ALGEMENE INLEIDING 1. Situering Dit rapport is een puur statistische weergave van de gegevens die verzameld werden binnen het kader van het Onderzoek VerplaatsingsGedrag Vlaanderen (OVG). Dit onderzoek werd tijdens de periode september 2007 tot september 2008 uitgevoerd. Verschillende overheden, beleidsmakers, wetenschappelijke onderzoeksteams, studiecentra, burgers en andere participanten die geïnteresseerd zijn in mobiliteit en die allen streven naar de realisatie van het duurzaam naast elkaar of in combinatie met elkaar bestaan van verschillende modaliteiten ( co-modality, zoals de Europese Commissie het noemt), bouwen en betrouwen voor de uitvoering van hun dagdagelijkse activiteiten op deze cruciale bron van informatie. Meten is weten, zei de latere Nobelprijswinnaar Heike Kamerlingh Onnes reeds in 1882 en zijn beroemde woorden vinden vandaag meer dan ooit toepassing op het vlak van mobiliteit in onderzoeken verplaatsingsgedrag die in de meeste West-Europese landen worden uitgevoerd. 2. Doel Het onderzoek verplaatsingsgedrag Vlaanderen heeft tot doel een beeld te verkrijgen van een aantal kenmerken van gezinnen en personen die betrekking hebben op de mobiliteit. Wat de gezinskenmerken betreft, heeft dit voornamelijk betrekking op de kenmerken van de vervoermiddelen waarover de gezinnen beschikken. Wat de persoonskenmerken betreft heeft dit voornamelijk betrekking op de effectieve verplaatsingen die door de personen worden gedaan. Hiernaast worden uiteraard nog een aantal bijkomende kenmerken bevraagd teneinde een zinvolle maatschappelijke analyse te kunnen doen (inz. sociologische en demografische kenmerken van de gezinnen en personen). 3. Historiek In Vlaanderen werd het eerste onderzoek naar het verplaatsingsgedrag uitgevoerd tijdens de periode april 1994 tot april 1995. Een tweede onderzoek werd uitgevoerd tijdens de periode januari 2000 tot januari 2001. Beide onderzoeken gebeurden op Vlaams niveau d.w.z. waarbij de onderzochte gezinnen en personen verspreid woonden over het volledige gewest. Dit is ook nu het geval. 4. Methodiek Het onderzoek gebeurde d.m.v. een enquête bij 8.800 personen van 6 jaar en ouder, geselecteerd op basis van een steekproef uit het Rijksregister. Bij deze personen werd een face-to-face bevraging (met computer) uitgevoerd: er werden een aantal vragen gesteld omtrent gezinskenmerken (via de gezinsvragenlijst) en een aantal vragen omtrent verplaatsingen en persoonskenmerken (via de persoonsvragenlijst). Hiernaast werd aan elke persoon een verplaatsingsboekje overhandigd waarin gevraagd werd de verplaatsingen van een toevallig gekozen dag te willen noteren. Nadien werden deze gegevens via een face-to-face contact tussen interviewer en respondent in de computer opgenomen. In deze studie wordt het gedrag van mensen dus niet geobserveerd as such ; het wordt niet ontegensprekelijk en door rechtstreekse observatie vastgesteld. Aan de hand van vragenlijsten en bevragingen geven (statistisch voldoende grote) groepen van respondenten een antwoord op vragen die peilen naar hun mobiliteitsgedrag. Dit
