F-PACE INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited Onderdeelnummer van de publicatie JJM

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "F-PACE INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited Onderdeelnummer van de publicatie JJM"

Transcriptie

1 F-PACE INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie JJM

2 L Inleiding OVER DIT INSTRUCTIEBOEKJE Neem de tijd om de bedieningsinstructies voor uw voertuig goed door te nemen zodra u daartoe in de gelegenheid bent. BELANGRIJK De informatie in dit instructieboekje heeft betrekking op alle modelvarianten en opties. Niet al deze informatie is op uw voertuig van toepassing. Als gevolg van drukcycli kan dit instructieboekje beschrijvingen bevatten van extra uitrusting voordat deze op de markt komt. De opties, hardware en software in uw voertuig zijn ontworpen voor de markt waarvoor het voertuig voor de verkoop is bedoeld. Als uw voertuig wordt geregistreerd of gebruikt in een ander geografisch gebied, kan het noodzakelijk zijn de voertuigspecificaties te veranderen overeenkomstig de plaatselijke omstandigheden. Jaguar Land Rover Limited is niet aansprakelijk voor de kosten van dergelijke wijzigingen. Dit kan gevolgen hebben voor de garantievoorwaarden. De informatie in deze publicatie was correct op het moment van ter perse gaan. Bij latere wijzigingen in het voertuigontwerp kan er een supplement aan het documentatiepakket worden toegevoegd. U kunt de bijgewerkte versies bekijken op de website Met het oog op de ontwikkeling behouden wij ons het recht voor om specificaties, het ontwerp of apparatuur te allen tijde te wijzigen zonder voorafgaande kennisgeving en zonder het aangaan van verplichtingen. Deze uitgave, of een deel ervan, mag niet zonder onze goedkeuring verveelvoudigd of vertaald worden. Fouten en weglatingen onder voorbehoud. SYMBOLEN IN DIT INSTRUCTIEBOEKJE Waarschuwingen met betrekking tot de veiligheid duiden op een procedure die u nauwkeurig dient op te volgen of op informatie die u zorgvuldig in overweging dient te nemen om het risico op letsel te vermijden. Aanmaningen tot voorzichtigheid duiden op een procedure die nauwkeurig moet worden opgevolgd of informatie die u uiterst zorgvuldig in overweging moet nemen om de kans op schade aan uw voertuig te vermijden. Dit symbool geeft de onderdelen aan die u op een veilige manier als afval moet laten verwerken, om onnodige milieuvervuiling te voorkomen. Dit symbool geeft onderdelen aan die op de juiste wijze als afval moeten worden verwerkt, aangezien zij schadelijke stoffen bevatten. Vraag een dealerbedrijf/erkende reparateur of de plaatselijke autoriteiten om advies over afvalverwerking. Dit symbool geeft de functies aan die u door uw dealerbedrijf/erkende reparateur kunt laten aanpassen, uit- of inschakelen. 2

3 Inleiding Alle rechten voorbehouden. Gepubliceerd door. INSTRUCTIEVIDEO'S In dit instructieboekje vindt u QR-codes die u kunt scannen met een smartphone-app, waarna de smartphone verbinding maakt met de betreffende instructievideo's. N.B.: Deze video's kunnen het beste worden bekeken met een snelle internetverbinding of een 4G-verbinding. 3

4 L 4

5 Inhoud Inleiding...2 Overzicht van de bedieningselementen...6 Instappen...8 Uitstappen...22 Voorstoelen...28 Achterbank...33 Hoofdsteunen...36 Stuurwiel...39 Veiligheidsgordels...41 Veiligheid van kinderen...46 Airbags...54 Instrumentenpaneel...61 Waarschuwingslampjes...67 Buitenverlichting...73 Binnenverlichting...77 Ruitenwissers en -sproeiers...79 Spiegels...82 Garagedeuropener...84 Ruiten...87 Opbergruimten...91 Kofferruimte...93 Trekken...96 Motor starten Intelligent Stop/Start-systeem Versnellingsbak Wielophanging Remmen Stabiliteitsregeling Snelheidsbegrenzer Cruise control Adaptieve cruise control Rijmodi Progress Control-systeem Hulpmiddelen bij het rijden Touchscreen - hoofdmenu Touchscreen - Mijn hoofdmenu Touchscreen - Extra functies Touchscreen - Instellingen Overzicht media AM-/FM-radio DAB-radio Draagbare media Televisie Dvd-speler Koptelefoons Klimaat en comfort Parkeerfuncties Camera s Telefoon Bluetooth Navigatie Spraakbediening InControl Connectiviteit Brandstof en brandstof tanken Onderhoud Voertuig schoonmaken Vloeistofpeilcontroles Voertuigaccu Zekeringen Banden Tyre Pressure Monitoring System (TPMS) Bandenreparatieset Wiel verwisselen Berging Na een aanrijding Stickers op en in het voertuig.339 Technische specificaties Onderhoud Garantie Wegenwacht Typegoedkeuringen Index

6 L Overzicht van de bedieningselementen BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER N.B.: De cijfers tussen haakjes verwijzen naar de pagina waarop u relevante extra informatie kunt vinden. 1. InControl Protect - Optimised Assistance-oproep (248). 2. Zonnedak (87). 3. Rolgordijn van het zonnedak (87). 6

7 Overzicht van de bedieningselementen 4. InControl Protect - SOS-noodoproep (248). 5. Leeslamp voorin (77). 6. Instapverlichting voorin (77). 7. Externe lampen en bedieningselementen van boordcomputer (73/63). 8. Terugschakelhendel (117). 9. Instrumentenpaneel en message centre (61). 10. Stuurwielverwarming (40). 11. Opschakelhendel (117). 12. Bedieningselementen ruitenwissers/- sproeiers (79). 13. Touchscreen. 14. Sleuf voor laden van cd s/dvd s. 15. Alarmknipperlichten. 16. CD-/DVD-uitwerptoets. 17. Bedieningselementen airconditioning (A/C) (198). 18. Audio aan/uit en volumeregeling (172). 19. Draaiknop voor het selecteren van de transmissiestand (117). Voor auto's met een handgeschakelde versnellingsbakselectieknop (120). 20. Dynamic Stability Control (DSC) (128). 21. Rijmodi (146). 22. Elektrische parkeerrem (EPB) (125). 23. Progress control (152). 24. Intelligent Stop/Start (115). 25. Motor START/STOP (111). 26. Cruise control (135), adaptieve cruise control (ACC) (137), of snelheidsbegrenzer (131). 27. Stuurkolomverstelknop (39). 28. Claxon. 29. Audiobedieningselementen, spraakbediening en telefoon (173/246/228). 30. Hoogte-instelling halogeenkoplamp (76). 31. Regeling binnenverlichting (78). 32. Motorkapontgrendeling (274). 33. Lane Departure Warning (159). 34. Ontgrendelen/openen kofferdeksel (14). 35. Spiegelverstelling/elektrisch inklapbare spiegels (82). 36. Bedieningselementen van de ruiten (87). 37. Blokkeertoets achterruiten (87). 38. Vergrendelen/ontgrendelen portiersloten (24). 39. Positiegeheugen bestuurdersstoel (32). 7

8 L Instappen HET VOERTUIG ONTGRENDELEN Personen met een geïmplanteerd medisch apparaat moeten ervoor zorgen dat ze dit apparaat op een afstand van minstens 22 cm van een in het voertuig gemonteerde zender houden. Hiermee wordt vermeden dat het systeem en het apparaat elkaar kunnen storen. Interferentie kan ervoor zorgen dat het geïmplanteerde medische apparaat niet goed werkt, wat ernstig letsel of de dood tot gevolg kan hebben. Zie 347, LOCATIES VAN DE ZENDER VAN DE SMART KEY voor meer informatie over de locaties van de zenders van het beveiligingssysteem. 8

9 Instappen Laat om onbedoelde of onbevoegde bediening te voorkomen nooit kinderen of dieren zonder toezicht in het voertuig achter. De auto kan worden bediend als de Smart Key zich binnen de auto bevindt. N.B.: Het werkingsbereik van de Smart Key kan aanzienlijk variëren, afhankelijk van de atmosferische omstandigheden en storing door andere zendapparatuur. N.B.: Als u een van de portieren of de bagageruimte in korte tijd tien keer ontgrendelt, wordt het slot ongeveer 1 minuut lang uitgeschakeld. Bij de auto hebt u 2 Smart Keys gekregen. De Smart Keys fungeren als afstandsbediening voor het vergrendelings- en beveiligingssysteem, waarmee u de sloten van de auto kunt vergrendelen en ontgrendelen en met de auto kunt rijden zonder dat u gebruik hoeft te maken van een conventionele sleutel. Zie 11, INSTAPPEN ZONDER SLEUTEL, 22, VERGRENDELEN ZONDER SLEUTEL en 111, DE MOTOR STARTEN. Elke Smart Key bevat ook een noodsleutel die bevindt zich achter een afschuifbaar deksel. 1. Lock: Druk op deze toets om het voertuig te vergrendelen. Het voertuig wordt enkelvoudig vergrendeld. In sommige markten kunt u het voertuig dubbelvergrendelen door nogmaals op de toets te drukken. Zie 22, ENKELVOUDIG VERGRENDELEN, 22, DUBBELVERGRENDELEN. Als er elektrisch inklapbare buitenspiegels zijn aangebracht en deze zijn geactiveerd, worden ze ingeklapt. Zie 82, BUITENSPIEGELS. Houd de toets ingedrukt om comfortvergrendeling te activeren. Zie 25, COMFORTVERGRENDELING. 2. Ontgrendelen: druk kort op deze toets als u de auto wilt ontgrendelen en het alarm wilt uitschakelen. De alarmknipperlichten knipperen twee maal om aan te geven dat het voertuig is ontgrendeld en het beveiligingssysteem is uitgeschakeld. De binnenverlichting gaat aan om het instappen te vergemakkelijken. Als elektrisch inklapbare buitenspiegels aanwezig zijn en zijn ingeschakeld, worden de spiegels uitgeklapt. Houd de toets ingedrukt om comfortontgrendeling te activeren. Zie 13, COMFORTONTGRENDELING. 3. Bagageruimte: druk kort op de toets om de bagageruimte te ontgrendelen/ openen/sluiten. Als de auto is vergrendeld en beveiligd, blijven alle andere portieren gesloten en blijft het omtrekalarm ingeschakeld terwijl de auto open is, maar de inbraak- en hellingshoekdetectiesystemen blijven uitgeschakeld totdat de auto weer wordt gesloten. Als u de achterklep sluit terwijl de auto al is vergrendeld en beveiligd, gaan de alarmknipperlichten na enkele seconden knipperen om te bevestigen dat het volledige beveiligingssysteem weer is ingeschakeld. Er klinkt een geluidssignaal als het voertuig wordt dubbelvergrendeld. Zie 14, DE ACHTERKLEP OPENEN EN SLUITEN. 9

10 L Instappen N.B.: Zorg dat de Smart Key niet in de auto achterblijft wanneer u het afsluit. De Smart Key wordt mogelijk niet gedetecteerd als deze in een metalen houder is geplaatst of wordt afgeschermd door een apparaat met een LCD-scherm met achtergrondverlichting (zoals een laptop, smartphone, enz.). De Smart Key wordt mogelijk ook niet gedetecteerd als de auto zich in een gebied met lokale radiofrequentiestoringen bevindt. Als de Smart Key niet binnen de auto wordt gedetecteerd, kan de auto wel worden vergrendeld. Het voertuig wordt NIET automatisch ontgrendeld. De auto kan nu alleen worden ontgrendeld met een andere geldige Smart Key. 4. Paniekalarm: Houd de toets 3 seconden lang ingedrukt (of druk binnen 3 seconden 3 keer op de toets) om de claxon en de alarmknipperlichten in te schakelen. Als het alarm langer dan 5 seconden is afgegaan, kunt u het annuleren. Houd de toets 3 seconden lang ingedrukt (of druk binnen 3 seconden 3 keer op de toets). Het systeem annuleert het paniekalarm ook als er een geldige Smart Key in de auto aanwezig is of wanneer u op de knop START/ STOP drukt. 5. Naderingsverlichting: Wanneer u terwijl het donker is dichter bij het voertuig komt, kunt u hierop drukken om de naderingsverlichting in te schakelen. Druk nogmaals op de toets om de naderingsverlichting weer uit te schakelen. De vooraf ingestelde vertraging van de naderingsverlichting is 30 seconden. Deze periode kan worden ingesteld tussen 0 en 240 seconden. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. 6. Toegang tot sleutelblad voor noodgevallen: schuif de zijafdekking open om te ontgrendelen en verwijder deze. 7. Sleutelblad voor noodgevallen: verwijderen en uitklappen. 8. Kapje portier: als de auto niet met de Smart Key kan worden geopend, steekt u het sleutelblad van de sleutel in de sleuf onder aan het slotkapje van het bestuurdersportier. Oefen een lichte neerwaartse druk uit op de bovenkant van het slotkapje en trek het sleutelblad voorzichtig omhoog. Draai het slotkapje voorzichtig omhoog om het van de bevestigingsnokjes te duwen. 9. Portierslot: steek het sleutelblad daarna in het slot dat nu zichtbaar is en draai om de portieren te vergrendelen of ontgrendelen. Het alarm gaat af totdat u de Smart Key in de juiste stand zet om het beveiligingssysteem uit te schakelen. Zie 112, RESERVEPROCEDURE VOOR HET STARTEN ZONDER SLEUTEL. N.B.: Plaats het slotkapje van het portier bij het terugzetten eerst op de bovenste nokjes. Druk het kapje vervolgens omlaag en naar binnen op het enkele onderste nokje. Het nokje klikt in de vergrendelde stand. Controleer of het kapje goed vastzit. Een loszittend kapje kan eraf vallen wanneer het voertuig rijdt. 10

11 Instappen 10. Instappen/uitstappen zonder sleutel: de portierkrukken aan de buitenkant bevatten aparte ontgrendel- en vergrendelsensors. De ontgrendelsensor bevindt zich aan de binnenkant van de portiergreep. N.B.: Een vervangende Smart Key is alleen verkrijgbaar bij een dealer/erkende reparateur. De dealer/erkende reparateur zal vragen om een identiteitsbewijs en eigendomsbewijs. Breng uw dealer/erkende reparateur onmiddellijk op de hoogte als u uw Smart Key kwijt bent of als deze is gestolen. AAN ÉÉN KANT INSTAPPEN OF ONTGRENDELEN VAN MEERDERE PORTIEREN Druk op de ontgrendeltoets. De auto zal op een van 2 manieren worden ontgrendeld: 1. Aan één kant instappen: hiermee ontgrendelt u alleen het bestuurdersportier. U moet nogmaals drukken om de overige portieren en het kofferdeksel te ontgrendelen. 2. Meerdere portieren ontgrendelen: ontgrendelt alle portieren en de bagageruimte bij de eerste keer drukken. Om te wisselen tussen de ontgrendelfuncties voor aan één kant instappen of voor meerdere portieren of omgekeerd, houdt u de vergrendel- en ontgrendeltoets allebei tegelijkertijd drie seconden lang ingedrukt. De alarmknipperlichten knipperen twee maal om te bevestigen dat de functie is gewijzigd. U kunt deze functie tevens instellen in het instellingsmenu. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: Als een geluidssignaal wordt afgegeven wanneer het voertuig niet is vergrendeld, dan kan zich een storing hebben voorgedaan in de alarmsensoren. Neem zo snel mogelijk contact op met een dealer/erkende reparateur. INSTAPPEN ZONDER SLEUTEL Met instappen zonder sleutel kunt u de auto openen als een Smart Key zich binnen 1,0 m van de portiergreep of de ontgrendelschakelaar van de bagageruimte bevindt. N.B.: De Smart Key wordt mogelijk niet gedetecteerd als deze in een metalen houder is geplaatst of wordt afgeschermd door een apparaat met een LCD-scherm met achtergrondverlichting, zoals een smartphone, een laptop (ook in een laptoptas) of een spelcomputer. Houd de Smart Key uit de buurt van dergelijke apparaten wanneer u zonder sleutel wilt instappen, vergrendelen of starten. N.B.: U hoeft de Smart Key slechts bij u te dragen of in een niet-metalen tas of koffertje bij u te hebben. U hoeft de Smart Key niet tevoorschijn te halen of in uw hand te houden. De sensor voor instappen zonder sleutel bevindt zich aan de binnenkant van de portiergreep. Trek aan de portiergreep om het portier te openen. De auto wordt ontgrendeld, het beveiligingssysteem schakelt uit en de alarmknipperlichten knipperen twee keer om het ontgrendelen te bevestigen. Als de optionele elektrisch inklapbare spiegels zijn ingeschakeld, worden deze uitgeklapt. N.B.: Als het beveiligingssysteem op dat moment is ingesteld op aan één kant instappen en u opent in plaats van het bestuurdersportier eerst een ander portier, worden alle portieren ontgrendeld. 11

12 L Instappen Nadat u bent ingestapt en alle portieren zijn gesloten, wordt het interieur gescand op een geldige Smart Key. Als er geen geldige Smart Key wordt gevonden, verschijnt de mededeling SMART KEY NIET GEVONDEN op het informatiedisplay. Als deze situatie zich voordoet, gebruikt u een geldige Smart Key om de reserveprocedure voor het starten zonder sleutel uit te voeren. Zie 112, RESERVEPROCEDURE VOOR HET STARTEN ZONDER SLEUTEL. Het beveiligingssysteem in dit voertuig is goedgekeurd volgens Thatcham categorie 1 en voldoet aan EU-verordeningen 97/116 en EU-richtlijn 95/56 EG. ACTIVITY KEY De Activity Key is een beveiligingspolsband, ontwikkeld om activiteiten als bijvoorbeeld zwemmen te ondersteunen, waarbij de Smart key belemmerend of moeilijk veilig te bewaren zou zijn. Wanneer de Activity Key om de pols gedragen wordt, kan de Smart Key in de auto blijven. Wanneer de Activity Key wordt ingeschakeld, wordt de auto vergrendeld en beveiligd en een Smart Key die in de auto blijft, wordt uitgeschakeld. Activity Key - vergrendelen Het contact moet uitgeschakeld zijn. Nadat de auto wordt verlaten en het laatste geopende portier wordt gesloten, wordt de antenne voor de Activity Key gedurende 30 seconden geactiveerd. De antenne bevindt zich achter de letter "J" van de Jaguar badge op de achterklep. De gebruiker heeft zolang de tijd om de Activity Key polsband tegen de letter "J" te houden. Wanneer de koppeling van de beveiliging voltooid is, vergrendelt de auto en wordt het alarmsysteem ingeschakeld. De alarmknipperlichten knipperen ter bevestiging. Als er elektrisch inklapbare buitenspiegels aanwezig en ingeschakeld zijn, worden zij ingeklapt. N.B.: Wanneer de auto wordt vergrendeld met de Activity Key, wordt een geldige Smart Key die zich nog in de auto bevindt, uitgeschakeld. Na een vergrendelingssequentie met de Activity Key, blijft een geldige Smart Key buiten de auto ingeschakeld. Activity Key - ontgrendelen Bij het terugkeren naar de auto, kan de antenne worden ingeschakeld door op de ontgrendelknop op de achterklep te drukken. De antenne wordt dan voor 30 seconden actief, zodat de gebruiker de Activity Key polsband tegen de letter "J" kan plaatsen. Wanneer de antenne de Activity Key herkent, ontgrendelt de auto en wordt het alarmsysteem uitgeschakeld. De alarmknipperlichten knipperen ter bevestiging. Als elektrisch inklapbare buitenspiegels aanwezig zijn en zijn ingeschakeld, worden de spiegels uitgeklapt. N.B.: Wanneer de auto wordt ontgrendeld met de Activity Key, wordt een geldige Smart Key die zich in de auto bevindt, weer ingeschakeld. 12

