A Het examenprogramma geschiedenis voor havo en vwo, zoals gepubliceerd door de CHMV in februari 2001:



Vergelijkbare documenten
Tijd van jagers en boeren? 3000 v. Chr. Prehistorie. Kenmerkende aspecten. Begrippen

Examenprogramma geschiedenis havo

Examenprogramma geschiedenis havo/vwo

Examenprogramma geschiedenis vwo vanaf CE 2015

Leerplan geschiedenis tweede fase. Albert van der Kaap

Leerplan geschiedenis voor de tweede fase havo en vwo. Albert van der Kaap

De Tien Tijdvakken. Tijd van de jagers en boeren, tot 3000 v.c.

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

Tijdvakken en kenmerkende aspecten.

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

GESCHIEDENIS VWO VAKINFORMATIE STAATSEXAMEN 2020

Samenvatting Geschiedenis Kenmerkende aspecten (1 t/m 7 zijn uitgewerkt)

GESCHIEDENIS HAVO VAKINFORMATIE STAATSEXAMEN 2019 V

GESCHIEDENIS HAVO VAKINFORMATIE STAATSEXAMEN 2018 V

LESTIP bovenbouw havo/vwo: Tijdvakken oefenen

Geschiedeniswetenschap streeft ernaar waarheden vast te stellen over het verleden!

GESCHIEDENIS VWO VAKINFORMATIE STAATSEXAMEN 2018 V

GESCHIEDENIS VWO VAKINFORMATIE STAATSEXAMEN 2019 V

Vaste voorbeelden. 1. Tijd van jagers en boeren. Tot 3000 v.c. (prehistorie) De levenswijze van jager-verzamelaars.

GESCHIEDENIS HAVO VAKINFORMATIE STAATSEXAMEN 2017 V16.8.1

Hieronder worden de keuzes die de syllabuscommissie heeft gemaakt punt voor punt toegelicht.

GESCHIEDENIS VWO VAKINFORMATIE STAATSEXAMEN 2017 V pagina 1 van 16

Canon en kerndoelen geschiedenis PO

Het nieuwe eindexamen geschiedenis

De vijftig vensters en de kenmerkende aspecten van de tien tijdvakken van de commissie De Rooy

Instroom pabo geschiedenis

Renaissancetijd Gouden Eeuw eeuw van de Verlichting industrialisatietijd

Leerlijn historisch denken havo

De VOGGP Wat is eigenlijk een VOGGP? De V staat voor een verschijnsel. Wat zijn verschijnselen?

A. LEER EN TOETSPLAN. Vak: Geschiedenis Leerjaar: 2 Onderwerp: De Nieuwe Tijd (extra uitgereikt materiaal) Kerndoel(en):

GROTE-LIJN-OVERZICHT VAN TIJDVAKKEN BEHANDELD IN LEERJAAR 1

SLO Leerdoelenkaart geschiedenis: gedifferentieerde beheersingsniveaus voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs

De VOGGP Wat is eigenlijk een VOGGP? De V staat voor een verschijnsel. Wat zijn verschijnselen?

1.1 Leefwijze jagers-verzamelaars

Historisch denken. Historische benaderingen

vwo geschiedenis M.M.P.C. Bolink Y. Bouw H. van der Meiden J. Roesink Jouw beste voorbereiding op je examen in 2018

havo geschiedenis M.M.P.C. Bolink Y. Bouw H. van der Meiden J. Roesink Jouw beste voorbereiding op je examen in 2018

Beschrijven en herkennen dat zaken bij geschiedenis veranderen maar ook dat zaken hetzelfde blijven.

Mens en maatschappij (aardrijkskunde, economie, geschiedenis, godsdienst)

Docentenhandleiding toepassen oriëntatiekennis bij het vak Geschiedenis

LANDSEXAMEN MAVO

Voorbeeld leerplan geschiedenis voor het Primair Onderwijs. Albert van der Kaap

Nieuwsgierig maken / motiveren voor een tijdvak of historisch onderwerp Vragen / hypothesen kunnen formuleren over historische verschijnselen

Examenprogramma maatschappijleer havo/vwo

x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x

HC Stedelijke Dynamiek in de Lage Landen ( )

SYLLABUS GESCHIEDENIS HAVO/VWO nieuwe stijl. (WERKVERSIE voor de pilotscholen)

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

Examenprogramma maatschappijleer havo/vwo (gemeenschappelijk deel)

Examentraining - Geschiedenis

SLO-leerdoelenkaart beheersingsniveaus Geschiedenis bovenbouw havo/vwo

1. Zet de onderstaande gebeurtenissen in de juiste chronologische volgorde. Noteer alleen de letters.

geschiedenis (nieuwe stijl)

Hoe maak ik mijn (school)examen?

examenprogramma s te formuleren voor het combinatievak geschiedenis en maatschappijleer voor de bovenbouw van het havo en het vwo.

STEDELIJKE DYNAMIEK IN DE LAGE LANDEN ( ) Nascholingsconferentie geschiedenis 2019

Examenprogramma maatschappijwetenschappen havo/vwo

Examenprogramma Klassieke Talen vwo

Examenprogramma maatschappijwetenschappen vwo

Syllabus maatschappijwetenschappen havo 2014

Eindexamen geschiedenis pilot havo II

Om een zo duidelijk mogelijk verslag te maken, hebben we de vragen onderverdeeld in 4 categorieën.

Waar Bepaal ten slotte zo nauwkeurig mogelijk waar het onderwerp zich afspeelt. Gaat het om één plek of spelen meer plaatsen/gebieden een rol?

1. Zet de onderstaande gebeurtenissen in de juiste chronologische volgorde. Noteer alleen de letters.

KORTE BESCHRIJVING VAN DE 49 KENMERKENDE ASPECTEN

Eerste (nog onvolledige) concept syllabus geschiedenis (havo en) vwo 2015 ten behoeve van een drietal voorlichtingsmiddagen in mei 2012.

Handreiking schoolexamen geschiedenis havo/vwo

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds ARTIKEL I. WIJZIGING REGELING EXAMENPROGRAMMA S VOORTGEZET ONDERWIJS

Eindexamen geschiedenis nieuwe stijl havo 2008-I

LANDSEXAMEN VWO

PTA maatschappijleer 1&2 KBL Bohemen cohort

Om een zo duidelijk mogelijk verslag te maken, hebben we de examenvragen onderverdeeld in 4 categorieën.

Om een zo duidelijk mogelijk verslag te maken, hebben we de vragen onderverdeeld in 4 categorieën.

REPUBLIEK DER ZEVEN VERENIGDE NEDERLANDEN

Als bij een vraag een verklaring of uitleg gevraagd wordt, worden aan het antwoord geen punten toegekend als deze verklaring of uitleg ontbreekt.

Examenprograma filosofie havo/vwo

LEER- EN TOETSPLAN A. ONDERWERP EN DOELEN. Vak: Geschiedenis Leerjaar: 1 Onderwerp: Introductie geschiedenis Kerndoel:

Om een zo duidelijk mogelijk verslag te maken, hebben we de examenvragen onderverdeeld in 4 categorieën.

Tijd van pruiken en revoluties

Mens en maatschappij vaardigheden (PO-vmbo)

Examenprogramma geschiedenis en staatsinrichting vmbo

Examenprogramma aardrijkskunde havo

Verslag Geschiedenis Tijdvakkendossier tijdvak 2: tijd van Grieken en Romeinen

A. LEER EN TOETSPLAN. Vak: Geschiedenis Leerjaar: 3 Onderwerp: De Eerste en Tweede Wereldoorlog (H1 en 2) Kerndoel(en):

PTA Kunst VWO Belgisch Park cohort

Friese taal en cultuur VWO. Syllabus centraal examen 2010

PTA Kunst VWO Belgisch Park cohort

Inhoud. Deze brochure is opgesteld door het Instituut voor Geschiedenisdidactiek (IVGD) te Amsterdam, in overleg met de leden van de Adviesraad IVGD.

Examenprogramma Klassieke Talen vwo

Eindexamen geschiedenis n.s.havo 2007-II

Burgerschap: Aanbod per hoofddoel

Examen HAVO. geschiedenis (nieuwe stijl)

Handreiking schoolexamen geschiedenis havo/vwo

Om een zo duidelijk mogelijk verslag te maken, hebben we de vragen onderverdeeld in 4 categorieën.

Tijdwijzer. Het begin. Voor en na Christus

Examenprogramma kunst (algemeen) (voorheen ckv2)

1.1. Kennis en inzicht in verband met het historisch referentiekader

8*. Na de dood van Karel de Grote werd de eerste grondslag gelegd voor Grenzen in Europa. Leg uit.

