1. NAAM VAN HET GENEESMIDDEL Pindolol CF 5 mg, tabletten Pindolol CF 10 mg, tabletten Pindolol CF 15 mg, tabletten 2. KWALITATIEVE EN KWANTITATIEVE SAMENSTELLING Pindolol CF 5, 10 en 15 mg, tabletten bevatten per tablet respectievelijk 5, 10 en 15 mg pindolol. Voor de volledige lijst van hulpstoffen, zie rubriek 6.1. 3. FARMACEUTISCHE VORM Tablet. 4. KLINISCHE GEGEVENS 4.1 Therapeutische indicaties Angina pectoris Hypertensie Hartritmestoornissen Functionele cardiovasculaire stoornissen van hyperadrenerge oorsprong 4.2 Dosering en wijze van toediening Dosering De hierna genoemde doseringen zijn niet bindend, doch moeten aan de individuele behoefte van de patiënt worden aangepast. Ze variëren meestal van 5-30 mg per dag. Hypertensie Initieel 10 mg per dag, zo nodig geleidelijk verhogen tot 20 mg. Bij lichte en matige hypertensie wordt met pindolol als monotherapie veelal een bevredigend resultaat bereikt. Daarbij kan meestal met 5-15 mg pindolol per dag volstaan worden. Bij ernstige hypertensie valt een combinatie met andere antihypertensiva te overwegen. Indien pindolol als aanvullende therapie, b.v. naast diuretica, wordt voorgeschreven, kan de dosering van de bestaande therapie veelal verlaagd worden. Doseringen tot 20 mg kunnen meestal in 1 dosis 's ochtends gegeven worden. Bij een dosering van 20 mg per dag verdient het aanbeveling de dosering over 2 doses te verdelen. Angina pectoris
Driemaal daags 1 tablet à 5 mg (= 15 mg). Hartritmestoornissen Tachycardieën (sinustachycardie; paroxysmale supraventriculaire en door digitalis veroorzaakte extrasystolen), tachycardie bij patiënten met atriumfibrilleren en -fladderen en ter handhaving van het effect van cardioversie : 15-30 mg per dag, verdeeld over 3 doses. Functionele cardiovasculaire stoornissen 3 maal daags ½ - 1 tablet à 5 mg (= 7,5-15 mg). Ouderen Bij ouderen is het raadzaam met een lagere dosis te beginnen. Pediatrische patiënten De ervaring met pindolol bij kinderen is nog beperkt. Wijze van toediening De tabletten dienen bij voorkeur kort voor de maaltijd te worden ingenomen. 4.3 Contra-indicaties Overgevoeligheid voor de werkzame stof of voor een van de in rubriek 6.1 vermelde hulpstoffen Cardiogene shock Decompensatio cordis die niet adequaat is behandeld of die niet reageert op hartglycosiden en/of diuretica "Sick-sinus "-syndroom Tweede- en derdegraads hartblock Bronchiale klachten in de anamnese en astma bronchiale Onbehandeld feochromocytoom Metabole acidose 4.4 Bijzondere waarschuwingen en voorzorgen bij gebruik Vooral bij patiënten met ischemische hartziekten moet de behandeling niet plotseling worden gestaakt. De dosis moet geleidelijk, in 1 à 2 weken, worden verminderd, zo nodig met gelijktijdige introductie van vervangende therapie om verergering van angina pectoris te voorkomen. Ook kunnen hypertensie en aritmieën ontstaan. Indien wordt besloten de bètablokkade voor een operatie te stoppen, dient een periode van tenminste 24 uur te worden aangehouden. Voortzetten van de bètablokkade vermindert de kans op aritmieën bij inductie en intubatie. Indien de behandeling wordt voortgezet, is waakzaamheid geboden bij het gebruik van anesthetica, zoals cyclopropraan of trichloorethyleen. Het gebruik van halothaan in combinatie met bètablokkade geeft in het algemeen weinig problemen. De patiënt kan tegen de vagusinvloed worden beschermd door intraveneuze toediening van 1-2 mg atropine. Bij perifere circulatiestoornissen (ziekte of syndroom van Raynaud, claudicatio intermittens), "variant"- of Prinzmetal angina moeten bètablokkeerders met grote voorzichtigheid worden toegepast omdat verergering kan optreden.