13 Instappen COMFORTONTGRENDELING Houd de ontgrendeltoets op de Smart Key drie seconden lang ingedrukt om de auto te ontgrendelen en alle ruiten te openen. Als u de comfortontgrendeling wilt annuleren, drukt u op een willekeurige knop van de Smart Key of gebruikt u de ruitschakelaars van het bestuurdersportier. Als u de werking van een specifieke ruit wilt stoppen, bedient u de schakelaar voor de betreffende ruit. N.B.: Comfortontgrendeling kan worden in- en uitgeschakeld via het menu van het instrumentenpaneel. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. COMFORTFUNCTIE Als u het bestuurdersportier opent met de Smart Key of via Instappen zonder sleutel, schakelt het elektrische systeem de comfortfunctie in. De volgende systemen treden in werking: Zitpositiegeheugen. Stoel- en stuurkolomverstelling. Binnen- en buitenverlichting. Message centre. Accessoirestekkerdoos. STUURKOLOMSLOT Uw voertuig kan zijn uitgerust met een elektronisch stuurkolomslot, dat vergrendelt en ontgrendelt in combinatie met het vergrendelsysteem van het voertuig. De auto vergrendelt ook automatisch na een tijdsvertraging wanneer u het contact uitschakelt en de Smart Key uit de auto verwijdert. Gedurende het bergen van de auto moet de Smart Key in de auto blijven, zodat het elektronisch stuurkolomslot ontgrendeld blijft. Bij een defect in het stuurkolomslot wordt de mededeling Stuurkolom vergrendeld op het informatiedisplay weergegeven. Als dit gebeurt: 1. Vergrendel de auto en ontgrendel het daarna weer met de Smart Key. 2. Probeer de stuurkolom nogmaals te ontgrendelen door het stuurwiel voorzichtig naar links en rechts te draaien. N.B.: Deze situatie kan optreden als de stuurkolom is belast, bijv. wanneer de auto is geparkeerd met het stuurwiel volledig naar één kant gedraaid, wanneer door de stand van het stuurwiel de voorband tegen de stoeprand wordt gedrukt, enz. Als dit probleem zich blijft voordoen, roept u onmiddellijk deskundige hulp in. ZENDERS VAN HET SMART KEYSYSTEEM Personen met een geïmplanteerd medisch apparaat moeten ervoor zorgen dat ze dit apparaat op een afstand van minstens 22 cm van een in het voertuig gemonteerde zender houden. Hiermee wordt vermeden dat het systeem en het apparaat elkaar kunnen storen. Interferentie kan ervoor zorgen dat het geïmplanteerde medische apparaat niet goed werkt, wat ernstig letsel of de dood tot gevolg kan hebben. Meer informatie over de locaties van de zenders van het beveiligingssysteem vindt u in het gedeelte Technische specificaties. Zie 347, LOCATIES VAN DE ZENDER VAN DE SMART KEY. 13

14 L Instappen DE ACHTERKLEP OPENEN EN SLUITEN Terwijl de achterklep open staat, is het slot toegankelijk. Probeer het slot niet met de hand te vergrendelen, omdat het slot automatisch kan beginnen met zacht sluiten en voorwerpen of lichaamsdelen hierin bekneld kunnen raken. Zorg dat er voldoende ruimte boven en achter het voertuig is voordat u de achterklep bedient. Bij onvoldoende ruimte om de klep te openen kan het voertuig beschadigd raken. Bedien de achterklep niet wanneer een fietsenrek is gemonteerd op de achterklep. Verwijder de fietsen en/of het fietsenrek voordat u de achterklep bedient. N.B.: De externe ontgrendelknop van de achterklep kan worden gebruikt als alle portieren zijn ontgrendeld en de transmissieselectieknop in de parkeerstand (P) staat. Als de transmissieselectieknop in de vrijstand (N) staat, werkt de externe ontgrendelknop alleen als alle portieren zijn ontgrendeld en het contact in de comfortfunctie staat of is uitgeschakeld. De ontgrendelknop werkt niet als de transmissieselectieknop in een andere stand staat. De achterklep kan ook op de volgende manieren worden geopend: Schakelaar aan de binnenzijde voor ontgrendeling van de achterklep. De schakelaar voor ontgrendeling van de achterklep op de Smart-key. N.B.: De achterklep gaat niet open wanneer de auto sneller rijdt dan 5 km/h (3 mph). Sluiten van de achterklep: als de achterklep bijna is gesloten, valt deze langzaam dicht in de volledig gesloten stand. Sla de achterklep niet met kracht dicht. N.B.: Als er geen geldige Smart Key wordt gedetecteerd binnen 1 m van de achterzijde van de auto, klinkt een waarschuwingssignaal om aan te geven dat de achterklep niet is vergrendeld en gaat de achterklep na ongeveer 3 seconden weer open. 1. Achterklep ontgrendelen: druk om te ontgrendelen en zet vervolgens de achterklep open. 14

15 Instappen N.B.: Als de Smart Key per ongeluk in de kofferruimte achterblijft en de auto is vergrendeld en het alarm is ingeschakeld, klinkt een waarschuwingssignaal om aan te geven dat het vergrendelen is mislukt. Na ongeveer 3 seconden wordt de achterklep opnieuw geopend. De Smartkey wordt mogelijk niet gedetecteerd als deze in een metalen houder is geplaatst of wordt afgeschermd door een apparaat met een LCD-scherm met achtergrondverlichting, zoals een smartphone, een laptop (ook in een laptoptas), een spelcomputer, enz. N.B.: Zorg ervoor dat de achterklep volledig is gesloten voordat u het voertuig onbeheerd achterlaat. De zichtbare en hoorbare waarschuwingen zijn te zien en te horen als het voertuig is vergrendeld en het alarm is geactiveerd. Als er geen zichtbare of hoorbare waarschuwingen bij het sluiten van de achterklep te zien of te horen zijn, is het voertuig mogelijk niet beveiligd. ELEKTRISCHE ACHTERKLEP OPENEN EN SLUITEN Zorg voordat u de achterklep bedient dat niemand lichaamsdelen op een plaats houdt waarin ze door de achterklep bekneld kunnen raken. Merk op dat de functie voor het langzaam dichtvallen van de achterklep niet is voorzien van een obstructiedetectie. Zelfs met een obstructiedetectie bestaat er een risico op ernstig letsel of zelfs de dood. Terwijl de achterklep open staat, is het slot toegankelijk. Probeer het slot niet met de hand te vergrendelen, omdat het slot automatisch kan beginnen met zacht sluiten en voorwerpen of lichaamsdelen hierin bekneld kunnen raken. Zorg dat er voldoende ruimte boven en achter het voertuig is voordat u de achterklep bedient. Bij onvoldoende ruimte om de klep te openen kan het voertuig beschadigd raken. Bedien de achterklep niet wanneer een fietsenrek is gemonteerd op de achterklep. Verwijder de fietsen en/of het fietsenrek voordat u de achterklep bedient. 1. Achterklep openen/sluiten: druk op deze knop om de achterklep te openen, te stoppen, van richting te veranderen of te sluiten. 15

16 L Instappen N.B.: De externe ontgrendelknop van de achterklep kan worden gebruikt als alle portieren zijn ontgrendeld en de transmissieselectieknop in de parkeerstand (P) staat. Als de transmissieselectieknop in de vrijstand (N) staat, werkt de externe ontgrendelknop alleen als alle portieren zijn ontgrendeld en het contact in de comfortfunctie staat of is uitgeschakeld. De ontgrendelknop werkt niet als de transmissieselectieknop in een andere stand staat. 2. Sluitknop van de achterklep: druk hierop om de achterklep te sluiten/ stoppen. De achterklep kan ook met de volgende methoden worden geopend. Schakelaar aan de binnenzijde voor ontgrendeling van de achterklep. De schakelaar voor ontgrendeling van de achterklep op de Smart-key. N.B.: De schakelaar aan de binnenzijde voor ontgrendeling van de achterklep en de ontgrendelknop voor de achterklep op de Smart Key kunnen niet worden gebruikt om de achterklep te sluiten. Nadat de achterklep is geopend tot de ingestelde hoogte, kunt u hem met de hand omhoog of omlaag zetten. Als de achterklep niet correct opent of sluit, sluit u deze met de hand en drukt u opnieuw op de ontgrendelknop van de achterklep. Wanneer de achterklep bijna is gesloten, valt deze langzaam dicht in de volledig gesloten stand. Als het voertuig eerder werd vergrendeld, wordt het alarm opnieuw ingeschakeld. De alarmknipperlichten knipperen om de alarmstatus te bevestigen. Mogelijk hoort u ook een geluidssignaal. N.B.: Als u op een bedieningselement voor de achterklep drukt terwijl de achterklep bezig is met openen of sluiten, stopt de beweging van de achterklep. Als u echter op een bedieningselement drukt terwijl de achterklep langzaam dicht valt, wordt dit genegeerd. Obstructiedetectie tijdens het openen: als een voorwerp dat het openen van de achterklep kan hinderen wordt gedetecteerd, stopt de beweging van de achterklep. Verwijder eventuele obstructies en druk nogmaals op de ontgrendelknop op de achterklep om deze te openen. Detectie van objecten tijdens het sluiten: als een object wordt waargenomen dat een obstructie zou kunnen vormen bij het sluiten van de achterklep, stopt de beweging van de achterklep en gaat deze indien mogelijk weer terug naar de volledig geopende stand. U hoort een geluidssignaal ter bevestiging dat het vergrendelen is mislukt. Verwijder eventuele obstructies en druk als de achterklep open is nogmaals op de knop op de achterklep om deze te sluiten. Druk als de achterklep niet open is nogmaals op de ontgrendelknop op de achterklep om deze te openen en verwijder eventuele obstructies. Wanneer de obstakels zijn verwijderd, drukt u op de schakelaar voor het sluiten van de achterklep om de achterklep te sluiten. N.B.: Als er geen geldige Smart Key wordt gedetecteerd binnen 1 m van de achterzijde van het voertuig, wordt de achterklep niet elektrisch gesloten. Er klinkt een geluidssignaal om aan te geven dat de achterklep niet is vergrendeld. 16

17 Instappen N.B.: Als de achterklep handmatig wordt gesloten, zoekt het voertuig naar een geldige Smart-key. Als er geen Smart Key binnen een afstand van 1 m van de achterzijde van de auto wordt gedetecteerd of een Smart Key in de auto is achtergebleven, klinkt een waarschuwingssignaal om aan te geven dat de achterklep niet is vergrendeld en gaat de achterklep na ongeveer 3 seconden weer open. N.B.: Als de Smart Key per ongeluk in de kofferruimte achterblijft en de auto is vergrendeld en het alarm is ingeschakeld, klinkt een waarschuwingssignaal om aan te geven dat het vergrendelen is mislukt. Na ongeveer 3 seconden wordt de achterklep opnieuw geopend. De Smartkey wordt mogelijk niet gedetecteerd als deze in een metalen houder is geplaatst of wordt afgeschermd door een apparaat met een LCD-scherm met achtergrondverlichting, zoals een smartphone, een laptop (ook in een laptoptas), een spelcomputer, enz. OPENINGSHOOGTE VAN DE ACHTERKLEP U kunt de maximale openingshoogte naar wens instellen: 1. Open de achterklep tot de hoogte die u wilt instellen als de maximale hoogte. Druk op een bedieningselement voor de achterklep om de beweging te stoppen op de gewenste openingshoogte. U kunt de definitieve openingshoogte desgewenst met de hand bereiken. 2. Zorg ervoor dat de achterklep gedurende ten minste 3 seconden niet beweegt. 3. Houd de knop voor het sluiten van de achterklep gedurende tien seconden ingedrukt om de maximale openingshoogte van de achterklep in te stellen. 4. Sluit de achterklep en open hem weer om te controleren of deze tot de ingestelde hoogte open gaat. N.B.: Als na het uitvoeren van stap 3 van de procedure de achterklep automatisch sluit, is de vereiste hoogte niet ingesteld. Herhaal de procedure en zorg dat u alle stappen volgt. U kunt de maximale openingshoogte weer terugstellen door de procedure te herhalen, maar zet dan de achterklep met de hand in de volledig geopende stand zodra hij de ingestelde openingshoogte bereikt en houd daarna de knop ingedrukt. De elektrische achterklep kan de geprogrammeerde openingshoogte uit het geheugen verliezen als meerdere voorwerpen worden gedetecteerd of als de accu bijna leeg is. De elektrische bediening kan worden geblokkeerd. De achterklep resetten: 1. Sluit de achterklep met de hand. 2. Druk op een bedieningselement voor ontgrendelen. 3. Laat de achterklep elektrisch volledig openen of openen tot de eerder ingestelde openingshoogte. 4. Druk kort op de vergrendelknop. 5. Laat de achterklep elektrisch volledig sluiten. Het geprogrammeerde geheugen van de achterklep is nu hersteld. 17

18 L Instappen GESTURE CONTROL- ACHTERKLEP Zorg dat er voldoende ruimte boven en achter het voertuig is voordat u de achterklep bedient. Bij onvoldoende ruimte om de klep te openen kan het voertuig beschadigd raken. Bedien de achterklep niet wanneer een fietsenrek is gemonteerd op de achterklep. Verwijder de fietsen en/of het fietsenrek voordat u de achterklep bedient. Sensoren aan de buitenkant van de achterbumper herkennen een voetbeweging onder de hoogte van de bumper, en maken het automatisch openen of sluiten van een bekrachtigde achterklep mogelijk. Nader het voertuig, en maak een soepele trapbeweging. Deze beweging moet tussen 1 en 2 seconden duren en plaatsvinden in één van de twee sensorgebieden van de auto, zoals weergegeven. Als een geldige trapbeweging wordt herkend door het voertuig, knipperen de richtingaanwijzers en treedt de achterklep in werking. N.B.: Als het contact is ingeschakeld, werkt de achterklep maar knipperen de richtingaanwijzers niet. Als een hoorbare waarschuwing klinkt, werkt de achterklep niet. Controleer of het gebied waar u staat stabiel en niet glad is voordat u de schoppende beweging maakt. Zorg dat u de uitlaat van de auto niet raakt. Deze kan heet zijn en letsel veroorzaken. N.B.: Binnen 1,2 m van de achterklep moet zich een geldige Smart-key bevinden. De Smart-key wordt mogelijk niet gedetecteerd als deze in een metalen houder is geplaatst of wordt afgeschermd door een apparaat met een LCD-scherm met achtergrondverlichting, zoals een smartphone, een laptop (ook in een laptoptas) of een spelcomputer. Houd de Smart-key uit de buurt van dergelijke apparaten als u de elektrische achterklep handsfree wilt bedienen. N.B.: Onder bepaalde omstandigheden kan de werking van de sensoren worden beïnvloed, en beweging onder de bumper kan misschien niet worden waargenomen. Als dit gebeurt, moet u de ontgrendelschakelaar voor de achterklep aan de binnenzijde of de ontgrendeltoets voor de achterklep op de Smart-key gebruiken. Controleer de werking van de Gesture -achterklep wanneer het voertuig zich op nieuwe locatie bevindt. 18

19 Instappen Onbedoeld openen: In uitzonderlijke omstandigheden, en als de Smart-key zich binnen 1,2 m van de achterklep bevindt, kan de elektrische achterklep onbedoeld openen wegens het volgende: Wassen van het voertuig/ hogedrukreinigen. Bewegende voorwerpen onder de achterbumpersensors. Tijdens het vervangen van een achterwiel. UITKLAPBARE TREEPLANKEN De uitklapbare treeplanken worden in EXTRA FUNCTIES via het touchscreen op Aan of Uit ingesteld. Zie 169, EXTRA FUNCTIES. De auto bewaart de ingestelde status en de status kan op elk gewenst moment gewijzigd worden. Wanneer de treeplanken worden geactiveerd terwijl ze op Aan zijn ingesteld, wordt er informatie op het touchscreen weergegeven. De uitklapbare treeplanken zijn treeplanken over de volle lengte en ze zijn opgeborgen onder de dorpels en onder de auto. Wanneer een portier wordt geopend, wordt de treeplank aan die kant van de auto uitgeklapt. Als aan beide zijden portieren worden geopend, worden beide treeplanken uitgeklapt. N.B.: De uitklapbare treeplanken niet worden uitgeklapt wanneer de auto sneller rijdt dan 5 km/h (3 mph). Als de treeplanken al zijn uitgeklapt, klappen ze automatisch in zodra de auto sneller rijdt dan 5 km/h (3 mph). N.B.: De uitklapbare treeplanken gaan terug naar hun oorspronkelijke stand als er tijdens een bedrijf een obstakel wordt gedetecteerd. Als dit gebeurt, geeft het touchscreen een waarschuwing weer. Verwijder het obstakel voordat u de treeplanken weer bedient. Nadat een treeplank is uitgeklapt, wordt deze automatisch bediend wanneer de volgende omstandigheden zich voordoen: Klapt na 5 seconden in wanneer beide portieren aan die kant van de auto zijn gesloten. Klapt onmiddellijk in wanneer een rijversnelling wordt geselecteerd. Als de auto van buitenaf wordt ontgrendeld, klappen de treeplanken uit als ze via het touchscreen op Aan zijn ingesteld. Of de treeplanken aan een of aan beide kanten van de auto worden bediend, is afhankelijk van de volgende ontgrendelingsstatus; Als de Smart Key is ingesteld op aan één kant instappen, wordt alleen de treeplank aan de bestuurderszijde uitgeklapt wanneer eenmaal op de Smart Key wordt gedrukt. Wanneer nogmaals op de Smart Key wordt gedrukt, wordt de treeplank aan de passagierszijde ook uitgeklapt. Als de Smart Key is ingesteld op meerdere portieren ontgrendelen, worden de treeplanken aan beide kanten uitgeklapt. Bij instappen zonder sleutel worden beide treeplanken uitgeklapt. Als de Smart Key of instappen zonder sleutel voor het openen van de auto wordt gebruikt, en er vervolgens geen portier wordt geopend, klappen de treeplanken na 1 minuut automatisch in. 19

20 L Instappen De treeplanken kunnen uitgeklapt blijven om toegang tot het dak, reinigen of toegang tot de krikpunten te vergemakkelijken. Op het scherm UITKLAPBARE TREEPLANKEN selecteert u Toegang tot het dak. De treeplanken worden uitgeklapt en blijven in deze stand totdat Toegang tot het dak wordt uitgeschakeld. De uitgeklapte stand wordt automatisch gedeactiveerd en gaat terug naar de instelling Aan wanneer de rijsnelheid hoger is dan 5 km/h (3 mph), of als de portieren worden vergrendeld. WEGRIJVERGRENDELING De wegrijvergrendeling vergrendelt automatisch alle portieren wanneer het voertuig een ingestelde snelheid bereikt. U kunt deze functie in-/uitschakelen onder Wegrijvergrendeling in het menu van het instrumentenpaneel. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: Wanneer u na inschakeling van wegrijvergrendeling op de knop drukt voor het ontgrendelen of vergrendelen van het portier van de bestuurder of voorpassagier, wordt voor de huidige rit wegrijvergrendeling uitgeschakeld. Zie 24, PORTIERSLOTEN EN PORTIERGREPEN. DE BATTERIJ VAN DE SMART KEY VERVANGEN Als de batterij moet worden vervangen, wordt het effectieve bereik van de sleutelzender aanzienlijk kleiner en verschijnt de mededeling BATTERIJ SMART KEY BIJNA LEEG op het informatiedisplay. Vervangen van de batterij: 1. Verwijder de afdekking door deze in de richting van de pijlen te schuiven. 2. Haal de behuizing van de Smart Key uit elkaar met het sleutelblad voor noodgevallen. 3. Plaats de nieuwe en ongebruikte batterij, type CR2032 (verkrijgbaar bij uw dealerbedrijf/erkende reparateur) met het plusteken (+) naar boven. N.B.: Raak de nieuwe batterij zo weinig mogelijk aan. Vocht/vet op uw vingers kan de gebruiksduur van de batterij verkorten en contactcorrosie veroorzaken. 20

