudhoeve E.A. Lantinga Ontwikkeling van een ecologisch bedrijfssysteem op de A.P. Minderhoudhoeve 129 G./.M. Oomen & J. de Wit Een methodische weg naar duurzamere graasveehpuderijsystemen 143 C. Hermans & P. Vereijken

Invloed verlaging N-bemesting op grasopname en dierprestaties 1. Stalvoederproeven. Henk Valk en Ingrid E. Kappers. DLO-lnstituut voor Dierhouderij en Diergezondheid (ID-DLO) Voedingsfysiologie Herkauwers, Postbus 65, 8200 AB Lelystad. Inieiding De toename van de N-bemesting op grasland heeft in de afgelopen decennia geleid tot verhoging van de grasopbrengst. Tevens is de voederkwaliteit van het geoogste produkt gestegen omdat bij hogere N-bemesting het gras sneller groeit en zodoende, bij een bepaalde drogestof-opbrengst, in een jonger stadium kan worden geoogst (Minson, 1990). Echter deze combinatie van N-bemesting en jonger oogsten heeft het eiwitgehalte in gras sterk doen toenemen, ten koste van de water-oplosbare koolhydraatfractie. Naast een verhoogd eiwitgehalte neemt ook de afbraaksnelheid van dit eiwit in de pens toe, waarbij uiteindelijk vrij snel grote hoeveelheden NH3 kunnen onstaan. Deze grote hoeveelheden NH3 leiden tot aanzienlijke verliezen van N in de pens, dat uiteindelijk door het dier als ureum in de urine wordt uitgescheiden. Een deel van deze uitgescheiden N wordt niet weer opnieuw door de plant wordt benut, maar gaat verloren via emissie of uitspoeling. De laatste jaren is steeds aangedrongen om deze verliezen naar het milieu toe te beperken. In dat kader heeft het ID-DLO van 1991-1994 onderzoek verricht naar de effecten van verlaging van de N-bemesting op grasland op de voederwaarde en voeropname van gras en op de melkproduktie, de pensfermentatie en de N- en mineralenbalans bij melkkoeien. In deze samenvatting wordt kort ingegaan op de belangrijkste resultaten verkregen uit dit onderzoek. Meer uitvoerige informatie is te vinden in ID- DLO rapporten vermeld in de literatuurlijst. Proefopzet In vier zomerstalvoederproeven ( 2 in voorzomer en 2 in nazomer) zijn 36 melkkoeien gebruikt die werden verdeeld over 3 N-behandelingen (450 (450N), 300 (SOON) en 150 {150N) kg N/ha*jaar). De verschillen in N-bemesting per snede waren globaal 90, 60 en 30 kg/ha voor respectievelijk 450N, SOON en 150N. Het gras werd gemaaid bij een ds-opbrengst van 1500-2000 kg/ha en ad lib verstrekt gedurende 10 (voorzomer) of 8 (nazomer) weken. Additioneel kregen de dieren per dag in de voorzomer 2 en in de nazomer 3 kg krachtvoer per dag. In de hoofdperioden (8 in voorzomer en 6 weken in nazomer) werd van ieder dier de voeropname 4 dagen per week en de melkproduktie 3 dagen per week bepaald. In

die perioden werd bij 27 van de 36 dieren de mest gedurende 3 dagen per week bemonsterd voor de bepaling van de mestproduktie per dier per dag met behulp van Cr^Oa Effecten op chemische samenstelling en voederwaarde Door verlaging van de N-gift daade het ruw eiwit (re) gehalte van het gras in de voorzomer sterker dan in de nazomer (Tabel 1). De suikerfractie steeg in de voorzomer sterker. Het ruwe celstof (rc)-gehalte verschilde maar weinig tussen de N-trappen en werd vooral bepaald door de ouderdom van het gewas. In de voorzomer was het aantai groeidagen tussen de N-trappen nauwelijks verschillend, terwijl in de nazomer het gras van 150N gemiddeld 4 dagen ouder was dan het gras van 450N. In een van de vier experimenten was het 150N gras 7 dagen ouder dan het 450N gras hetgeen wel leidde tot verschillen in rc-gehalte (225 versus 245 g per kg ds). De in-vitro verteerbaarheid van de os (VCos) van 150N gras daalde in de nazomer. De VEM-waarde van gras daalde bij lagere N-bemesting. Deze daling werd voornamelijk veroorzaakt door het lagere re-gehalte waardoor ook het vre-gehalte lager werd. Als gevolg van het vre-verschil was de VEM-waarde van SOON gras 3% en van 150N gras 5% lager dan van 450N gras. Wanneer een groter verschil in VEM-waarde tussen de behandelingen optrad was er sprake van een verschil in VCos. Het DVE gehalte, berekend volgens de CVB-methode (CVB,1991) daalde bij lagere N-giften vooral als gevolg van een afname van de hoeveelheid darmverteerbaar bestendig re (DVBE). De daling van GEB werd vooral verklaard door een daling van de re-fractie. Tabel 1. Chemische samenstelling, voederwaarde en opname van gras bemest met 3 verschillende N-trappen (150, 300 en 450 kg N/ha*jaar) met de daarbij behorende melkproduktie en N- benutting uitgedrukt als gemiddelde van 2 voor- en 2 nazomerproeven. Voorzomer Chem. sam. in g/kg ds Voederwaarde in ds Vert, in OS Opname /dier Prod, /dier N-beh. re sui. rc VEM DVE GEB vitro' vivo DS kvem FPCM N-ben.2 (g) (g) (g) (g) (kg/dag) (kg) (%) 450N 232 105 215 997 102 70 820 789 18.1 18.1 24.7 19.7 SOON 188 135 222 965 95 34 815 780 18.0 17.5 23.4 23.2 150N 146 166 224 935 87 2 807 768 18.1 17.1 22.9 26.5 Nazomer N-beh. 450N 241 95 215 959 97 83 791 768 18.8 18.3 25.4 18.3 300N 209 107 225 931 92 56 782 756 19.0 18.1 25.3 21.1 150N 175 123 228 882 83 29 763 745 17.9 16.3 22.1 22.2 ^ VCos = verteerbaarheid van de os gemeten in-vitro met Tilley & Terry methode ^ N-ben. = (N in melk/n opgenomen) * 100.

Effecten op voeropnanne, verteerbaarheid en melkproduktie In de nazomer daalden zowel de ds- als de kvem-opname significant bij een daling van 450N naar 150N, terwijl in de voorzomer alleen de kvem-opname daalde (tabel 1). De daling van de opname van 150N gras wordt toegeschreven aan de daling van de afbraaksnelheid van de NDF, waardoor het voer langer in de pens verblijft. Dit kan de voeropname negatief hebben beinvloed. De verschillen tussen de N- giften in VCos gemeten in vivo waren gelijk aan die gemeten in vitro. Alleen de verteerbaarheid in vivo was lager dan in vitro hetgeen toegeschreven kan worden aan het effect van verteringsdepressie. De gevonden verschillen in FPCM-produktie kwamen min of meer overeen met de verschillen in kvem-opname. De melkproduktie daalde meer wanneer de lagere kvem-opname werd veroorzaakt door een lagere voeropname (bij gelijke voederwaarde) in plaats van door een lagere voederwaarde (bij gelijke voeropname). Dit betekent dus dat verhoging van de voeropname van gras meer respons op melkproduktie heeft dan verhogen van de voederwaarde van gras. De verwachte FPCM-produktie was steeds ongeveer 10% lager dan op basis van de kvem-opname mocht worden verwacht. Wanneer in de formule van de VEMberekeningswijze ME = 3.4vos -I- 1.4vre de factor 1.4vre werd weggelaten, kwam die gecorrigeerde VEM-waarde (VEMCQR) overeen met die (VEM^ELK) gebaseerd op de gerealiseerde melkproduktie (figuur 1), aannemende dat de berekening van de VEM-behoefte en de VEM waarde van het mengvoer correct waren. Nader onderzoek is nodig om te komen tot een juistere schatting van de energie waarde, van het gras. + 150N A 300N O 450N 950 750 750 790 830 870 910 950 VEMmelk/DM Figuur 1. De relatie tussen VEM^,,^ en VEM^