resulteert in een rijkere set aan gegevens dan eenvoudige metingen (zoals bv. verkeerstellingen) maar het heeft uiteraard ook het nadeel dat finaal een zekere mate van onzekerheid wordt geïntroduceerd: de feiten worden gerapporteerde feiten, het gedrag wordt gerapporteerd gedrag en is algemeen kenmerkend voor survey onderzoek en voor de hierboven vermelde West-Europese verplaatsingsonderzoeken. In hoeverre alle respondenten realiteitsgetrouw de feiten rapporteren is nooit volledig te achterhalen en nooit 100% het geval. Wel is het zo alles in het werk werd gesteld om dit zo goed mogelijk te garanderen. Als bijlage bij dit tabellenrapport wordt in een uitgebreide methodologische rapportage toegelicht dat de methodiek die in dit OVG werd toegepast op een aantal punten fundamenteel gewijzigd werd t.o.v. de methodiek die in het 1ste en het 2de OVG werd toegepast. Inzonderheid de wijziging van een telefonisch/postaal onderzoek naar een face-to-face/postaal onderzoek is hierin fundamenteel. Dit is gebeurd vanuit de vaste overtuiging dat de nieuwe methodiek een correcter beeld van de realiteit geeft dan voorheen. Waarom werd deze wijziging dan precies doorgevoerd? De kwaliteit van sociaal survey onderzoek wordt voor een belangrijk deel bepaald door de grootte van de response van de getrokken steekproef. Dit bevat 2 componenten: 1. de te bevragen personen moeten kunnen worden gecontacteerd en, 2. indien gecontacteerd, moeten zij ook nog willen meewerken aan het onderzoek. Het probleem stelt zich de laatste jaren voornamelijk bij de eerste component. Vroeger kon de contactprocedure via telefonisch contact gebeuren waarbij slechts een beperkte groep postaal moest bevraagd worden. Door de afname van het aantal gezinnen/personen met een vast telefoontoestel (en door het feit dat er geen register van GSM-nummers bestaat dat als steekproefkader kan fungeren), is een telefonische contactname jaar na jaar steeds moeilijker waardoor de bereikbaarheid van potentiële respondenten sterk vermindert. Hierdoor zou de contactname meer en meer postaal dienen te gebeuren waarvan algemeen geweten is dat dan de response meestal vrij laag is. Hierbij komt nog dat, zeker op dit ogenblik (en wellicht nog gedurende een aantal jaren), deze niet-bereikbaarheid erg selectief is: bepaalde sociale groepen zullen verhoudingsgewijs moeilijker te contacteren zijn dan andere (jongeren bijvoorbeeld die wanneer zij het ouderlijk huis verlaten geen vaste telefoonaansluiting meer aanvragen). Op termijn zou dit erg negatieve gevolgen hebben voor de kwaliteit van het onderzoek. Daarom werd geopteerd om resoluut het roer om te gooien en de telefonische contactprocedure volledig te veranderen naar een face-to-face contactprocedure waardoor aan dit euvel wordt verholpen. De toepassing van deze face-to-face procedure geeft trouwens ook, voor het soort feitelijke gegevens waarnaar in dit onderzoek gevraagd wordt, een betere kwaliteit van de gegevens. Samenvattend kan dus gesteld worden dat de methodische wijzigingen een correcter beeld van de realiteit geven dan voorheen. Indien de huidige methodiek constant wordt gehouden, zijn toekomstige vergelijkingen mogelijk op basis van correctere gegevens. Maar deze methodologische wijziging bemoeilijkt natuurlijk wel retroactieve vergelijkingen. Door deze wijzigingen is het immers vanuit strikt wetenschappelijk oogpunt niet mogelijk om vergelijkingen te maken met onderzoeksresultaten uit het verleden (gegevens van OVG 1 en OVG 2). Stricto senso impliceert een correcte vergelijking immers eenzelfde vraagstelling, eenzelfde bevragingsmethode, eenzelfde tijdshorizon en eenzelfde