21 Instappen N.B.: Als de waarschuwing Batterij bijna leeg niet uit gaat, is er geen nieuwe, ongebruikte batterij geplaatst. Zet de onderdelen in omgekeerde volgorde weer in elkaar en zorg ervoor dat ze goed op hun plaats vastklikken. N.B.: De radiofrequentie die door de Smart Key wordt gebruikt, wordt mogelijk ook door andere apparaten gebruikt (bijvoorbeeld medische apparatuur). Hierdoor kan het gebeuren dat de Smart Key niet goed werkt. De batterij afvoeren: u dient lege batterijen op de juiste manier als afval te laten verwerken, aangezien deze schadelijke stoffen bevatten. Vraag een dealerbedrijf/erkende reparateur of de plaatselijke autoriteiten om advies over afvalverwerking. VERZORGING VAN DE SMART KEY Laat om onbedoelde of onbevoegde bediening te voorkomen nooit de Smart Key zonder toezicht in de auto achter. Laat kinderen of dieren nooit zonder toezicht in het voertuig achter. De auto kan worden bediend als de Smart Key zich binnen de auto bevindt. Niet blootstellen aan extreme hitte, stof of vocht en contact met vloeistoffen voorkomen. Laat de Smart Key niet in direct zonlicht liggen. Op een op de sleutel geplakt label staat het sleutelbladnummer voor noodgevallen. Verwijder het label en bewaar het op een veilige plaats, maar niet in het voertuig. Het werkingsbereik van de Smart Key kan aanzienlijk variëren, afhankelijk van de atmosferische omstandigheden en storing door andere zendapparatuur. 21

22 L Uitstappen ENKELVOUDIG VERGRENDELEN Voordat u de auto verlaat, moet u altijd controleren of de juiste versnelling voor parkeren is ingeschakeld, of de motor is uitgeschakeld en of de elektromechanisch gestuurde parkeerrem (EPB) is aangetrokken. Verwijder bovendien de Smart Key uit de auto. Druk kort op de vergrendeltoets op de Smart Key om de auto te vergrendelen en het omtrekalarm in te schakelen. Zie 25, OMTREKALARM. De alarmknipperlichten knipperen ter bevestiging. Met enkelvoudig vergrendelen sluit u het voertuig af en kunnen de portieren niet van buitenaf geopend worden. De portieren kunnen nog wel van binnenuit ontgrendeld en geopend worden. N.B.: Aanbevolen wordt om deze functie te gebruiken wanneer u bijvoorbeeld met een veerboot reist, wanneer u huisdieren in de auto moet achterlaten, wanneer u een portierruit open laat staan, enz. N.B.: Vergrendel uw voertuig altijd wanneer u dit onbeheerd achterlaat. Vergrendel uw voertuig zo mogelijk altijd met het hoogst beschikbare niveau van veiligheid. DUBBELVERGRENDELEN Sluit het voertuig nooit met dubbelvergrendelen af wanneer er personen, kinderen of huisdieren in zitten. In een noodgeval kunnen zij dan niet ontsnappen en kan het personeel van hulpdiensten ze niet snel uit het voertuig halen. Druk binnen 3 seconden twee keer op de vergrendeltoets op de Smart Key om de auto te dubbelvergrendelen en het groot alarm in te schakelen. De alarmknipperlichten knipperen twee keer ter bevestiging en er klinkt een dubbel geluidssignaal. Met dubbelvergrendelen sluit u het voertuig af en kunnen de portieren noch van binnenuit noch van buitenaf worden geopend. Wanneer u het voertuig dubbelvergrendeld hebt, kunnen de portieren niet van binnenuit worden geopend. Dit geeft een extra beveiliging wanneer u het voertuig onbeheerd achterlaat. Het voertuig kan niet geopend worden door een ruit in te slaan en de portiersloten van binnenuit te gebruiken. Bovendien wordt bij dubbelvergrendelen het groot alarm ingeschakeld. Zie 25, GROOT ALARM. N.B.: In deze stand kan een open ruit ertoe leiden dat het alarm afgaat als gevolg van luchtstromen. Zorg ervoor dat ze volledig zijn gesloten voordat u de auto dubbelvergrendelt. VERGRENDELEN ZONDER SLEUTEL Sluit het voertuig nooit met dubbelvergrendelen af wanneer er personen, kinderen of huisdieren in zitten. In een noodgeval kunnen zij dan niet ontsnappen en kan het personeel van hulpdiensten ze niet snel uit het voertuig halen. 22

23 Uitstappen De Smart Key wordt mogelijk niet gedetecteerd als deze in een metalen houder is geplaatst of wordt afgeschermd door een apparaat met een LCD-scherm met achtergrondverlichting, zoals een smartphone, een laptop (ook in een laptoptas) of een spelcomputer. Houd de Smart Key uit de buurt van dergelijke apparaten wanneer u zonder sleutel wilt instappen, vergrendelen of starten. N.B.: De auto wordt niet automatisch vergrendeld. N.B.: Ook losse munten in hetzelfde opbergvak als de Smart Key kunnen de detectie ervan verstoren. N.B.: Vergrendelen zonder sleutel werkt alleen als het systeem detecteert dat de Smart Key zich buiten de auto bevindt. Als er geen Smart Key aanwezig is, wordt de auto niet vergrendeld. 1. Gebied van vergrendelsensor: om de auto enkelvoudig te vergrendelen raakt u alleen de vergrendelsensor één keer aan zonder de portiergreep vast te pakken. De alarmknipperlichten knipperen één keer om het vergrendelen te bevestigen. Om de auto dubbel te vergrendelen, raakt u de vergrendelsensor binnen 3 seconden twee keer aan, zonder de portiergreep vast te pakken. De alarmknipperlichten knipperen twee keer ter bevestiging (met een lange tweede knippering). Mogelijk hoort u ook een geluidssignaal (indien ingeschakeld). N.B.: Haak de vingers niet om de binnenzijde van de portiergreep bij het aanraken van de sensor. Als u dit doet, wordt de auto niet vergrendeld. N.B.: Als een van de portieren, het kofferdeksel of de motorkap niet geheel dicht zitten wanneer u de auto vergrendelt zonder sleutel, of als het contact is ingeschakeld, wordt de auto NIET vergrendeld. U hoort GEEN geluidssignaal om aan te geven dat het vergrendelen is mislukt. De alarmknipperlichten knipperen NIET en de elektrisch inklapbare spiegels (indien gemonteerd en geactiveerd) klappen NIET in. Controleer of alle portieren, de motorkap en het kofferdeksel goed zijn gesloten. Controleer of het contact is uitgeschakeld en vergrendel het voertuig opnieuw. Als u het voertuig nog steeds niet kunt vergrendelen, neemt u contact op met uw dealer/erkende reparateur. BEVESTIGING VAN DE VERGRENDELING Als u niet zeker weet of de auto is vergrendeld en beveiligd (via enkelvoudig vergrendelen of dubbelvergrendelen), drukt u op de toets Lock op de Smart Key of u raakt een vergrendelsensor in een portierkruk aan als instappen zonder sleutel is gemonteerd. De alarmknipperlichten knipperen één keer om de huidige vergrendelstatus aan te geven en te bevestigen. 23

24 L Uitstappen N.B.: Als de auto nog niet is vergrendeld en beveiligd, drukt u één keer op de vergrendeltoets om de auto enkelvoudig te vergrendelen. PORTIERSLOTEN EN PORTIERGREPEN NIET GOED VERGRENDELD Bij het vergrendelen van de auto met de Smart Key kan een vergrendelfout optreden als: Eén of meer van de portieren, de motorkap of de achterklep niet volledig is gesloten. Het contact is ingeschakeld. Een Smart Key in de auto is achtergelaten. Indien sprake is van een van de hierboven genoemde oorzaken, wordt het voertuig NIET vergrendeld en wordt een hoorbare vergrendelfoutwaarschuwing weergegeven. De alarmknipperlichten knipperen NIET en de elektrisch inklapbare spiegels (indien geactiveerd) klappen NIET in. Controleer of alle portieren, de motorkap en het kofferdeksel goed zijn gesloten. Controleer of het contact is uitgeschakeld en vergrendel het voertuig opnieuw. Als u het voertuig nog steeds niet kunt vergrendelen, neemt u contact op met uw dealer/erkende reparateur. 1. Druk met alle portieren gesloten op de hoofdvergrendelknop om alle portieren en de achterklep te vergrendelen. 2. Druk op de hoofdontgrendelknop om alle portieren en de achterklep te ontgrendelen. 3. Trek aan de portiergreep om het portier te ontgrendelen/openen. Door aan de portiergreep aan een van beide voorportieren te trekken, ontgrendelt u alle portieren. N.B.: Als u het voertuig met de Smart Key hebt vergrendeld, zal het bedienen van een portierhendel aan de binnenkant alleen dat portier ontgrendelen. Zodra het portier wordt geopend, gaat het alarm af. N.B.: De functie kinderbeveiliging achterin blokkeert de vergrendel- en ontgrendelknop van de achterportieren en de portierhendels. Zie 46, KINDERSLOTEN. 24

25 Uitstappen AUTOMATISCH OPNIEUW VERGRENDELEN EN ALARM OPNIEUW INSCHAKELEN Als de auto wordt ontgrendeld met de Smart Key en een portier, of het kofferdeksel niet binnen 40 seconden wordt geopend, worden alle portieren automatisch opnieuw vergrendeld en wordt het alarm opnieuw ingeschakeld. Op deze manier wordt het voertuig beschermd tegen onbedoelde ontgrendeling. COMFORTVERGRENDELING Voordat u het voertuig met comfortvergrendeling afsluit, controleert u of er geen lichaamsdelen van kinderen of huisdieren of obstructies in een portier-, ruit- of achterklepopening zitten. Houd met alle portieren gesloten de vergrendeltoets op de Smart Key gedurende 3 seconden ingedrukt. De auto wordt enkelvoudig vergrendeld en het omtrekalarm wordt onmiddellijk ingeschakeld. Na 3 seconden worden alle open ruiten gesloten. Comfortvergrendeling zonder sleutel (indien ingeschakeld) is mogelijk wanneer de bestuurder een Smart Key bij zich draagt of in een niet-metalen tas of koffer bij zich heeft. De functie kan worden bediend door de portiervergrendelingssensor gedurende 3 seconden aan te raken. De auto wordt enkelvoudig vergrendeld en het omtrekalarm wordt onmiddellijk ingeschakeld. N.B.: De ruiten worden alleen gesloten zolang u de portiervergrendelingsensor aanraakt. Om de auto volledig te beveiligen, blijft u de portiervergrendelingsensor aanraken totdat alle ruiten goed zijn gesloten. N.B.: Comfortvergrendeling kan worden geactiveerd en gedeactiveerd via Voertuiginstellingen in het menu van het instrumentenpaneel. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. OMTREKALARM U mag geen wijzigingen of toevoegingen uitvoeren aan het antidiefstalsysteem. Als gevolg van dergelijke wijzigingen kan het systeem defect raken. Het omtrekalarm (buiten) wordt geactiveerd wanneer de auto enkelvoudig wordt vergrendeld. Zie 22, ENKELVOUDIG VERGRENDELEN. Als het alarm is ingeschakeld, gaat de sirene van het systeem af wanneer: De motorkap, het kofferdeksel of een portier wordt geopend. Er wordt op de START/STOP-knop gedrukt terwijl er geen geldige Smart Key aanwezig is. De voertuigaccu wordt losgekoppeld. Iemand probeert de alarmsirene los te koppelen. Er wordt geprobeerd de noodstroomsirene los te koppelen. GROOT ALARM Het groot alarm wordt ingeschakeld wanneer de auto wordt dubbelvergrendeld. Zie 22, DUBBELVERGRENDELEN. Als het alarm is ingeschakeld, gaat het af wanneer: 25

26 L Uitstappen De motorkap, het kofferdeksel of een portier wordt geopend. Beweging in het interieur van het voertuig wordt gedetecteerd, waaronder luchtstromen. Het voertuig wordt opgetild of gekanteld. Een ruit is gebroken. Als de auto is uitgerust met een noodstroomsirene, gaat het alarm ook af wanneer: De voertuigaccu wordt losgekoppeld. Iemand probeert de alarmsirene los te koppelen. Er wordt geprobeerd de noodstroomsirene los te koppelen. N.B.: Een open ruit kan ertoe leiden dat het alarm afgaat als gevolg van luchtstromen. Zorg ervoor dat ze volledig zijn gesloten voordat u de auto dubbelvergrendelt. PASSIEF INSCHAKELEN In sommige markten is een functie voor het passief inschakelen van het beveiligingssysteem gemonteerd. Als het is ingeschakeld, wordt het omtrekalarm automatisch ingeschakeld 60 seconden nadat het bestuurdersportier is gesloten, mits alle andere portieren, de motorkap en het kofferdeksel ook zijn gesloten. Het contact moet ook zijn uitgeschakeld en er mag geen geldige Smart Key in de auto aanwezig zijn. Bij passief inschakelen wordt e auto niet vergrendeld, al wordt de toegang tot de bagageruimte via de ontgrendeltoetsen binnen of buiten geblokkeerd. Als uw auto met een vergrendelbare brandstofvulklep is uitgerust, wordt deze vergrendeld. U kunt passief inschakelen laten in- of uitschakelen door een dealer/erkende reparateur. HELLINGSHOEKDETECTOR Wanneer de hellingshoeksensor is aangebracht en ingeschakeld, detecteert deze elke verandering in de hoek van het voertuig ten opzichte van de grond. Wanneer het beveiligingssysteem is ingeschakeld en het voertuig is dubbelvergrendeld, zal een aanzienlijke verandering in de hoek van het voertuig het alarm activeren. N.B.: De hellingshoeksensor is een alarmsensor. U kunt de Alarmsensors inen uitschakelen (voor uitsluitend één alarmcyclus) in het menu Voertuiginstellingen. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. NOODSTROOMSIRENE In sommige markten is er een afzonderlijke noodstroomsirene met een eigen batterij gemonteerd. De sirene wordt geactiveerd als een poging wordt gedaan om de accu of de alarmsirene los te koppelen, terwijl het beveiligingssysteem is ingeschakeld. HET ALARM UITSCHAKELEN NADAT HET IS AFGEGAAN Als het alarm wordt geactiveerd, kunt u het op een van de volgende manieren uitschakelen: 1. Druk op de ontgrendeltoets van de Smart Key. 2. een portier te openen via de functie Instappen zonder sleutel; 3. Druk op de START/STOP-knop terwijl er een geldige Smart Key op de juiste manier is aangebracht. Zie 112, RESERVEPROCEDURE VOOR HET STARTEN ZONDER SLEUTEL. 26

27 Uitstappen De oorzaak van de laatste activering van het alarm kan op het informatiedisplay worden weergegeven. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. NOODVERGRENDELING Als de batterij leeg is of een storing optreedt in het vergrendelingssysteem, moeten alle portieren handmatig worden vergrendeld. Voor deze procedure is het sleutelblad voor noodgevallen vereist. Zie 8, HET VOERTUIG ONTGRENDELEN. N.B.: Laat het sleutelblad voor noodgevallen tijdens de noodvergrendelingsprocedure nooit in het voertuig achter. 1. Open een portier en zoek op de rand van het portier naar de afdekking van het vergrendelmechanisme voor noodgevallen. Op het kapje is een slot afgebeeld. Steek het sleutelblad voor noodgevallen in de afdekking en draai linksom los. Trek aan de afdekking om deze van het portier te verwijderen. Bewaar het afdekkapje van het slot goed. 2. Steek het sleutelblad voor noodgevallen helemaal in het noodslot. Een stevige druk activeert het portiervergrendelingsmechanisme. Verwijder het sleutelblad voor noodgevallen. 3. Plaats het afdekkapje terug op het noodslot en draai het afdekkapje rechtsom tot het stevig vast zit. 4. Sluit het portier en controleer of het vergrendeld is. Herhaal deze procedure voor alle overige onvergrendelde portieren. SENSORSTORINGEN Als de beveiligingssystemen een storing detecteren in een beveiligingssensor, geeft de alarmsirene een geluidssignaal wanneer de auto wordt ontgrendeld. Ga in een dergelijk geval met uw voertuig naar uw dealer/erkende reparateur om dit probleem te laten verhelpen. 27

28 L Voorstoelen INSTRUCTIEVIDEO 28

29 Voorstoelen HANDMATIG VERSTELBARE STOELEN U mag de stoel niet tijdens het rijden verstellen. Als u dit toch doet, kunt u de macht over het stuur verliezen en letsel veroorzaken. 1. Afstelling naar voren en naar achteren. 2. Afstelling van de stoelhoogte. 3. Afstelling van de rugleuninghoek. 29

30 L Voorstoelen ELEKTRISCH VERSTELBARE STOELEN U mag de stoel niet tijdens het rijden verstellen. Als u dit toch doet, kunt u de macht over het stuur verliezen en letsel veroorzaken. N.B.: De functionaliteit van de stoel is afhankelijk van de specificatie van de auto. 1. Afstelling van de zitkussenlengte. 30

31 Voorstoelen 2. Afstelling van de polstering (opblazen/ leeglopen). 3. Afstelling van de lendensteun. Druk op de bovenkant van de knop om naar boven te verstellen. Druk op de bovenkant van de knop om naar beneden te verstellen. Druk op de voorkant van de knop voor om op te blazen. Druk op de achterkant van de knop voor om leeg te laten. 4. Afstelling van de rugleuninghoek. 5. Hoogteverstelling. 6. Afstelling naar voren en naar achteren. 7. Afstelling omhoog/omlaag van de voorkant van het zitkussen. U kunt de stoelen pas verstellen wanneer de Smart Key zich in het voertuig bevindt en u het contact hebt ingeschakeld. Voor meer informatie over het verstellen van de voorste hoofdsteunen raadpleegt u 36, HOOFDSTEUNEN VOORIN. Als een obstakel wordt gedetecteerd terwijl de stoel in beweging is, stopt de stoel met bewegen. Verdere beweging is niet mogelijk totdat de stoel is gereset. De stoel resetten: 1. Verwijder het obstakel. 2. Stel de stoel in op het punt waar verdere beweging niet mogelijk was. 3. Houd de knop minstens 2 seconden ingedrukt om de beperking te annuleren. IN DE JUISTE HOUDING ZITTEN De bestuurder en de passagier voorin mogen de rugleuning van hun stoel tijdens het rijden niet helemaal achterover zetten. U mag de stoel niet tijdens het rijden verstellen. De stoel, de hoofdsteun, de veiligheidsgordel en de airbags dragen bij aan de bescherming van de gebruiker. Het juiste gebruik van deze onderdelen geeft u betere bescherming. U dient daarom de onderstaande punten in acht te nemen: 1. Ga rechtop zitten met het bekken zo ver mogelijk naar achteren. Kantel de rugleuning niet te ver omlaag, om een optimale werking van de veiligheidsgordel te waarborgen. 2. Zet de bestuurdersstoel niet te dicht bij het stuurwiel. Wij raden een minimale afstand van 254 mm tussen het borstbeen en de airbagafdekking in het stuurwiel aan. Houd het stuurwiel in de juiste positie, waarbij u uw armen iets buigt. 3. Verstel de hoofdsteun zodanig dat de bovenkant van de hoofdsteun boven de hartlijn van het hoofd ligt. 4. Plaats de veiligheidsgordel zo, dat deze halverwege tussen uw hals en schouder ligt. Breng de gordel strak over uw heupen aan, niet over uw buik. 31

32 L Voorstoelen Zorg dat uw rijpositie comfortabel is en u volledige controle over het voertuig biedt. ZITPOSITIEGEHEUGEN De posities van de bestuurdersstoel, stuurkolom en buitenspiegels kunnen worden opgeslagen in het geheugen van het voertuig. Zodra u de elektrisch verstelbare bestuurdersstoel, stuurkolom en buitenspiegels hebt ingesteld, slaat u de instellingen als volgt op: 1. Druk op de geheugeninsteltoets (M) om de geheugenfunctie in te schakelen. Het LED-lampje gaat branden ter bevestiging. 2. Druk binnen 5 seconden op een van de geheugenpositietoetsen om de huidige instellingen op te slaan. Er verschijnt een bevestigingsbericht in het informatiedisplay, vergezeld door een geluidssignaal dat bevestigt dat de instellingen zijn opgeslagen. N.B.: Een zitpositie kan alleen worden opgeslagen tijdens de periode van vijf seconden. N.B.: Eventuele bestaande instellingen worden overschreven wanneer een nieuwe stand in het geheugen wordt opgeslagen. EEN IN HET GEHEUGEN OPGESLAGEN STAND OPROEPEN Voordat u het stoelgeheugen activeert, moet u ervoor zorgen dat directe omgeving van de stoel vrij is van obstakels en dat alle inzittenden zich buiten het bereik van de bewegende delen bevinden. Druk op de betreffende geheugenpositietoets. INHOUD GEHEUGEN 1 (2 of 3) verschijnt op het informatiedisplay. 32

