Samenvatting Biologie Hoofdstuk 4 t/m 7 Samenvatting door een scholier 1173 woorden 6 november 2006 8,1 8 keer beoordeeld Vak Methode Biologie Nectar H4 Voeding Mensen en dieren zijn heterotroof: ze voeden zich met stoffen die van een ander organisme afkomstig zijn. Gebreksziekten: ontstaan bij langdurig tekort aan een of meer voedingstoffen. Bv. een bepaalde vorm van bloedarmoede door gebrek aan ijzerzouten Welvaartsziekten: er wordt te vet gegeten, terwijl mensen minder lichaamsbeweging hebben en daardoor minder energie nodig hebben. Wanneer je vetten eet, komen er galzuren uit je lever in je darmkanaal, die helpen bij het verteren van vetten. Veel galzuur bevordert het ontstaan van kanker in de darmwand. Er is een relatie tussen voeding en ziekte. Bepaalde voedingstoffen hebben een stimulerende werking op het ontstaan van een welvaartsziekte, andere een remmende werking. 4.2 Dissimilatie: het afbreken van voedingstoffen waarbij energie vrijkomt. Koolhydraat: bv. zetmeel die bestaat uit lange ketens van aaneengekoppelde glucosemoleculen, in het verteringskanaal worden de glucose moleculen van elkaar afgebroken door verteringsappen. Het bloed neemt ze op en vervoert ze naar de cellen. Wat de cellen ervan niet gebruiken, wordt opgeslagen in de vorm van glycogeen. Glycogeen is ook een koolhydraten voor gebruik op kort termijn. Vetten vormen niet alleen een belangrijke energie bron, maar zijn ook bouwstoffen voor onder andere cholesterol, hormonen, celmembramen en bovendien ook als isolatielaag rond je lichaam. Boulimia nervosa https://www.scholieren.com/verslag/samenvatting-biologie-hoofdstuk-4-tm-7-25669 Pagina 1 van 6
Lijkt op anorexia, vasten, gebruik van laxeermiddelen, zelf-opgewekt braken en overmatige lichaamsbeweging. Het verschil tussen anorexia is dat dit afgewisseld wordt met ongeremde eetbuien. 4.3 Koolhydraten en vetten vormen de belangrijkste energiebronnen voor het lichaam. Het lichaam zet overtollige energie uit het voedsel om in vet. Eiwitten zijn vooral bouwstoffen. Ook werken ze als enzymen. Enkele aminozure zijn essentiële bestanddelen van de voeding. Vitaminen en mineralen hebben een regelende functie. Sommige mineralen zijn nodig voor de opbouw. Water is de meest voorkomende stof in het lichaam, het wordt gebruikt als koelvloeistof, transportmiddel, neemt deel aan chemische reacties en het zorgt ervoor dat je lichaam 37 graden blijft. 4.4 De voedingsmiddelenindustrie maakt gebruik van micro-organismen bij de bereiding van voedsel. Microorganismen zijn ook verantwoordelijk voor voedselbederf. Conserveringsmiddeloen voorkomen voedselbederf. 4.5 Plantaardig en dierlijk voedsel kunnen van nature stoffen bevatten die schadelijk zijn voor de gezondheid. Voedsel kan ook verontreinigd zijn met stoffen die er van nature niet thuishoren. Additieven zijn hulpstoffen (kleurstoffen, smaakstoffen) die door de voedingsmiddelen industrie bij de bereiding van voedsel gebruikt worden. De voedingsmiddelen maakt gebruik van additieven om het voedsel te verbeteren. De ADI-waarde van veel hulpstoffen is vastgesteld op basis van dierproeven. H5 5.1 Wat is gezondheid Volgens de WHO ben je gezond wanneer je in een toestand verkeert van 'volledig lichamelijk, geestelijk en sociaal welbevinden.' Gezondheid hangt af van de volgende factoren: https://www.scholieren.com/verslag/samenvatting-biologie-hoofdstuk-4-tm-7-25669 Pagina 2 van 6
je eigenschappen je fysieke en maatschappelijke omgeving je leefstijl je leeftijd 5.2 Overal bacteriën Bescherming tegen ziektekiemen: Je huid Slijmvliezen Maagsap Bacteriën kunnen een dikke wand om zich heen maken, en vormen zo sporen. Daardoor zijn ze beschermd tegen verhitting, zuur en uitdroging. Je huid beschermt tegen infecties, uitdroging en UV-licht. Je huid speelt ook een rol bij het handhaven van je lichaamstemperatuur. 5.3 Je loopt een bacterie op Je bloed bestaat voor 55% uit plasma en voor 45% uit bloedcellen. Bloedplasma bestaat uit: water (met zouten), voedingsstoffen, hormonen, eiwitten, afvalstoffen en opgeloste lucht. Als je een ontsteking hebt heb je minder plasma, omdat je lichaam dan meer witte bloedcellen aanmaakt. De incubatietijd is de tijd tussen het moment dat een ziekteverwekker je lichaam binnendringt, en het moment je er ziek van word. De ziektewekkers planten zich tijdens de incubatietijd voort, totdat er zoveel zijn dat je ziek wordt. De duur hiervan verschilt per ziekteverwekker. Virussen veroorzaakt door bacteriën, schimmels en virussen zijn besmettelijk. Fagocyten: de eerste cellen van je afweersysteem die ziekteverwekkers onschadelijk maken. Zij vernietigen ziekteverwekkers door te ze fagocyteren ( tot voedsel maken ). Deze afweer werkt tegen alle ziekteverwekkers en is daarom aspecifiek. Antigenen: eiwitten die om de celmembranen van ziekteverwekkers zitten. Elk organisme heeft zijn eigen combinatie antigen. Ziekteverwekkers hebben een ander soort organisme, en daardoor 'lichaamsvreemde' antigenen. https://www.scholieren.com/verslag/samenvatting-biologie-hoofdstuk-4-tm-7-25669 Pagina 3 van 6