Uit eerdere proeven (Valk e.a., 1990) bleek dat bijvoeren van snijmais naast vers gras leidde tot een hogere melkproduktie dan op basis van de kvem-opname mocht worden verwacht. Kennelijk levert de combinatie van gras en snijmais een verbetering van de nutrientenbenutting op, ten opzichte van het voeren van enkel gras. Effecten op N-balans De N-benutting (N-melk/N-opname) nam relatief met 35% toe van 19.7% voor 450N gras naar 26.5% voor 150N gras (tabel 1). In de nazomer was de stijging duidelijk lager (ongeveer 21% van 450N naar 150N). Dit kwam vooral omdat in de nazomer de melkproduktie op 150N gras daalde en daarmee ook de N-uitscheiding in de melk. Verlaging van de N bemesting leidde wel tot een lagere N-uitscheiding in mest en urine. Wanneer de N-uitscheiding in mest en urine wordt uitgedrukt per kg geproduceerde melk, dan daalde deze in de voorzomer van 21.0 g voor 450N naar 13.9 g voor 150N. In de nazomer was deze daling duidelijk kleiner (22.0 versus 17.7 g/kg melk). Samenvatting en Conclusies Door de sterke verlaging van de N-bemesting van 450 naar 150 kg/ha/jaar daalde de N-opname en verbeterde de N-benutting aanzienlijk. Dit effect was in de voorzomer groter dan in de nazomer. De N-uitscheiding per kg geproduceerde mest en urine daalde in de voorzomer van 21.0 g bij 450N naar.13.9 g bij 150N. In de nazomer was deze daling geringer (22.0 versus 17.7 g/kg melk). Nadelige gevolgen van verlaging van de N-bemesting naar het niveau van 150 kg N/ha/jaar zijn de daling van de ds-opbrengst (25% t.o.v. 450 kg N/ha/jaar) en de verminderde voederkwaliteit van het gras. Deze laatste was niet zo zeer het gevolg van een lagere voederkwaliteit (VEM of DVE waarde) van het gras, maar van een lagere voeropname van 150N gras, die met name in de voorzomer optrad. Deze lagere voeropname is mogelijk het gevolg van de lagere afbraaksnelheid van de celwandfractie van dat gras. Door deze lagere voeropname nam ook de energieopname af hetgeen leidde tot een daling van de melk- en melkeiwitproduktie. Hierdoor steeg de N-benutting minder dan op basis van dezelfde melkeiwitproduktie mag worden verwacht. Uit de resultaten kwam naar voren dat een daling van de N-gift naar 150 kg N/ha/jaar de voederkwaliteit van gras negatief beinvloed, vooral door een daling van de voeropname in de nazomer. Bij een daling naar 300 kg N/ha/jaar traden nagenoeg geen voedertechnische problemen op. Vanaf het niveau van 450N nam de N-benutting bij SOON toe van ongeveer 20% naar 23% in de voorzomer en van 18% naar 21 % in de nazomer, terwijl de N-uitscheiding in mest en urine daalde van 20.8 naar 17.S g/kg melk in de voorzomer en van 21.6 naar 19.2 g/kg melk in de nazomer.

Literatuur Centraal Veevoederbureau, 1991. Eiwitwaardering voor herkauwers:het DVE-systeem. CVB-reeks no. 7. Kappers, I.E. en Valk, H., 1995. Het effect van N-bemesting op voederwaarde, voeropname en N-benutting van gras bij hoogproduktieve melkkoeien. 1. In sacco afbraakgegevens. ID-DLO rapport no. 271. Kappers, I.E. en Valk, H., 1995. Het effect van N-bemesting op voederwaarde, voeropname en N-benutting van gras bij hoogproduktieve melkkoeien. 2. Resultaten van de stalvoederproeven. ID-DLO rapport no. 274. Kappers, I.E. en Valk, H., 1995. Het effect van N-bemesting op voederwaarde, voeropname en N-benutting van gras bij hoogproduktieve melkkoeien. 3. Mineralenbalansen. ID-DLO rapport no. 283. Minson, D.J., 1990. Forage in ruminant nutrition. Academic Press Inc. Valk, H. Klein Poelhuis, H.W. en Wentink, H.J., 1990. Snijmais of krachtvoer bijvoedering naast gras in het rantsoen voor hoogproduktief melkvee. IVVO rapport no. 213

Invloed van verlaging van de N bemesting op graslandgebruik^ graskwaliteit en dierprestatie. Th.V. Vellinga, R.L.G. Zom en A.P. Stegeman PRAKTIJKONDERZOEK RUNDVEE, SCHAPEN EN PAARDEN (PR) 1. Inieiding Bij een intensieve bemesting kunnen er grote verliezen aan stikstof optreden zowel op bedrijfs- als op dierniveau. De siechte benutting van stikstof veroorzaakt een beiasting voor zowel de koe (uitscheiding overtollig stikstof via lever en nieren) als het milieu (ammoniakemissie en nitraatuitspoeling). Mede doordat de veebezetting op veel bedrijven is afgenomen waardoor de noodzaak om een maximale grasproduktie te behalen niet meer aanwezig is, is de vraag wat de gevolgen zijn van verlaging van de stikstofbemesting weer aktueel geworden. Naast een lagere ds-produktie per ha kan verlaging van de N-gift ook gevolgen hebben voor de chemische samenstelling, verteerbaarheid en mogelijk ook voor de opname van het gras. Ook de melkproduktie en melksamenstelling kan mogelijk worden beinvloed door het niveau van N- bemesting van het grasland. Om inzicht te krijgen in de gevolgen van verlaging van de N-gift op het graslandmanagement, de grasopname, melkproduktie en melksamenstelling is.stalvoeronderzoek.gestart in 1992 en beweidingsonderzoek in 1993. In dit artikel wordt ingegaan op de resultaten van het beweidingsonderzoek in 1993 en 1994. 2. Proefopzet De proef werd uitgevoerd met 36 koeien die gedurende het hele weideseizoen als drie gelijkwaardige groepen gescheiden worden geweid. Groep A weidt op grasland dat wordt bemest met 300 kg N (incl. N uit organische mest) per ha per jaar. Er wordt steeds ingeschaard bij een opbrengst van 1700-2000 kg ds/ha, grashoogte ongeveer 16 cm. Groep B weidt op grasland dat wordt bemest met 150 kg N (incl. N uit org. mest) per ha per jaar. Er wordt omgeweid op percelen met dezelfde groeiduur voor een weidesnede als groep A. Groep C weidt ook op grasland dat wordt bemest met 150 kg N (incl. N uit org. mesoper ha per jaar. Deze groep wordt ingeschaard bij een ds-opbrengst van 1700-2000 kg ds/ha, grashoogte ongeveer 16 cm. De groeiduur voor weidesnedes zal in de loop van het seizoen steeds langer worden in vergelijking met die bij de groepen A en B. De perceelsgroottewas in 1993 voor de groepen a en C 0.4 ha en voor groep B 0.6 ha. In 1994 was bij alle groepen de perceelsgrootte 0.4 ha. De veebezetting was voor A, B en C resp. 2.0, 1.1 en 1.1 koe per ha. De veebezetting was zo laag gekozen om zelfs in periode van tegenvallende groei de beweiding door te laten gaan. De drie groepen weiden dag en nacht, zonder bijvoeding en worden in principe om de drie