33 Achterbank VEILIGHEID OP DE ACHTERBANK Laat onder geen beding passagiers meerijden in de kofferruimte. Tijdens het rijden behoren alle inzittenden te allen tijde op de juiste manier op hun stoel te zitten en een veiligheidsgordel te dragen. Wanneer u de veiligheidsgordels gebruikt voor het vastzetten van voorwerpen in plaats van inzittenden, dient u er goed op te letten dat u de riemen niet beschadigt of over scherpe randen legt. RUGLEUNING VERSTELLEN DE STOELEN ACHTERIN IN- EN OPKLAPPEN Alle bagage die in de kofferruimte wordt meegenomen, dient stevig te worden vastgezet. Losse voorwerpen kunnen ernstig of dodelijk letsel veroorzaken bij botsingen en plotselinge stuurmanoeuvres. Neem altijd de op de achterbank aangebrachte waarschuwingen en labels in acht. De labels geven advies over het veilig neer- en opklappen van de achterbank. Voordat u een stoel achterin inklapt, dient u te controleren of er niemand op zit en of er niemand met een lichaamsdeel op het zitkussen van de stoel rust. In het bijzonder wanneer een stoel al gedeeltelijk is ingeklapt, moet u ervoor zorgen dat de andere inzittenden niet bij de stoel kunnen komen die wordt ingeklapt, omdat er gevaar van beknelling en ernstig letsel bestaat. Zorg dat uw vingers niet bekneld raken bij het op- en neerklappen van de rugleuningen achterin. De gedeelde inklapbare rugleuning kan gedeeltelijk of volledig worden ingeklapt. Druk op de achterkant van de schakelaar om de rugleuning naar achteren te verstellen. Druk op de voorkant van de schakelaar om de rugleuning rechtop te zetten. 33

34 L Achterbank Om een rugleuning achterin in te klappen: 1. Zet de hoofdsteun helemaal omlaag. 2. Trek aan de ontgrendeling van de rugleuning en zet dan de rugleuning omlaag. Om de rugleuning rechtop te zetten: haal de rugleuning omhoog totdat deze wordt vergrendeld in de volledig verticale stand. De rugleuningen achterin kunnen ook worden ontgrendeld vanuit de binnenkant van de kofferruimte: 1. Trek aan de ontgrendelingen van de rugleuning, deze bevinden zich aan beide zijden van de kofferruimte. 2. Duw de rugleuning naar voren. 34

35 Achterbank De middelste rugleuning kan afzonderlijk worden ontgrendeld. Houd de knop ingedrukt om de middelste rugleuning te ontgrendelen en klap de rugleuning vervolgens naar voren. N.B.: De middelste veiligheidsgordel op de tweede rij is voorzien van een blokkeerfunctie om te voorkomen dat de gordel te ver wordt uitgetrokken wanneer de rugleuning is neergeklapt. Om deze functie opnieuw in te stellen na het neerklappen en vervolgens weer opklappen van de rugleuning, trekt u de gordel uit totdat hij stopt en laat de gordel vervolgens een klein beetje terug gaan. De veiligheidsgordel werkt weer normaal. Indien de rugleuning is opgeklapt, moet het borgmechanisme volledig vergrendeld zijn. Als u de rugleuningen rechtop zet, moet u controleren of de veiligheidsgordels correct voor de zitting langs lopen en niet vastraken in de rugleuning of het borgmechanisme. Doet u dit niet, dan kan de veiligheidsgordel beschadigd raken en dit kan ertoe leiden dat een nieuwe veiligheidsgordel moet worden gemonteerd. Voordat u gaat rijden, dient u ervoor te zorgen dat de hoofdsteunen zijn aangebracht en juist zijn afgesteld voor degene die op de stoel zit. Zie 37, HOOFDSTEUNEN ACHTERIN. 35

36 L Hoofdsteunen HOOFDSTEUNEN VOORIN Hoofdsteunen zijn ontworpen om het hoofd te steunen en niet de achterkant van de nek. De hoofdsteun moet correct zijn ingesteld om achterwaarts bewegen van het hoofd bij een botsing of noodstop te voorkomen. Verstel, terwijl het voertuig stilstaat, de hoofdsteun zodanig dat de bovenzijde van de hoofdsteun zich op dezelfde hoogte bevindt als de bovenzijde van het hoofd van degene die op de stoel zit. Een verkeerd ingestelde hoofdsteun vergroot het risico op ernstig letsel of zelfs de dood bij een botsing. Verstel de hoofdsteunen nooit tijdens het rijden. U mag niet met het voertuig rijden terwijl uw hoofdsteun of de hoofdsteunen van de bezette stoelen verwijderd zijn. Het ontbreken van een juist ingestelde hoofdsteun vergroot het risico op nekletsel bij een botsing. 1. Om de hoofdsteun in een hogere stand te brengen, trekt u deze omhoog, totdat deze vast klikt. N.B.: Probeer de hoofdsteun niet hoger in te stellen dan de derde stand. 2. Om de hoofdsteun lager te zetten, houdt u de knop aan de zijkant van de hoofdsteun ingedrukt en duwt u de hoofdsteun omlaag. Om een hoofdsteun te verwijderen, zet u de hoofdsteun in de hoogste stand. 1. Houd de gaten in de rugleuning aan weerszijden van de hoofdsteun ingedrukt. 2. Til de hoofdsteun uit de rugleuning met de hulp van een tweede persoon. Berg een verwijderde hoofdsteun altijd goed op. Zo monteert u de hoofdsteun terug: Controleer of de hoofdsteun in de juiste richting is gericht. Steek de geleidestangen van de hoofdsteun in de gaten van de rugleuning en duw ze omlaag tot u de eerste klik hoort. Verstel de hoofdsteun zodat deze in de juiste positie staat voor degene die op de stoel zit. 36

37 Hoofdsteunen HOOFDSTEUNEN ACHTERIN Hoofdsteunen zijn ontworpen om het hoofd te steunen en niet de achterkant van de nek. De hoofdsteun moet correct zijn ingesteld om achterwaarts bewegen van het hoofd bij een botsing of noodstop te voorkomen. Verstel, terwijl het voertuig stilstaat, de hoofdsteun zodanig dat de bovenzijde van de hoofdsteun zich op dezelfde hoogte bevindt als de bovenzijde van het hoofd van degene die op de stoel zit. Een verkeerd ingestelde hoofdsteun vergroot het risico op ernstig letsel of zelfs de dood bij een botsing. Verstel de hoofdsteunen nooit tijdens het rijden. U kunt de hoofdsteun naar voren of naar achteren kantelen. Voor optimale bescherming bij een botsing moet de hoofdsteun zodanig zijn afgesteld dat deze zich zo dicht mogelijk achter het achterhoofd bevindt van degene die op de stoel zit, zonder dat die persoon er last van hebt. U mag niet met het voertuig rijden terwijl uw hoofdsteun of de hoofdsteunen van de bezette stoelen verwijderd zijn. Het ontbreken van een juist ingestelde hoofdsteun vergroot het risico op nekletsel bij een botsing. 1. Om de hoofdsteun in een hogere stand te brengen, trekt u deze omhoog. De hoofdsteun klikt vast. 2. Als u de hoofdsteun wilt laten zakken, houdt u de vergrendelring ingedrukt en duwt u de hoofdsteun omlaag. De hoofdsteunen achterin kunnen zo nodig worden verwijderd (bijvoorbeeld om een groot kinderzitje aan te brengen). 37

38 L Hoofdsteunen N.B.: Hiervoor zijn twee personen vereist. Om een hoofdsteun te verwijderen: 1. Met de hoofdsteun in de hoogste stand. Druk op de *ontgrendelingslip onder de stangkraag, terwijl u tegelijkertijd de knop op de andere stangkraag indrukt. *Om het lipje te vinden, drukt u het stoelmateriaal naar beneden in het gebied aangegeven op de afbeelding. 2. Een tweede persoon is nu nodig om de hoofdsteun eruit te tillen. Berg een verwijderde hoofdsteun altijd goed op. Losse voorwerpen kunnen door de auto worden geslingerd en de inzittenden kunnen daardoor geraakt en verwond worden. Zo monteert u de hoofdsteun terug: Controleer of de hoofdsteun in de juiste richting is gericht. Steek de geleidestangen van de hoofdsteun in de gaten van de rugleuning en duw ze vervolgens omlaag tot u de eerste klik hoort. Verstel de hoofdsteun zodat deze in de juiste positie staat voor degene die op de stoel zit. 38

39 Stuurwiel HET STUURWIEL VERSTELLEN U mag de stuurwielstand nooit tijdens het rijden verstellen. Gebruik geen antidiefstalinrichtingen op het stuurwiel bij auto's met elektrisch bediende stuurkolommen. Beweging van de stuurkolom in de instap- en uitstapfunctie kan schade aan de auto en mogelijk letsel bij de inzittende veroorzaken. Elektrisch verstelbare stuurkolom U kunt bij auto's met een elektrische stuurkolom het stuurwiel vooruit/achteruit en omhoog/omlaag afstellen: Schuif de knop naar voren of naar achteren om het stuurwiel van u af of naar u toe te bewegen. Beweeg de knop omhoog of omlaag om de hellingshoek van het stuurwiel te verstellen. N.B.: De elektrisch verstelbare stuurkolom blijft bewegen tot de bediening wordt losgelaten, of tot de stuurkolom de minimum of maximum aanslag bereikt. U kunt in het zitpositiegeheugen maximaal drie stuurwielstanden opslaan en weer oproepen, in combinatie met de standen van de stoel en de buitenspiegels. Zie 32, ZITPOSITIEGEHEUGEN. Handmatig instelbare stuurkolom U kunt bij voertuigen met een handmatig instelbare stuurkolom het stuurwiel vooruit/achteruit en omhoog/omlaag afstellen: Om de stuurkolom te ontgrendelen, draait u de knop linksom tot de aanslag. Stel met de hand de stuurkolom af op het gewenste bereik / de gewenste hellingshoek van het stuurwiel. Om de stuurkolom te vergrendelen, draait u de knop rechtsom tot de aanslag. N.B.: Een klikgeluid geeft aan dat de stuurkolom is vergrendeld. 39

40 L Stuurwiel INSTAP- EN UITSTAPFUNCTIE STUURWIELVERWARMING Als de verstelknop van de elektrische stuurkolom in de stand AUTO staat, wordt de stand van de stuurkolom automatisch aangepast voor extra ruimte bij het in- en uitstappen. Bij het openen van het bestuurdersportier wordt de stuurkolom in de hoogste stand gezet om het uitstappen zo gemakkelijk mogelijk te maken. Wanneer u het bestuurdersportier sluit en het contact inschakelt, gaat de stuurkolom terug naar de voorgaande stand. N.B.: Als u de stuurkolom tijdens een inen uitstapverplaatsing verstelt, stopt de stuurkolom zijn automatische beweging. Draai de knop rechtsom in de alternatieve stand, als u niet wilt dat de stuurkolom automatisch beweegt. N.B.: Als u de stuurkolomverstelknop uit de stand AUTO beweegt terwijl de stuurkolom in de uitstappositie staat, beweegt de stuurkolom terug naar de voorgaande stand als u het bestuurdersportier dicht doet en het contact inschakelt. Om de stuurwielverwarming in te schakelen drukt u op de schakelaar. Druk nogmaals om uit te schakelen. 40

41 Veiligheidsgordels VEILIGHEIDSGORDELS GEBRUIKEN 1. Een veiligheidsgordel omdoen: trek de gordel in een soepele beweging uit en zorg daarbij dat de stoel in de juiste stand staat en dat u in de juiste positie zit. Als de veiligheidsgordel goed is gepositioneerd, moet hij over het sleutelbeen midden tussen de nek en het uiteinde van uw schouder lopen. De passagiers achterin dienen zo mogelijk ook hun zitpositie aan te passen om dezelfde veiligheidsgordelpositie te verkrijgen. 2. Een veiligheidsgordel vastmaken: Zorg dat de veiligheidsgordel goed om u heen zit en steek de metalen gesp in het dichtstbijzijnde gordelslot. Druk erop totdat u een klik hoort. U kunt de veiligheidsgordel losmaken door op de rode knop te drukken. N.B.: Wanneer u de veiligheidsgordel losmaakt, raden wij u aan de riem vast te houden voordat u op de ontgrendelknop drukt. Hiermee voorkomt u dat de gordel te snel wordt opgerold. Gebruik geen comfortklemmen of voorzieningen waardoor de veiligheidsgordel minder strak om het lichaam zou kunnen sluiten. Breng geen wijzigingen of extra s aan waardoor de instelmogelijkheden van de veiligheidsgordel niet meer zouden werken, of het gordelmechanisme de speling in de gordel niet meer zou opnemen. Een slappe autogordel biedt de inzittende aanzienlijk minder bescherming bij een botsing. Veiligheidsgordels oefenen hun werking uit via het beendergestel van het lichaam en horen laag over de voorkant van het bekken gedragen te worden of, naargelang het gordeltype, over bekken, borstkas en schouders. Draag het heupgedeelte van de gordel nooit over de onderbuik. U dient de veiligheidsgordels zo strak als vanuit een comfortabel oogpunt mogelijk is te dragen om de beveiliging waarvoor ze ontworpen zijn mogelijk te maken. Een veiligheidsgordel die niet strak zit, biedt de drager veel minder bescherming. Zorg ervoor dat eventuele gordelstandschuiven zo zijn afgesteld dat er geen speling ontstaat. Doe nooit een veiligheidsgordel om terwijl de gordelriem verdraaid zit. Een veiligheidsgordel mag door slechts één persoon worden gebruikt. Het is gevaarlijk om een passagier samen met een kind op schoot één veiligheidsgordel om te doen. 41

42 L Veiligheidsgordels Rijden met een rugleuning achterover vergroot de kans op ernstig of dodelijk letsel bij een botsing of plotselinge stilstand. De bescherming van het beveiligingssysteem voor inzittenden (de veiligheidsgordels en airbags) wordt sterk verminderd door het verstellen van de stoel. Veiligheidsgordels moeten voor een goede werking goed tegen uw heupen en borst aan zitten. Hoe meer de rugleuning achterover wordt gezet, des te groter is de kans dat de hals van de inzittende door de schoudergordel wordt geraakt. De bestuurder en passagiers moeten altijd goed tegen de leuning van hun stoelen zitten, hun gordels op de juiste manier dragen en hun rugleuning rechtop plaatsen. Het aanvullende airbagbeveiligingssysteem voor inzittenden (SRS) is ontworpen als aanvulling op de algemene werking van de veiligheidsgordels. Het is niet bedoeld als vervanging. Veiligheidsgordels moeten altijd worden gedragen. Alle personen in het voertuig moeten een veiligheidsgordel omdoen, voor elke rit, hoe kort die ook is. Als u dit nalaat, kan dit bij een ongeluk de kans op ernstig letsel of zelfs de dood aanzienlijk vergroten. U mag nooit alleen het heupgordelof schoudergordelgedeelte van een heup-/schoudergordel omdoen. Deze beide acties zijn uitermate gevaarlijk en kunnen de kans op letsel vergroten. VEILIGHEIDSGORDELS GEBRUIKEN TIJDENS ZWANGERSCHAP Tijdens de zwangerschap: plaats de heupgordel comfortabel over de heupen en onder de buik. Leg het diagonale deel van de veiligheidsgordel tussen de borsten en langs de zijkant van de buik. Doe de veiligheidsgordel voor de veiligheid van de moeder en het ongeboren kind altijd op de juiste manier om. Gebruik nooit alleen het heupgedeelte van de gordel en ga niet op het heupgedeelte van de gordel zitten als u alleen de schoudergordel gebruikt. Deze beide handelingen zijn uiterst gevaarlijk en kunnen de kans op ernstig letsel in geval van een verkeersongeluk of tijdens een noodstop vergroten. U mag nooit iets zachts tussen uzelf en de veiligheidsgordel steken om de stoot bij een eventueel ongeluk op te vangen. Dit kan erg gevaarlijk zijn en vermindert de doeltreffende werking van de veiligheidsgordel voor het voorkomen van letsel. 42

43 Veiligheidsgordels GORDELSPANNERS De gordelspanners werken samen met het SRS (aanvullend beveiligingssysteem voor inzittenden) en bieden extra bescherming als zich een ernstige frontale botsing voordoet. Zij trekken de veiligheidsgordels automatisch strak, zodat de voorwaartse beweging van de inzittende wordt verminderd. N.B.: De middelste stoel van de achterbank is niet uitgerust met een gordelspanner. De gordelspanners werken slechts eenmalig en moeten daarna worden vervangen. Als u ze niet vervangt, verlaagt dit de effectiviteit van het SRS bij het verlagen van het risico op ernstig letsel of zelfs de dood, mocht er een ongeval plaatsvinden. Laat na een botsing de veiligheidsgordels en gordelspanners controleren en eventueel vervangen door een dealer/erkende reparateur. VEILIG GEBRUIK VAN DE VEILIGHEIDSGORDELS Elke stoel in de auto heeft een eigen veiligheidsgordel. Elke veiligheidsgordel is ontworpen voor een inzittende van 12 jaar of ouder of met een gewicht van meer dan 36 kg. Voor jongere of minder zware inzittenden moet een geschikt kinderzitje worden gebruikt. Zie 48, KINDERZITJES AANBRENGEN. Alle veiligheidsgordels (behalve de middelste veiligheidsgordel op de achterbank) zijn voorzien van een belastingbegrenzer. Deze helpt bij het reguleren van een te hoge spanning op de veiligheidsgordel tijdens een zware botsing om het risico op letsel te verminderen. Vervang een veiligheidsgordel als de riem gerafeld of vuil is of beschadigingen vertoont. Het is uiterst belangrijk dat u de volledige veiligheidsgordel laat vervangen als u deze tijdens een zware botsing hebt omgehad, ook al is de schade aan de eenheid niet zichtbaar. Wanneer u schade, slijtage, scheurtjes, defecten of een slechtere werking bij de veiligheidsgordel opmerkt, moet u het voertuig naar een dealer/ erkende reparateur brengen en het meteen laten inspecteren. U mag het voertuig niet gebruiken wanneer de veiligheidsgordels niet goed werken. De veiligheidsgordels mogen uitsluitend door gekwalificeerd personeel worden geïnspecteerd en vervangen. Alle vervangingsonderdelen moeten altijd minimaal dezelfde specificatie hebben als de oorspronkelijke uitrusting van het voertuig. Neem bij twijfel contact op met een dealer/erkende reparateur. U mag geen enkel onderdeel van de veiligheidsgordels van het voertuig onderhouden, repareren, vervangen of modificeren. Hierdoor kunnen de veiligheidsgordels onbruikbaar worden. Breng de gordelriem niet in contact met poetsmiddelen, oliën en chemicaliën, en vooral niet met accuzuur. Om de veiligheidsgordels veilig schoon te maken, kunt u zachte zeep en water gebruiken. Vervuilde veiligheidsgordels werken mogelijk niet goed bij een botsing en zijn onbetrouwbaar. 43