bevragingsinstrument 1. Daarom werden trouwens ook geen statistische significantietoetsen uitgevoerd 2. Dit is de meest veilige disclaimer voor elke lezer. Niettemin kunnen over een aantal variabelen, rekening houdend met een aantal elementen, toch tot op een bepaald niveau uitspraken worden gedaan. Deze elementen zijn de volgende: 1. er is een beduidend percentageverschil wat uiteraard een arbitrair criterium is; 2. de gewijzigde methodologie van OVG 3 heeft wellicht slechts een beperkte invloed gehad en, 3. de waargenomen tendens spoort: a. met een duidelijk feitelijke maatschappelijke ontwikkeling die met de variabele in verband staat (al dan niet ondersteund door extern onderzoek waaronder eventueel populatieonderzoek), of b. spoort met een duidelijke beleidsmaatregel die met de variabele in verband staat. Hierbij wordt dan niet vertrokken vanuit een strikt rigoureus wetenschappelijk standpunt van feitelijke uitspraken maar vanuit waarschijnlijksheidsuitspraken die als plausibele hypothesen te interpreteren zijn. De vergelijkingen die in het analyserapport gemaakt worden met andere onderzoeken voornamelijk het MON (Mobiliteitsonderzoek Nederland) en het Vlaamse TBO (Tijdsbestedingsonderzoek) zijn de facto te interpreteren in bovenstaande zin. Enkele voorbeelden lichten dit toe. Nemen we het rijbewijsbezit 3 van vrouwen. In 2000 had 71% van de vrouwen (+ 18 jaar) een rijbewijs, in 2007 73%. Op 6, 7 jaar tijd een verschil van 2%, wellicht niet zo groot maar toch. De methodiek heeft wellicht een impact gehad maar eerder beperkt zodat we ervan uitgaan dat de wijziging in methodiek zeker het verschil niet kan verklaren: de vraagstelling is dezelfde gebleven, het is een éénvoudige vraagstelling waardoor face-to-face geen (noemenswaardige) invloed op de antwoordverdeling zal gehad hebben. De face-to-face contactname zal wellicht een betere representativiteit van oudere vrouwen tot gevolg hebben gehad maar dat zou net eerder aanleiding hebben moeten geven tot een tegenovergestelde tendens dan een verhoging van het percentage. Bovendien stellen we algemeen een verdere emancipatie van de vrouw vast (waaronder bijvoorbeeld de verhoogde aanwezigheid van meisjes in het hoger onderwijs) zodat deze 2% alleszins spoort met een algemeen maatschappelijke tendens. We kunnen hieruit besluiten dat de vastgestelde tendens tussen 2000 en 2007 wellicht in de realiteit aanwezig is en dat het rijbewijsbezit bij vrouwen in die periode gestegen is. Het is evenwel niet verantwoord om te stellen dat dit rijbewijsbezit effectief, cijfermatig, gestegen is van 71% naar 73%. Wel is het zo dat de huidige 73% wellicht een betere weergave van de realiteit is dan de vroegere 71%. Nemen we als tweede voorbeeld het gemiddeld aantal verplaatsingen per persoon per dag. In 2000 bedroeg dit 2,76 en in 2007 3,14, een stijging van bijna 14%. Dit is weliswaar een beduidende stijging maar deze is dan zo hoog dat getwijfeld kan worden 1 Het hoeft geen betoog dat dit in Europees verband niet het geval is. Een Europese standaardmethodiek zou dit euvel grotendeels kunnen verhelpen. Maar de keuze van een methodiek wordt mede bepaald door de budgettaire mogelijkheden en prioriteiten zodat wellicht elk land/regio toch nog een eigen methodiek zou toepassen. 2 Statistische significantietoetsen geven (kort samengevat) aan of een waargenomen verschil effectief in de realiteit aanwezig is of niet. 3 Rijbewijs om een auto te besturen.
