Samenvatting Biologie Hoofdstuk 13 en 14 Samenvatting door een scholier 1351 woorden 5 februari 2006 6, 18 keer beoordeeld Vak Methode Biologie Nectar H 13 In skeletspieren is het spierweefsel verdeeld in groepen met een laagje bindweefsel --> spierbundel Het spierweefsel in zo n bundel zijn spiervezels. Elke spiervezel bevat 2 typen eiwitten die als speelkaarten in elkaar kunnen schuiven. Het dunste eiwit heet actine; het dikste heeft myosine. In een spiervezel liggen grote aantallen van deze eiwitten in bundels --> fibrillen. Skeletspieren zijn dwarsgestreept. Antagonisten zijn nodig om spieren weer te verlengen. Spiervezels in dwarsgestreepte spieren bevatten naast actine en myosine ook myoglobine --> kan zuurstof binden. Spiervezels met: Veel myoglobine --> rood --> trager dan witte Weinig myoglobine --> wit --> snel, maar kort Hartspier = dwarsgestreept Er zijn ook langzame spieren die niet te trainen zijn --> rondom bloedvaten en darmen --> gladde spieren. Spier-spiervezelbundel-spiervezel-spierfibril Spierfibril = actine en myosine Je bloed brengt: glucose, aminozuren, kleine vetzuurketens en zuursof naar je spiervezels. --> Daar verbranden de mitochondriën de organische brandstoffen tot anorganische koolstofdioxide en water. De energie die daarbij vrijkomt is 60% warmte --> de rest wordt opgeslagen in een speciaal oplaadbaar energiemolecuul --> APT ATP geeft zijn warmte weer af als dat nodig is. Bijvoorbeeld wanneer myosine en actine in elkaar schuiven. Spieren hebben ook een noodaccu in de vorm van moleculen creatinefosfaat (die energierijke reservestof gebruik je wanneer door grote inspanning je spieren zonder ATP dreigen te komen). ATP en creatinefosfaat samen = je fosfaataccu. Mitochondriën vormen tijdens het dissimilatieproces ATP. Dissimilatie = stofwisselingsreactie waarbij energie vrijkomt Pagina 1 van 5
Zuurstof van de aërobe dissimilatie komt via ademhaling en bloedsomloop bij je cellen. --> Na aërobe afbraak van glucose, vetzuren en aminozuren blijven: koolstofdioxide, water en ureum over. Water en ureum = plas. Water en koolstofdioxide --> adem je uit. Bij zware inspanning --> anaërobe dissimilatie. --> In plaats van water en CO2 --> melkzuur --> Door dat melkzuur, verzuren de spieren --> kramp --> na een anaërobe inspanning moet je enorm nahijgen. Die extra zuurstof gebruik je om het grootste deel van het melkzuur alsnog aëroob te dissimileren. Anaërobe inspanning kun je niet lang volhouden. Zelfs niet als je oneindig veel glycogeen in je spieren hebt. --> Door het teveel aan melkzuur kunnen je spieren niet meer ontspannen. --> het geproduceerde melkzuur heeft een verlaging van de PH in de spieren tot gevolg. Zuurstof uit de ingeademde lucht wordt uitgewisseld tegen koolstofdioxide uit je bloed --> gaswisseling. Die gaswisseling verloopt door diffusie. Diffusie = vermenging van twee ongelijksoortige stoffen De binnenkant van de longen = sponsachtig --> dat bestaat uit longtrechtertjes en longblaasjes. Tussen je ribben zitten de inwendige en uitwendige tussenribspieren. Tussenribspieren, middenrif, hulpademhalingsspieren, buikenspieren --> zorgen voor in- en uitademen. Om de longen zit het longvlies. Aan de binnenkant van je borstkas zit het borstvlies. Door de elasticiteit van de longen en door vloeistof tussen borstvlies en longweefsel bewegen de longen mee met de ademhalingsbewegingen van je borstkas. In de luchtwegen is geen diffusie (gaswisseling). Je luchtwegen beschermen je longen. Rondom de luchtwegen zitten spiertjes die de luchtwegen kunnen vernauwen. Bij longemfyseem scheuren de wandjes tussen de longblaasjes waardoor het oppervlakte aan longweefsel afneemt en er minder diffusie plaatsvindt. De capaciteit van je longen meet je met een spirometer. Je meet het rustvolume en de vitale capaciteit. Het residu (of restvolume) samen met de vitale capaciteit heet: maximale capaciteit of totaal longvolume. Buitenlucht-neusholte-luchtpijp-bronchiole-longtrechtertje-longblaasje-longwand-bloed H 14 In de hersenstam --> zintuigcellen en receptoren (die gevoelig zijn voor het CO2gehalte in je bloed). Zintuigcellen die gevoelig zijn voor het zuurstofgehalte van je bloed --> liggen in de aorta. Pagina 2 van 5