dagen omgeweid. In het najaar wordt zolang mogelijk gewacht met het bijvoeren van graskuil. De percelen worden voor alle groepen in dezelfde mate afgeweid. Dit wordt door de bedrijfsboer beoordeeld, die zo het moment van uitscharen bepaalt Als de resten na een beweiding te groot zijn, wordt het grasland geblool Het graslandgebruik wordt wekelijks gepland in overleg tussen onderzoeker en bedrijfsboer. Op twee "meetpercelen" per groep wordt bij gebruik steeds de droge stofopbrengst bepaald. Op de opbrengststroken voor de volgende snede wordt de weiderest weggemaaid om dubbeltelling te voorkomen. Het bemestingsniveau van de proefpercelen lag in de jaren voorafgaande aan de proef ongeveer op 300 kg N per ha per jaar (inclusief werkzame N uit dierlijke mest en spoelwater). Bemesting met P en K is steeds uitgevoerd volgens het in dat jaar geldende bemestingsadvies (CAD-BWB, 1989). Het percentage Engels raaigras was gemiddeld over alle percelen hoger dan 75 %, met een bedekking van meer dan 92 %. De geplande bemesting per snede voor de drie groepen is weergegeven in Tabel 1. Aanwenden van drijfmest gebeurt in het voorjaar en voorzomer met de zodebemester. De maximale hoeveelheid bedraagt voor het 300 N systeem 35 m^ per ha. Voor de systemen met 150 kg N bedraagt de maximale hoeveelheid 25 m^. De in Tabel 1 gegeven stikstofgiften worden gekort voor de werkzame stikstof uit drijfmest Bemesting met P en K vindt plaats op basis van grondonderzoek. Tabel 1. De geplande stikstofbemesting per snede in kg per ha voor de drie behandelingen. Groep Weidesneden Maaisneden eerste sneden voor sneden na eerste sneden voor sneden na snede 1/7 1/7 snede 1/7 1/7 A 65 50 40 90 70 55 B 35 25 15 45 35 25 C 35 25 20 45 35 30 lin de proefperiode wordt van alle percelen de grashoogte bij inscharen bepaald door 60 hoogtemetingen te doen. Bij iedere eerste omweiding per behandeling per week wordt een grasmonster genomen. Bij de toedeling van de hoeveelheid krachtvoer per koe wordt uitgegaan van de melkproduktie uit gras volgens Tabel 2. Tabel 2. De hoeveelheid melk (kg per koe) die op basis van gras geproduceerd kan worden. Maand Mei Juni Juli Aug Sep Okt koeien 26 26 24 24 22 20 vaarzen 22 22 20 20 18 16 Voor elke 2 kg melk die meer wordt geproduceerd dan in Tabel 2 staat aangegeven wordt 1 kg krachtvoer verstrekt De melkproduktie is gebaseerd op de meetmelkproduktie (gecorrigeerd voor vet en eiwit) van de laatste twee weken. Alle groepen krijgen krachtvoer van dezelfde soort, met een zo constant mogelijke samenstelling. De hoeveelheid krachtvoer per groep van dieren is steeds gelijk.

3. Resultaten 3.1 Graslandgebruik Tabel 3. Overzicht graslandgebruik in 1993 en 1994 7993 7994 A B C A B C N-bemesting (kg'ha) 304 154 157 283 123 132 Gebruiks% 607 546 527 562 492 418 Opbrengst: kg ds/ha 11.500 9.860 10.030 10.280 8370 8.270 Maaipercentage 200 246 213 127 133 155 Beweidings% 407 300 314 419 266 217 Beweidings% rest - ;; :::; ; - 16 93 46 % op etgroen 55 68 65 41 51 54 Groeiduur 21.6 21.8 25.5 25.9 29.2 33.2 Inschaarhoogte 16.5 15.7 16.7 14.8 12.7 14.1 Beweidingsduur 2.86 3.18 2.60 2.93 2.44 3.03 In 1993 is de geplande bemesting gerealiseerd, het was een jaar met veel neerslag in de zomer waardoor het gras goed bleef groeien. Van de werkzame stikstof was bij A ongeveer eenderde uit drijfmest afkomstig, bij B en C was dit ongeveer de helft Het verschil in opbrengst tussen A enerzijds en B en C anderzijds bedraagt ongeveer 1500 kg ds per ha. Tussen B en C is nauwelijks enig verschil in droge-stofopbrengst Bij A zijn per perceel ongeveer 4 beweidingen gerealiseerd, tegenover ongeveer 3 bij B eri C. Bij B en C is wel meer op etgroen geweid. Het is gelukt om de groeiduur van A en B gelijk te houden. Bij C was sprake van gemiddeld 4 dagen meer groei voor een weidesnede. A en C hebben een gelijke Inschaarhoogte, terwijl deze bij B ongeveer 1 cm lager is. De beweidingsduur bij B is groter dan bij A en C omdat in 1993 de B- percelen groter waren dan van de beide andere groepen. In 1994 is de streefhoeveelheid N niet gehaald, hetgeen met name werd veroorzaakt door de droogte in juli. Bij A en B Is ongeveer een halve snede minder gerealiseerd dan in 1993, terwijl dit bij C ongeveer een snede was. Het opbrengstverschil tussen A en B,C bedraagt ongeveer 2000 kg ds, terwijl er tussen B en C nauwelijks sprake is van een verschil in opbrengst Het maaipercentage ligt in 1994 fors lager dan in 1993. Daarvoor zijn twee redenen: de grasproduktie was lager en de percelen die niet nodig of geschikt waren voor beweiding zijn beweid met pinken of een restgroep koeien als de opbrengst te laag was voor een maaisnede. Ook in 1994 hebben de groepen B en C meer op etgroen geweid dan groep A. De

groeiduur voor een weidesnede was bij groep B 4 dagen langer dan bij groep A. Met name tijdens de droogte waren niet voldoende geschikte percelen voorhanden bij B. De groeiduur bij weiden was voor groep C weer 4 dagen langer dan bij B. Het schatten van de roestaantasting is in 1994 gebeurd in de laatste week van augustus en in September. De gemiddelde roestscores voor de groepen A, B en C waren 1.27, 2.86 en 2.8. Het gras van groep A, met de 300-N bemesting, was het minst aangetast door roest 3.2 Voederwaarde weidegras Tabel 4. Voederwaarde van het weidegras in 1993 en 1994. 7993 7994 A B C A B C Droge stof (%) 16.2 17.2 17.6 17.8 19.3 20.7 VEM 1004 988 988 947 927 931 DVE (g/kg ds) 99 96 93 98 90 87 OEB (g/kg ds) 38 19 12 40 14-2 VCos {%) 82.2 81.6 81.8 80.0 79.5 79.9 RC (g/kg ds) 219 215 219 213 216 218 N (g/kg ds) 31.4 28.3 26.6 32.1 26.8 23.7 Ki^kgds 37.6 34.0 33.6 36.1 33.7 30.8 Ca (g/kg ds 6.4 6.4 6.0 6.1 6.2 6.1 Mg (g/kg ds 1.47 1.40 1.36 1.51 1.46 1.33 P(g/kgds 3.93 4.18 3.92 3.62 3.87 4.02 Nitraat (^kg ds) 2.34 0.48 0.60 1.13 0.29 0.15 Suiker (g^kg ds) 139 165 179 135 147 182 De invloed van de bemesting op de voederwaarde van het weidegras is vergelijkbaar voor 1993 en 1994. In 1994 zijn de verschillen groter dan in 1993, er is in 1993 waarschijnlijk nog sprake van naijiingseffecten van de bemesting uit de voorgaande jaren. Bij B en C is het droge stofgehalte van het weidegras ongeveer 1.5 tot 3 % hoger dan bij A. Het verschil in VEM gehalte tussen A enerzijds en B en C anderzijds bedraagt gemiddeld over het weideseizoen ongeveer 20 VEM. In het voorjaar is het verschil slechts enkele eenheden, terwijl in het najaar het verschil opioopt tot ongeveer 40 eenheden. De lagere VEM waardering is vooral een gevolg van het geringere ruw eiwit(stikstof)gehalte dat een onderdeel is van de VEM waarde. De verschillen in verteringscoefficient tussen A, B en C zijn zeer klein. Het gehalte aan ruwe celstof weerspiegelt enigszins het oudere gras bij de groepen B en C ten opzichte van A. Het gras van B heeft door de kortere groeiduur wel een duidelijk hoger N gehalte dan C en daardoor ook een hoger DVE en