Bètablokkeerders moeten niet worden toegepast bij patiënten met een onbehandelde hartdecompensatie. Eerst moet de decompensatie onder controle worden gebracht. Bètablokkeerders kunnen de symptomen van thyreotoxicose of hypoglykemie maskeren. Bètablokkeerders geven bradycardie. Indien de polsfrequentie daalt beneden 50-55 slagen per minuut moet de dosis worden verlaagd. Bij patiënten met chronisch obstructieve longziekten kan de luchtwegobstructie verergeren. Het gebruik van aselectieve bètablokkeerders bij deze patiënten wordt afgeraden. Bèta-1-selectieve bètablokkeerders mogen alleen met de grootst mogelijke voorzichtigheid gegeven worden. Patiënten met zeldzame erfelijke aandoeningen als galactose-intolerantie, algehele lactasedeficiëntie of glucose-galactose malabsorptie, dienen dit geneesmiddel niet te gebruiken. 4.5 Interacties met andere geneesmiddelen en andere vormen van interactie Een grote mate van voorzichtigheid is geboden wanneer bètablokkeerders gelijktijdig worden gebruikt met calciumantagonisten, in het bijzonder calcium entry blockers, die de contractiliteit en de AVgeleiding negatief beïnvloeden. Dit geldt vooral voor verapamil, in mindere mate voor diltiazem. Bij patiënten met gestoorde hartfunctie is de combinatie gecontraïndiceerd. Bij gelijktijdig gebruik met dihydropyridine-derivaten, zoals nifedipine, behoeft men hierop minder bedacht te zijn. Wel kan het bloeddruk-verlagende effect worden versterkt. Voorzichtigheid is eveneens geboden bij gelijktijdig gebruik met z.g. klasse-i-anti-arrythmica, zoals disopyramide en kinidine, omdat hierbij een potentiërend effect op de AV-geleidingstijd en een negatief inotroop effect mogelijk is. Gelijktijdig gebruik van clonidine met een niet-selectieve en mogelijk ook met een selectieve bèta-1- receptorblokkeerder vergroot het risico van "rebound"-hypertensie. Indien clonidine gelijktijdig wordt gegeven, dient bij het staken van de therapie de clonidinemedicatie nog enige tijd te worden voortgezet. Combinatie met hartglycosiden kan leiden tot AV-dissociatie. Het bloedsuikerverlagende effect van insuline en orale bloedsuikerverlagende middelen kan door bètablokkeerders worden versterkt. Prostaglandinesynthetaseremmende middelen kunnen het bloeddrukverlagende effect van bètablokkeerders verminderen. Interactie met anesthetica die depressie van de hartspier geven is mogelijk. Echter, omdat bètareceptorblokkade overmatige schommelingen van de bloeddruk tijdens de intubatie kan voorkomen en snel kan worden geantagoneerd met beta-sympathicomimetica, is gelijktijdig gebruik niet gecontraindiceerd (zie ook rubriek 4.4 Bijzondere waarschuwingen en voorzorgen bij gebruik). Een farmacokinetische interactie is mogelijk door beïnvloeding van de eiwitbinding. Vooral bij gelijktijdig gebruik met digitoxine is dit van belang. Cimetidine, hydralazine en alcohol verhogen de plasmaconcentratie van in de lever gemetaboliseerde bètablokkeerders. 4.6 Vruchtbaarheid, zwangerschap en borstvoeding Zwangerschap Over het gebruik van deze stof tijdens de zwangerschap bij de mens bestaan onvoldoende gegevens om de mogelijke schadelijkheid te beoordelen. Er zijn tot dusver geen aanwijzingen voor schadelijkheid bij dierproeven. Bètablokkeerders doen de placentaire doorbloeding afnemen, hetgeen kan resulteren in intra-uteriene vruchtdood, partus immaturus en prematurus. Ook kunnen bijwerkingen (vooral hypoglykemie en bradycardie) bij foetus en neonatus optreden.