PTA maatschappijkunde KBL Bohemen cohort

Transcriptie:

BIJLAGEN 57

Bijlage 1 Examenprogramma s A Het examenprogramma geschiedenis voor havo en vwo, zoals gepubliceerd door de CHMV in februari 2001: Wat in het onderstaan de cursief is gedrukt geldt alleen voor het vwo-eindexamenprogramma. Het overige geldt voor zowel havo als vwo. Domein A: Historisch besef 1 De kandidaat kan - gebeurtenissen uit zijn eigen leven alsmede verschijnselen, gebeurtenissen en personen uit de geschiedenis met behulp van een tijdbalk of een andere vorm van chronologische schematisering ordenen en daarbij de volgende aanduidingen van tijd en tijdsindeling gebruiken: jaren, eeuwen, tijdvakken, perioden en jaartellingen. - met gebruik van voorbeelden uit perioden- en tijdvakkenindeling van eindterm 2, de westers-christelijke jaartelling en een ander voorbeeld van een jaartelling of periodisering/meerdere andere voorbeelden van jaartellingen en periodiseringen uitleggen dat chronologische indelingen interpretatief van aard zijn en (mede) afhangen van de standplaats die men inneemt en/of de vraag die men wil beantwoorden. 2 De kandidaat kan - de volgende tijdvakken met bijbehorende tijdsgrenzen in chronologische volgorde noemen: - tijd van jagers en boeren (- 3000 v C) - tijd van Grieken en Romeinen (3000 v C - 500 n C) - tijd van monniken en ridders (500-1000) - tijd van steden en staten (1000-1500) - tijd van ontdekkers en hervormers (1500-1600) - tijd van regenten en vorsten (1600-1700) - tijd van pruiken en revoluties (1700-1800) - tijd van burgers en stoommachines (1800-1900) - tijd van de wereldoorlogen (1900-1950) - tijd van televisie en computer (1950-2000) - de volgende aanduidingen als alternatief hanteren: - Prehistorie voor de tijd van jagers en boeren; - Oudheid voor de tijd van Grieken en Romeinen; - vroege Middeleeuwen voor de tijd van monniken en ridders; - hoge en late Middeleeuwen voor de tijd van steden en staten; - Renaissancetijd en 16e eeuw voor de tijd van ontdekkers en hervormers; - Gouden Eeuw en 17e eeuw voor de tijd van regenten en vorsten; - eeuw van de Verlichting en 18e eeuw voor de tijd van pruiken en revoluties; - industrialisatietijd en 19e eeuw voor de tijd van burgers en stoommachines; - eerste helft 20e eeuw voor de tijd van de wereldoorlogen; - tweede helft 20e eeuw voor de tijd van televisie en computer. 3 De kandidaat kan - de tijdvakken van eindterm 2 plaatsen in de periodes Prehistorie, Oudheid, Middeleeuwen, Vroegmoderne Tijd en Moderne Tijd. - bij elk van de tijdvakken herkennen of er sprake was van een samenleving van jagers-verzamelaars, landbouwsamenleving, landbouw-stedelijke samenleving, een industriële samenleving of een informatiesamenleving. - uitleggen dat de indeling in perioden en tijdvakken een westers perspectief op de geschiedenis vertegenwoordigt en wat de beperkingen en bezwaren daarvan kunnen zijn. 58

4 De kandidaat kan de tien tijdvakken zoals aangeduid in eindterm 2 gebruiken als historisch referentiekader. Met het oog daarop kan hij oriëntatiekennis zoals nader aangeduid in domein B gebruiken om een historisch verantwoorde interpretatie te geven van voor hem onbekende historische vraagstukken. Op grond hiervan kan hij een beredeneerd standpunt innemen over een aan het heden gerelateerde probleemstelling. Daarbij kan hij tevens de eindtermen 5 t/m 8 toepassen. 5 De kandidaat kan - in historische processen de samenhang tussen veranderingen en continuïteit beschrijven; - de betekenis van historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen voor het heden aangeven; - situaties die relatief gemakkelijk en snel veranderen onderscheiden van situaties die relatief moeilijk veranderen; - door het onderscheiden van continuïteiten van langere en kortere duur onderkennen hoe elementen afkomstig uit verschillende tijdvakken zich gelijktijdig in één tijdvak kunnen manifesteren (de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige). 6 De kandidaat kan - een onderzoeksvraag en een daarop aansluitende hypothese formuleren; - voor een onderzoeksvraag bruikbaar bronnenmateriaal verwerven, ook met behulp van ICT, en gegevens eruit selecteren. Daarbij kan hij: - aangeven welke informatie hij nodig heeft om een bepaalde vraag te beantwoorden; - beschikbare informatiebronnen inventariseren en de aard van bronnen onderscheiden; - uit bronnen gegevens selecteren met het oog op bruikbaarheid voor een vraagstelling en deze informatie in een bredere historische context interpreteren door deze te relateren aan kenmerkende aspecten van daarbij in aanmerking komende tijdvakken; - bronnen beoordelen op betrouwbaarheid en representativiteit door rekening te houden met: - de aard van een bron; - de persoon van de schrijver/maker van een bron en de tijd- en plaatsgebondenheid van diens waarnemingen; - de mate van openbaarheid van een bron in de tijd van ontstaan. 7 De kandidaat kan - in het kader van een historische vraagstelling verklaringen geven voor historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen, ermee rekening houdend dat bij historische verklaringen naar een samenspel van oorzaken wordt gezocht; - onderscheid maken tussen oorzaken van meer en minder belang, daarbij gebruik makend van de begrippen aanleiding, motief en omstandigheid. 8 De kandidaat kan bij het betekenis geven aan heden en verleden en het geven van oordelen rekening houden met - het onderscheid tussen feiten en meningen; - tijd- en plaatsgebondenheid van interpretaties en oordelen afkomstig van personen uit het verleden en afkomstig van hedendaagse personen, onder wie hij zelf; - de rol van waardepatronen in heden en verleden; - het ondersteunen van zijn uitspraken met argumenten. Domein B: Oriëntatiekennis 9 De kandidaat kan met betrekking tot de tijd van jagers en boeren met behulp van een concreet voorbeeld van een ontwikkeling of een verschijnsel elk van de volgende aspecten van dit tijdvak beschrijven: - de levenswijze van jagers-verzamelaars; - het ontstaan van landbouw en landbouwsamenlevingen; - het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen. 59

10 De kandidaat kan met betrekking tot de tijd van Grieken en Romeinen met behulp van een concreet voorbeeld van een gebeurtenis, een ontwikkeling, een verschijnsel, of een handeling dan wel gedachtegang van een persoon elk van de volgende aspecten van dit tijdvak beschrijven: - de ontwikkeling van wetenschappelijk denken en het denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat; - de klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur; - de groei van het Romeinse imperium, waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zich in Europa verspreidde; - de confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van Noordwest-Europa; - de ontwikkeling van het jodendom en het christendom als de eerste monotheïstische godsdiensten. 11 De kandidaat kan met betrekking tot de tijd van monniken en ridders met behulp van een concreet voorbeeld van een gebeurtenis, een ontwikkeling, een verschijnsel, of een handeling dan wel gedachtegang van een persoon elk van de volgende aspecten van dit tijdvak beschrijven: - de verspreiding van het christendom in geheel Europa; - het ontstaan en de verspreiding van de islam; - de vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid; - het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur. 12 De kandidaat kan met betrekking tot de tijd van steden en staten met behulp van een concreet voorbeeld van een gebeurtenis, een ontwikkeling, een verschijnsel, of een handeling dan wel gedachtegang van een persoon elk van de volgende aspecten van dit tijdvak beschrijven: - de opkomst van handel en ambacht die de basis legde voor het herleven van een agrarisch-urbane samenleving; - opkomst van de stedelijke burgerij en toenemende zelfstandigheid van steden; - het conflict in de christelijke wereld over de vraag of de wereldlijke of de geestelijke macht het primaat behoorde te hebben; - de expansie van de christelijke wereld naar buiten toe, onder andere in de vorm van de kruistochten; - het begin van staatsvorming en centralisatie. 13 De kandidaat kan met betrekking tot de tijd van ontdekkers en hervormers met behulp van een concreet voorbeeld van een gebeurtenis, een ontwikkeling, een verschijnsel, of een handeling dan wel gedachtegang van een persoon elk van de volgende aspecten van dit tijdvak beschrijven: - het begin van de Europese overzeese expansie; - het veranderende mens- en wereldbeeld van de renaissance en het begin van een nieuwe wetenschappelijke belangstelling; - een hernieuwde oriëntatie op het erfgoed van de klassieke Oudheid; - de protestantse reformatie die splitsing van de christelijke kerk in West-Europa tot gevolg had; - het conflict in de Nederlanden dat resulteerde in de stichting van een Nederlandse staat. 14 De kandidaat kan met betrekking tot de tijd van regenten en vorsten met behulp van een concreet voorbeeld van een gebeurtenis, een ontwikkeling, een verschijnsel, of een handeling dan wel gedachtegang van een persoon elk van de volgende aspecten van dit tijdvak beschrijven: - het streven van vorsten naar absolute macht; - de bijzondere plaats in staatkundig opzicht en de bloei in economisch en cultureel opzicht van de Nederlandse Republiek; - wereldwijde handelscontacten, handelskapitalisme en het begin van een wereldeconomie; - de wetenschappelijke revolutie. 60