vooral hoger OEB-gehalte. Bij de mineralengehalten valt op dat de gehalten aan K en Mg lager worden bij een lagere N bemesting, terwijl het P gehalte iets hoger ligt Ook het suikergehalte stijgt bij een lagere bemesting. Het suikergehalte bij C is beduidend hoger dan bij B. 3.3 Melkproduktie Tabel 5. Melkproduktie, ureumgehalten in de melk en de gewichtstoenamevan de koeien in 1993 en 1994. 7993 7994 A B C A B C Melkproduktie (kg) 25.7 25.3 25 23.4 21.3 20.5 Vet (gram/dag) 1065 1128 1113 1037 943 963 Vetgehalte (%) 4.14 4.46 4.45 4.43 4.43 4.70 Eiwit (gram/dag) 894 894 906 828 730 725 Eiwitgehalte (%) 3.48 3.53 3.62 3.54 3.43 3.54 FPCM (kg/koe/dag) 26.4 27.1 26.8 24.8 22.5 22.5 Ureum (mg^dl) 28.9 23.7 22.1 22.2 14.1 12 Krachtvoer (kg) 3.6 3.7 3.6 2.2 2.2 2.2 Gewichtstoename (kg) 32 44 52 18 41 27 In 1993 is er geen verschil in produktie in meetmelk tussen de groepen A, B en C. Bij B en C is sprake van iets lagere ureumgehalten in de melk en een iets hogere gewichtstoename van de dieren to.v. A. In 1994 is de meetmelkproduktie bij B en C 2.3 liter lager dan bij A. De hoeveelheid melk is bij B iets groter dan bij C, terwijl de produktie van vet iets lager ligt De gehalten in de melk zijn daardoor bij B iets lager. In 1994 is het ureumgehalte bij alle groepen duidelijk lager dan in 1993, het verschil tussen A ten opzichte van B en C is in 1994 groter geworden. 3.4 Stikstofhuishouding en benutting van het vee. Tabel 6. Stikstofbenutting (vastgelegde N in melk en vlees in % to.v. de N opname via het voer) in 1993 en 1994 A 6 C 1993 21.0 23.2 25.7 1994 23.7 25.9 27.5 Door een lagere bemesting is een verbetering van de stikstofbenutting te bereiken. Een lagere bemesting, maar jonger inscharen, zoals bij B, leidt echter tot een kleinere stijging van de stikstofbenutting omdat in relatief eiwitrijk gras wordt geweid.

Tabel 7. Stikstofuitscheiding (g N per kg FPCM) in 1993 en 1994 A e C 1993 19.7 16.9 14.6 1994 17.0 14.8 14.0 De stikstofuitscheiding in mest en urine per kg melk is bij B en C lager dan bij A. In 1993 is er nog sprake van een duidelijk verschil tussen B en C in stikstofuitscheiding, in 1994 is er slechts weinig verschil tussen B en C. 4. Discussie Het is bij beweidingsonderzoek niet mogelijk om de resultaten statistisch te toetsen, omdat de herhalingen op hetzelfde moment ontbreken. De kracht van de resultaten moet dan worden gehaald uit een lange proefduur (een heel weideseizoen) en een herhaalde uitvoering over enkele jaren en uit vergelijking met andere proeven. Het onderzoek wordt daarom nog voortgezet in 1995 en 1996. Ook is naast het beweidingsonderzoek door het PR stalvoeronderzoek gedaan met dezelfde behandelingen (Meijer, 1995). Het ID-DLO heeft stalvoerproeven uitgevoerd bij de bemestingsniveaus van 450, 300 en 150 kg N per ha per jaar, zonder varianten in graslandmanagement (Valk 1996). Het eerste jaar van ons onderzoek (1993) moet als een aanloopjaar worden beschouwd omdat er nog sprake is van naijiingseffecten van bemesting uit voorgaande jaren. Wel zijn er al verschillen te zien in opbrengst en voederwaarde. In 1994 worden de gevolgen van de verlaagde N bemesting op de melkproduktie zichtbaar, De verschillen in graskwaliteit nemen wat toe to.v. 1993. De groepen met een lage bemesting hebben in beide jaren verhoudingsgewijs meer op etgroen geweid en kunnen daardoor mogelijk zijn bevoordeeld. Helaas is het niet helemaal gelukt om in 1994 de nagestreefde behandeling in het graslandmanagement te realiseren. De groeiduur voor weidesnedes was bij B toch enkele dagen langer dan bij A. Ondanks deze onvolkomenheid blijkt dat jonger inscharen niet leidt tot een betere melkproduktie, er is eerder sprake van iets lagere gehalten van vet en eiwit in de melk. Door de hogere N gehalten in het gras leidt jonger inscharen wel tot een lagere N bnutting dan bij een dergelijk bemestingsniveau van 130 tot 150 kg N mogelijk is. De energieinhoud van het weidegras wordt slechts in geringe mate beinvloed door de lagere bemesting. Toch resulteert een verlaagde bemesting in een lagere melkproduktie. Uit onderzoek van Valk en van ons blijkt dat dit wordt veroorzaakt door een lagere voeropname. Waarom de dieren minder opnemen van het op het oog gelijkwaardige gras is niet duidelijk. Hierbij kunnen smaakaspecten een rol spelen. Daarnaast is het ook mogelijk dat verschillen in de verteringssnelheid van het gras een rol spelen. Door een mogelijk lagere verteringssnelheid van laag bemest gras kan de passage van voer door de pens enigszins afnemen, waardoor de opame daalt De grotere mate van tevredenheid bij de groepen B en C in de weide is daar eveneens een indicatie voor.