De kans op cardiale en pulmonale complicaties bij de neonatus in de postnatale periode is verhoogd. Borstvoeding Pindolol komt in geringe mate terecht in de moedermelk. 4.7 Beïnvloeding van de rijvaardigheid en het vermogen om machines te bedienen Omdat met een bètablokkeerders duizeligheid of vermoeidheid kan optreden, moeten patiënten die voertuigen besturen of machines bedienen de nodige voorzichtigheid in acht nemen totdat zij hun persoonlijke reactie op de behandeling hebben vastgesteld. 4.8 Bijwerkingen Psychische stoornissen Slaapstoornissen, depressie, visuele hallucinaties. Zenuwstelselaandoeningen Duizeligheid. Hartaandoeningen Bradycardie, hartblock, hypotensie, decompensatio cordis, koude cyanotische extremiteiten. Ademhalingsstelsel-, borstkas- en mediastinumaandoeningen Bronchospasmen bij patiënten met asthma bronchiale en astmatische klachten in de anamnese. Maagdarmstelselaandoeningen Misselijkheid, niet ernstige diarree. Algemene aandoeningen en toedieningsplaatsstoornissen Moeheid. Melding van vermoedelijke bijwerkingen Het is belangrijk om na toelating van het geneesmiddel vermoedelijke bijwerkingen te melden. Op deze wijze kan de verhouding tussen voordelen en risico s van het geneesmiddel voortdurend worden gevolgd. Beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg wordt verzocht alle vermoedelijke bijwerkingen te melden via het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb, website: www.lareb.nl. 4.9 Overdosering Symptomen bij overdosering zijn: bradycardie, hypotensie, bronchospasmen en acute hartinsufficiëntie. Na ingestie van een overdosis of bij overgevoeligheid dient de patiënt te worden geobserveerd en behandeld op een intensive-care-afdeling. Maagspoeling, geactiveerde kool en een laxans kunnen absorptie voorkomen. Beademen kan noodzakelijk zijn. Bij bradycardie atropine of methylatropine toedienen. Hypotensie en shock behandelen met plasma/ plasmavervangingsmiddelen. Het bètablokkerende effect kan worden tegengegaan door isoprenalinedihydrochloride langzaam i.v. toe te dienen, te beginnen met ca. 5 microgram/minuut, totdat het gewenste effect is bereikt. In refractaire gevallen kan isoprenaline worden gecombineerd met
dopamine. Bij onvoldoende resultaat kan i.v. toediening van 8-10 mg glucagon worden overwogen. Eventueel de injectie binnen een uur herhalen en zo nodig laten volgen door een i.v. infuus van 1-3 mg/ uur. Ook kan toediening van calciumionen, alsmede het gebruik van een pacemaker worden overwogen. 5. FARMACOLOGISCHE EIGENSCHAPPEN 5.1 Farmacodynamische eigenschappen Farmacotherapeutische categorie: bètablokker, ATC-code: C 07 AA 03 Pindolol is een bèta-sympathicolyticum (bètablokkeerder) met de volgende farmacodynamische effecten: 1. Pindolol werkt gedurende meer dan 24 uur na toediening op zowel de bèta-1 als bèta-2 adrenoreceptoren. 2. Pindolol beschermt door z'n bètablokkerende werking de hartspier zowel gedurende fysieke en geestelijke inspanning als tijdens rust tegen sympatische overprikkeling. Doordat pindolol een krachtige intrinsieke sympathicomimetische activiteit (ISA) heeft, wordt de sympathicotonus niet geheel uitgeschakeld. De polsfrequentie en contractiliteit in rust en de intracardiale geleiding nemen niet te sterk af. 3. Pindolol reduceert bij bestaande hypertensie de verhoogde perifere weerstand, zodat de weefsel- en orgaandoorbloeding niet vermindert. 