15 De kandidaat kan met betrekking tot de tijd van pruiken en revoluties met behulp van een concreet voorbeeld van een gebeurtenis, een ontwikkeling, een verschijnsel, of een handeling dan wel gedachtegang van een persoon elk van de volgende aspecten van dit tijdvak beschrijven: - rationeel optimisme en een verlicht denken dat werd toegepast op alle terreinen van de samenleving: godsdienst, politiek, economie en sociale verhoudingen; - voortbestaan van het ancien régime met pogingen om het vorstelijk bestuur eigentijdse verlichte wijze vorm te geven (verlicht absolutisme); - uitbouw van de Europese overheersing, met name in de vorm van plantagekoloniën en de daarmee verbonden transatlantische slavenhandel en de opkomst van het abolitionisme; - de democratische revoluties in westerse landen met als gevolg discussies over grondwetten, grondrechten en staatsburgerschap. 16 De kandidaat kan met betrekking tot de tijd van burgers en stoommachines met behulp van een concreet voorbeeld van een gebeurtenis, een ontwikkeling, een verschijnsel, of een handeling dan wel gedachtegang van een persoon elk van de volgende aspecten van dit tijdvak beschrijven: - de industriële revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een industriële samenleving; - discussies over de sociale kwestie ; - de moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie; - voortschrijdende democratisering via een aantal revoluties en grondwetswijzigingen, met deelname van steeds meer mannen en uiteindelijk ook vrouwen aan het politiek proces; - het ontstaan van politieke stromingen, mede als gevolg van de democratische revolutie en de voortschrijdende democratisering: het liberalisme, het nationalisme, het socialisme en het feminisme. 17 De kandidaat kan met betrekking tot de tijd van de wereldoorlogen met behulp van een concreet voorbeeld van een gebeurtenis, een ontwikkeling, een verschijnsel, of een handeling dan wel gedachtegang van een persoon elk van de volgende aspecten van dit tijdvak beschrijven: - de rol van moderne propaganda- en communicatiemiddelen en vormen van massaorganisatie; - het in praktijk brengen van de totalitaire ideologieën communisme en fascisme/nationaalsocialisme; - de crisis van het wereldkapitalisme; - het voeren van twee wereldoorlogen; - racisme en discriminatie die leidden tot genocide, in het bijzonder op de joden; - de Duitse bezetting van Nederland; - verwoestingen op niet eerder vertoonde schaal door massavernietigingswapens en de betrokkenheid van de burgerbevolking bij oorlogvoering; - vormen van verzet tegen het West-Europese imperialisme. 18 De kandidaat kan met betrekking tot tijd van televisie en computer met behulp van een concreet voorbeeld van een gebeurtenis, een ontwikkeling, een verschijnsel, of een handeling dan wel gedachtegang van een persoon elk van de volgende aspecten van dit tijdvak beschrijven: - de verdeling van de wereld in twee ideologische blokken in de greep van een wapenwedloop en de daaruit voortvloeiende dreiging van een atoomoorlog; - de dekolonisatie die een eind maakte aan de westerse hegemonie in de wereld; - de eenwording van Europa; - de toenemende westerse welvaart die vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw aanleiding gaf tot ingrijpende sociaal-culturele veranderingsprocessen; - de ontwikkeling van een pluriforme en multiculturele samenleving. 61

19 De kandidaat kan voor elk van de tien tijdvakken zoals omschreven in de eindtermen 9 t/m 18 - aangeven hoe kennis van een tijdvak zijn oriëntatie op de hedendaagse werkelijkheid kan beïnvloeden; - daarbij onderscheid maken tussen de invloed op zijn persoonlijke beeld van de hedendaagse werkelijkheid en invloed op meer algemeen aanvaarde beeldvorming in de samenleving; - uitleggen dat de betekenis die aan tijdvakken wordt toegekend in het beeld van heden en verleden mede afhangt van de tijd, plaats en omstandigheden waarin geschiedenis geschreven wordt. Domein C: Diachronische thematieken 20 De kandidaat kan in het kader van de thematiek Gezin, huishouding en levensonderhoud - aan de hand van een nader omschreven concreet thema met gebruikmaking van de eindtermen uit domein A een beargumenteerd antwoord geven op vragen die betrekking hebben op de samenhang tussen de wijze waarop men in primaire verbanden samenleefde en de wijze waarop men voorzag in levensonderhoud. - in dat verband de volgende vragen toepassen op situaties in West-Europa vanaf de tijd van steden en staten tot en met de tijd van televisie en computer: - Wat was het verband tussen economische ontwikkeling, processen van productie en distributie en de aanwending van kapitaal, arbeid, natuur en techniek? - Welke invloed had dit op arbeidsomstandigheden en -verhoudingen? - Wat was het verband tussen rolverdeling en middelen van bestaan? - Wat was het verband tussen (grond)bezit en normen en waarden omtrent erfrecht, partnerkeuze en huwelijk? - Hoe was de relatie tussen mannen en vrouwen en wat was de rolverdeling in huishoudens? - Welke doelen had de opvoeding en welke normen en waarden speelden daarbij een rol? - Wat was de invloed van cultureel-religieuze waarden op het samenleven in primaire samenlevings-verbanden? - op grond van situaties in de verschillende tijdvakken ontwikkelingen op langere termijn beschrijven en daarbij veranderingen en continuïteit onderscheiden. 21 De kandidaat kan in het kader van de thematiek Westerse en niet-westerse culturen - aan de hand van een nader omschreven concreet thema met gebruikmaking van de eindtermen uit domein A een beargumenteerd antwoord geven op vragen die betrekking hebben op de wijze waarop Europese en niet-europese culturen met elkaar in aanraking zijn gekomen en op de gevolgen die deze confrontatie heeft gehad. - in dat verband de volgende vragen toepassen op situaties in de wereld waarbij sprake was van contact tussen een westerse en een niet-westerse cultuur vanaf de tijd van ontdekkers en hervormers tot en met de tijd van televisie en computer: - Welke motieven speelden een rol bij het contact zoeken met andere streken of het zich onthouden van dergelijk contact? - In hoeverre en in welke vorm speelde directe politieke overheersing een rol en ging deze gepaard met toepassing van geweld en oorlogvoering? - Vond er culturele beïnvloeding plaats en zo ja op welke wijze en met welke gevolgen? - Speelde migratie een rol en zo ja op welke wijze en met welke gevolgen? - Was er sprake van verzet en/of opstand tegen de gevolgen van de interculturele ontmoeting? - op grond van situaties in verschillende tijdvakken ontwikkelingen op langere termijn beschrijven en daarbij veranderingen en continuïteit onderscheiden. 22 De kandidaat kan in het kader van de thematiek Staats- en natievorming - aan de hand van een nader omschreven concreet thema met gebruikmaking van de eindtermen uit domein A een beargumenteerd antwoord geven op vragen die betrekking hebben op de wijze waarop nationale staten tot stand zijn gekomen en de vormen van besluitvorming die in deze staten werden gehanteerd. - in dat verband de volgende vragen toepassen op situaties in Europa vanaf de tijd van steden en staten tot en met de tijd van televisie en computer: 62

- In hoeverre was er sprake van het gevoel te behoren tot een bepaalde nationaliteit en/of werd dit gevoel bevorderd of tegengewerkt? - In hoeverre bestond (juridische) bevoorrechting van bepaalde groepen in de samenleving dan wel gelijkheid voor de wet? - Werd gezag gelegitimeerd op basis van (instemming van) de bevolking of op een andere basis? - Was er sprake van enigerlei vorm van vastlegging van (grond)rechten? - Waren er constitutioneel vastgelegde beperkingen van het onbeperkt uitoefenen van gezag door overheden? - Was er sprake van enigerlei vorm van volksvertegenwoordiging, en zo ja, welke bevoegdheden en invloed had deze? - Was er sprake van dynastieke belangen, en zo ja, welke positieve of negatieve rol speelden deze in het staats- en natievormingsproces? - op grond van situaties in verschillende tijdvakken ontwikkelingen op langere termijn beschrijven en daarbij veranderingen en continuïteit onderscheiden. - aangeven in hoeverre ontwikkelingen in Nederland zich voegden in het algemene patroon van de Europese geschiedenis of daarop een uitzondering vormden. 23 De kandidaat kan in het kader van de thematiek Oorlog en vrede - aan de hand van een nader omschreven concreet thema met gebruikmaking van de eindtermen uit domein A een beargumenteerd antwoord geven op vragen die betrekking hebben op de samenhang tussen de doelen waarmee oorlog werd gevoerd of gestreefd werd naar vrede en de samenstelling van de legers die werden ingezet. - in dat verband de volgende vragen toepassen op situaties in Europa vanaf de tijd van monniken en ridders tot en met de tijd van salons en revoluties, en op situaties in de wereld vanaf de tijd van de burgers en stoommachines tot en met de tijd van televisie en computer: - Hoe waren de legers samengesteld? - Welke politieke, dan wel sociaal-economische, dan wel cultureel-mentale oorzaken waren er voor oorlogen? - Met welke doelen werd oorlog gevoerd? - Welke bewapening werd gebruikt en hoe werd strijd geleverd? - Hoe ernstig waren de gevolgen van de oorlogvoering voor de burgerbevolking? - Hoe functioneerden bondgenootschappen? - Welke escalerende of remmende werking ging uit van de houding die men innam ten opzichte van oorlog? - Was er sprake van vredesinitiatieven? - Welke waarden speelden een rol bij handelingen in tijd van oorlog in het algemeen en in het bijzonder op het slagveld? - op grond van situaties in verschillende tijdvakken ontwikkelingen op langere termijn beschrijven en daarbij veranderingen en continuïteit onderscheiden. 24 De kandidaat kan in het kader van de thematiek Oude culturen en de westerse samenleving - aan de hand van een nader omschreven concreet thema met gebruikmaking van de eindtermen uit domein A een beargumenteerd antwoord geven op vragen die betrekking hebben op de voortdurende invloed van culturele en intellectuele tradities uit de klassieke oudheid op de Europese cultuur en de steeds veranderende wijze waarop men zijn houding ten opzichte van deze traditie bepaalde. - in dat verband de volgende vragen toepassen op situaties in westerse culturen vanaf de tijd van de oude beschavingen tot en met de tijd van televisie en computer: - Op welke manieren en op welke terreinen (filosofie, wetenschap, literatuur, beeldende kunst) werd het klassieke erfgoed nagevolgd of verworpen? 63