De duidelijke daling van het K-gehalte in het gras ligt in de lijn der verwachting, bij een verlaagde opname van (negatieve) nitraationen hoeven ook minder positieve ionen als begeleider te worden opgenomen. In het stalvoeronderzoek van het ID-DLO (Valk, 1996) en van het PR (Meijer, 1995) worden tussen de stikstofniveaus 300 en 150 kg N vergelijkbare verschillen in melkprodukties gevonden. Het stalvoeronderzoek van het PR laat iets postievere effecten zien van het voeren van jonger gras aan melkvee dan uit de beweidingsproef naar voren komt In de stalvoerproef is de groeiduur van het gras voor de groepen A en B nagenoeg gelijk geweest 5. Voorlopige conclusies Door verlaging van de stikstofbemesting van 300 naar 150 kg N per ha per jaar treden de volgende effecten op: Voederwaarde: Het droge stofgehalte van weidegras stijgt met 1.5 tot 3 % De in vitro verteerbaarheid blijft gemiddeld gelijk. De gehalten aan VEM en DVE dalen met resp 20 en 10 eenheden per kg ds. Het gehalte aan OEB daalt bij jong inscharen met ongeveer 25 gram per kg ds en bij inscharen bij gelijke opbrengst ongeveer 40 gram per kg ds. De gehalten van Kalium, Magnesium en Natrium en nitraat dalen, terwijl het gehalte van suiker stijgt Ook het P gehalte stijgt licht Melk: De melkproduktie daalt in het tweede jaar van de proef met ruim 2 kg meetmelk. De bemesting in het eerste proefjaar daalde niet, maar daar kan de bemesting uit voorgaande jaren een rol spelen. Jonger inscharen helpt niet om de produktiedaling te voorkomen. De gehalten van vet en eiwit zijn bij jonger inscharen wel iets lager dan bij normaal inscharen. Inscharen in jonger weidegras leidt wel tot een iets lagere N-benutting! Het ureumgehalte van de melk daalt met 8 tot 10 mg per deciliter. Er is een goede overeenkomst tussen de resultaten van de stalvoerproeven en het beweidingsonderzoek Literatuur. Valk, H. (1996) Inieiding NVWV, maart 1995. gebundelde verslagen NVWV, 1995. Meijer, R.G.M. (1995) Feeding management to improve nitrogen utilization. In: Applied Research for Sustainable Dairy Farming. (Eds. Luten et al.).

NVWV voorjaarsbijeenkomst: Weide en Voederbouw in relatie tot Voeding VOEDINGSASPECTEN VAN KLAVER Prof.dr.ir. Seerp Tamminga Wageningen Institute of Animal Sciences, WIAS Vakgroep Veevoeding Inieiding In toenemende mate worden vraagtekens gezet bij het aanwenden van hoge giften kunstmest stikstof (N) ter stimulering van de kwaliteit en kwantiteit van de grasopbrengst ten dienste van de Nederlandse rundveehouderij. Ook krijgt het begrip "duurzaamheid" in het kader van beschouwingen over de Nederlandse melkveehouderij de laatste jaren ruimschoots aandacht. In dat kader wordt er herhaaldelijk gepleit voor meer voer van eigen bodem en meer ruwrvoer in het rantsoen van melkkoeien. Bij dat laatste valt te denken aan een betere kwaliteit van de huidige, veelal op gras gebaseerde, ruwvoeders of aan andere ruwvoeders zoals snijmais, snijgranen en vlinderbloemigen zoals lucerne en klavers. Als gevolg van de hierboven geschetste ontwikkelingen komt er weer belangstelling voor mengcultures van gras met klavers. Echter, als gevolg van het nagenoeg verdwijnen van klavers uit de Nederlandse graslanden, is er de laatste 25 jaar nauwelijks meer (veevoedkundig) onderzoek naar verricht. Het gevolg is dat betrouwbare gegevens over de voederwaarde in termen van VEM, DVE en OEB nagenoeg ontbreken. In het kader van de toegenomen belangstelling is er de laatste jaren bij ID-DLO en PR in Lelystad onderzoek verricht naar gebruikswaarde- en voederwaardeaspecten van witte klaver (Trifolium repens) en bij LUW-W i.s.m. het Louis Bolk Instituut (LBI) te Driebergen naast v^tte klaver naar die van rode klaver (Trifolium pratense). In beide onderzoeken zijn studenten actief geweest en voor meer gedetailleerde resultaten wordt verwezen naar de desbetreffende afstudeerscripties (Wensink, 1991; Dooper, 1991; Van der Wel, 1993; De Knegt, 1994; Degenhardt, 1994). Kwaliteit van vlinderbloemigen vs. grassen Vlinderbloemigen en grassen verschillen vrij duidelijk in een aantai gebruikseigenschappen (tabel 1). Anatomisch verschillen vlinderbloemigen (witte klaver, rode klaver, lucerne) van de meeste grassen doordat de verschillen tussen stengel en blad in vlinderbloemige planten groter zijn, Verschillen in N-behoefte zijn het gevolg van de symbiose van vlinderbloemigen met Rhizobium bacterien die in staat zijn N uit de lucht te binden en door te geven aan de gastplant. Als tegenprestatie krijgen de bacterien de beschikking over nutrienten (m.n. koolhydraten en/of organische zuren) die door de gastplant via fotosynthese worden gemaakt. Nadelen van vlinderbloemigen t.o.v. grassen zijn hun trage ontwikkeling in het voorjaar en een veel groter risico voor trommelzucht (tympanie). Bij proeven van het PR (Schils e.a., 1993) bleek bij een mengculture van wdtte klaver en gras het aandeel klaver in het voorjaar slechts 10-25% te bedragen, in de loop van het groeiseizoen opiopend tot 80-90% in de nazomer, met over het hele seizoen een gemiddelde van 35-45%. De droge stof (ds) opbrengsten van de mengcultures waren over het algemeen hoog en zeker conctirrerend met 13

monocultures van gras. Op het PR werden opbrengsten bereikt varierend van 13-17 ton ds/jr, terwijl door het Louis Bolk Instituut in de praktijk verzamelde gegevens opbrengsten te zien gaf van 8-10 ton ds/jr (Schils e.a., 1993). Tabel 1. Eigenschappen vlinderbloemigen vs. grassen Eigenschap Vlinderbloemigen Grassen Verschil blad en stengel groot gering Droge stof opbrengst hoog hoog N-behoefte laag hoog Ontwikkeling in voorjaar traag goed Voeropname goed/hoog goed Risico tronmielzucht vrij groot afwezig Ontwikkelingen in de voederwaardering In 1977 is de Nederlandse melkveehouderij overgestapt van het Zetmeelwaarde (ZW) systeem voor energie waardering op het VEM (Voeder Eenheid Melk) systeem, terwijl in 1991 het vre systeem voor eiwitwaardering werd verruild voor het DVE (Darm Verteerbaar Eiwit) systeem. De Zetmeelwaarde was in 1905 door Kellner gedefinieerd als het vermogen van 1 kg verteerbaar zetmeel om in volwassen ossen vet te vormen (Van der Honing & Alderman, 1988). De basis voor het VEM systeem is de Omzetbare Energie (OE), d.w.z. Bruto Energy (verbrandingswaarde) verminderd met energie in faeces, urine en methaangas. Door een kwaliteitsafhankelijke correctiefactor k of k, kan hieruit de Netto Energie (NE) voor melk worden berekend, die vervolgens wordt teruggerekend naar een Voeder Eenheid (VEM), gebaseerd op de NE inhoud van 1 kg gerst (CVB, 1994). De eenheid vre (voedernorm ruw eiwit) was gebaseerd op het verschil tussen de met het voer opgenomen ruw eiwit (re=nx6,25) en de in de faeces verloren gegane Nx6,25, waarbij er voor silages een correctie voor Nx6,25 in NH3 plaats vond. Het systeem met vre als rekeneenheid hield er geen rekening mee dat er als gevolg van microbiele activiteit in de pens een aanzienlijk deel van het met het voer opgenomen re, verloren kon gaan en dus het dier niet ten goede kwam. In het DVE systeem wordt hiermee wel rekening gehouden en wordt geschat welk deel van het voereiwit aan afbraak in de pens ontsnapt (Bestendig Eiwit) en hoeveel microbieel eiwit er gevormd wordt. De hoeveelheid microbieel eiwit wordt verondersteld recht evenredig te zijn met de in de pens gefermenteerde os (FOS) en per kg FOS 150 g microbiele re te bedragen. Bestendig eiwit en microbieel eiwit worden gecorrigeerd voor uitscheiding van re in de mest en microbieel eiwit wordt bovendien gecorrigeerd (25%) voor Nx6,25 in nucleinezuren en andere niet aminozuur N. Resteert het Darmverteerbaar Bestendig Voereiwit (DVBE) en Darmverteerbaar Microbieel Eiwit (DVME). De som van beide, verminderd met een voerafhankelijke hoeveelheid eiwdt die nodig is om de endogene verliezen te compenseren vormen uiteindelijk de DVE waarde. In de pens afgebroken voereiwit dat niet wordt geincorporeerd in microbieel eivdt wordt de Onbestendige Eiwdt Balans (OEB) genoemd. De OEB geeft direct een schatting van de hoeveelheid re die in de pens verloren gaat.