4. Pindolol veroorzaakt bij langer durend gebruik geen afname van de verhouding HDL/LDL. De klinische relevantie hiervan is vooralsnog onduidelijk. 5. De membraanstabiliserende werking is gering en klinisch niet relevant. 6. De lage therapeutische doses van pindolol zijn een gevolg van de krachtige werkzaamheid en de grote biologische beschikbaarheid. Deze laatste parameter is de resultante van een bijna volledige absorptie en een zeer gering first-pass effect; daardoor treedt slechts een matige variatie op in de individuele plasmaspiegels en is het therapeutische effect bij een bepaalde dosering betrekkelijk constant. 7. Als antihypertensivum blijkt pindolol vaak goed te voldoen in een eenmaal daagse dosering, al dan niet gecombineerd met een diureticum en/of een perifere vaatverwijder. 5.2 Farmacokinetische eigenschappen Door de snelle en nagenoeg volledige absorptie (95 %) en het geringe first-pass effect in de lever (13 %), is de biologische beschikbaarheid van pindolol groot (87 %). De maximum-plasmaconcentratie wordt binnen een uur na orale toediening bereikt. Pindolol heeft een plasma-eiwitbinding van 40 %, een verdelingsvolume van 2-3 l/kg en een totale klaring van 500 ml/min. De eliminatie-halfwaardetijd van pindolol is 3-4 uur. Via de urine wordt 30-40 % onveranderd uitgescheiden, terwijl 60-70 % via de nier en lever als inactieve metabolieten wordt uitgescheiden. Patiënten met verminderde nier- of leverfunctie kunnen meestal met normale doseringen behandeld worden. Alleen in ernstige gevallen kan een verlaging van de dagdosering noodzakelijk blijken. Pindolol kan de bloedhersenbarrière passeren.
5.3 Gegevens uit het preklinisch veiligheidsonderzoek Er zijn geen gegevens bekend. 6. FARMACEUTISCHE GEGEVENS 6.1 Lijst van hulpstoffen Microkristallijne cellulose, lactose, natriumcarboxymethylzetmeel, magnesiumstearaat, siliciumdioxide (E551). 6.2 Gevallen van onverenigbaarheid Niet van toepassing. 6.3 Houdbaarheid 5 jaar 6.4 Speciale voorzorgsmaatregelen bij bewaren Bewaren beneden 25 C. Bewaren in de oorspronkelijke verpakking ter bescherming tegen licht. 6.5 Aard en inhoud van de verpakking Polypropyleenflacon met polyurethaanschuim als opvulmiddel en een polyethyleen deksel: 28 (en veelvouden daarvan), 50, 100, 500 en 1000 tabletten. PVC/Alu blister: 10 en 28 (en veelvouden van 10 en 28) tabletten. Niet alle genoemde verpakkingsgrootten worden in de handel gebracht. 6.6 Speciale voorzorgsmaatregelen voor het verwijderen Geen bijzondere vereisten. 7. HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN Centrafarm B.V. Nieuwe Donk 3 4879 AC Etten-Leur Nederland 8. NUMMER(S) VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN
RVG 55975, Pindolol CF 5 mg, tabletten RVG 55976, Pindolol CF 10 mg, tabletten RVG 55977, Pindolol CF 15 mg, tablettten 9. DATUM VAN EERSTE VERLENING VAN DE VERGUNNING/VERLENGING VAN DE VERGUNNING Datum van eerste verlening van de vergunning: 04 juli 1984 Datum van laatste verlenging: 4 juli 2014 10. DATUM VAN HERZIENING VAN DE TEKST Laatste gedeeltelijke wijziging betreft rubriek 7: november 2010 Laatste wijziging betreft de opmaak: 29 november 2017