44 L Veiligheidsgordels Als u de veiligheidsgordels gebruikt om andere voorwerpen dan inzittenden vast te zetten, dient u erop te letten dat u de gordels niet beschadigt of over scherpe randen aanbrengt. Draag nooit harde, breekbare of scherpe voorwerpen tussen uzelf en de veiligheidsgordel. Bij een botsing kan de druk van de veiligheidsgordel dergelijke voorwerpen breken. Dit kan vervolgens ernstig letsel of zelfs de dood tot gevolg hebben. CONTROLES VAN DE VEILIGHEIDSGORDELS N.B.: Als u het voertuig op een helling hebt geparkeerd, kan het gordelmechanisme blokkeren. Dit is een veiligheidsvoorziening. Laat de veiligheidsgordel een klein stukje terugtrekken voordat u de veiligheidsgordel voorzichtig uit het oprolmechanisme trekt om de gordel te ontgrendelen. De veiligheidsgordels behoren regelmatig te worden geïnspecteerd, waarbij u de riemen op rafels, inkepingen of slijtage controleert en tevens nagaat of de mechanismen, gordelsloten, verstelgrendels en bevestigingspunten in goede staat verkeren en stevig vast zitten. Geef met de veiligheidsgordel om een snelle opwaartse ruk aan de riem in de buurt van de gesp. Het gordelslot moet goed vast blijven zitten. Terwijl de veiligheidsgordel niet is omgedaan, trekt u de veiligheidsgordel helemaal tot aan de aanslag uit de oprolautomaat. Controleer of de gordel soepel uitrolt, zonder haperingen. Laat de gordel helemaal oprollen, waarbij u nogmaals controleert of hij soepel loopt. Trek de veiligheidsgordel gedeeltelijk uit, houd de gesp stevig vast en geef een snelle ruk naar voren. Het mechanisme van de oprolautomaat moet vergrendelen en verder uittrekken onmogelijk maken. Als een van de veiligheidsgordels niet aan de voorgaande criteria voldoet, dient u onmiddellijk contact op te nemen met uw dealer/erkende reparateur. VEILIGHEIDSGORDELS NIET OMGEDAAN De herinnering voor de veiligheidsgordel voorin en achterin waarschuwt de bestuurder als een inzittende zijn/haar veiligheidsgordel niet heeft omgedaan of tijdens de rit losmaakt. 44

45 Veiligheidsgordels De herinnering dat veiligheidsgordels niet zijn omgedaan, wordt actief als de auto rijdt terwijl de gordel van de bestuurder niet is vastgegespt. Afhankelijk van de markt klinkt er een geluidssignaal en gaat het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden. Zie 68, VEILIGHEIDSGORDELS (ROOD). Welke zichtbare en hoorbare waarschuwingen voor de herinnering worden gebruikt, is afhankelijk van de markt. Welke waarschuwingen worden gegeven, is ook afhankelijk van de vraag of het voertuig stil staat of harder rijdt dan een vooraf ingestelde drempelwaarde. Voor bepaalde markten wordt de herinnering ook toegepast voor de stoel van de voorpassagier. Op het message centre verschijnt een afbeelding die ook aangeeft welke veiligheidsgordels aan het begin van een rit zijn omgedaan en of een gordel tijdens een rit wordt omgedaan of losgemaakt. Elke zitplaats wordt vertegenwoordigd door een pictogram, waarvan de kleur en het symbool de veiligheidsgordelstatus aangeven: 1. Groen - de veiligheidsgordel op de aangegeven plaats is omgedaan. 2. Rood - de veiligheidsgordel op de aangegeven plaats is losgemaakt terwijl het contact van het voertuig is ingeschakeld. Dit pictogram wordt na 30 seconden grijs. 3. Grijs - de veiligheidsgordel is niet omgedaan. N.B.: De pictogrammen worden telkens na een statusverandering gedurende 30 seconden weergegeven, bijvoorbeeld wanneer een veiligheidsgordel wordt losgemaakt of omgedaan of wanneer een portier wordt geopend en vervolgens gesloten. Bovendien klinkt er onder de volgende omstandigheden een geluidssignaal: Een inzittende voorin heeft zijn/haar veiligheidsgordel niet omgedaan of tijdens de rit losgemaakt. Een inzittende achterin heeft zijn/haar veiligheidsgordel losgemaakt. N.B.: Het waarschuwingslampje van de veiligheidsgordels wordt geactiveerd als u een zwaar voorwerp op de voorpassagiersstoel plaatst. Wij raden u aan om eventueel op de voorpassagiersstoel geplaatste voorwerpen met de veiligheidsgordel vast te zetten. 45

46 L Veiligheid van kinderen KINDERSLOTEN Wanneer er kinderen op de achterbank meerijden, raden wij u aan om de portiergrepen aan de binnenkant van de achterportieren uit te schakelen. Druk op de knop op het bestuurdersportier om de kindersloten in te schakelen en de werking van de achterruiten te blokkeren. Bij inschakeling gaat de LED op de knop branden en verschijnt er een bevestigingsmededeling op het informatiedisplay. Druk opnieuw op de knop om het systeem uit te schakelen. De LED gaat uit en er verschijnt een bevestigingsmededeling op het informatiedisplay. KINDERZITJES Voor maximale veiligheid moeten kinderen altijd achterin zitten. Wij raden u aan om kinderen nooit voorin te laten zitten. Als het echter onvermijdelijk is om een kind voorin te vervoeren (niet toegestaan in Australië), zet de stoel dan helemaal naar achteren en plaats het kind in een goedgekeurd, naar voren gericht kinderzitje. Gebruik geen naar achteren gericht kinderzitje - een airbag kan tijdens het opblazen de stoel raken en ernstig letsel veroorzaken. Gebruik geen kinderzitje waarbij het kind vooruit kijkt totdat het zwaarder is dan het minimumgewicht van 9 kg en het zelf rechtop kan zitten. Tot het kind twee jaar oud is, zijn de ruggengraat en de nek van het kind niet sterk genoeg om letsel bij een frontale botsing te voorkomen. U mag niet toestaan dat een passagier een baby of peuter op haar/zijn schoot laat zitten. De kracht van de botsing kan het effectieve lichaamsgewicht wel dertig keer verhogen, zodat het kind onmogelijk vast kan worden gehouden. Kinderen moeten te allen tijde in voor hun leeftijd en lengte geschikte kinderzitjes zitten om het risico op ernstig letsel of zelfs de dood bij een botsing te beperken. U kunt kinderen bij een botsing in gevaar brengen wanneer het kinderzitje niet goed in het voertuig is vastgezet. Volg altijd zorgvuldig de instructies bij het kinderzitje. Voor kinderen is een zitverhoging nodig die voor hun leeftijd en grootte geschikt is, zodat u de veiligheidsgordels goed bij kinderen kunt omdoen en het risico op letsel bij een botsing wordt verkleind. U kunt kinderen bij een botsing in gevaar brengen wanneer het kinderzitje niet goed in het voertuig is vastgezet. Gebruik geen kinderzitje dat over de rugleuning gehaakt moet worden. U kunt dit type zitje niet voldoende vastzetten en het is onwaarschijnlijk dat uw kind hierin veilig is. 46

47 Veiligheid van kinderen De veiligheidsgordels in uw voertuig zijn ontworpen voor volwassenen en grotere kinderen. Voor hun veiligheid is het uitermate belangrijk dat alle peuters en kinderen jonger dan 12 jaar beveiligd worden in een kinderzitje dat voor hun leeftijd en grootte geschikt is. Als een kind toch op de voorpassagiersstoel moet meerijden (en dit wettelijk is toegestaan), raadt Jaguar Land Rover Limited u aan om de onderstaande voorbereidingen te treffen voordat u het kinderzitje aanbrengt: Schakel de passagiersairbag uit. Zie 56, DE VOORPASSAGIERSAIRBAG UITSCHAKELEN. Zet de rugleuning rechtop om het kinderzitje te ondersteunen. Zet de passagiersstoel helemaal naar achteren. Verstel de lendensteun, zodat hij in de stand voor minimale steun staat. Zet het zitkussen in de hoogste stand. Als ook de voorkant van het zitkussen omhoog/omlaag kan worden versteld, stel dit dan in op de laagste stand. Groot gevaar! Op een stoel waarvoor een airbag is aangebracht, mag u nooit een naar achteren gericht kinderzitje plaatsen! Gebruik NOOIT een naar achteren gericht kinderzitje op een stoel waarvoor een ACTIEVE AIRBAG is gemonteerd, dit kan resulteren in OVERLIJDEN of ERNSTIG LETSEL van het KIND. Dit symbool is op het uiteinde van het dashboard aan de passagierskant geplakt en waarschuwt tegen het gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de passagiersstoel wanneer de passagiersairbag is gemonteerd en in werking is. Dit label is bevestigd aan de zonneklep aan de passagierskant en waarschuwt tegen het gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de passagiersstoel wanneer de passagiersairbag is gemonteerd en in werking is. 47

48 L Veiligheid van kinderen Alleen Taiwan VERVOER NOOIT baby's, peuters of kinderen op de passagiersstoel. Gebruik NOOIT een naar achteren gericht kinderzitje op een stoel waarvoor een ACTIEVE AIRBAG is gemonteerd, dit kan resulteren in OVERLIJDEN of ERNSTIG LETSEL van het KIND. Dit label is bevestigd aan de zonneklep aan de passagierskant en waarschuwt tegen het gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de passagiersstoel wanneer de passagiersairbag is gemonteerd en in werking is. KINDERZITJES AANBRENGEN Botsingstatistieken geven aan dat kinderen het veiligst zijn wanneer ze goed vast zitten in een kinderzitje dat achterin is vastgezet. Gewichtsklasse Alle personen in het voertuig moeten een veiligheidsgordel omdoen (of geschikte kinderzitjes gebruiken), voor elke rit, hoe kort die ook is. Als u dit nalaat, kan dit bij een ongeluk de kans op ernstig letsel of zelfs de dood aanzienlijk vergroten. Op het moment dat dit instructieboekje werd gedrukt, was de informatie in de tabel juist. De beschikbaarheid van kinderzitjes is echter aan wijzigingen onderhevig. Vraag voor de meest recente aanbevelingen advies bij uw dealer/ erkende reparateur. N.B.: De informatie in de volgende tabel is wellicht niet in alle landen van toepassing. Vraag bij twijfel over het juiste type en/of de juiste plaatsing van kinderzitjes om advies bij een dealer/ erkende reparateur. N.B.: De wetgeving die aangeeft op welke manier kinderen mogen meerijden en waar zij moeten zitten, is aan wijzigingen onderhevig. U bent er als bestuurder verantwoordelijk voor dat alle van kracht zijnde regels in acht worden genomen. Zitpositie in het voertuig 0 = tot 10 kg - 0 tot 9 maanden 0+ = tot 13 kg - 0 tot 18 maanden I = 9 tot 18 kg - 9 maanden tot 4 jaar II = 15 tot 25 kg - 4 tot 9 jaar III = 22 tot 36 kg - 8 tot 12 jaar Voorpassagier* Rechts- of linksachter** U U U U U U U U U U Achterin midden** U U U U U 48

49 Veiligheid van kinderen U = Geschikt voor kinderzitjes in de universele categorie, goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsklasse. * Controleer eerst of de voorpassagiersairbag is uitgeschakeld voordat u een kinderzitje op deze stoel aanbrengt. Zie 56, DE VOORPASSAGIERSAIRBAG UITSCHAKELEN. De voorpassagiersstoel moet helemaal naar achteren worden geplaatst, de zitting in de hoogste stand worden gezet en de rugleuning in de verticale stand worden gezet om het kinderzitje te ondersteunen. Zorg dat u de hoofdsteun weer aanbrengt alvorens de stoel opnieuw wordt gebruikt. Posities ISOFIX-kinderzitje Op het kinderzitje aangegeven gewichtsgroep Reiswieg 0 = tot 10 kg - 0 tot 9 maanden 0+ = tot 13 kg - 0 tot 18 maanden I = 9 tot 18 kg - 9 maanden tot 4 jaar Afmetingsklasse F G E E D C D C ** Auto's met verstelbare stoelen op de 2e rij: zet de rugleuning rechtop om het kinderzitje te ondersteunen. Bevestigingen ISO/L1 ISO/L2 ISO/R1 ISO/R1 ISO/R2 ISO/R3 ISO/R2 ISO/R3 Buitenste stoelen op de tweede zitrij X X IL IL IL IL IL Aanbevolen systeem voor kinderzitjes II/III = 15 tot 36 kg - 4 tot 12 jaar B B1 A - ISO/F2 ISO/F2X ISO/F3 - IL IUF IUF IUF Britax/Römer Baby Safe Plus met Baby-Safe ISOFIX-basis Britax/Römer Baby Duo Plus - 49

50 L Veiligheid van kinderen IUF = Geschikt voor naar voren gerichte ISOFIX-kinderzitjes in de algemene categorie, goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep. IL = Deze ISOFIX-kinderzitjes behoren tot de categorie voor gebruik in het betreffende voertuig of tot de beperkte of semi-algemene categorie. X = Niet geschikt voor het aanbrengen van ISOFIX-kinderzitjes in deze gewichtsgroep. Posities i-size-kinderzitje Zitplaats i-sizekinderzitje Passagiersstoel Buitenste stoel voorin achterin links X i-u i-u = Geschikt voor universele i-sizekinderzitjes, naar voren en naar achteren gericht. X = Niet geschikt voor universele i-sizekinderzitjes. N.B.: De leeftijden zijn bij benadering. Bij twijfel dient u het gewicht van het kind, en niet de leeftijd te hanteren om een geschikt kinderzitje te kiezen. Wanneer achterin een kinderzitje wordt geïnstalleerd, moet de voorstoel naar voren en omhoog worden verplaatst om een naar achteren gericht kinderzitje te plaatsen. Bij het verstellen van de stoel voorin moet u erop letten dat geen enkel deel van het kinderzitje te veel belast wordt. De ruimte voor de passagiers voorin wordt kleiner als u een naar achteren gericht kinderzitje plaatst. Auto's met verstelbare stoelen op de 2e rij: zet de rugleuning rechtop om het kinderzitje te ondersteunen. Buitenste stoel achterin rechts i-u Middenachter AANBEVOLEN KINDERZITJES Lengte/ leeftijd van het kind Groepen 0 en 0+ Groep I Groepen II en III Aanbevolen posities ISOFIX-zitje Britax/Römer Baby Safe Plus Met Baby-Safe ISOFIX-basis Britax/Römer Duo Plus Britax/Römer Kid Plus CONTROLELIJST VOOR KINDERZITJES X Aanbevolen posities non- ISOFIX-zitje Britax/Römer Baby Safe Plus Britax/Römer Duo Plus Britax/Römer Kid Plus of Britax/Römer KIDFIX XP Houd u altijd aan de volgende richtlijnen wanneer er een kind in het voertuig meerijdt: Gebruik geschikte kinderzitjes. Volg de instructies van de fabrikant van het kinderzitje nauwkeurig op. 50

51 Veiligheid van kinderen Verstel bij elke rit de tuigjes voor elk kind afzonderlijk. Zorg dat de veiligheidsgordel voor volwassenen helemaal strak zit. Bevestig altijd het bovenste verankeringspunt wanneer u een ISOFIX-/i-Size-kinderzitje aanbrengt (indien van toepassing op het stoeltype). Controleer altijd of het kinderzitje goed is vastgezet. Kleed het kind niet in ruimzittende kleren, of vul de ruimte tussen het kind en het zitje niet op met een kussen of iets dergelijks. Controleer regelmatig of de kinderzitjes nog goed passen en in orde zijn. Als het zitje niet meer goed past of duidelijk versleten/beschadigd is, dient u het kinderzitje onmiddellijk te vervangen. Geef het goede voorbeeld draag altijd uw veiligheidsgordel. Stel bij een kinderzitje met een steunpoot de poot zo af dat deze stevig op de vloer rust. Voor bepaalde kinderzitjes kan het nodig zijn om de hoofdsteun te verwijderen om een stabiele montage te waarborgen. Breng een verwijderde hoofdsteun altijd weer aan nadat het kinderzitje is verwijderd. ZITVERHOGING In situaties waarbij een kind niet meer in een kinderzitje past, maar nog steeds te klein is om veilig een 3- puntsveiligheidsgordel om te doen, adviseren wij voor maximale veiligheid een zitverhoging. Volg eerst de aanwijzingen van de fabrikant op voor het aanbrengen en gebruik, en verstel de veiligheidsgordel daarna zodanig dat hij goed past. Indien de zitverhoging is voorzien van ISOFIX-connectoren, moeten deze worden gebruikt in combinatie met de veiligheidsgordel voor volwassenen om de zitverhoging mee vast te zetten. ISOFIX- EN I-SIZE-KINDERZITJES AANBRENGEN Probeer ISOFIX- of i-sizekinderzitjes niet op de middelste stoel achterin aan te brengen. De verankeringspunten zijn niet ontworpen voor het vastzetten van een ISOFIX- of i-size-kinderzitje op deze plaats. Als u een hoofdsteun verwijdert om een kinderzitje aan te brengen, moet u de hoofdsteun bij het opbergen altijd vastzetten. Breng een verwijderde hoofdsteun altijd weer aan nadat het kinderzitje is verwijderd. WAARSCHUWING: de verankeringspunten van het systeem zijn zodanig ontworpen dat ze alleen de belastingen kunnen weerstaan die door correct aangebrachte kinderzitjes worden veroorzaakt. U mag ze onder geen enkele voorwaarde gebruiken voor het vastzetten van veiligheidsgordels voor een volwassene, tuigjes of voor het aan het voertuig bevestigen van andere voorwerpen of apparaten. 51

52 L Veiligheid van kinderen Beide buitenste zitposities op de achterbank zijn uitgerust met een bevestigingsmogelijkheid voor een ISOFIXof i-size-kinderzitje. Een ISOFIX/i-Size kinderzitje aanbrengen: 1. Dit symbool staat op een verwijderbare afdekking om de plaats van de onderste ISOFIX/i-Size verankeringspunten aan te geven. 2. Lokaliseer de opening aan de bovenzijde van elke afdekking. Trek lichtjes naar voren om los te maken en te verwijderen. U hebt nu toegang tot de onderste verankeringspunten van het voertuig. N.B.: Berg de afdekkingen veilig op en breng ze weer aan wanneer het kinderzitje uit het voertuig is verwijderd. 3. Schuif het kinderzitje in positie en bevestig het vergrendelingsmechanisme aan de ISOFIX/i-Size verankeringspunten. Controleer of het kinderzitje goed vast zit. Probeer hiervoor het kinderzitje van de stoel in het voertuig weg te trekken en het kinderzitje tevens heen en weer te wrikken. Ook als het kinderzitje goed vast lijkt te zitten, dient u de verankeringspunten te controleren om u ervan te verzekeren dat deze goed vastzitten. Als het kinderzitje niet goed is verankerd, is het risico dat het kind letsel oploopt bij een botsing of hard remmen bijzonder groot. N.B.: Als er een riempje aan de bovenkant zit, dient u altijd te zorgen dat dit is vastgemaakt en goed is aangetrokken. N.B.: Stel bij een kinderzitje met een steunpoot de poot zo af dat deze stevig op de vloer rust. KINDERZITJES MET VERANKERING AANBRENGEN Volg bij het vastmaken van verankeringsriempjes altijd de instructies op van de fabrikant van het kinderzitje of beveiligingssysteem. Leg bij het aanbrengen van een kinderzitje of beveiligingssysteem het riempje altijd langs de rugleuning omhoog en onder de hoofdsteun door. Als u een hoofdsteun verwijdert om een kinderzitje aan te brengen, moet u de hoofdsteun bij het opbergen altijd vastzetten. Als u een kinderzitje of beveiligingssysteem op de middelste stoel moet aanbrengen, moet de armsteun omhoog geklapt zijn (in de stoel weggeborgen). 52

53 Veiligheid van kinderen Het voertuig is uitgerust met riemverankeringspunten, die zich achter de stoelframes op de tweede rij bevinden. U dient deze te gebruiken voor het vastmaken van de verankeringsriempjes van kinderzitjes of beveiligingssystemen. N.B.: De middelste stoel achterin is voorzien van een verankeringspunt. U mag dit niet gebruiken voor het aanbrengen van een ISOFIX-kinderzitje. Plaats het bovenste verankeringspunt altijd correct en met het juiste aanhaalmoment. Breng de riempjes als volgt aan: 1. Breng het kinderzitje stevig op een van de stoelen achterin aan. 2. Haal het verankeringsriempje over de rugleuning, onder de hoofdsteun en tussen de rugleuning en de bagageafdekking. 3. Maak het haakje van het verankeringsriempje vast aan het verankeringspunt op de achterkant van de rugleuning. Zorg dat het haakje van het verankeringsriempje correct zit, zoals aangegeven in de afbeelding. 4. Trek het verankeringsriempje strak volgens de instructies van de fabrikant. 53