- Welke argumenten had men om iets na te volgen of te verwerpen? - Wat was het nieuwe en eigene dat in een bepaald tijdvak aan de klassieke traditie werd toegevoegd? - op grond van situaties in verschillende tijdvakken ontwikkelingen op langere termijn beschrijven en daarbij veranderingen en continuïteit onderscheiden. 25 De kandidaat kan met betrekking tot de thematiek Religie en levensbeschouwing - aan de hand van een nader omschreven concreet thema met gebruikmaking van de eindtermen uit domein A een beargumenteerd antwoord geven op vragen die betrekking hebben op de wijze waarop christelijk-religieus denken en rationeel-wetenschappelijk denken in steeds andere combinaties ten opzichte van elkaar de Europese cultuur hebben beïnvloed. - in dat verband de volgende vragen toepassen op situaties in de Europese cultuur vanaf de tijd van ontdekkers en hervormers tot en met de tijd van televisie en computer: - Was een mythisch-religieuze interpretatie van de werkelijkheid dominant of een rationeel-wetenschappelijke? - Hebben zich concrete conflicten voorgedaan tussen aanhangers van beide interpretaties? Was er sprake van tolerantie of intolerantie? - In hoeverre was er sprake van onofficiële magische interpretaties van de werkelijkheid die zich niet verdroegen met de officiële religie(s)? - Hoe stelde het politieke gezag zich op ten opzichte van uiteenlopende interpretaties en wereldbeelden? - Was er sprake van duidelijke verschillen tussen de wereldbeelden van elite(s) en lagere groepen? - op grond van situaties in verschillende tijdvakken ontwikkelingen op langere termijn beschrijven en daarbij veranderingen en continuïteit onderscheiden. B Het examenprogramma geschiedenis havo en vwo volgens de tekst van mei 2006: Wat in onderstaande tekst gecursiveerd is, geldt alleen voor het examenprogramma vwo. Domein A: Historisch besef 1. De kandidaat kan: - gebeurtenissen uit zijn eigen leven alsmede verschijnselen, gebeurtenissen en personen uit de geschiedenis met behulp van een tijdbalk of een andere vorm van chronologische schematisering ordenen en daarbij de volgende aanduidingen van tijd en tijdsindeling gebruiken: jaren, eeuwen, tijdvakken, perioden en jaartellingen; - met gebruik van voorbeelden uit de perioden- en tijdvakkenindeling van eindterm 2, de westers-christelijke jaartelling en een ander voorbeeld van een jaartelling of periodisering/meerdere andere voorbeelden van jaartellingen of periodiseringen uitleggen dat chronologische indelingen interpretatief van aard zijn en (mede) afhangen van de standplaats die men inneemt en/of de vraag die men wil beantwoorden. 2. De kandidaat kan de volgende tijdvakken met bijbehorende tijdsgrenzen in chronologische volgorde noemen en als referentiekader gebruiken: - tijdvak 1: van jagers en boeren (- 3000 voor Christus) / Prehistorie; - tijdvak 2: tijd van Grieken en Romeinen (3000 v.c.-500 n.c.) / Oudheid; - tijdvak 3: tijd van monniken en ridders (500-1000) / vroege Middeleeuwen; - tijdvak 4: tijd van steden en staten (1000-1500) / hoge en late Middeleeuwen; - tijdvak 5: tijd van ontdekkers en hervormers (1500-1600) / Renaissancetijd / 16e eeuw; - tijdvak 6: tijd van regenten en vorsten (1600-1700) / Gouden Eeuw / 17e eeuw; - tijdvak 7: tijd van pruiken en revoluties (1700-1800) / eeuw van de Verlichting/ 18e eeuw; - tijdvak 8: tijd van burgers en stoommachines (1800-1900) / industrialisatietijd / 19e eeuw; - tijdvak 9: tijd van de wereldoorlogen (1900-1950) / eerste helft 20e eeuw; - tijdvak 10: tijd van televisie en computer (vanaf 1950) / tweede helft 20e eeuw. 64

3. De kandidaat kan: - de tijdvakken van eindterm 2 plaatsen in de periodes Prehistorie, Oudheid, Middeleeuwen, Vroegmoderne Tijd en Moderne Tijd; - uitleggen dat de indeling in perioden en tijdvakken een westers perspectief op de geschiedenis vertegenwoordigt en wat de beperkingen en bezwaren daarvan kunnen zijn. 4. De kandidaat kan: - in historische processen de samenhang tussen veranderingen en continuïteit beschrijven; - de betekenis van historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen voor het heden aangeven; - verschillende soorten historische verandering onderscheiden; - door het onderscheiden van continuïteiten van langere en kortere duur onderkennen hoe elementen afkomstig uit verschillende tijdvakken zich gelijktijdig in één tijdvak kunnen manifesteren (de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige). 5. De kandidaat kan: - een vraag en een daarop aansluitende hypothese formuleren; - voor een vraag bruikbaar bronnenmateriaal verwerven en gegevens eruit selecteren. 6. De kandidaat kan: - in het kader van een historische vraagstelling verklaringen geven voor historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen; - onderscheid maken tussen verschillende soorten oorzaken. 7. De kandidaat kan bij het geven van oordelen over het verleden rekening houden met: - het onderscheid tussen feiten en meningen; - tijd- en plaatsgebondenheid van interpretaties en oordelen afkomstig van personen uit het verleden en afkomstig van hedendaagse personen, onder wie hij zelf; - de rol van waardepatronen in heden en verleden; - het ondersteunen van uitspraken met behulp van argumenten. Domein B: Oriëntatiekennis 8. De kandidaat kan voor elk van de tien tijdvakken die genoemd zijn in eindterm 2: - de kenmerkende aspecten voor ieder tijdvak noemen; - bij elk kenmerkend aspect van een tijdvak een passend voorbeeld geven van een gebeurtenis, ontwikkeling, verschijnsel of handeling dan wel gedachtegang van een persoon en dit voorbeeld gebruiken om het betreffende aspect te verduidelijken; - uitleggen hoe kennis van het betreffende tijdvak de oriëntatie op de hedendaagse werkelijkheid beïnvloedt; - uitleggen dat de betekenis die aan tijdvakken wordt toegekend mede afhangt van de tijd, plaats en omstandigheden waarin mensen zich met het verleden bezighouden. Voor tijdvak 1 gelden de volgende kenmerkende aspecten: - de levenswijze van jagers-verzamelaars; - het ontstaan van landbouw en landbouwsamenlevingen; - het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen. Voor tijdvak 2 gelden de volgende kenmerkende aspecten: - de ontwikkeling van wetenschappelijk denken en het denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat; - de klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur; 65

