Oefeningen met de belangrijke woorden 2 Gezondheid Bekijk op de website de woordenlijst bij hoofdstuk 2. Deze woorden moet je onthouden. Samengestelde woorden Sommige woorden zijn van twee of meer andere woorden gemaakt. Bijvoorbeeld: hoofd + pijn = hoofdpijn sport + drank = sportdrank Ken je een langer woord niet? Kijk of je er twee woorden van kunt maken. Oefening 1 Samengestelde woorden uit hoofdstuk 2. Maak er twee of drie woorden van. 1 tandarts = + 2 tandartsenpraktijk = + 3 spierpijn = + 4 borstvoeding = + 5 doktersassistente = + 6 herhaalrecept = + 7 spreekuur = + 8 avondspreekuur = + 9 werkdag = + 10 huisbezoek = + 11 weekenddienst = + 12 opnamedag = + 13 vruchtensap = + 14 alcoholleeftijd = + 15 legitimatiebewijs = + 1 van 6
Oefening 2 Andere samengestelde woorden. Maak er twee woorden van. 1 thuisbezorgen = + 2 klantenservice = + 3 nieuwsbrief = + 4 startdatum = + 5 einddatum = + 6 spoedbehandeling = + Oefening 3 Vul samengestelde woorden uit oefening 1 en 2 in. 1 Een baby eet nog geen brood, maar drinkt melk uit een fles of krijgt. 2 De huisarts stuurt het naar de apotheek. 3 De neemt de telefoon van de huisartsenpraktijk op. 4 Een is bijvoorbeeld appelsap of sinaasappelsap. 5 Een rijbewijs kun je gebruiken als. 6 De van de cursus is 1 september. Dan begint de cursus. 7 U kunt uw meubels laten. 8 Een is meestal van 9.00 tot 17.00 uur. 2 van 6
Oefening 4 Raad de betekenis van de samengestelde woorden en trek lijnen. 1 In een noodgeval bel je a als het snel moet gebeuren. 2 De openingstijden van de praktijk zijn: b het alarmnummer 112. 3 Een spoedbehandeling krijg je bij de tandarts c van 9 tot 5 uur op alle werkdagen. 4 Bij een ziekmelding d als je langer dan zes weken niet kunt werken. 5 Je moet naar de bedrijfsarts e bel je naar je werk, omdat je ziek bent. 6 Bij de klantenservice f kun je een artikel ruilen. De woorden bij oefening 5 tot en met 11 kun je in de woordenlijst vinden. Oefening 5 Welke woorden betekenen hetzelfde? Trek lijnen. 1 het voedsel a de tijd 2 wensen b graag willen 3 de periode c het eten 4 uitsluitend d vader, moeder en kinderen 5 het gezin e de informatie 6 gelukkig f alleen maar 7 het bericht g blij 3 van 6
Oefening 6 Wat is de tegenstelling? Trek lijnen. Bijvoorbeeld: wit zwart 1 bewaren a weggooien 2 twijfelen b geven 3 vervelend c stoppen 4 doorgaan d zeker weten 5 ontvangen e het kind 6 de volwassene f leuk Oefening 7 Zijn de zinnen waar of niet waar? 1 De docent is vandaag aanwezig. waar / niet waar 2 Alle cursisten hebben vandaag koorts. waar / niet waar 3 De school kun je ook op zondag telefonisch bereiken. waar / niet waar 4 Als er met spoed een ambulance moet komen, kun je 112 bellen. waar / niet waar 5 Een auto kan ook een operatie krijgen. waar / niet waar 6 Het is niet verstandig om alcohol te drinken als je moet rijden. waar / niet waar 7 Ik probeer zo veel mogelijk fouten te maken. waar / niet waar 8 Een paspoort is voor de rest van je leven geldig. waar / niet waar Oefening 8 advies afhankelijk bedoelt bezwaar controle 1 De docent geeft het aan de cursisten om elke dag te studeren. 2 Ik weet nog niet of ik de cursus ga doen. Dat is van de prijs. 3 Je zegt dat je zondag naar school gaat. Maar je denk ik maandag? 4 Ik heb er tegen als mensen bij mij thuis roken. 5 We moeten lang wachten op Schiphol, omdat er veel is. 4 van 6
Oefening 9 gegevens helder herinneringen inhoud innemen 1 Mijn oma leeft niet meer, maar ik heb goede aan haar. 2 Deze tabletten moet je drie keer per dag. 3 Al mijn staan in de computer van de school. 4 Het glas is niet. Ik ga het nog een keer goed afwassen. 5 Ik leg de van mijn tas op de tafel: een boek, een telefoon en een pen. Oefening 10 inderdaad mogelijk overleg praktijk regel 1 Na met de dokter ben ik gestopt met die medicijnen. 2 Het is niet om op de maan te leven. 3 Een belangrijke in onze les is dat we alleen Nederlands praten. 4 De van de huisarts is vanwege de vakantie gesloten. 5 Moet je vandaag naar school? Ja, 5 van 6
Oefening 11 maag medewerkers resultaat terecht voorkomen voorzichtig 1 Er ligt sneeuw op de weg. Je moet rijden. 2 Ik kan altijd bij mijn vriendin om over problemen te praten. 3 Ik heb last van mijn, dus ik wil nu niet te vet eten. 4 Dit medicijn heeft een goed. Ik ben nu niet ziek meer. 5 Dit medicijn kan dat hij problemen met zijn hart krijgt. 6 Alle van de kringloopwinkel zijn vrijwilligers. Oefening 12 Controleer oefening 1 tot en met 11 met de antwoorden op de website. Begrijp je de fouten? ja / nee, ik vraag deze woorden nog een keer aan de docent: 6 van 6