Samenstelling van klaver t.o.v. gras Onderzoek naar de chemische samenstelling van gras en klaver zoals gebruikt in de onderzoek van ID-DLO/PR en LUW-W/LBI, laat zien dat zowel rode als witte klaver zeer hoge eiwitgehaltes hebben. Wat verder opvalt zijn de relatief lage gehaltes aan NDF in zowel rode als witte klaver (tabel 2). Tabel 2. Chmische samenstelling (g/kg) van grassen en klavers gras - ~ witte klaver ~ rode klaver prl) LBI^) PR'> LBI^) LBI^) DS 185 177 142 145 160 OS/DS 879 886 878 895 902 RE/OS 176 249 285 340 315 RC/OS 284-190 - - NDF/OS 584 508 350 323 286 RC/NDF 486-543 - - ADL 22 27 34 44 24 ADL/NDF 40 53 97 190 84 vos,i^ 75,3 80,2 76,6 81,9 76,5 ": ID-DLI/PR; '': LUW-VV/LBI Van de organische stof (os) in gras wordt zo'n 24% niet verklaard door re en NDF, terwijl het "gat" voor rode en witte klaver varieert van 36-43%. Het niet verklaarde deel is bij gras waarschijnlijk ruw vet (rvet) en oplosbare suikers (finctanen); bij klavers rvet en organische zuren. Wat verder opvalt zijn de veel hogere lignine (ADL) gehaltes in de NDF van klaver in vergeljking met die in gras. Voederwaarde van vlinderbloemigen Voor rode klaver is in de zeventiger jaren op beperkte schaal (n=7) onderzoek gedaan naar de VEM waarde. Dit leverde een gemiddelde waarde op van ca. 875 VEM/kg ds (CVB, 1992). Van witte klaver worden in de Nederlandse voederwaardetabellen geen gegevens vermeld. Schils e.a. (1993) hebben m.b.v. in vitro verteerbaarheidsmetingen de voederwaarde onderzocht van mengseis van gras/klaver en van gras bij een N-bemesting van resp. 50 en 300 kg/ha/jr. De (samengevatte) restiltaten worden gegeven in tabel 3. Tabel 3. Voederwaarde (in de ds) van gras en gras/klaver mei-juni aug.-sept. gras gras/klaver gras gras/klaver DS (g/kg) 172 116 145 123 VEM 894 929 880 947 DVE 83 93 93 109 OEB 21 84 41 103 bron: Schils, 1993 15

De eiwitwaarde van grassen en klavers Het bepalen van de eiwitwaarde van voeders vindt plaats door incubaties in de pens van met 5g ds van het te onderzoeken voedermiddel gevulde nylon zakjes (afmeting 9x18 cm; poriengrootte 0,041 mm). Fracties die worden onderscheiden zijn een uitwasbare fractie S, een niet afbreekbare fractie U en een afbreekbare fractie D, waarbij D wordt afgebroken met een constant veronderstelde fractionele afbraaksnelheid kj. De grootte van S wordt bepaald door zonder incubatie het zakje met inhoud in een wasmachine uit te wassen, die van U door langdurig (tot aan 14 etmalen) in de pens te incuberen. D is dan 100-S-U. De darmverteerbaarheid wordt bepaald door hoeveelheden van ca. 0,5 g ds in te sluiten in dichtgesealde kleine nylon zakjes (2,5x4,5 cm), ze gedurende 12 uren in de pens te incuberen, ze vervolgens gedurende 1 uur in een pepsine-hcl oplossing te incuberen, ze dan via een canule in het begin van de dunne darm te brengen en ze na darmpassage weer uit de mest te bergen. Het na uitwassen nog in de zakjes achtergebleven re wordt verondersteld onverteerbaar te zijn. FOS (nodig om DVME te kunnen schatten) wordt geschat door VOS (vitro) te corrigeren voor rvet, bestendig eiwit, bestendig zetmeel en indien aanwezig fermentatieprodukten (FP). Tabel 4 geeft de verschillende fracties zoals bepaald voor re en NDF. Tabel 4. Pensafbraak van re en NDF van gras en klavers X/DS (g/kg) S D - g/kg re U K hr-' X=re X=NDF gras (PR) 155 179 647 174 0,082 gras (LBI) 250 195 705 99 0,075 wdtte klaver (PR) 221 304 609 87 0,073 witte klaver (LBI) 304 283 646 71 0.059 rode klaver (LBI) 284 217 686 101 0,073 gras (PR) 513 776 224 0,026 gras (LBI) 450 823 177 0,043 witte klaver (PR) 307 741 259 0,047 witte klaver (LBI) 208 742 258 0,039 rode klaver (LBI) 259 580 420 0,060 Wat opvalt is de lagere onverteerbare fractie van re in de klavers t.o.v. de grassen. De afbraaksnelheden van de re liggen overigens op eenzelfde niveau. Wat verder opvalt is de hogere onverteerbare fractie van NDF in de klavers. Dit hangt wellicht samen met een sterkere vervlechting van NDF met lignine in klavers (tabel 3). Voor de onderzochte 16

grassen is de eiwitbestendigheid resp. 40 en 36%, voor de witte klavers 32 en 35% en voor de rode klaver 36%. De eiwitbestendigheden voor witte klaver zijn aanzienlijk hoger dan de 27,9 en 17,3 die in vivo bij schapen zijn bepaald (Minson, 1990). De eiwitwaardes van gras en klavers en de onderdelen waaruit ze zijn opgebouwd worden gegeven in tabel 5. Tabel 5. Eiwitwaardes van gras en klavers gras - ~ witte klaver ~ rode klaver PR') LBP) PR') LBP) LBI2> FOS 572 590 569 575 535 DVBE 61,0 58,5 93,0 98,3 97,7 DVME 54,8 58,5 54,2 55,0 51,1 DVMFE 22,0 16,0 21,0 18,8 29,7 DVE 94 99 126 134 119 OEB 32 46 73 90 80 VEM - - 987 1031 961 De resultaten laten voor klavers aanzienlijk hogere DVE waardes zien d in voor grassen. Dit is vooral het gevolg van de hoge re gehaltes, als gevolg waarvan de bijdrage van DVBE aan de DVE in klavers aanzienlijk hoger is dan bij grassen. Overigens is de OEB bij klavers ook aanzienlijk hoger dan bij gras. De voor witte klaver gevonden waarden voor OEB komen goed overeen met in vivo bij schapen bepaalde waarden, die varieerden van 71 tot 93 g/kg ds (Minson, 1990) en bij jonge groeiende ossen (Beever e.a., 1985) waar de variatie 40-110 g/kg ds bedroeg. Voor witte klaver op basis van in jonge groeiende ossen (150-200 kg) bepaalde ME waarden berekende VEM bedroeg 890 (Beever e.a, 1985). In het kader van nader onderzoek naar de voedings- en gebruikswaarde van klaver werd in 1992 op de Waiboerhoeve, het proefbedijf van het PR in Lelystad, via zomerstalvoedering een melkveeproef uitgevoerd (Schils e.a. 1993). De resultaten worden weergegeven in tabel 6. Tabel 6. Voeropname en produktie met gras en gras/klaver. mei-juni aug.-sept. gras gras/klaver gras gras/klaver Opname ds 16,5 17,5 16,5 17,6 krachtv. 2,3 2,3 3,8 3,8 kvem 17,0 18,4 18,0 20,5 DVE 1,41 1,51 1,46 1,65 Produktie FPCM 26,9 27,0 25,0 25,7 17