- de groei van het Romeinse imperium waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zich in Europa verspreidde; - de confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van Noordwest-Europa; - de ontwikkeling van het jodendom en het christendom als de eerste monotheïstische godsdiensten. Voor tijdvak 3 gelden de volgende kenmerkende aspecten: - de verspreiding van het christendom in geheel Europa; - het ontstaan en de verspreiding van de islam; - de vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid; - het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur. Voor tijdvak 4 gelden de volgende kenmerkende aspecten: - de opkomst van handel en ambacht die de basis legde voor het herleven van een agrarisch-urbane samenleving; - de opkomst van de stedelijke burgerij en de toenemende zelfstandigheid van steden; - het conflict in de christelijke wereld over de vraag of de wereldlijke dan wel de geestelijke macht het primaat behoorde te hebben; - de expansie van de christelijke wereld naar buiten toe, onder andere in de vorm van de kruistochten; - het begin van staatsvorming en centralisatie. Voor tijdvak 5 gelden de volgende kenmerkende aspecten: - het begin van de Europese overzeese expansie; - het veranderende mens- en wereldbeeld van de renaissance en het begin van een nieuwe wetenschappelijke belangstelling; - de hernieuwde oriëntatie op het erfgoed van de klassieke Oudheid; - de protestantse reformatie die splitsing van de christelijke kerk in West-Europa tot gevolg had; - het conflict in de Nederlanden dat resulteerde in de stichting van een Nederlandse staat. Voor tijdvak 6 gelden de volgende kenmerkende aspecten: - het streven van vorsten naar absolute macht; - de bijzondere plaats in staatkundig opzicht en de bloei in economisch en cultureel opzicht van de Nederlandse Republiek; - wereldwijde handelscontacten, handelskapitalisme en het begin van een wereldeconomie; - de wetenschappelijke revolutie. Voor tijdvak 7 gelden de volgende kenmerkende aspecten: - rationeel optimisme en verlicht denken dat werd toegepast op alle terreinen van de samenleving: godsdienst, politiek, economie en sociale verhoudingen; - voortbestaan van het ancien régime met pogingen om het vorstelijk bestuur op eigentijdse verlichte wijze vorm te geven (verlicht absolutisme); - uitbouw van de Europese overheersing, met name in de vorm van plantagekoloniën en de daarmee verbonden transatlantische slavenhandel, en de opkomst van het abolitionisme; - de democratische revoluties in westerse landen met als gevolg discussies over grondwetten, grondrechten en staatsburgerschap. Voor tijdvak 8 gelden de volgende kenmerkende aspecten: - de industriële revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een industriële samenleving; - discussies over de sociale kwestie ; - de moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie; 66

- de opkomst van emancipatiebewegingen; - voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en vrouwen aan het politieke proces; - de opkomst van politiek-maatschappelijke stromingen: liberalisme, nationalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme. Voor tijdvak 9 gelden de volgende kenmerkende aspecten: - de rol van moderne propaganda- en communicatiemiddelen en vormen van massaorganisatie; - het in praktijk brengen van de totalitaire ideologieën communisme en fascisme/nationaal-socialisme; - de crisis van het wereldkapitalisme; - het voeren van twee wereldoorlogen; - racisme en discriminatie die leidden tot genocide, in het bijzonder op de joden; - de Duitse bezetting van Nederland; - verwoestingen op niet eerder vertoonde schaal door massavernietigingswapens en de betrokkenheid van de burgerbevolking bij oorlogvoering; - vormen van verzet tegen het West-Europese imperialisme. Voor tijdvak 10 gelden de volgende kenmerkende aspecten: - de verdeling van de wereld in twee ideologische blokken in de greep van een wapenwedloop en de daaruit voortvloeiende dreiging van een atoomoorlog; - de dekolonisatie die een eind maakte aan de westerse hegemonie in de wereld; - de eenwording van Europa; - de toenemende westerse welvaart die vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw aanleiding gaf tot ingrijpende sociaal-culturele veranderingsprocessen; - de ontwikkeling van pluriforme en multiculturele samenlevingen. Domein C: Thema s 9. De kandidaat kan: - aan de hand van twee / vijf (voor profiel cultuur en maatschappij) / vier (voor profiel economie en maatschappij) nader omschreven concrete thema s met gebruikmaking van de eindtermen uit domein A een beargumenteerd antwoord geven op inhoudelijke vragen over het betreffende thema; - op grond van situaties in de verschillende tijdvakken ontwikkelingen op langere termijn beschrijven. Domein D: Geschiedenis van de rechtsstaat en van de parlementaire democratie 10. De kandidaat kan: - verband leggen tussen het ontstaan van vrijheidsrechten en politieke rechten in bepaalde historische tijdvakken en kenmerkende aspecten van die tijdvakken; - belangrijke denkers noemen en hun opvattingen over de relatie tussen staat en onderdanen; - uitleggen onder invloed van welke factoren de rechtsstaat zich in Nederland heeft ontwikkeld en welke actoren erbij betrokken waren; - uitleggen onder invloed van welke factoren de parlementaire democratie zich in Nederland heeft ontwikkeld sinds 1795; - de ontstaansgeschiedenis van de belangrijkste politieke stromingen en partijen weergeven sinds 1848. Domein E: Oriëntatie op studie en beroep 67

Bijlage 4 Bij de projectleiding en evaluatie betrokkenen Drs. S. Boom (CITO) Dr. C.A.M. van Boxtel (UvA/ILO) Dr. J.P. van Drie (UvA/ILO) Dr. E. Marshall (SLO) Drs. A. van der Kaap (SLO) Drs. A.H.J. Wilschut (IVGD) 68

Bijlage 3 Stukken gebruikt bij werving en voorlichting van projectscholen A HET EINDEXAMEN GESCHIEDENIS - INFORMATIE VOOR LEERLINGEN Een nieuw examen Het centraal schriftelijk eindexamen geschiedenis gaat veranderen. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft besloten om in 2007 een nieuw examenprogramma in te voeren voor de leerlingen die dan in vwo-4 en havo-4 zitten. Dat betekent dat zij in 2009 met een nieuw soort examen te maken zullen krijgen. Maar voordat dat in het hele land gebeurt, wil de minister eerst ervaring opdoen met zo n nieuw examen. Daarom zijn enkele scholen uitgekozen om wat eerder met het nieuwe examen te beginnen dan de andere. Die scholen krijgen al in 2006 met het nieuwe examen te maken. Jouw school is er één van. Wat gaat er veranderen? Zoals je waarschijnlijk weet, bestaat het eindexamen uit een schoolexamen en een centraal schriftelijk. Het schoolexamen zal niet of nauwelijks veranderen. Het staat onder controle van je eigen docenten en school-leiding. Het bepaalt de helft van je eindcijfer. En dat blijft zo. Het centraal schriftelijk gaat veranderen. Tot nu toe is het gebruikelijk dat het eindexamen geschiedenis over twee nauwkeurig omschreven, speciale onderwerpen gaat. Zo zijn voor het examenjaar 2005 op het havo uitgekozen: Met de loep op Lancashire. Katoen en samenleving 1750-1850 en Dekolonisatie en koude oorlog in Vietnam. Het eerste onderwerp gaat over de vroegste industrialisatie in een bepaalde streek van Engeland. Het tweede gaat over de Vietnamoorlog in de tweede helft van de twintigste eeuw. Ook voor het examenjaar 2006 is de Vietnamoorlog één van de beide onderwerpen. Het andere onderwerp heet Van kind tot burger, Volksopvoeding via het onderwijs in Nederland (1780-1920). Voor het nieuwe examen worden géén speciale onderwerpen uitgekozen. Getoetst wordt wat je in het algemeen van geschiedenis weet en begrijpt, en hoe je vanuit een historische achtergrond denkt en redeneert. Er wordt meer in het algemeen nagegaan of je goed bent in geschiedenis, niet of je twee onderwerpen hebt bestudeerd. Dat betekent dus, dat op jouw school in 2006 op het examen niet speciaal over Vietnam en over dat gezinsonderwerp zal worden gevraagd. Wat schiet je ermee op? Heb je er wat aan om als één van de eersten met zo n nieuw examen mee te doen? Wij denken van wel. Omdat op het examen geschiedenis in het algemeen centraal staat, kun je méér doen aan een goed resultaat. Alles wat je tot nu toe van geschiedenis geleerd hebt, binnen en buiten school, helpt mee. Dat betekent dat je minder hoeft te blokken in de laatste weken voor het examen. Je hebt meer aan goede prestaties die je vanaf de brugklas bij geschiedenis gehaald hebt. Als je altijd behoorlijke cijfers voor geschiedenis hebt gehaald, kun je er vrijwel zeker van zijn dat dat op het nieuwe eindexamen ook zo is. Ook later in je leven heb je er voordeel van. Als je in het algemeen iets weet over de belangrijkste onderwerpen uit de geschiedenis, zul je veel gemakkelijker mee kunnen praten over allerlei onderwerpen in het nieuws en de actualiteit. Dat geldt ook voor je vervolgopleiding na de havo. Het komt nogal eens voor dat bij vervolgopleidingen algemene ontwikkeling van je wordt verwacht, bijvoorbeeld dat je weet wanneer de Renaissance ongeveer was, of wat wordt bedoeld met verlichte denkbeelden over mensenrechten. Daarbij gaat het niet om precieze kennis van namen en jaartallen, maar wel dat je een idee hebt waar ze het over hebben. En dat is wat bij het nieuwe examen ook centraal staat. Wat is nu de examenstof? Wat je wèl moet kennen, is een algemeen patroon van de geschiedenis. Het gaat er daarbij heel vaak om, dat je eigen voorbeelden kunt geven om iets te verduidelijken, niet dat je een bepaald jaartal kent. Omdat de algemene geschiedenis centraal staat, spreekt het vanzelf dat veel minder precies naar begrippen, namen en jaartallen zal worden gevraagd dan bij nauwkeurig omschreven keuzeonderwerpen. Dat kan nooit bij een examen over de hele geschiedenis. Waarschijnlijk weet je al heel wat van de examenstof. Ga maar eens na bij welke van de volgende onderwerpen je helemaal 69