aan de realiteitswaarde van het stijgingspercentage (mede gelet op de BREVER-wet) 4. Bovendien is de methodiekswijziging van die aard dat een beduidende impact hiervan op het resultaat zeker niet uitgesloten is (zie de bespreking hiervan op blz. 18 van de methodologische toelichting (Appendix). Of tussen 2000 en 2007 een maatschappelijk tendens aanwezig is geweest die strookt met de stijging van het aantal verplaatsingen (en zeker in die mate) is erg twijfelachtig (cf. ook de BREVER-wet). De tijdsreeksen terzake van het MON in Nederland geven eerder een constante aan. We kunnen hieruit besluiten dat over de vastgestelde tendens (stijging van het aantal verplaatsingen) in feite geen uitspraak kan gedaan worden en dus per definitie ook niet over de cijfermatige evolutie. Wel is het zo dat de huidige 3,14 wellicht een betere weergave van de realiteit is dan de vroegere 2,76. Het probleem van vergelijkbaarheid van data, afkomstig van verschillende onderzoeksmethoden is duidelijk niet nieuw. Zo hebben De Leeuw (1992) en de Leeuw en Van der Zouwen (1992) bijvoorbeeld reeds in 1992, 25 vergelijkende analyses bestudeerd over verschillende disciplines en leerdomeinen. Ondanks de bekendheid van het probleem, bestaan er bijzonder weinig experimenten met een duidelijk afgebakend en gecontroleerd methodologisch kader die tot doel hebben om verschillende onderzoeksmethoden op het vlak van dataverzameling binnen mobiliteit met elkaar te vergelijken. Een voor de hand liggende reden is dat beleidsmakers uiteraard zo lang als mogelijk de bestaande gehanteerde methodiek willen handhaven om vergelijkbaarheid en trends tussen (deel)onderzoeken te kunnen garanderen (zie Certu, 1998). Bij afwezigheid van dergelijke vergelijkbare studies, bemoeilijkt dit uiteraard bijkomend ernstig de verkeerskundige interpretatie van eventuele trends en wijzigingen in het verplaatsingsgedrag omdat men dus nooit echt zeker is over de validiteit van het eventuele geobserveerde verschil. Omdat we ons voor het OVG 3 in deze situatie bevinden, zullen we bij eventuele vergelijkingen ons steeds beperken tot te observeren trends en niet overgaan tot een pure cijfermatige vergelijking. 5. Het vervolg Zoals hierboven aangegeven werden de 3 OVG s op 3 welbepaalde tijdstippen uitgevoerd, telkens met een steekproef van ongeveer 8.000 personen 5. Dit wordt discontinu onderzoek genoemd. In tegenstelling hiermee zal het (4de) OVG niet starten in 2012 (5 jaar na de start van OVG 3), maar is dit in feite reeds gestart op 16 september 2008 waarbij tijdens het eerste onderzoeksjaar (dus van 16 september 2008 tot 15 september 2009) ongeveer 1.600 personen worden bevraagd, het tweede onderzoeksjaar (dus van 16 september 2009 tot 15 september 2010) opnieuw 1.600 personen zodat na 5 jaar (op 15 september 2013) opnieuw ongeveer 8.000 personen werden bevraagd en OVG 4 volledig afgerond is. Dit wordt continu onderzoek genoemd. 6. Structuur van de rapportage van het onderzoek De rapportage bestaat uit: 1) een tabellenrapport waarin alle opgemaakte tabellen werden opgenomen aangevuld met een toelichting over de methodologische aspecten van het onderzoek (deel 1 van 4 De BREVER-wet houdt in dat een persoon altijd een vrijwel constante hoeveelheid van zijn tijd besteedt aan het zich verplaatsen. Dit correleert uiteraard deels met het aantal verplaatsingen. 5 Bij de eerste 2 OVG s was de steekproefeenheid het gezin en niet de persoon. Er werden toen telkens netto 2.500 gezinnen bevraagd hetgeen, gelet op de gezinsgrootte, min of meer overeen komt met 8.000 personen.
de rapportage). In het tabellenrapport werden effectief alle waarden en observaties, inclusief deze van personen die geen antwoord hebben gegeven, opgenomen; 2) een analyserapport waarin een selectie van de tabellen verder beschreven en geanalyseerd werden met extra achtergrondinformatie, eveneens aangevuld met de methodologische toelichting (deel 2 van de rapportage). In het analyserapport werden de waarden van personen die geen antwoord hebben gegeven, weggelaten. Ze werden toegedeeld aan de andere gekende antwoordcategorieën volgens de aanname dat de ontbrekende data op dezelfde manier verdeeld zijn als de gekende data (zie sectie 5.3 van de methodologische toelichting). Dit document is deel 1 van de rapportage.