54 L Airbags AIRBAGS 1. Voorpassagiersairbag. 2. Zijairbags voorstoelen. 3. Gordijnairbags. 4. Bestuurdersairbag. N.B.: De locaties waar airbags in het voertuig zijn gemonteerd worden aangeduid met het woord AIRBAG. Neem altijd contact op met een dealer/ erkende reparateur als: Een airbag is opgeblazen. De voorkant of zijkanten van het voertuig zijn beschadigd. Een onderdeel van het aanvullende beveiligingssysteem voor inzittenden (SRS) vertoont sporen van scheuren of beschadigingen, inclusief het bekledingsmateriaal dat de airbags bedekt. Het oranje airbagwaarschuwingslampje gaat branden. Botsingen bij hoge snelheid kunnen ernstig letsel of zelfs de dood tot gevolg hebben, ongeacht of er veiligheidsvoorzieningen in een voertuig zijn aangebracht. Wees bij het rijden altijd voorzichtig en houd rekening met de voertuigkarakteristieken en de weg- en weersomstandigheden. U mag de geldende maximumsnelheden niet overschrijden. 54

55 Airbags De veiligheidsgordels dienen te allen tijde te worden omgedaan, zowel door de bestuurder als door alle passagiers. Het aanvullende airbag-beveiligingssysteem voor inzittenden (SRS) kan bij sommige soorten botsingen geen bescherming bieden. Onder dergelijke omstandigheden biedt een veiligheidsgordel die goed is omgedaan de enige bescherming. WERKING VAN DE AIRBAGS Airbags bieden alleen extra bescherming bij bepaalde soorten botsingen - ze maken het gebruik van de veiligheidsgordel niet overbodig. Alle inzittenden, op alle zitplaatsen, moeten altijd hun veiligheidsgordel dragen, ongeacht of er een airbag aanwezig is op de zitplaats. Om de airbags te kunnen laten werken, moeten de hemelbekleding en bekledingspanelen van de portierstijlen in goede staat verkeren, juist gemonteerd en onbelemmerd zijn. U dient elke beschadiging, slijtage of verkeerde montage onmiddellijk aan uw dealer/erkende reparateur te melden, zodat het probleem onderzocht en gerepareerd kan worden. Airbags worden met hoge snelheden opgeblazen en kunnen schrammen in het gezicht en andere verwondingen veroorzaken. Om de kans op letsel zo klein mogelijk te houden, zorgt u dat alle inzittenden hun veiligheidsgordels op de juiste manier hebben omgedaan, goed in hun stoelen zitten en de stoelen zo ver als praktisch mogelijk is naar achteren zetten. Het opblazen van een airbag vindt in een kort ogenblik plaats en kan geen bescherming tegen de gevolgen van secundaire botsingen bieden. Onder dergelijke omstandigheden biedt een veiligheidsgordel die goed is omgedaan de enige bescherming. Het opblazen van airbags hangt af van de mate waarmee de passagiersruimte na een botsing van snelheid verandert. De omstandigheden van de verschillende typen botsingen (snelheid, botsingshoek, type en afmetingen van het geraakte voorwerp enz.) kunnen aanzienlijk variëren en beïnvloeden het afremmen overeenkomstig. De airbags en het SRS (aanvullend beveiligingssysteem voor inzittenden) zijn niet ontworpen om te functioneren als gevolg van: Botsingen van achteren. Kleine frontale botsingen. Kleine aanrijdingen van opzij. Hard remmen. Rijden over oneffenheden of door kuilen. Er kan dan ook aanzienlijke oppervlakkige schade aan het voertuig ontstaan zonder dat de airbags worden opgeblazen. Botsingen bij hoge snelheid kunnen ernstig letsel of zelfs de dood tot gevolg hebben, ongeacht of er veiligheidsvoorzieningen in een voertuig zijn aangebracht. De airbags kunnen bij sommige botsingssoorten geen bescherming bieden. Onder dergelijke omstandigheden biedt een veiligheidsgordel die goed is omgedaan de enige bescherming. 55

56 L Airbags OBSTRUCTIE VAN DE AIRBAGS U mag de werking van airbags niet belemmeren door een deel van uw lichaam of voorwerpen tegen of dichtbij een airbagmodule te plaatsen. Als de airbag wordt opgeblazen, kunnen voorwerpen of delen van uw lichaam het opblazen van de airbag belemmeren of kunnen voorwerpen door het voertuig worden geslingerd en letsel bij de inzittenden veroorzaken. Passagiers mogen de werking van de airbags niet belemmeren door hun voeten, knieën of een ander deel van hun lichaam, of andere voorwerpen tegen of dicht bij een airbag te plaatsen. Plaats geen voorwerpen tussen de airbagmodule en de persoon op de stoel. Als de airbag wordt opgeblazen, kunnen voorwerpen of delen van hun lichaam het opblazen van de airbag belemmeren of kunnen voorwerpen door het voertuig worden geslingerd en letsel bij de inzittenden veroorzaken. Gebruik geen niet-goedgekeurde stoelhoezen of aanvullende stoelhoezen die niet zijn ontworpen voor het gebruik van airbags. Neem bij twijfel contact op met uw dealer/erkende reparateur. Zorg dat er ruimte overblijft tussen de zijkant van het voertuig en het hoofd en de romp. Zo kunnen de gordijnairbags en de in de stoelen gemonteerde zijairbags onbelemmerd worden opgeblazen. Bevestig of plaats geen voorwerpen op of dichtbij de dakbekleding, rugleuning van de voorstoelen of een airbagafdekking die het opblazen van de airbag kunnen verstoren of het voertuig in kunnen worden gelanceerd, wat letsel bij de inzittenden kan veroorzaken. Airbags kunnen niet goed worden opgeblazen als ze worden belemmerd. Hier volgt een aantal voorbeelden van belemmeringen: Een deel van het lichaam van een inzittende tegen, of dicht bij, een airbagafdekking. Voorwerpen die op of dichtbij een airbagafdekking liggen. Kleding, zonweringen of andere materialen die aan handgrepen hangen. Kleding, kussens of andere materialen die in de stoel gemonteerde airbags bedekken. Bekledingshoezen die niet door Jaguar zijn goedgekeurd of niet speciaal voor gebruik bij in de stoel gemonteerde airbags zijn bedoeld. Deze lijst is onvolledig en de bestuurder en passagiers blijven ervoor verantwoordelijk te waarborgen dat airbags op geen enkele manier worden belemmerd. DE VOORPASSAGIERSAIRBAG UITSCHAKELEN (Behalve Australië) N.B.: De optie voor het uitschakelen van de voorpassagiersairbag is afhankelijk van de markt. 56

57 Airbags U dient de passagiersairbag alleen uit te schakelen wanneer u op de voorpassagiersstoel een kinderzitje aanbrengt. Botsingtestgegevens en -statistieken tonen aan dat een goed aangebracht kinderzitje op de stoelen achterin het voertuig de veiligste plaats is voor het vervoeren van een kind. Op een stoel die door een werkende airbag beveiligd is, mag u geen kinderzitje aanbrengen. Als u dit toch doet, loopt het kind een hoog risico op ernstig letsel of zelfs de dood. De voorpassagiersairbag kan bij stilstaand voertuig via de interactieve bedieningselementen op het instrumentenpaneel worden in- en uitgeschakeld. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. Selecteer Passagiersairbag uit het menu Voertuiginstellingen in het Hoofdmenu. De weergegeven tekst en afbeelding tonen de huidige status Airbag aan of Airbag uit. Selecteer Instelling wijzigen om te schakelen tussen deze 2 opties. Een controlelampje voor de airbagstatus, dat u vindt op het bedieningspaneel op het dak (zoals afgebeeld), geeft de operationele status van de passagiersairbag aan, zoals weergegeven in de volgende tabel. Instelling Airbag uit Airbag aan Uitgeschakeld Geactiveerd Weergegeven waarschuwingslampje Status passagiersairbag PASSAGIERS- AIRBAG UIT PASSAGIERS- AIRBAG AAN* * Brandt gedurende 60 seconden en dooft dan weer. Zodra u het kinderzitje van de passagiersstoel hebt verwijderd, dient u de airbag weer in te schakelen. Als u dit nalaat, stelt u een passagier voorin bloot aan een groter risico op ernstig letsel of zelfs de dood, mocht er een ongeval plaatsvinden. Zorg er bij het controleren van de operationele status van de passagiersairbag vóór voor dat het contact is ingeschakeld en dat de controleperiode van 8 seconden voor het waarschuwingslampje is verstreken. U mag geen kinderzitje op de passagiersstoel aanbrengen als het waarschuwingslampje van de airbag voortdurend brandt terwijl het contact is ingeschakeld. U moet de passagiersairbag uitschakelen wanneer u op de passagiersstoel een kinderzitje aanbrengt waarbij het kind achteruit kijkt. 57

58 L Airbags VOORAIRBAGS De passagiersairbag en de bestuurdersairbag worden opgeblazen afhankelijk van de hevigheid van de frontale botsing. ZIJAIRBAGS De zijairbags zijn ontworpen om de borstkas te beschermen en worden alleen bij een botsing van opzij opgeblazen, alleen aan de kant van de aanrijding. GORDIJNAIRBAGS De gordijnairbags worden opgeblazen bij een botsing van opzij en als het voertuig omslaat om meer bescherming tegen ernstige hoofdwonden te bieden. De gordijnairbags kunnen alleen goed worden opgeblazen als de hemelbekleding en de bekleding van de A-stijl niet beschadigd zijn en correct gemonteerd zijn. Eventuele beschadigingen of het vermoeden van een slechte montage moeten aan de dealer of erkende reparateur worden gemeld. N.B.: Gordijnairbags worden niet opgeblazen wanneer er sprake is van alleen een botsing aan de voor- of achterkant. GEVOLGEN VAN HET OPBLAZEN VAN AIRBAGS Wanneer een airbag wordt opgeblazen, komt er een fijn poeder vrij. Dit is normaal en duidt niet op een defect. Het poeder kan echter de huid irriteren en u dient het grondig uit de ogen en eventuele sneetjes te spoelen. Dit poeder kan ademhalingsmoeilijkheden veroorzaken voor astmapatiënten of andere personen met ademhalingsproblemen. Als dit gebeurt, stap dan uit de auto zodra u dit veilig kunt doen of zorg voor frisse lucht door een ruit te openen. Roep medische hulp in als ademhalingsproblemen blijven bestaan. Het opblazen van een airbag gaat gepaard met een erg hard geluid, waardoor u mogelijk onwel kunt worden en misschien even niets kunt horen. Bepaalde onderdelen van airbags zijn erg heet nadat de airbag is opgeblazen. Om letsel te voorkomen mag u de airbagonderdelen pas aanraken wanneer ze voldoende zijn afgekoeld. Na het opblazen lopen de voorairbags en de in de stoelen gemonteerde zijairbags onmiddellijk leeg. Dit zorgt voor een geleidelijk dempend effect voor de inzittenden en zorgt er tevens voor dat het zicht van de bestuurder niet wordt geblokkeerd. 58

59 Airbags AIRBAGWAARSCHUWINGSLAMPJE Het waarschuwingslampje van de airbags wordt weergegeven in het instrumentenpaneel en gaat branden voor een lampjescontrole wanneer het contact wordt ingeschakeld. Zie 69, AIRBAG (ORANJE). Het waarschuwingslampje duidt op een mogelijk probleem met het veiligheidssysteem van de auto. Dit kan leiden tot ernstig of dodelijk letsel bij een ernstig ongeval. Als het waarschuwingslampje aangeeft dat er in het systeem een storing aanwezig is, mag u geen kinderzitje aanbrengen op de passagiersstoel. Als zich een van de volgende situaties voordoet met het waarschuwingslampje, moet u het voertuig onmiddellijk door uw dealer/erkende reparateur laten controleren: Het waarschuwingslampje gaat niet branden wanneer het contact wordt ingeschakeld. Het waarschuwingslampje gaat niet uit binnen 6 seconden nadat het contact is ingeschakeld. Het waarschuwingslampje gaat op een ander tijdstip branden dan tijdens de lampjescontrole wanneer het contact wordt ingeschakeld. Wanneer het contact is ingeschakeld, bewaakt een diagnostische regeleenheid of de elektrische systemen van het systeem gereed zijn. De onderdelen van het aanvullende beveiligingssysteem (SRS) zijn onder andere: SRS-waarschuwingslampje. Spiraalcassette. Airbagmodules. Voorspanners van de veiligheidsgordels (gordels voorin en buitenste stoelen achterin). Gordelslotschakelaars voorin. Positiesensor van voorstoelrail. Diagnostische regelmodule van de airbags. Botsings- en kantelsensors. Airbagkabelboom. Airbagcontrolelampje ONDERHOUDSINFORMATIE VOOR DE AIRBAGS U mag telefoonsystemen uitsluitend laten monteren door gekwalificeerde monteurs die bekend zijn met de werking van en de voorschriften voor voertuigen die zijn uitgerust met een aanvullend beveiligingssysteem voor inzittenden (SRS). Vraag bij twijfel advies aan uw dealer/ erkende reparateur. Probeer geen enkel deel van het SRS te onderhouden, repareren of modificeren of eraan te knoeien. Dit geldt ook voor de bedrading of onderdelen in de buurt van SRSonderdelen. Als u dit toch doet, kunt u het systeem laten afgaan of het systeem buiten werking stellen. In de buurt van SRS-onderdelen of -bedrading mag u geen elektrische testapparatuur of andere apparaten gebruiken. Als u dit toch doet, kunt u het systeem laten afgaan of het systeem buiten werking stellen. Voor uw veiligheid mogen de onderstaande werkzaamheden alleen door een dealer/erkende reparateur of een vakbekwame monteur worden uitgevoerd: 59

60 L Airbags Het verwijderen of repareren van bedrading of onderdelen in de buurt van SRS-onderdelen. Het monteren van elektrische of elektronische apparatuur en accessoires. Het modificeren van de voorkant of zijkanten van het voertuig aan de buitenkant. Het bevestigen van accessoires aan de voorkant of zijkanten van het voertuig. Neem altijd contact op met uw wederverkoper/erkende reparateur als: Een airbag is opgeblazen. De voorkant of zijkanten van het voertuig zijn beschadigd. Een onderdeel van het airbag-srssysteem tekenen van scheuren of beschadigingen vertoont, inclusief het bekledingsmateriaal dat de airbags bedekt. AANPASSINGEN VOOR MINDERVALIDEN Mindervalide inzittenden voor wie mogelijk een aanpassing van het voertuig noodzakelijk is, dienen contact op te nemen met een dealer/erkende reparateur voordat de aanpassingen worden uitgevoerd. 60

61 Instrumentenpaneel INSTRUMENTENPANEEL Één van twee typen instrumentenpanelen zal in uw voertuig worden gemonteerd. Een type is voorzien van traditionele meetklokken aan beide zijden van een centraal scherm, het andere is voorzien van een volledig scherm waarin beide meetklokken zijn opgenomen. De layout van beide instrumentenpanelen is vergelijkbaar. 1. Snelheidsmeter. 2. Message centre en menu. N.B.: Het display op het instrumentenpaneel kan worden aangepast aan uw persoonlijke voorkeuren. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. 3. Toerenteller. 4. Brandstofpeilmeter. Zorg dat de brandstof nooit opraakt, omdat de motor hierdoor beschadigd kan raken. Als het oranje waarschuwingslampje voor een laag brandstofpeil gaat branden, moet u zo snel mogelijk tanken. De afstand die bij benadering nog kan worden afgelegd met de resterende brandstof kunt u bekijken met de afstandsbereikfunctie van de boordcomputer. Om u eraan te herinneren waar de brandstofvulklep zit, staat er naast het brandstofpompsymbool een pijl, die naar de betreffende kant van het voertuig wijst. 5. Temperatuurmeter. Als u met het voertuig blijft rijden terwijl de motor oververhit is, kan de motor ernstig beschadigd raken. Als de wijzer naar de rode lijn doorslaat, is de motor oververhit. Breng het voertuig tot stilstand zodra u dit veilig kunt doen en laat de motor stationair lopen totdat de temperatuur daalt. Als de temperatuur na een paar minuten nog niet is gedaald, schakelt u de motor uit en laat u de motor afkoelen. Als dit probleem zich blijft voordoen, roept u onmiddellijk deskundige hulp in. N.B.: Als de motor oververhit raakt, kan het motorvermogen merkbaar afnemen en kan de airconditioning (A/C) worden uitgeschakeld. Dit is een normale werkwijze, die is bedoeld om de belasting van de motor te verlagen en de motorkoeling te verbeteren. 61

62 L Instrumentenpaneel MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL In het menu van het instrumentenpaneel kunt u een aantal voertuigfuncties en scherminstellingen configureren. Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen of afstellen wanneer u dit veilig kunt doen. Met de menutoetsen op het stuurwiel kunt u door het menu van het instrumentenpaneel bladeren. 1. Menutoetsen op het stuurwiel: druk op MENU om het menu te activeren en gebruik ze daarna als volgt: Druk op de pijlen omhoog/omlaag om door een lijst te bladeren. Druk kort op de pijl naar rechts, of druk op OK om een sublijst te bekijken. Druk kort op de pijl naar links om terug te keren naar het vorige menu. Houd de pijl naar links ingedrukt om het menu te sluiten. Druk op OK om het gemarkeerde menu-item te selecteren. 2. Blader indien nodig door de menuopties. Afhankelijk van het in uw voertuig gemonteerde instrumentenpaneel (61, INSTRUMENTENPANEEL), worden de menu-opties als volgt weergegeven: Recente oproepen (alleen instrumentenpanelen met volledig scherm). N.B.: Dit menu-item wordt alleen weergegeven wanneer een telefoon is aangesloten. Favorieten of Wachtrij (alleen instrumentenpanelen met volledig scherm). N.B.: Dit menu-item is afhankelijk van de geselecteerde mediabron. Bron (alleen instrumentenpanelen met volledig scherm). Bestuurdershulp. Boordcomputer. Instellingen display. Head-up display (HUD). Voertuiginstellingen. Voordat u wijzigingen aanbrengt in de Voertuiginstellingen, moet u ervoor zorgen dat u de relevante onderwerpen/hoofdstukken van het instructieboekje hebt gelezen en volledig hebt begrepen. Als u dit nalaat, kan dit ernstig letsel of zelfs de dood tot gevolg hebben. Voertuiginformatie. N.B.: Alleen beschikbaar voordat de motor is gestart. 62

63 Instrumentenpaneel WAARSCHUWINGS- EN INFORMATIEMEDEDELINGEN Negeer waarschuwingsmededelingen niet en voer de betreffende actie zo snel mogelijk uit. Als u dit nalaat, kan ernstige schade aan het voertuig ontstaan. Als u de mededeling onderdrukt, blijft een oranje of rood waarschuwingssymbool branden zolang het probleem niet is verholpen. Voor informatie over de afzonderlijke mededelingen, hun betekenis en de vereiste actie raadpleegt u het betreffende hoofdstuk in dit instructieboekje. Als er meer dan één mededeling actief is, verschijnt elke mededeling om de beurt gedurende twee seconden in volgorde van prioriteit. N.B.: Meldingen worden in volgorde van belangrijkheid weergegeven. Belangrijke waarschuwingen krijgen de hoogste prioriteit. De waarschuwingsmededelingen gaan vergezeld van een geluidssignaal en naast de tekst van de mededeling kan een symbool uit het instructieboekje staan. De waarschuwingsmededelingen worden weergegeven totdat de oorzaak van het probleem is verholpen of u de mededeling onderdrukt door op de knop OK in de bediening van het stuurwielmenu te drukken. BOORDCOMPUTER Het geheugen van de boordcomputer slaat gegevens van een rit of van een aantal ritten op, totdat u het geheugen weer op nul zet. Er zijn drie ritgeheugens beschikbaar, Rit A, Rit B en Rit Auto. U kunt via het menu van het instrumentenpaneel opgeven welke ritgeheugens bekeken kunnen worden. DE BOORDCOMPUTER GEBRUIKEN De boordcomputer kan verschillende gegevens voor de bestuurder weergeven. Door kort (maximaal 1 seconde) op de i-toets te drukken, verschijnt het menu Boordcomputer in het instrumentenpaneel. De beschikbare opties zijn: Inhoud weergeven: hiermee kunt u het type informatie kiezen dat u op het instrumentenpaneel wilt laten weergeven. Rittengeheugen: hiermee kunt u Rit A, Rit B of Rit Auto kiezen. Toets Rit Auto: hiermee kunt u uw ritkeuze beheren. Eenheden: hiermee kunt u metrische of Britse eenheden kiezen. U kunt de geselecteerde waarde van de boordcomputer weer op nul zetten door de i-toets 2 seconden ingedrukt te houden. 63