De produktieresultaten van het gras/klaver mengsel kunnen in vergelijking met gras alleszins bevredigend worden genoemd. Dit werd bevestigd door de resultaten van beide systemen ook op jaarbasis te vergelijken (Schils, 1995). Conclusies Op basis van het beschikbare vergelijkingsmateriaal kan (voorlopig) de conclusie getrokken worden dat klaver, in vergelijking met gras, beschikt over aantrekkelijke voederwaarde eigenschappen. De voederwaarde (VEM) en de voeropname doen niet onder voor die van gras, terwijl de DVE waarde van klaver hoger is dan die van gras. Echter ook de OEB is bij klaver aanzienlijk hoger dan bij gras. Op basis van de beperkte hoeveelheid gegevens lijkt witte klaver nog iets aantrekklelijker dan rode klaver. Literatuur Beever, D.E., D.J. Thomson, M.J. Ulyatt, S.B. Cammell & M.C. Spooner, 1985. The digestion of fresh perennial ryegrass {Lolium perenne L. cv. Melle) and white clover (Trifolium repens L. cv. Blanca) by growing cattle fed indoors. Br. J. Nutr., 54:763-775. CVB, 1992. Handleiding voederwaardeberekening ruwvoeders, Centraal Veevoederbureau, Lelystad CVB, 1994. Veevoedertabel, Centraal Veevoederbureau, Lelystad. Degenhardt, N., 1994. Verteringseigenschappen van rode klaver, witte klaver en gras in de pens van melkvee. Scriptie Landbouwuniversiteit, vakgroep Veevoeding. Dooper, F., 1991. De vertering van gras en klaver door melkvee, Scriptie Landbouwuniversiteit, vakgroep Veevoeding. Honing, Y. van der & G. Alderman, 1988. Feed Evaluation Systems. III.2. Ruminants. Livest. Prod. Sci., 19:217-288. Knegt, L. de, 1994. Eiwitverteerbaarheid van rode klaver, witte klaver en gras in de dunne darm bij melkvee, Scriptie Landbouwuniversiteit, vakgroep Veevoeding. Minson, 1990. Forage in ruminant nutrition. Academic Press, San Diego, p. 169. Schils, R.L.M., 1995. New opportunities for perennial ryegrass-white clover mixtures. In: Applied research for sustainable dairy farming (W. Luten, H. Snoek, S. Schukking & M. Verboon, eds.). Research Station for Cattle, Sheep and Horse Husbandry, Lelystad, p. 58-62. Schils, R.L.M., M.C. Verboon & W.J. Bruins, 1993. Nieuwe kansen voor witte klaver? Praktijkonderzoek, Proefstation voor de Rundveehouderij, Schapenhouderij en Paardenhouderij, Lelystad, 6/5:11-20. Wel, C. v.d., 1993. Verteringseigenschappen van rode klaver, witte klaver en gras in pens en dunne darm van melkvee, Scriptie Landbouwuniversiteit, vakgroep Veevoeding. Wensink, W.A., 1991. Afbraakeigenschappen van gras en klaver in de pens van melkkoeien, Scriptie Landbouwuniversiteit, vakgroep Veevoeding. 18

Praktijkonderzoek Rundvee, Schapen en Paarden (PR) Krachtvoervervanging: Bezint eer ge begint Ing. Tj. Boxem De veebezetting is als gevolg van produktiebeperkende maatregelen maar ook door de steeds verder toenemende produktie per koe in de achterliggende jaren, zodanig afgenomen dat veel bedrijven met een overschot aan ruwvoer zijn komen te zitten. Bij de grootte van een voeroverschot spelen vanzelfsprekend ook uiteenlopende groeiomstandigheden van jaar tot jaar een grote rol. Bij een te veel aan ruwvoer zou men het overschot kunnen beperken door enerzijds de koeien meer ruwvoer te laten opnemen door de krachtvoergift te veriagen of anderzijds door een vermindering van de grasproduktie door het strooien van minder stikstof. Maar ook valt te denken aan vervanging van een deel van het aangekochte mengvoer door eigen gewonnen krachtvoer. Dit kan bijvoorbeeld door van het grasoverschot grasbrok te laten maken of door een bepaald deel van de bedrijfsoppervlakte te bestemmen voor de teelt van krachtvoervervangers zoals voederbieten en maiskolvensilage. Genoemde produkten zijn echter alleen interessant indien er werkelijk sprake is van een overschotsituatie aan grond. In het vervolg van deze bijdrage willen we wat nader ingaan op de voedertechnische kant van krachtvoervervanging. 1. Verlaging krachtvoergift Zowel in binnen- als buitenland zijn resultaten bekend van de invloed van krachtvoerverlaging op de ruwvoeropname, melkproduktie en het eiwitgehalte. In tabel 1 wordt daarvan een overzicht gegeven. Tabel 1 Enkele gemiddelde resultaten van krachtvoerverl aging Daling Ruwvoer Daling Daling krachtvoer opname produktie eiwit DS (kg) DS (kg) FCM (kg) (%) Buitenland 3,0 + 1,3 2,4 0,12 Zegveld^' 2,3 -t- 0,9 1,7 0,02 Zegveld^' 4,7 + 2,4 3,3 0,11 Waiboerhoeve 2,6 + 1,1 1,9 0,11 Waiboerhoeve/Heino^' 4,6 + 1,1 2,2 0,13 ^' uitsluitend graskuil, ^' uitsluitend maiskui De in tabel 1 weergegeven effecten van krachtvoerverlaging laten een grote mate van overeen-