Lymfocyten: cellen van de specifieke afweer; kunnen onderscheid maken tussen lichaamseigen en lichaamsvreemd. Ze maken antistoffen tegen lichaamsvreemde antigenen. Antistoffen doden ziekteverwekkers, of maken ze makkelijker herkenbaar voor fagocyten. Eén antistof kan maar met één antigen reageren, doordat ze bij elkaar passen als een sleutel in een slot. Het duurt enkele dagen bij een besmetting voordat de vorming van antistoffen goed op gang komt. Wanneer de ziekte voorbij is, stoppen de lymfocyten met het maken van antistoffen. Na ongeveer 6 weken zijn de antistoffen afgebroken in je lever. De lymfocyten van de specifieke afweer worden in een ruststadium bewaard als geheugencellen. Die cellen houd je je hele leven. Bij een 2e infectie met dezelfde ziekteverwekker gaan deze cellen grote hoeveelheden antistoffen maken; je bent dan immuun voor die ziekte. Vaccinatie: de dokter spuit verzwakte ziekteverwekkers in je bloed, waardoor je geheugencellen vormt. Daardoor ben je voor de rest van je leven immuun voor die ziekte. 5.4 Eigen en vreemd Immunocompetent: je lymfocyten zijn dan in staat antistoffen te maken tegen lichaamsvreemde antigenen. Alle cellen dragen antigenen op hun membraan. Hoe meer overeenkomst tussen de antigenen van donor en ontvanger, hoe groter de kans op een succesvolle transplantatie. Bij bloedtransfusie kan ook afstoting voorkomen. Als je een antistof tegen de rode bloedcellen van de donor hebt, gaan de rode bloedcellen klonteren (kan schade aan hersenen en nieren veroorzaken). Er zijn ongeveer 20 verschillende antigenen voor rode bloedcellen. De belangrijkste zijn het A- en B-antigeen en het resusantigeen. Vanaf je geboorte heb je antistoffen tegen lichaamsvreemde antigenen in je bloedplasma zitten. Als je antigeen A hebt, klonteren ze met anti-a. Als je antigeen B hebt, klonteren ze met anti-b. Als je geen resuseiwit hebt, kan je die toch maken nadat je in aanraking gekomen bent met het resuseiwit. H6 6.3 Allemaal anders Verschillen in gedrag en belangstelling tussen mannen en vrouwen zijn voor een groot deel cultureel https://www.scholieren.com/verslag/samenvatting-biologie-hoofdstuk-4-tm-7-25669 Pagina 4 van 6
bepaald. Mensen verschillen ook in seksuele voorkeur: hetero-, homo- of biseksueel. 6.4 Je vrijt niet alleen AIDS is de meeste besroken SOA, het wordt veroorzaakt door het HIV (Human Immuno Virus) virus. Bij iemand die besmet is komt het virus voor in bepaalde witte bloedcellen, in de lymfe, in het voorvocht en het sperma of in het vaginavocht. Het grootste besmettingsrisico hebben bloed en sperma. Daar zijn de concentraties van het virus het hoogst. Het afweer systeem reageert met de productie van een kleine hoeveelheid antistoffen: je bent dan seropositief. Een SOA loop je op door onveilig seksueel gedrag. H7 7.1 Waarom seks? Wanneer de omstandigheden gelijk blijven, is ongeslachtelijke voortplanting gunstig. Wanneer een bacterie het 'goed doet' in zijn omgeving is het gunstig om dezelfde eigenschappen te hebben als de ouders. Ongeslachtelijke voortplanting ligt dan voor de hand. Geslachtelijke voortplanting levert nakomelingen op met nieuwe combinaties aan erfelijke eigenschappen. Dat is voordelig voor een soort in een veranderde omgeving. 7.3 In de baarmoeder Bevruchtingsmembraan: de ondoordringbare laag om de bevruchte eicel. Ontstaat onmiddellijk wanneer een zaadcel de eicel binnendringt. Zygote: bevruchte eicel. In het baarmoederslijmvlies kan het klompje cellen dat na de klievingsdelingen is ontstaan voedingsstoffen en zuurstof opnemen voor groei en deling. In de placenta vindt uitwisseling van voedingsstoffen en afvalstoffen plaats tussen moeder en kind. Doordat de placenta groeit kan ook de foetus groeien. 7.5 Grenzen aan de vruchtbaarheid IVF: eicellen worden opgezogen. Daarna gaan ze met de zaadcellen van de man in een schaaltje met https://www.scholieren.com/verslag/samenvatting-biologie-hoofdstuk-4-tm-7-25669 Pagina 5 van 6
kweekvloeistof. De arts kiest dan een paar embryo's uit en plaatst ze via een slangetje in de baarmoeder. Erfelijke afwijkingen zijn te bepalen aan de hand van een karyogram en DNA-test. https://www.scholieren.com/verslag/samenvatting-biologie-hoofdstuk-4-tm-7-25669 Pagina 6 van 6