Je ademhaling wordt geregeld door het ademcentrum in de hersenstam. Na het hardlopen ben je snel op adem terwijl je hart nog 3 minuten nodig heeft om tot rust te komen. --> Je ademfrequentie is wel weer snel op het oude niveau maar het rustvolume niet. Zolang je hartslag nog hoog is, blijf je nog steeds dieper ademen dan in rust. Bij hyperventilatie vernauwen de bloedvaten in de hersenstam. Ook worden de halsslagaders dichtgeknepen, omdat de nekspieren gespannen zijn. Het bloed gaat naar de skeletspieren in plaats van naar de hersenen. Een prikkel = een in- of uitwendige boodschap die wordt opgevangen door een zintuig. Een signaal = informatie. Een signaal bestaat uit meerdere prikkels. Een regelkring is een beschrijving van opeenvolgende gebeurtenissen zonder begin- of eindpunt. Een regelkring laat zien hoe een regeling verloopt. Negatieve terugkoppeling veroorzaakt bijstelling van een afwijking van de norm. Door middel van negatieve terugkoppeling voorkomen het zenuwstelsel en het hormoonstelsel dat de samenstelling van je interne milieu (te) veel afwijkt van de norm --> homeostase. Homeostase --> het bestaan van onderling op elkaar afgestemde processen die voor het leven noodzakelijke toestanden constant houden. Intern milieu = weefselvloeistof, bloed en lymfe. Door een stabiel intern milieu kunnen je vellen goed functioneren. Receptoren zetten prikkels om in elektrische signalen =impulsen. Zenuwen voeren die impulsen naar het centrale deel van het zenuwstelsel: het ruggenmerg en de hersenen. Die verwerken de impulsen en schakelen ze door naar effectoren= spieren of klieren. Centraal zenuwstelsel = verwerkende deel van het zenuwstelsel. Perifeer zenuwstelsel = aan- en afvoerende deel van het zenuwstelsel. Zintuigen zijn gespecialiseerd in het registreren van 1 bepaalde verandering in je omgeving--> de adequate prikkel. Zintuigen registreren adequate prikkels wanneer de prikkeldrempel overschreden is. Zij zetten de prikkels om in impulsen. Veel prikkels leiden niet tot bewustwording. Vb--> Iemand roept je naam --> de zintuigvellen in je oor zetten de geluidsprikkels om in impulsen. --> Sensorische zenuwcellen geleiden de impulsen naar het centrale zenuwstelsel --> schakelzenuwcellen in het centrale zenuwstelsel verwerken de impulsen en geven ze door aan motorische zenuwcellen. --> Die schakelen via hun lange uitlopers door naar een passende bestemming --> bijvoorbeeld je armspieren --> je zwaait! Zenuwcellen bestaan uit een cellichaam (met celkern). Aan dat cellichaam zitten 2 uitlopers. Pagina 3 van 5
1 = dendrieten= uitloper die impulsen ontvangt en doorgeeft naar het cellichaam. 2 = axonen = de uitloper die de impuls doorgeeft aan andere zenuwcellen of effectoren (uitloper van een zenuwcel die prikkels vanuit het zenuwcentrum geleidt) Meestel liggen de lange uitlopers van meerdere zenuwcellen bij elkaar in een dikke kabel --> zenuwen. Om de meeste zenuwvezels in een zenuw bevindt zich een isolerende en voedende laag --> de mergsnede. --> maakt hoge snelheden in het zenuwstelsel mogelijk. Zenuwcellen zijn van elkaar gescheiden door de synapsspleet --> om die afstand te overbruggen --> neurotransmitter. Een sensorische zenuwcel gaat naar een schakelzenuwcel in het ruggenmerg. Dat wordt doorgegeven via een neurotransmitter in de synaps. De schakelcel vangt de neurotransmitters op door receptoren. Een ooglens zit met een groot aantal lensbandjes vast aan het straalvormig lichaam. --> deze bevat kringspiertjes Vormverandering van de ooglens (bol en plat) heet: accommodatie Door pupilreflex en accommodatie kunnen je ogen onder wisselende omstandigheden werken. Door oogafwijkingen krijg je niet altijd een scherp beeld op je netvlies. Netvlies = vlies aan de binnenvlakte van het oog waarop het beeld van het waargenomene wordt gevormd Het netvlies bevat miljoenen lichtgevoelige zintuigcellen. Kegeltjes maken een gedetailleerd en een gekleurd beeld van je omgeving. Staafjes gebruik je in het schemerdonker. De blinde vlek bevat geen zintuigcellen. Het autonome zenuwstelsel stemt de activiteiten van je organen op elkaar af --> activeren of remmen. --> Het orgaan krijgt die informatie van orthosympatische en parasympatische zenuwen. Orthosympatische--> actie Parasympatische --> rust, herstel en opbouw Autonome zenuwstelsel --> in hersenstam --> regelt de functies van je organen Animale zenuwstelsel --> in ruggenmerg --> regelt houding, beweging en contact met de buitenwereld Een reflex is een snelle, onbewuste, vaste reactie op een prikkel --> houding, beweging, bescherming. De hersenschors bevat verschillende sensorische en motorische centra. --> Deze centra verwerken informatie en zorgen voor bewustwording ervan. Hormoonklieren geven hormonen af aan het bloed. Hormonen zijn berichten aan andere cellen. De centrale hormoonklier is de hypofyse. --> klier aan de onderzijde van de hersenen, die o.a. groeihormoon produceert en de schildklier aanstuurt. Pagina 4 van 5
De hypofyse regelt: geslachtsklieren en schildklier. Naast de hypofyse speelt de hypothalamus een rol. --> klier die fungeert als belangrijk regelcentrum in de tussenhersenen --> Dit is een hersendeel dat de activiteiten van de hypofyse beïnvloedt. Via de hypothalamus koppelen beide regelsystemen van je lichaam: het hormoon- en zenuwstelsel. Het hormoon glucagon is de antagonist van insuline. De hormonen insuline en gucagon regelen het glucosegehalte van je bloed. Adrenaline laat het glucosegehalte snel stijgen. ADH speelt een rol bij het op peil houden van de hoeveelheid water in je lichaam. Pagina 5 van 5