stemming zien. Per kg droge stof krachtvoerverlaging wordt in alle gevallen de opname van droge stof uit ruwvoer tussen de 0,4 en 0,5 kg verhoogd terwijl de daling van de melkproduktie neerkomt op 0,7 a 0,8 kg. Een uitzondering hierop vormt de produktiedaling in de proeven op de proefbedrijven Waiboerhoeve en Aver Heino. Hier bedroeg de produktiedaling (FCM) 0,5 kg per kg droge stof krachtvoerverlaging. Het ruwvoerrantsoen bestond bij dit onderzoek uit uitsluitend snijmaiskuil. Naast het negatieve effect van een krachtvoerverlaging op de melkproduktie zal ook het negatieve effect op het eiwitgehalte weinig veehouders aanspraken. Samenvatting: De mogelijkheden tot het veriagen van de krachtvoergift zijn vrij beperkt. Alleen bij een zeer goede ruwvoerkwaliteit (>900 VEM) kan de krachtvoergift worden beperkt tot een niveau van ongeveer 9 kg. Een sterkere verlaging van de krachtvoergift gaat ten koste van de melkproduktie en het eiwitgehalte. Bovendien zijn er aanwijzingen dat de vruchtbaarheid nadelig kan worden beinvloed door het grotere energietekort bij verlaagde krachtvoerniveaus. Verlaging van het krachtvoerniveau komt het eerst aan de orde bij snijmaisrantsoenen vanwege de doorgaans betere en constantere kwaliteit van snijmais in vergelijking met graskuil. In alle gevallen van krachtvoerverlaging zal men de mineralenvoorziening (vooral magnesium) goed in het oog moeten houden. 2. Vervanging mengvoer door grasbrok Op gronden die niet geschikt zijn voor de teelt van voedergewassen kan de produktie van grasbrok als krachtvoervervanger een mogelijkheid zijn om een overschot aan ruwvoer te beperken en de hoeveelheid aangekocht mengvoer te verminderen. Voor het produceren van grasbrok dient alleen gras van uitstekende kwaliteit te worden gebruikt zodat voor werkelijke vervanging de kwaliteit van grasbrok die van mengvoer zo dicht mogelijk benadert. Grasbrok bestaat voor het overgrote deel uit celwandmateriaal. Bij grasbrok dat is gemaakt van jong gras, bevat het celwandmateriaal nauwelijks lignine zodat het celwandmateriaal goed afbreekbaar is. Door de kleine deeltjesgrootte is de afbraaksnelheid van grasbrok in de pens en de verdwijnsnelheid uit de pens hoog. De verteringssnelheid van grasbrok kan zelfs hoger zijn dan van handelskrachtvoer. Naarmate het gras in een ouder stadium wordt geoogst neemt de afbreekbaarheid en de afbraak- en verdwijnsnelheid af. Grasbrok, geproduceerd van jong gemaaid gras (ruwe celstof minder dan 200 gram per kg), zal bij afbraak in de pens het fermentatiepatroon meer in de richting van propionzuurproduktie sturen en minder in de richting van azijnzuurproduktie. Er kan dan ook een verlaging van het melkvetgehalte verwacht worden bij het voeren van grasbrok. Grasbrok in een ouder stadium geoogst zal dit effect in mindere mate of helemaal niet bewerkstelligen.

Grasbrok op 'Bosma Zathe' Gedurende drie stalseizoenen (1990-1993) zijn op proefbedrijf Bosma Zathe een tweetal rantsoenen met elkaar vergeleken, te weten: een graskuil-mengvoerrantsoen (groep 1) en een graskuilmengvoer/grasbrokrantsoen in de verhouding 50-50 (groep 2). De gevoerde grasbrok in de verschillende jaren was voornamelijk afkomstig van de eerste snede. Gemiddeld over alle jaren bedroeg de energieinhoud 955 VEM per kg droge stof en het suikergehalte ruim 140 gram. De DVE-waarde lag gemiddeld op 88 en de OEB op 10 gram per kg. Het krachtvoer en de grasbrok werden door middel van krachtvoer-doseerapparatuur aan de koeien verstrekt. Gemiddeld is het gras in een vrij jong stadium gemaaid met een gemiddeld ruwe-celstofgehalte van 208 gram per kg droge en een ruw-asgehalte van 106 gram. Het laatste betekent weinig verontreiniging met grond wat voor de produktie van grasbrok van bijzonder groot belang is. Bij aanvang van de vergelijking is gestart met 2 gelijkwaardige groepen van elk 17 koeien. De gemiddelde voeropname en de gerealiseerde produktie van de twee groepen koeien staat vermeld in tabel 2. label 2 Gemiddelde voeropname en produktie per koe per dag Groep 1 2 Ds graskuil (kg) 10,8 10,8 Ds krachtvoer (kg) 8,6 4,4 Ds grasbrok (kg) - 4,6 19,4 19,8 kvem 18,5 18,5 DVE (g) 1675 1629 DEB (g) 686 670 Melk (kg) 26,5 26,4 Vet (%) 4,71 4,54 Eiwit(%) 3,42 3,42 Meetmelk (kg) 28,7 28,2 Uit tabel 2 blijkt dat bij groep 2 ongeveer 51% van het mengvoer is vervangen door grasbrok. Met deze vervanging is ook de totale droge stof-opname wat hoger uitgevallen. De gemiddelde kvemopname was bij beide rantsoenen niet verschillend. De DVE-opname lag bij vervanging van mengvoer door grasbrok op een wat lager niveau. Toch was bij dit rantsoen de DVE-opname nog altijd 6% hoger dan de DVE-behoefte. Van een verschil in melkproduktie en eiwitgehalte is geen sprake geweest. Wel zien we bij vervanging van mengvoer door grasbrok een verlaagd melkvetgehalte. Bij onderzoek van het ID-DLO te Lelystad, waarbij 40% van de krachtvoergift door grasbrok werd

vervangen, is eveneens een vetgehalte-daling geconstateerd. Dit werd toegeschreven aan het feit dat in de pens grasbrok sneller wordt afgebroken dan krachtvoer. Samenvatting: Vervanging van de helft van het mengvoer door grasbrok heeft een negatieve invloed op het melkvetgehalte, terwijl het melkeiwitgehalte niet wordt beinvloed. Voedertechnisch, maar ook uit oogpunt van produktie is het goed mogelijk de helft (50%) van het mengvoer te vervangen door grasbrok. Wil men mengvoer gaan vervangen door grasbrok van het eigen bedrijf, dan dient men zeer alert te zijn op de VEM-waarde van de gewonnen grasbrok. Alleen uitstekende grasbrok kan zich qua VEM-waarde meten met handelskrachtvoer. Als men teveel toegeeft op het VEM-gehalte, gaat dit ten koste van de totale VEM-opname. Grasbrok in het rantsoen betekent wel dat er extra moet worden gelet op de mineralenvoorziening. Denk vooral aan een voldoende ruime magnesiumaanvulling. 3. Vervanging mengvoer door voederbieten In het verleden kwam in meer of mindere mate de voederbiet in het rantsoen voor melkkoeien veelvuldig voor. Tussen 1945 en 1960 schommelde de oppervlakte voerderbieten tussen de 50 en 60.000 ha. Ruim 15 jaar later werden nog nauwelijks voederbieten geteeld. Eind tachtiger jaren kwam de voederbiet weer wat meer in de belangstelling omdat bij een overschot aan grond, de voederbiet mogelijk een goede krachtvoervervanger zou kunnen zijn. Naast betere teelt- en oogstmogelijkheden werd als belangrijkste voordeel genoemd: de hoge voederwaardeopbrengst per hectare. De energie van voederbieten wordt voor een belangrijk deel geleverd door suikers. Voederbieten bestaan (in de ds) voor ongeveer 55% uit suiker. Met het oog op pensverzuring is het de vraag of voederbieten wel zo geschikt zijn als voedermiddel. Dit geldt zeker voor hoogproduktieve koeien. Wanneer voederbieten echter niet te fijn worden gemalen is het gevaar voor pensverzuring beperkt. De suiker zit opgesloten in de plantecellen. Pas als de celwanden zijn afgebroken of beschadigt (herkauwen), komt de suiker vrij. Is dit het geval, dan kan men toch vrij grote hoeveelheden bieten voeren zonder kans op pensverzuring, Ervaringen met krachtvoervervanging door voederbieten A. Bosma Zathe (1989/90-1991/92) Tijdens de stalperioden 1989-90 tot en met 1991-92 is op Bosma Zathe een graskuil-krachtvoerrantsoen (groep 1) vergeleken met een rantsoen waar in alle jaren een deel van het krachtvoer vervangen werd door 5 kg droge stof uit voederbieten (groep 2). Deze hoeveelheid werd verdeeld over twee giften per dag. De kwaliteit van de bieten varieerde tussen de jaren heel