niets kunt bedenken. Waarschijnlijk weet je over de meeste dingen toch minstens wel íéts. Dit zijn namelijk de onderwerpen die - volgens het nieuwe examenprogramma - de hoofdlijn van de geschiedenis uitmaken, en waarover je dus globaal iets moet weten: 1 A jagers-verzamelaars 5 A ontdekkingsreizen 9 A propaganda en massacommunicatie 1 B ontstaan landbouw 5 B renaissance 9 B communisme en nationaal-socialisme/fascisme 1 C oude beschavingen 5 C humanisme 9 C de economische wereldcrisis 5 D reformatie 9 D wereldoorlogen 2 A de Griekse polis 5 E Nederlandse opstand 9 E racisme en antisemitisme 2 B klassicisme in de kunst 9 F bezetting van Nederland 2 C het Romeinse rijk 6 A absolutisme 9 G oorlogsschade en massavernietiging 2 D Romeins imperialisme 6 B Nederlandse Republiek 9 H verzet tegen imperialisme 2 E het vroege christendom 6 C handelskapitalisme 6 D wetenschappelijke revolutie 10 A koude oorlog 3 A kerstening van Europa 10 B dekolonisatie 3 B islam 7 A Verlichting 10 C jaren zestig 3 C hofstelsel en horigheid 7 B verlicht absolutisme 10 D multiculturalisering en globalisering 3 D feodalisme 7 C transatlantische slavenhandel 7 D democratische revoluties 4 A handel en ambacht 4 B ontstaan steden 8 A industriële revolutie 4 C keizer en paus 8 B de sociale kwestie 4 D kruistochten 8 C modern imperialisme 4 E nationale staten 8 D democratisering 8 E politieke stromingen Vragen en antwoorden Word ik niet benadeeld ten opzichte van leerlingen die het oude examen doen? Nee, dat zal niet gebeuren. Het examen wordt - net als de andere examens - gemaakt door deskundigen onder leiding van het CITO in Arnhem en staat onder toezicht van de CEVO (Centrale Examencommissie Voortgezet Onderwijs). Zij zien erop toe dat alles eerlijk gebeurt. Omdat het om een nieuw examen gaat, zijn ze daarmee extra zorgvuldig. De docenten van jouw school hebben regelmatig contact met de leiding van het proefproject. Ze weten precies hoe alles in elkaar zit, en zitten dichter bij het vuur dan bij normale examens. Er kan dus niets mis gaan. Bovendien worden de nieuwe examens beoordeeld op dezelfde manier als de oude, waarbij de gemiddelde score van de havo-leerlingen richtinggevend is. De cijfers zullen dus gegarandeerd op hetzelfde gemiddelde niveau liggen als bij andere examens. Kan mijn docent mij wel goed begeleiden? Zoals gezegd: de uitvoerende docenten staan in nauw overleg met de projectleiding. Ze worden bij hun onderwijs ondersteund door het Instituut voor Geschiedenisdidactiek en het SLO (Instituut voor Leerplanontwikkeling). Ze krijgen extra tijd om het onderwijs goed voor te bereiden. Omdat de examenstof de normale, algemene geschiedenis is en geen speciaal onderwerp, is de stof voor de docenten gesneden koek. Ze kennen deze door en door. Voor de speciale onderwerpen gaan docenten zèlf vaak nog op cursus voor ze aan het onderwijs beginnen, omdat ze er te weinig van weten. 70

Meer weten? Als je meer wilt weten over het nieuwe geschiedenisexamen, is je geschiedenisleraar natuurlijk je eerste aanspreekpunt. Misschien vind je het echter leuk om direct contact te hebben met de projectleiding van de examenproef. Dat kan. De algemeen projectleider, Arie Wilschut, zit op het Instituut voor Geschiedenisdidactiek in Amsterdam. Je kunt hem bereiken door een mailtje te sturen naar wilschut@ivgd.nl Natuurlijk is de projectleiding zeer geïnteresseerd in jouw mening over het nieuwe examen. En als je een probleem hebt, kan de leiding je helpen. B INFORMATIE VOOR SCHOLEN 1 Het project De minister van Onderwijs, Cultuur & Wetenschappen heeft het Instituut voor Geschiedenisdidactiek IVGD, SLO en CITO gevraagd een proef uit te voeren met nieuwe examens volgens de voorstellen van de Commissie Historische en Maatschappelijke Vorming (CMHV), zoals omschreven in het rapport Verleden, heden en toekomst van februari 2001. Dit met het oog op mogelijk invoering van de nieuwe examenprogramma s in havo en vwo in 2007, en op een later tijdstip in het vmbo. Voor een proef op havo en vwo is de tijd dus beperkt. Daarom is besloten allereerst een pilot uit te voeren op een aantal havo-scholen (resp. havo-afdelingen van scholen). Daaruit zou af te leiden moeten zijn of een dergelijk examen ook op het vwo mogelijk is, onder het motto wat op het havo lukt, moet op het vwo ook mogelijk zijn. Het vmbo is verschoven naar een later op te starten project, omdat vernieuwing van het examenprogramma vmbo niet op zeer korte termijn aan de orde is. Het examenproject wordt aangestuurd door een projectleiding van drie personen: Arie Wilschut (IVGD), Theo van Zon (SLO) en Stefan Boom (CITO). 2 De examenproef De proef betreft het examenprogramma-havo zoals beschreven in het rapport van de Commissie Historische en Maatschappelijke Vorming (zie bijlage). Dat betekent: - Een centraal schriftelijk examen betreffende de beheersing van domein A historisch besef (historische vaardigheden, dan wel historisch denken en redeneren) en domein B oriëntatiekennis (beheersing van een algemeen kader van tien tijdvakken en hun kenmerkende aspecten als referentiekader). In beginsel wordt gestreefd naar een examen dat geen nadere stofomschrijving nodig heeft. - Een schoolexamen betreffende drie (diachronische) thema s (namelijk: 1 Gezin, huishouding en levens-onderhoud, 2 Westerse en niet-westerse culturen en 3 Staats- en natievorming). Dit schoolexamen kan in verregaande mate naar eigen inzicht door de deelnemende scholen worden ingevuld met gebruikmaking van bestaand onderwijsmateriaal voor zover dat redelijkerwijs in de drie bedoelde thematieken is in te passen. Het examen zal plaatsvinden in 2006. Met het onderwijs in havo-4 moet dus worden begonnen in 2004. Het project loopt daarom in de jaren 2004, 2005 en 2006. 3 Wat van deelnemende scholen wordt verwacht Van deelnemende scholen wordt verwacht dat zij voorzien in: - Eén contactpersoon per school. - Materiaalontwikkelaars, tenminste één per school. - Uitvoerders, tenminste twee per school. Het kan zijn dat twee of zelfs drie van bovengenoemde functies door één en dezelfde persoon worden vervuld. Per school moeten er echter altijd tenminste twee betrokken docenten aan het project deelnemen. 71

Nadere functie-omschrijvingen: De contactpersonen onderhouden het contact tussen de deelnemende scholen en de projectleiding. Zij vergaderen maandelijks met de projectleiding over de voortgang van het project, wisselen ervaringen en informatie uit en zijn binnen de scholen verantwoordelijk voor een goede voortgang van het project. De materiaalontwikkelaars schrijven onder begeleiding van de projectleiding het onderwijscurriculum en ontwikkelen, ook onder begeleiding van de projectleiding, het onderwijsmateriaal. Hierbij verzorgt elke school een bepaald onderdeel van het voor het curriculum benodigde lesmateriaal, dat vervolgens onder de andere deelnemende scholen wordt verspreid. Het zal hierbij gaan om het onderwijsmateriaal dat nodig is voor het ontwikkelen en gebruiken van een referentiekader van tijdvakken. Het algemene kader hiervoor zal gezamenlijk onder leiding van de projectleiding worden vastgesteld. Vervolgens dragen de materiaalontwikkelaars invullingen voor de diverse onderdelen bij. Het staat deelnemende scholen overigens vrij om zelf ander geschikt geacht materiaal te ontwikkelen of te gebruiken. De uitvoerders van het onderwijs zijn de docenten die het onderwijs in de vooreindexamenklassen en eindexamenklassen geven en de examens corrigeren. De schoolleiding sluit een contract met de projectleiding. Het is daarna niet mogelijk zich terug te trekken, bijvoorbeeld omdat één van de aanvankelijk betrokken docenten niet meer beschikbaar is. Zo iemand zal dus moeten worden vervangen. 4 Wat aan deelnemende scholen wordt geboden Aan het uitoefenen van bovenstaande functies is een aantal uren gekoppeld waarvoor de betrokken docent wordt vrijgesteld. In schema: Uren in 2004 Uren in 2005 Uren in 2006 contactpersoon 15 25 25 materiaalontwikkelaar 25 25 15 uitvoerder 25 70 35 Op basis van één contactpersoon, een materiaalontwikkelaar en twee uitvoerders (minimaal) per school betekent dat dat aan een school dus minimaal 90 uur ter beschikking wordt gesteld in 2004, minimaal 190 uur in 2005, en minimaal 110 uur in 2006. Deze uren worden aan de school vergoed op basis van 65 euro per uur. Daarnaast kunnen deelnemers reis- en andere onkosten declareren. C HET PROJECT - VOORNAAMSTE KARAKTERISTIEKEN VAN HET NIEUWE ONDERWIJS Het project beoogt na te gaan of een centraal schriftelijk examen op grond van het examenprogramma zoals omschreven in het rapport van de Commissie Historische en Maatschappelijke Vorming (CHMV, De Rooy ) mogelijk is. Hierbij wordt uitgegaan van de eindtermen voor historisch besef (historisch redeneren, vaardigheden) in domein A en die voor het referentiekader van oriëntatiekennis zoals omschreven in domein B. De diachronische thema s vallen onder het schoolexamen. De organisatie daarvan komt voor rekening van de scholen, zoals gebruikelijk. Deelname aan het project betekent dat men van nabij volgt en mede beïnvloedt hoe het onderwijs gericht op het nieuwe examen kan worden vormgegeven. In de discussies over het nieuwe examen ontstaat de mogelijkheid de richting waarin het examen zich ontwikkelt, mede te beïnvloeden. Het examen zelf wordt echter onafhankelijk van de onderwijs gevende docenten opgesteld. Dit om de proef zo realistisch mogelijk te maken. Het risico dat deelnemende leerlingen worden gedupeerd, moet uiteraard zo klein mogelijk worden gehouden. Dit wordt bereikt door goed overleg gedurende de gehele looptijd van het project. Uiteraard zal bij de vaststelling van de cesuur voor de beoordeling van de examens uitgegaan worden van de gebruikelijke praktijk, waarbij de gemiddelde scores van de leerlingen richtinggevend zijn voor de bepaling van een voldoende resultaat. Het totaalbeeld van de cijfers van de leerlingen zal derhalve niet afwijken van wat bij havo-eindexamens gebruikelijk is. Het risico dat er iets misgaat is dus zeer klein. 72