64 L Instrumentenpaneel U kunt de waarden voor de afstand, de gemiddelde snelheid en het gemiddelde brandstofverbruik voor ritgeheugen A en B weer op nul zetten. Zorg ervoor dat het boordcomputerscherm het ritgeheugen weergeeft dat u op nul wilt zetten en houd dan de knop ingedrukt totdat de mededeling Dagteller wordt teruggesteld wordt weergegeven. De functie Rit Auto kan niet handmatig worden gereset. Dit gebeurt automatisch telkens als het contact wordt ingeschakeld. U kunt ritten bij elkaar optellen, zodat er een continue opname ontstaat. Druk langer dan 1 seconde op de i-toets wanneer de waarden voor afstand, gemiddelde snelheid en gemiddelde brandstofverbruik van Rit Auto worden weergegeven. Laatste rit wordt toegevoegd of Laatste rit wordt verwijderd verschijnt op het scherm. Houd de i-toets langer dan 1 seconde ingedrukt om de gewenste optie te selecteren. De informatie van de vorige rit wordt toegevoegd aan of verwijderd uit de huidige rit en het nieuwe totaal wordt weergegeven. Er geldt geen limiet voor het aantal keren dat u dit kunt doen voordat het contact wordt uitgeschakeld. GEREDEN AFSTAND De afstand die is afgelegd sinds u het geheugen het laatst op nul heeft gezet. De maximale afstand die het scherm kan aangeven is 9999,9 kilometer (of mijl). Als u deze afstand overschrijdt, zet de boordcomputer de waarde automatisch weer op nul. BEREIK Dit geeft de afstand weer (in kilometers of mijlen) die het voertuig nog moet kunnen afleggen met de brandstof die in de tank zit, aangenomen dat het brandstofverbruik en de rijstijl constant blijven. WEERGAVE VAN METRISCHE OF BRITSE EENHEDEN De eenheden van de boordcomputer kunnen in het menu Boordcomputer van het message centre worden ingesteld op metrisch, Brits of gecombineerd. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: U kunt de temperatuurweergave wijzigen in C (Celsius) of F (Fahrenheit), onafhankelijk van de metrische of Britse eenheden. AANDUIDING VAN HET ONDERHOUDSINTERVAL De bestuurder ontvangt via het informatiedisplay een waarschuwing voor een naderend onderhoudsinterval, uitgedrukt als de afstand of tijd die resteert totdat de onderhoudsbeurt moet worden uitgevoerd. Als de afstand of tijd respectievelijk overschreden of verstreken is, laat het systeem een negatieve (-) waarde zien om aan te geven dat het onderhoud al had moeten plaatsvinden. Het onderhoudsinterval kan op een van deze twee manieren (afstand en tijd) of op beide manieren worden weergegeven. Meer informatie over het volgende onderhoud is te vinden in het menu van het instrumentenpaneel. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. 64

65 Instrumentenpaneel HEAD-UP DISPLAY (HUD) Het Head-up Display (HUD) projecteert informatie voor de bestuurder op de binnenkant van de voorruit. Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen of afstellen wanneer u dit veilig kunt doen. De weergegeven informatie bevat: 1. Huidige geselecteerde versnelling of 2. De volgfunctie is ingeschakeld. Zie 138, IN DE VOLGFUNCTIE RIJDEN. 3. Ingestelde snelheid cruise control. 4. Cruise control of adaptieve cruise control (ACC) is actief. 5. Traffic Sign Recognition (TSR), geïdentificeerde snelheidslimiet. Zie 162, TRAFFIC SIGN RECOGNITION. 6. Huidige snelheid van de auto. 7. Navigatie-instructies per afslag. Het HUD kan worden geregeld via de optie Head-Up Display (HUD) in het menu van het instrumentenpaneel. Zie 162, TRAFFIC SIGN RECOGNITION voor meer informatie. Het menu biedt wanneer het is geselecteerd een aantal opties: HUD in- en uitschakelen. Selecteren welke informatie wordt weergegeven aan de binnenkant van de voorruit. De positie van het display. De helderheid van het display. Het is belangrijk dat de stand van het display juist is ingesteld. De juiste stand is afhankelijk van een aantal voorwaarden, waaronder de lengte van de bestuurder en de stand van de stoel. N.B.: Voordat u de stand van het HUD instelt, moet u ervoor zorgen dat de bestuurdersstoel in de juiste stand staat. Zie 31, IN DE JUISTE HOUDING ZITTEN. Het HUD-niveau moet horizontaal worden ingesteld, binnen het zicht van de bestuurder. Selecteer om de stand van het display in te stellen Positie in het menu Head-Up Display (HUD) en volg de instructies op het scherm. Gebruik de geheugenopslagtoets (M) van de bestuurdersstoel om uw voorkeuren op te slaan. Zie 32, ZITPOSITIEGEHEUGEN. De helderheid van het display wordt automatisch aangepast aan het omgevingslicht. U kunt de helderheid op het door u gewenste niveau instellen door Helderheid te selecteren in het menu Head-Up Display (HUD). Volg de instructies op het scherm en druk vervolgens op OK om de instellingen te bevestigen. Het HUD is verbonden met de instellingen van de boordcomputer-eenheden. Als het brandstofverbruik is ingesteld op mpg, zal het HUD een weergave in mijlen geven. Als het brandstofverbruik is ingesteld op km/h, zal het HUD een weergave in kilometers geven. Zie 64, WEERGAVE VAN METRISCHE OF BRITSE EENHEDEN. 65

66 L Instrumentenpaneel N.B.: Bij extreme temperaturen, duurt het langer voordat de weergave van het HUD begint na het opstarten. Dit zorgt ervoor dat het HUD altijd draait op de optimale temperatuur. N.B.: Mogelijk ziet u niet het volledige HUD-beeld als u een polariserende zonnebril draagt. N.B.: Plaats geen voorwerpen op de HUD eenheid. Deze bevindt zich boven het instrumentenpaneel naast de voorruit. Zie 291, SCHERMEN EN DISPLAYS REINIGEN wanneer reiniging nodig is en volg dezelfde reinigingsinstructies. 66

67 Waarschuwingslampjes WAARSCHUWINGS- EN CONTROLELAMPJES U mag waarschuwingslampjes en andere indicatoren nooit negeren. Neem zo snel mogelijk de juiste maatregelen. Als u dit nalaat, kan dat leiden tot ernstig of dodelijk letsel en ernstige schade aan de auto. De RODE waarschuwingslampjes horen bij de primaire waarschuwingen. U moet een primaire waarschuwing direct onderzoeken of deskundig advies inwinnen voordat u verder rijdt. ORANJE en GELE waarschuwingslampjes wijzen op secundaire waarschuwingen. Sommige waarschuwingen geven alleen maar aan dat een bepaalde functie van het voertuig is geactiveerd. Voor andere waarschuwingen moet de bestuurder echter actie ondernemen en vervolgens zo snel mogelijk deskundige hulp inroepen. GROENE en BLAUWE lampjes op het instrumentenpaneel geven de systeemstatus aan. LAMPJESCONTROLE Wanneer u het contact inschakelt, voert het systeem een controle uit van de waarschuwingslampjes die drie seconden duurt (alleen het waarschuwingslampje van de airbags blijft zes seconden lang branden). Als een van de waarschuwingslampjes na deze controle blijft branden, moet u de oorzaak onderzoeken voordat u gaat rijden. Bij sommige waarschuwingslampjes horen mededelingen die op het message centre verschijnen. N.B.: Het systeem controleert tijdens de lampjescontrole niet alle waarschuwingslampjes. Die van het grootlicht en de richtingaanwijzers worden bijvoorbeeld niet gecontroleerd. N.B.: Als er een aanhangwagen met LEDverlichting op de aanhangerstekkerdoos wordt aangesloten, kan de lampjescontrole niet worden uitgevoerd. ACCULAADSYSTEEM (ROOD) Gaat branden bij de lampjescontrole wanneer u het contact inschakelt en gaat weer uit als de motor is gestart. Als het lampje blijft branden of tijdens het rijden gaat branden, is er een storing in het acculaadsysteem en wordt er een mededeling weergegeven op het informatiedisplay. Win zo snel mogelijk vakbekwaam advies in. REMMEN (ROOD) Gaat even branden bij de lampjescontrole wanneer u het contact inschakelt. Als het lampje tijdens het rijden gaat branden, is het remvloeistofpeil waarschijnlijk te laag of is er sprake van een storing in de elektronische remkrachtverdeling (EBD). Breng het voertuig tot stilstand zodra u dit veilig kunt doen, controleer de remvloeistof en vul deze zo nodig bij. Als het lampje blijft branden, wint u vakbekwaam advies in voordat u verder gaat. 67

68 L Waarschuwingslampjes KRITIEKE WAARSCHUWING (ROOD) Gaat branden wanneer er een kritieke waarschuwing op het message centre verschijnt. MOTORTEMPERATUUR (ROOD) Gaat branden als de motortemperatuur te hoog is. Op het informatiedisplay verschijnt ook de mededeling MOTOR OVERVERHIT. Breng het voertuig veilig tot stilstand en win vakbekwaam advies in voordat u verder gaat. LANE DEPARTURE WARNING (LDW) (ROOD) Als het Lane Departure Warning (LDW)-systeem detecteert dat de auto een van de rijstrookmarkeringen overschrijdt zonder dat de relevante richtingaanwijzer wordt gebruikt, gaat het lampje voor de betreffende rijstrook rood branden. Dit gaat vergezeld van een trilling in het stuurwiel. LAGE OLIEDRUK (ROOD) Als het lampje knippert of tijdens het rijden gaat branden, dient u het voertuig tot stilstand te brengen zodra u dit veilig kunt doen en de motor onmiddellijk uit te schakelen. Controleer het oliepeil en vul zo nodig olie bij. Start de motor. Als het lampje blijft branden, schakelt u de motor onmiddellijk uit en roept u voordat u verder rijdt eerst deskundige hulp in. PARKEERREM (ROOD) Dit lampje gaat branden wanneer de elektronische handrem (EPB) correct is aangetrokken. Als het lampje knippert, duidt dit op een storing. Win zo snel mogelijk vakbekwaam advies in. VEILIGHEIDSGORDELS (ROOD) Gaat branden, gekoppeld met een geluidssignaal, als de auto rijdt en de bestuurder of een van de passagiers de veiligheidsgordel niet heeft omgedaan. Het lampje gaat uit nadat de betreffende veiligheidsgordel is omgedaan. N.B.: Ook op de voorpassagiersstoel geplaatste voorwerpen kunnen het waarschuwingslampje activeren voor de herinnering dat veiligheidsgordels niet zijn omgedaan. Wij raden u aan om eventueel op de voorpassagiersstoel geplaatste voorwerpen met de veiligheidsgordel vast te zetten. Zie 41, VEILIGHEIDSGORDELS GEBRUIKEN. 68

69 Waarschuwingslampjes ADAPTIEVE BOCHTVERLICHTING (AFS) (ORANJE) Dit lampje gaat branden wanneer er een storing in het Adaptive Front Lighting System (AFS) zit. De koplampen werken nog wel, maar deze functie werkt niet naar behoren. Win zo snel mogelijk vakbekwaam advies in. AIRBAG (ORANJE) Dit lampje gaat ter controle branden wanneer het contact wordt ingeschakeld, en gaat na 6 seconden uit. Als het waarschuwingslampje weer gaat branden na de lampjescontrole of tijdens het rijden, is er sprake van een storing in het airbagsysteem. Win zo snel mogelijk vakbekwaam advies in. ANTIBLOKKEERSYSTEEM (ABS) (ORANJE) Als de ABS- en remwaarschuwingslampjes gelijktijdig branden, mag u pas met de auto gaan rijden als de storing is hersteld. Het remsysteem werkt mogelijk niet correct. Dit kan op zijn beurt leiden tot verlies van controle, met een ongeval tot gevolg. Win onmiddellijk vakbekwaam advies in. U als bestuurder blijft ervoor verantwoordelijk het voertuig te besturen op een manier die voor de heersende omstandigheden geschikt is. Gaat even branden bij de lampjescontrole wanneer u het contact inschakelt. Als het lampje blijft branden of tijdens het rijden gaat branden, duidt dit op een storing in de ABS. Rijd voorzichtig, waarbij u hard remmen vermijdt, en roep zo snel mogelijk deskundige hulp in. AUTOMATISCHE SNELHEIDSBEGRENZER (ASL) (ORANJE) Gaat branden wanneer u de automatische snelheidsbegrenzer inschakelt. REMMEN (ORANJE) Gaat even branden bij de lampjescontrole wanneer u het contact inschakelt. Als het lampje na het starten blijft branden of tijdens het rijden gaat branden, zijn de remblokken waarschijnlijk versleten of doet er zich een storing voor in het noodstophulpsysteem (EBA). Er kan nog wel voorzichtig met het voertuig worden gereden, maar roep zo snel mogelijk deskundige hulp in. 69

70 L Waarschuwingslampjes DYNAMIC STABILITY CONTROL (DSC) (ORANJE) Knippert wanneer de dynamische stabiliteitsregeling (DSC) actief is. Bij een storing blijft dit waarschuwingslampje branden en verschijnt de mededeling DSC NIET BESCHIKBAAR op het informatiedisplay. U kunt nog wel met het voertuig rijden, maar de DSC is niet beschikbaar. Win zo snel mogelijk vakbekwaam advies in. DYNAMIC STABILITY CONTROL (DSC) UIT (ORANJE) Gaat branden wanneer de dynamische stabiliteitsregeling (DSC) uitgeschakeld is. Er klinkt een geluid en op het informatiedisplay wordt een bevestigingsbericht weergegeven. MOTOR/TRANSMISSIE (ORANJE) Gaat even branden bij de lampjescontrole wanneer u het contact inschakelt. Als het lampje gaat branden terwijl de motor loopt, is er een storing van de motor of de transmissie in verband met de emissieregeling. U kunt nog wel rijden, maar het kan zijn dat het voertuig overschakelt op de noodloopfunctie, waarbij de prestaties kunnen teruglopen. Win zo snel mogelijk vakbekwaam advies in. Als het waarschuwingslampje gaat knipperen terwijl de motor loopt, moet u snelheid verminderen en zo snel mogelijk deskundige hulp inroepen. BUITENTEMPERATUUR (ORANJE) Gaat branden wanneer de buitentemperatuur zo laag is dat er ijzel op de weg kan zijn. VOLGFUNCTIE (ORANJE) Gaat branden als de adaptieve cruise control (ACC) in de volgfunctie staat. ALGEMENE WAARSCHUWING/ INFORMATIEVE MEDEDELING (ORANJE) Gaat branden wanneer er een niet-kritieke waarschuwing of informatieve mededeling op het message centre verschijnt. GLOEIBOUGIES (ORANJE) Dit lampje gaat branden wanneer u het contact inschakelt om aan te geven dat de gloeibougies actief zijn. INTELLIGENTE SNELHEIDSBEGRENZER (ISL) (ORANJE) Gaat branden wanneer de intelligente snelheidsbegrenzer (ISL) actief wordt. 70

71 Waarschuwingslampjes LAAG BRANDSTOFPEIL (ORANJE) AUTOMATISCH GROOTLICHT (AHB) (GROEN) Dit lampje gaat branden als het brandstofpeil te laag is. Tank bij de eerstvolgende gelegenheid. De pijl geeft de kant van het voertuig aan waar de brandstofvulklep zich bevindt. PROGRESS CONTROL-SYSTEEM (ORANJE) Dit lampje gaat branden om te bevestigen dat het Progress control-systeem is ingeschakeld. ACHTERMISTLICHTEN (ORANJE) Gaat branden wanneer u de achtermistlichten inschakelt. TYRE PRESSURE MONITORING SYSTEM (TPMS) (GEEL) Het waarschuwingslampje van het Tyre Pressure Monitoring System (TPMS) gaat branden en er verschijnt een mededeling op het informatiedisplay om te waarschuwen dat een of meerdere banden aanzienlijk te zacht zijn. Breng de auto zo snel mogelijk tot stilstand wanneer dit veilig kan, controleer de bandenspanningen en pomp de band(en) op tot de aanbevolen bandenspanning. Bij een systeemstoring gaat het lampje knipperen. Gaat branden als de Auto High Beam-functie (AHB) het grootlicht heeft ingeschakeld. CRUISE CONTROL (GROEN) Gaat branden als de cruise control of adaptieve cruise control (ACC) is ingeschakeld. RICHTINGAANWIJZERS (GROEN) Het betreffende waarschuwingslampje gaat knipperen wanneer u de richtingaanwijzers bedient. Als het gloeilampje van een richtingaanwijzer doorgebrand is, knippert het waarschuwingslampje twee keer zo snel als normaal als u deze richtingaanwijzer inschakelt. Ook het geluidssignaal van de richtingaanwijzer klikt twee keer zo snel als normaal. NADERINGSALARM (GROEN) Gaat branden wanneer u het naderingsalarm inschakelt. VOORMISTLICHTEN (GROEN) Dit lampje gaat branden wanneer u de voormistlichten inschakelt. 71

72 L Waarschuwingslampjes SCHAKELWAARSCHUWINGSLAMPJE (GROEN) RICHTINGAANWIJZERS VAN DE AANHANGER (GROEN) Het schakelwaarschuwingslampje licht kort op zodra het aangeraden schakelpunt (voor opschakelen) wordt bereikt. Het schakelwaarschuwingslampje gaat niet branden als cruise control is ingeschakeld en niet wordt opgeheven door het intrappen van het gaspedaal. N.B.: Dit waarschuwingslampje dient slechts als richtlijn. U als bestuurder blijft ervoor verantwoordelijk het voertuig te besturen op een manier die voor de heersende omstandigheden geschikt is. INTELLIGENT STOP/START (GROEN) Gaat branden als de Intelligent Stop/Start de motor heeft uitgeschakeld. N.B.: Andere waarschuwingen die normaal verband houden met het uitschakelen van de motor gaan niet branden als de motor wordt uitgeschakeld door het Intelligent Stop/Start-systeem. LANE DEPARTURE WARNING (LDW) (GROEN) Herkende rijstrookmarkeringen gaan groen branden. Anders blijven zij grijs branden. Het lampje brandt grijs om te bevestigen dat het LDW-systeem is ingeschakeld. STADSLICHTEN (GROEN) Dit lampje gaat branden wanneer u de stadslichten inschakelt. Gaat branden bij de lampjescontrole wanneer u het contact inschakelt en gaat weer uit als de motor is gestart. Als er een aanhanger is aangekoppeld en u de richtingaanwijzers gebruikt, knippert dit lampje samen met de richtingaanwijzers. Als het lampje niet knippert, kan een gloeilampje van de aanhanger defect zijn. N.B.: Als de aangekoppelde aanhangwagen is voorzien van LED-verlichting, kan de lampjescontrole niet worden uitgevoerd. GROOTLICHT (BLAUW) Gaat branden wanneer u het grootlicht van de koplampen inschakelt of wanneer u met het grootlicht knippert. VOLGFUNCTIE UIT (GRIJS) Gaat branden als de adaptieve cruise control (ACC) is uitgeschakeld. 72