Het voordeel van deelname is dat men ervaring opdoet met een ander soort onderwijs en een ander soort examen zoals dat er waarschijnlijk uiteindelijk tóch zal komen. Op die manier creëert men een voorsprong op degenen die in een later stadium aan de nieuwe praktijk zullen moeten wennen. Een ander argument voor deelname zou kunnen zijn dat men niet zo tevreden is met de examens zoals ze tot dusverre functioneren, met name waar het gaat om de wisselende thema s met stofomschrijvingen. Het toetsen van de domeinen historisch besef (redeneren/vaardigheden) en van het referentiekader van oriëntatiekennis heeft als doel een accentverschuiving teweeg te brengen in het geschiedenisonderwijs. Bij de wisselende examenthema s ging het erom dat leerlingen toonden uit de voeten te kunnen met redelijk diepgaande en gespecialiseerde stof betreffende twee duidelijk omschreven historische thema s. Bij het nieuwe examen zal het erom gaan dat leerlingen tonen met het vakgebied geschiedenis als geheel iets te kunnen presteren. Dat betekent uiteraard minder diepgaande, gespecialiseerde kennis betreffende bepaalde onderwerpen. Het zou niet goed denkbaar zijn alle in de zogenaamde kenmerkende aspecten van tijdvakken aangeduide stof op eenzelfde niveau te beheersen als bij de examenthema s tot dusverre wordt verondersteld. - Beheersing van het domein historisch besef (redeneren/vaardigheden) houdt grosso modo hetzelfde in als tot dusverre werd beoefend met structuurbegrippen en vaardigheden zoals ze sedert de WIEG gebruikelijk zijn. Daarin zit dus geen grote verandering. Het nieuwe zal wèl zijn, dat leerlingen dergelijke vaardigheden en redeneerwijzen in het algemeen moeten kunnen toepassen, niet op een bepaald welomschreven examenthema. Men komt er dus niet door reproduceren. Bijvoorbeeld: Als het gaat om het hanteren van het begrip causaliteit (oorzaken en gevolgen) in het kader van een omschreven examenthema, kàn het helpen bepaalde specifieke oorzaken en gevolgen die bij dat bepaalde thema een rol speelden, uit het hoofd te leren. Zo iets is niet meer mogelijk bij het ontbreken van omschreven thema s. Inzicht in causaliteit (e.d.) zal bij ieder willekeurig thema moeten worden getoond. Het spreekt vanzelf dat het dan niet kan gaan om kennis van specifieke eigenaardigheden in een bepaalde historische situatie die afwijken van de algemene regel. Als een leerling bijvoorbeeld geleerd heeft hoe een aanleiding verschilt van een dieper liggende oorzaak zullen typerende voorbeelden hiervan worden bevraagd. Het onderscheiden van uitzonderingen in beschreven situaties kan ook voorkomen, maar ook dan gaat het om kennis van de regel, niet om kennis van uitzonderingen. - Het beheersen van het referentiekader van oriënterende kennis heeft een soort vaardigheids- en toepassingskarakter. Het gaat erom dat leerlingen zo n kader kunnen gebruiken. Ze moeten aan hen voorgeschotelde (historische) verschijnselen, ontwikkelingen, situatiebeschrijvingen, handelingen van personen, etc., kunnen thuisbrengen: waar hoort het bij, en hoe is het in die context verklaarbaar? Bijvoorbeeld: Het optreden van een Europese industrieel of overheidsfunctionaris in een Afrikaans of Aziatisch gebied omstreeks 1890 in verband kunnen brengen met modern imperialisme. (De Lombok-expeditie van Colijn in 1894 zou kunnen worden beschreven, met de doelen die hij nastreefde en de middelen die hij gebruikte, met als vraag: Hoe kun je dit verklaren vanuit de toen bestaande internationaal-politieke verhoudingen?). Of: Het verwerven van burgerrechten door de joodse bevolkingsgroep in Nederland na 1795 in verband kunnen brengen met de principes van democratische revoluties. Hierbij gaat het om kennis van het laatste toegepast op het eerste. Of: Het bestaan van betrekkelijke godsdienstige tolerantie en vrijheid in de Nederlandse Republiek in de 17e eeuw kunnen uitleggen als een uitzondering ten opzichte van de toenmalige situatie in veel andere Europese landen. Hierbij gaat het om algemene kennis van de algemene situatie tijdens het ancien régime, waarbij de Nederlandse (gegeven) situatie als uitzondering wordt onderscheiden. Dit betekent een andere omgang met de stof van de 49 kenmerkende aspecten dan met de stof van een omschreven examenthema. Uiteraard zullen de leerlingen de tien tijdvakken, inclusief hun tijdgrenzen, benamingen en relatering aan de algemeen gebruikelijke periodisering (Oudheid - Middeleeuwen - Nieuwe - Nieuwste) domweg uit het hoofd moeten kennen (zoals ook in de eindtermen omschreven staat). Ook zullen ze uit het hoofd moeten weten welke kenmerkende aspecten bij welke tijdvakken horen, en elk daarvan in eigen woorden kort moeten kunnen karakterise- 73

ren. Maar daarna houdt het uit het hoofd leren al gauw op. Dan komt het invullen van het kader met voorbeelden die niet uit het hoofd geleerd moeten worden, maar waarvan begrepen moet worden waarom het voorbeelden van het betreffende tijdvak zijn, zódanig, dat ook andere parallelle voorbeelden als zodanig zullen worden herkend. Veel tijd zal daarom moeten worden besteed aan oefenen met zelf te kiezen voorbeelden, gekozen door de docent, en/of gekozen door de leerlingen. Anders denken over kennis De gebruikelijke examenpraktijk heeft ertoe geleid dat docenten zich erg zijn gaan richten op stofomschrijvingen en uitwerkingen daarvan in examenkaternen. In de meeste stofomschrijvingen komen zaken voor die niet tot het doorsnee algemene kennispakket van iedere eerstegraads docent gerekend kunnen worden. Hierdoor kreeg de stofomschrijving het karakter van een soort bijbeltekst: wat erin voorkomt is te beheersen kennis, wat er niet in voorkomt mag niet worden gevraagd. Docenten zijn hierdoor ontwend om zich te verlaten op hun eigen inzichten en kennis betreffende het vakgebied. Bij het nieuwe examen ontbreekt een precieze stofomschrijving. Dat betekent dat in beginsel veel kan worden gevraagd, maar op een veel globaler niveau dat tot dusverre gebruikelijk. Het gaat om kennis die tot het doorsnee kennispakket van iedere eerstegraads leraar behoort. Het bekijken van de lijst van tijdvakken en bijbehorende kenmerkende aspecten levert een gevoel van vertrouwdheid en herkenning op: het is de gebruikelijke geschiedenis die iedereen kent. Dat heeft een aantal gevolgen voor het omgaan met kennis, anders dan tot dusverre gebruikelijk: 1 Docenten kunnen meer vertrouwen op hun eigen inzicht bij het behandelen van stof. Iedereen weet heus wel waarom het gaat als (in hoofdlijnen) de Franse Revolutie moet worden behandeld. Die hoofdlijnen vormen derhalve de examenstof. 2 Bij het ontbreken van specificaties moet ervan uitgegaan worden dat zeer specialistische feitelijke kennis in het examen niet direct zal worden teruggevraagd. Bijvoorbeeld: In de specificaties van tijdvakken wordt geen enkele naam van een persoon genoemd. Daarom zullen die ook niet op die directe wijze worden gevraagd. Wel wordt van leerlingen verlangd dat ze met voorbeelden bepaalde aspecten kunnen verduidelijken en omgekeerd dat ze uit gegeven voorbeelden bepaalde kenmerkende aspecten kunnen herkennen. De voorbeelden die leerlingen geven kunnen zelfgekozen personen of gebeurtenissen zijn. Een vraag zou bijvoorbeeld kunnen luiden: Leg aan de hand van een concreet voorbeeld een politieke vernieuwing uit die de Franse Revolutie met zich meebracht. De leerling heeft dan de keus uit verschillende voorbeelden, zoals de afschaffing van het koningschap (verschuiving van macht van vorst naar volk) of het aannemen van de Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger (invoering van grondrechten). Een andere optie is een vraag waarbij uitgegaan wordt van een beschrijving van de afschaffing van de feodale standsvoorrechten op 4 augustus 1789. De vraag hierbij zou kunnen luiden: Leg aan de hand van dit voorbeeld een nieuw maatschappelijk-politiek beginsel uit dat de Franse Revolutie met zich meebracht. De leerlingen worden dan geacht gelijkheid van burgers voor de wet als nieuw beginsel aan te duiden. 3 Oriënterende kennis heeft als doel dat leerlingen zich kunnen oriënteren in een tijdsverloop van eeuwen (rapport- CHMV). Veel kennis zal dus ook functioneren op de wijze van: Waar hoort het bij? Is dit een voorbeeld van 19e-eeuwse industrialisatie? Van 17e-eeuws vroegkapitalisme? Waren in die tijd in dat land de Romeinen (ook) de baas, of viel dit gebied buiten de grenzen van het Rijk (bedoeld is hier dat de leerlingen zich die vraag stellen, niet dat ze de topografie van Europa in de betreffende periode uit hun hoofd kennen). Het zal dus even wennen zijn om anders om te gaan met kennis, na een groot aantal jaren met de precieze spoorboekjes van de stofomschrijvingen te hebben gewerkt. De zin van het beheersen van dergelijke kennis is echter vermoedelijk veel beter aan leerlingen uit te leggen. Het programma van toetsing en afsluiting De PTA s kunnen tijdens het proefproject voor een belangrijk deel ongewijzigd blijven. Dat komt doordat de diachronische thema s uit de voorstellen van de CHMV in belangrijke mate overeenstemmen met de domeinen uit het bestaande examenprogramma. Bestaande onderdelen voor het schoolexamen die overeenkomen met de diachronische thema s kunnen dus gehandhaafd blijven. Hetzelfde geldt voor de regelingen m.b.t. praktische opdrachten en profielwerkstukken. Het volgende schema geeft de relatie aan tussen de drie verplichte thema s volgens de CHMV en de bestaande examenprogramma s: 74

CHMV-thema Gezin, huishouding en levensonderhoud Westerse en niet-westerse culturen Corresponderende domeinen uit de bestaande examenregeling Levensonderhoud en sociale verhoudingen Primaire samenlevingsverbanden en opvoeding Contacten tussen westerse en nietwesterse samenlevingen Wat te doen met dit thema in het PTA? handhaven handhaven handhaven Staats- en natievorming Politiek systeem en politieke handhaven cultuur in Nederland Totalitaire systemen en staten handhaven (geen) Migratie en culturele beïnvloeding schrappen (geen) (geen) Internationale betrekkingen en oorlogvoering Volkscultuur: vormgeving van het dagelijks leven schrappen schrappen Het schrappen van drie thema s uit de oude examenregeling komt overeen met de later ingevoerde richtlijn waardoor drie thema s mochten worden vervangen door een historisch overzicht. In feite wordt met het experimentele examen hetzelfde gedaan. De tijd die besteed werd aan thema s die in het nieuwe schoolexamen niet meer voorkomen, wordt in de experimentele opzet besteed aan het oefenen met het referentiekader van oriëntatiekennis in het algemeen. Het is denkbaar daaraan dan ook een onderdeel in het schoolexamen te wijden. Bovendien wordt de tijd die tot dusverre werd besteed aan de beide examenthema s uiteraard ook besteed aan het oefenen met de oriëntatiekennis en de vaardigheden. De aanbevolen tijdsbesteding volgens het rapport van de CHMV ziet er zo uit: Domein A en B Thema s uit domein C Praktische opdracht 100 slu 120 slu 20 slu Dit houdt in dat ca 60% van de tijd zou moeten worden besteed aan praktische opdracht en schoolexamen-thema s en ca 40% aan de stof voor het schriftelijk examen. Hierbij moet worden opgemerkt dat de behandeling van de schoolexamenthema s - indien bij de uitwerking ervan hiermee goed rekening wordt gehouden - zeer ondersteunend kan zijn voor de ontwikkeling van het algemene referentiekader en het gebruik van historische redeneerwijzen en vaardigheden! Gebruik van schoolmethoden Tijdens het proefproject kan men de in gebruik zijnde schoolboeken blijven hanteren. Vooral als daarin (zoals bij sommige schoolmethodes het geval is) een historisch overzicht voorkomt van de prehistorie tot heden, zal dat goede diensten kunnen bewijzen. Men kan met behulp van zo n tekst de leerlingen aan het werk zetten met de lijst van tijdvakken en kenmerkende aspecten, door typerende voorbeelden te laten opzoeken die volgens de leerlingen bij een bepaald aspect passen. Daarbij kunnen schema s als deze worden gehanteerd: 75

Stap 1 Stap 2 Stap 3 Stap 4 Tijdvak Kenmerkende aspecten Relevante voorbeelden van gebeurtenissen, verschijnselen, ontwikkelingen en personen Tijd van monniken en ridders Verspreiding van het christendom De doop van Clovis in Europa Dit is het derde tijdvak Het loopt van 500 tot 1000 (De regel van) Benedictus Het hoort bij de Middeleeuwen Ontstaan en verspreiding van de (Het optreden van) Mohammed islam Arabische veroveringen Hofstelsel en horigheid Toelichting / uitleg Een Germaanse vorst liet zich dopen. Hieraan kun je zien dat het christendom onder Germaanse volken verspreid werd. Benedictus stelde regels op voor monniken in kloosters. Kloosters waren in deze tijd belangrijk. Mohammed was een Arabische koopman die zich als profeet van God beschouwde. Hij stichtte een nieuwe godsdienst: de islam. De Arabieren veroverden vanuit hun schiereiland heel snel het Midden-Oosten, Noord-Afrika en Spanje. Zo raakte de godsdienst daar verspreid. Feodaliteit Let wel: het gaat hier om een activiteit van leerlingen, niet om stof die door de docent moet worden gekozen en gepresenteerd om uit het hoofd te leren! De leerlingen moeten de schema s invullen en zullen dat deels op hun eigen wijze doen. In kolom 1 vraagt de leerling zich af of hij/zij de gegevens van het betreffende tijdvak (nog) kent. De cursief gedrukte zaken zijn de dingen die hij/zij zich dan moet herinneren. In kolom 2 vult hij/zij (liefst uit het hoofd) de bij het tijdvak behorende kenmerkende aspecten in. Tot zover moeten de schema s van verschillende leerlingen identiek zijn. In kolom 3 en 4 komen er verschillen. De leerling leest gedeelten uit het schoolboek die over het tijdvak gaan, en kiest voor kolom 3 de volgens hem/haar typerende voorbeelden van gebeurtenissen, personen, ontwikkelingen en verschijnselen uit. In kolom 4 schrijft hij/zij een korte toelichting op zijn keuze. In de klas kunnen, eventueel in groepjes, de verschillende keuzen met elkaar vergeleken worden en kan worden beargumenteerd welke keus nu de beste is. De hele klas kan het zo tenslotte eens worden over de wijze waarop de lijst moet worden ingevuld. Een dergelijke werkwijze kan met uiteenlopende boeken worden beoefend. Een voorwaarde is uiteraard wel, dat leerlingen informatie over de kenmerkende aspecten van de tijdvakken in de stof kunnen vinden. Indien een boek daar op bepaalde punten niet in voorziet, moet er aanvullende stof komen. Nagegaan zal moeten worden waar de lacunes in de in omloop zijnde schoolboeken zitten. Verdieping en verbreding van oriënterende kennis Het inprenten van de kenmerkende aspecten en daarbij zoeken van voorbeelden is een manier om de eerste kennismaking met de tijdvakken te laten plaatsvinden. Vervolgens zal ermee moeten worden geoefend. Hiervoor zijn verschillende mogelijkheden: a Geschiedenis van personen Iedere leerling uit de klas kiest een persoon uit die typerend is voor een bepaald tijdvak. Idealiter worden de keuzes zó 76