73 Buitenverlichting DE VERLICHTING BEDIENEN 1. Schakel de koplampen in en duw de stuurkolomhendel van het stuurwiel af om het grootlicht in te schakelen. Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel gaat branden. Zie 72, GROOTLICHT (BLAUW). N.B.: U mag geen grootlicht gebruiken wanneer u andere weggebruikers kunt verblinden. 2. Trek de stuurkolomhendel kort naar het stuurwiel toe om met het grootlicht te knipperen. Het grootlicht blijft ingeschakeld zolang u de stuurkolomhendel in deze stand houdt. 3. Stadslichten: Draai de knop in deze stand om de stadslichten in te schakelen. Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel gaat branden. Zie 72, STADSLICHTEN (GROEN). 4. Koplampen: Draai de knop in deze stand om de koplampen in te schakelen. 5. AUTO: Als de automatische inschakeling van de verlichting is geselecteerd, het contact is ingeschakeld en de omgevingslichtsterkte afneemt, gaan de stadslichten, de achterlichten, de dimlichten en de kentekenplaatverlichting automatisch branden. De koplampvertraging bij uitstappen, automatisch grootlicht (AHB) en de ruitenwisserdetectie kunnen ook worden ingeschakeld. N.B.: Wanneer de omgevingslichtsterkte laag is als gevolg van slechte weersomstandigheden, kan de automatische inschakeling van de verlichting ook in werking treden. 73

74 L Buitenverlichting 6. Voormistlichten: werken alleen wanneer u de stadslichten, de koplampen of de automatische inschakeling van de verlichting hebt geselecteerd. Draai de ring weg van het stuurwiel en laat los. Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel gaat branden. Zie 71, VOORMISTLICHTEN (GROEN). De voormistlichten uitschakelen: draai de ring weer weg van het stuurwiel en laat deze los. 7. Achtermistlichten: werken alleen wanneer u de stadslichten, de koplampen of de automatische inschakeling van de verlichting hebt geselecteerd. Draai de draairing kort van u af. Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel gaat branden. Zie 71, ACHTERMISTLICHTEN (ORANJE). Zo schakelt u de achtermistlichten uit: draai de ring weer naar het stuurwiel toe en laat deze los. Let op: In het geval van een defecte lamp kunnen sommige lampen alleen door een dealer/erkende reparateur worden vervangen. Zie 275, GLOEILAMPJES VERVANGEN. DAGRIJLICHTEN Met de lichtschakelaar in de stand UIT of AUTO en bij lichtomstandigheden waarbij de koplampen niet hoeven te zijn ingeschakeld, gaat de dagrijverlichting automatisch onder de volgende omstandigheden aan: De motor draait. De transmissieselectieknop staat niet in de parkeerstand (P) (automatische transmissie). De elektrische parkeerrem (EPB) is niet aangetrokken - afhankelijk van de markt. Tenzij de dagrijverlichting wettelijk verplicht of verboden is, kan een dealer/erkende reparateur de dagrijverlichting in- of uitschakelen. KOPLAMPVERTRAGING BIJ UITSTAPPEN Deze functie werkt wanneer de verlichtingsregelschakelaar in de stand AUTO (5) staat en het contact is uitgeschakeld. De koplampen blijven maximaal 240 seconden lang branden. N.B.: U kunt de vertraging veranderen via het menu Voertuiginstellingen. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. U kunt de koplampvertraging bij uitstappen te allen tijde uitschakelen door op de koplamptoets van de Smart Key te drukken. AUTOMATISCH GROOTLICHT Deze functie schakelt het grootlicht automatisch in en uit bij bepaalde wegverlichting en als er geen andere voertuigen met ingeschakelde verlichting in de buurt zijn. Het systeem wordt pas actief als de omgevingslichtsterkte tot onder een van tevoren ingesteld niveau is gedaald. Het automatische grootlicht (AHB) werkt alleen als de stuurkolomhendel in de stand AUTO (5) staat en het dimlicht is ingeschakeld. Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel brandt wanneer AHB is geselecteerd. Zie 71, AUTOMATISCH GROOTLICHT (AHB) (GROEN). 74

75 Buitenverlichting AHB wordt alleen geactiveerd wanneer de rijsnelheid hoger is dan 40 km/h (25 mph). Het systeem wordt gedeactiveerd als de rijsnelheid daalt tot onder 24 km/h (15 mph). Om het grootlicht handmatig in te schakelen, zet u de stuurkolomhendel in de normale stand voor grootlicht. Zet de stuurkolomhendel weer in de middelste stand om AHB weer in te schakelen. U kunt handmatig overschakelen van grootlicht naar dimlampen door de stuurkolomhendel in de stand voor knipperen met grootlicht (2) te zetten; hiermee schakelt u AHB uit. Zet de stuurkolomhendel in de stand voor grootlicht (1) en daarna in de middelste stand om AHB weer in te schakelen. U kunt AHB uitschakelen door de stuurkolomhendel vanuit AUTO terug te draaien naar de stand voor koplampen aan. Deze functie kan worden in- of uitgeschakeld via het menu Voertuiginstellingen en het menu Automatisch grootlicht van het instrumentenpaneel. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. Het volgende kan van invloed zijn op de werking van AHB: Lichtweerkaatsende verkeersborden. Zwak verlichte weggebruikers, zoals fietsers of voetgangers. Slechte weersomstandigheden, zoals regen of mist. Een vuile of afgedekte sensor. Een vuile, beschadigde of beslagen voorruit. Tegemoetkomend verkeer gedeeltelijk afgedekt door een vangrail op de snelweg. Een bevroren voorruit. N.B.: Zorg dat u tijdens winterse omstandigheden de voorruit ontdooit. N.B.: Het systeem zal niet onder alle mogelijke omstandigheden het grootlicht in of uitschakelen. U blijft ervoor verantwoordelijk om te allen tijde de koplampen correct te gebruiken. N.B.: Zorg ervoor dat de naar voren gerichte sensors op de achterkant van de binnenspiegel niet worden geblokkeerd of afgedekt. INSTRUCTIEVIDEO DETECTIE VAN DE RUITENWISSERWERKING Als u de automatische inschakeling van de verlichting hebt geselecteerd en de ruitenwissers gedurende 20 seconden of langer inschakelt, gaan de stadslichten, de achterlichten en de koplampen automatisch branden. Wanneer u de ruitenwissers uitschakelt, gaan de lampen automatisch na 2 minuten uit. KOPLAMPEN - CONDENSATIE De lamplenzen kunnen onder bepaalde weersomstandigheden beslaan. Dit heeft geen invloed op de werking van de lampen. De condensatie verdwijnt na verloop van tijd vanzelf. 75

76 L Buitenverlichting KOPLAMPEN - RIJDEN IN HET BUITENLAND Het verlichtingsveld van de koplampen is geschikt voor rijden aan beide kanten van de weg. Mechanische afstellingen of afplakplaatjes zijn niet nodig. KOPLAMPHOOGTE INSTELLEN Gebruik de draaiknop om de halogeenkoplampen in de juiste stand te zetten voor de huidige belading van het voertuig. Deze bevindt zich op het onderste dashboardpaneel aan de bestuurderskant. N.B.: Niet beschikbaar voor alle markten. Voertuigbelading Alleen bestuurder Bestuurder en passagier voorin Bestuurder en passagiers op alle stoelen Maximaal toelaatbaar totaalgewicht (MTT) Maximale achteraslast Schakelaarpositie KOPLAMPHOOGTE-INSTELLING - LED EN XENON LED- en Xenon-koplampen met automatische hoogteverstelling hoeven niet handmatig te worden afgesteld. Er zit geen draaiknop op het dashboard van de auto. ADAPTIEVE BOCHTVERLICHTING (AFS) Als u de koplampen hebt ingeschakeld, past de AFS de koplampstralen tijdens het nemen van een bocht aan om een betere verlichting in de rijrichting te geven. De AFS wordt gedeactiveerd wanneer: De achteruitversnelling (R) wordt gekozen. Het voertuig staat stil. Wanneer een systeemstoring wordt gedetecteerd proberen de koplampen naar de middenstand te gaan en stil te blijven staan. Het AFS-waarschuwingslampje gaat branden om aan te geven dat er een storing aanwezig is. Zie 69, ADAPTIEVE BOCHTVERLICHTING (AFS) (ORANJE). Neem als het waarschuwingslampje gaat branden zo snel mogelijk contact op met uw dealer/erkende reparateur. 76

77 Binnenverlichting BINNENVERLICHTING 1. Beenruimteverlichting voorin. 2. Verlichting handschoenenkastje: gaat branden wanneer het handschoenenkastje wordt geopend. 3. Make-upspiegelverlichting: gaat branden wanneer de zonneklep wordt geopend. 4. Beenruimteverlichting achterin. 5. Kaartleeslichten voorin: raak de lens kort aan om in/uit te schakelen. 6. Instapverlichting voorin: raak de lens kort aan om in of uit te schakelen. 7. Instapverlichting/leeslampjes achterin : druk op de schakelaar om in/uit te schakelen. 8. Bagageruimteverlichting. 77

78 L Binnenverlichting Alle interieurverlichting (met uitzondering van de verlichting in het handschoenenkastje en de makeupspiegelverlichting) gaan automatisch branden wanneer het voertuig wordt ontgrendeld of een portier wordt geopend. De verlichting gaat uit ongeveer 20 seconden nadat alle portieren zijn gesloten of wanneer de auto wordt vergrendeld. Om de automatische werking van de interieurverlichting in- of uit te schakelen, raakt u de lens van de interieurverlichting voorin (6) aan tot het lampje knippert. INTERIEURVERLICHTING UIT of INTERIEURVERLICHTING AUTOMATISCH wordt op het informatiedisplay weergegeven. N.B.: De uitstapverlichting (gemonteerd aan de onderkant van elk portier) en de bagageruimteverlichting gaan automatisch branden wanneer een portier of het kofferdeksel wordt geopend. De status (aan/uit) van het automatisch inschakelen van de interieurverlichting heeft geen invloed op de werking van deze verlichting. INTENSITEIT VAN DE BINNENVERLICHTING Gebruik de draaiknop om de helderheid van de instrumentenverlichting aan te passen. De instellingen kunnen alleen worden gewijzigd als de buitenverlichting is ingeschakeld. Zie 6, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. SFEERVERLICHTING U kunt de kleur en de intensiteit van de sfeerverlichting aanpassen via het menu Extra functies op het touchscreen. Zie 169, EXTRA FUNCTIES. De instellingen kunnen alleen worden gewijzigd als de buitenverlichting is ingeschakeld. GEDEMPTE STAND De gedempte stand verlaagt het niveau van de binnenverlichting om rijden in het donker te vergemakkelijken. De gedempte stand kan worden geactiveerd via het menu Schermbeveiliging op het touchscreen. Zie 171, ALGEMENE INSTELLINGEN. Eenmaal ingeschakeld wordt de gedempte stand geactiveerd met de aan/uit-knop op het touchscreen. Zie 172, BEDIENINGSELEMENTEN MEDIA. Als het donker is wanneer het touchscreen wordt uitgeschakeld, dimmen de schakelaarverlichting en de achtergrondverlichting van het instrumentenpaneel automatisch naar hun minimale verlichtingsniveaus. De gedempte stand wordt gedeactiveerd als het niet meer donker is of als het touchscreen weer wordt ingeschakeld. N.B.: De regeling van de binnenverlichting werkt niet wanneer de gedempte stand actief is. Zie 6, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. 78

79 Ruitenwissers en -sproeiers RUITENWISSERBEDIENING Schakel de ruitenwissers niet in als de ruit droog is. Verwijder sneeuw en ijs van de voorruit, rond de wisserarmen en -bladen en van de ventilatieopeningen van de ruit voordat u de wissers inschakelt. Teneinde beschadiging van de motorkap te voorkomen mogen de ruitenwissers niet worden opgetild wanneer ze zich in de normale ruststand bevinden. Zie 285, ONDERHOUDSSTAND RUITENWISSERS. Zorg dat de ruitenwissers zijn uitgeschakeld voordat u een automatische wasstraat binnenrijdt. Als de ruitenwissers tijdens het wassen van het voertuig werken, kan het wissermechanisme beschadigd raken. 1. Voertuigen met een regensensor: stand automatische regensensor. De voorruitwissers reageren op de regenval en passen zich hieraan aan, waarbij de juiste ruitenwisserstand voor de actuele omstandigheden automatisch wordt geselecteerd. De gevoeligheid van het systeem kan worden ingesteld door de draairing (2) te verdraaien. Voertuigen zonder regensensor: intervalwissen. Het interval tussen wisbewegingen kan worden aangepast door de draairing (2) te verdraaien. 2. Voertuigen met regensensor: draai aan de draairing om de gevoeligheid van de automatische regensensor te wijzigen wanneer stand (1) is geselecteerd. Hoe hoger de gevoeligheid, hoe sneller het systeem reageert. Als de stand automatische regensensor is geselecteerd of als de gevoeligheid is verhoogd, voert het systeem een enkele wisslag uit. Voertuigen zonder regensensor: draai de ring om het interval tussen wisbewegingen aan te passen wanneer positie (1) is geselecteerd. Hoe hoger de instelling, hoe vaker de wisbewegingen worden uitgevoerd. N.B.: Wisfrequentie neemt met de rijsnelheid toe. 3. Continu langzaam wissen. 4. Continu snel wissen. 5. Enkele wisslag over de voorruit, of houd de stuurkolomhendel in deze stand voor continu wissen. 79

80 L Ruitenwissers en -sproeiers 6. Voorruitwissers en -sproeiers: Trek aan de stuurkolomhendel en laat deze los om de voorruitwissers en -sproeiers in werking te stellen. Nadat u de stuurkolomhendel hebt losgelaten, voeren de ruitenwissers nog 2 slagen uit. Na enkele seconden wordt eventueel resterende sproeiervloeistof met een druppelwisslag weggeveegd. Als er meer ruitensproeiervloeistof nodig is, trekt u de stuurkolomhendel gedurende enige tijd naar u toe. N.B.: De voorruitwissers werken niet wanneer de motorkap open is. N.B.: Door zeer kort te trekken worden alleen de ruitenwissers voor geactiveerd. 7. INT: Achterruitwisser, intervalwissen. De wisfrequentie neemt met de rijsnelheid toe. 8. ON: Achterruitwisser, continu wissen. 9. Achterruitwisser en -sproeiers: Druk deze knop in en laat hem los om de achterruitwisser en -sproeiers in werking te stellen. Als de knop wordt losgelaten, voert de ruitenwisser een vaste wiscyclus uit om druppels tot een minimum te beperken. Als er meer ruitensproeiervloeistof nodig is, de hendel van u af gedrukt houden. N.B.: Als u de achteruitrijstand (R) selecteert terwijl de voorruitwissers in werking zijn, wordt de achterruitwisser geactiveerd. N.B.: De achterruitwisser werkt niet wanneer de achterklep open is. N.B.: Als de ruitenwissers vegen op de ruit achterlaten nadat het voertuig is gewassen, kan dit het gevolg zijn van achterbleven was of andere resten. Als dit gebeurt, maakt u het glas schoon met de aanbevolen ruitenreinigingsvloeistof. Zie 342, SMEERMIDDELEN EN VLOEISTOFFEN. N.B.: De voorruit wordt niet meer effectief gewist en de werking van de automatische regensensor verslechtert als de ruitenwissers versleten zijn. Versleten of beschadigde ruitenwisserbladen moeten altijd zo snel mogelijk worden vervangen. De onderhoudsstand van de ruitenwissers verplaatst de wissers zodat de bladen kunnen worden vervangen. Zie 285, ONDERHOUDSSTAND RUITENWISSERS. N.B.: Als de wisserbladen vastlopen of belemmerd raken, worden de ruitenwissers tijdelijk elektronisch buiten werking gesteld. Als dit gebeurt, moet u de wissers en het contact uitschakelen zodra dit veilig kan. Haal alle belemmeringen weg en zorg dat de wisserbladen vrij kunnen bewegen voordat u het contact inschakelt. REGENSENSOR De regensensor is aan de binnenzijde van de voorruit gemonteerd, achter de binnenspiegel. De sensor kan detecteren of er water op de voorruit aanwezig is en zelfs hoeveel. De ruitenwissers worden zo nodig automatisch ingeschakeld. N.B.: Statische druppels worden bij het opstarten misschien niet gedetecteerd. Voer een enkele wisslag om de ruit schoon te vegen. N.B.: U kunt de regensensor van de ruitenwisser in- en uitschakelen via het menu Voertuiginstellingen. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. U kunt de regengevoelige ruitenwissers inschakelen door de stuurkolomhendel voor de ruitenwissers in de stand AUTO te zetten. Het gedrag van het systeem kan aan de voorkeur van de bestuurder worden aangepast door aan de stelring (2) te draaien. N.B.: Als de stuurkolomhendel voor de ruitenwissers/-sproeiers in de stand AUTO is gezet, werken de ruitenwissers niet als een van de voorportieren open staat. 80

81 Ruitenwissers en -sproeiers N.B.: In droge en vaak zonnige omstandigheden, kunnen optische invloeden en ophoping van vuil op de voorruit leiden tot onbedoeld activeren van de ruitenwissers. Om dit te voorkomen wordt aangeraden om de regeling van de ruitenwissers/-sproeiers onder deze omstandigheden in de stand OFF te zetten. SNELHEIDSAFHANKELIJKE FUNCTIE Wanneer u langzamer dan 8 km/h (5 mph) rijdt terwijl de ruitenwissers zijn ingeschakeld, worden de ruitenwissers naar de eerstvolgende lagere stand geschakeld. Als u sneller gaat rijden dan 8 km/h (5 mph), wordt de oorspronkelijke ruitenwissersnelheid hersteld. Bij auto's zonder regensensor wordt de wisfrequentie van de intervalstand van de voorruitwissers verhoogd naarmate de rijsnelheid toeneemt. Een dealerbedrijf/erkende reparateur kan deze functie inof uitschakelen. DRUPPELWISSEN Als de druppelwisfunctie is geconfigureerd, maken de ruitenwissers enkele seconden nadat een sproei-/wiscyclus is voltooid een wisslag om eventueel achtergebleven druppels van de voorruit te vegen. Een dealerbedrijf/erkende reparateur kan deze functie inof uitschakelen. KOPLAMPSPROEIERS De hogedruksproeiers van de koplampen werken automatisch samen met de voorruitsproeiers en treden alleen in werking wanneer de koplampen zijn ingeschakeld en er voldoende ruitensproeiervloeistof in het reservoir zit. De koplampsproeiers werken tijdens elke vierde werking van de voorruitsproeiers, zolang de koplampen zijn ingeschakeld en er ongeveer 10 minuten zijn verstreken sinds de laatste koplampsproeiing. Als u de koplampen of het contact uit- en weer inschakelt, wordt de cyclus opnieuw ingesteld. Zie 73, DE VERLICHTING BEDIENEN of 111, DE MOTOR UITSCHAKELEN. 81

82 L Spiegels BUITENSPIEGELS 1. Spiegelverstelling links. 2. Spiegelverstelling rechts. 3. Elektrisch inklappen/uitklappen: druk tegelijkertijd op beide knoppen. Deze functie is geblokkeerd bij snelheden boven 110 km/h (70 mph). N.B.: Het systeem is voorzien van een thermische beveiliging die het elektrisch in-/uitklappen van de spiegels tijdelijk uitschakelt als de toetsen herhaaldelijk worden ingedrukt. N.B.: De verwarming van de buitenspiegels werkt automatisch op basis van de buitentemperatuur en de werking van de verwarmde achterruit. N.B.: Een zekere mate van stootbeveiliging is in de buitenspiegels ingebouwd. Als een spiegel met de hand wordt ingeklapt of inklapt doordat iemand er per ongeluk tegenaan stoot, raakt de spiegelkop los van het inklapmechanisme. U kunt het mechanisme opnieuw inschakelen door de spiegels eerst met de schakelaar in te klappen en daarna uit te klappen. De buitenspiegels kunnen worden versteld en ingeklapt terwijl het contact is ingeschakeld en gedurende vijf minuten nadat het contact is uitgeschakeld, mits het bestuurdersportier niet wordt geopend. 82

83 Spiegels Druk op de betreffende knop om de te verstellen spiegel te selecteren. De LED in de knop gaat branden om aan te geven welke zijde is geactiveerd. Verstel het spiegelglas met de joystick. N.B.: Afhankelijk van het gebruikte type spiegelglas kunnen afstanden moeilijk zijn in te schatten als u alleen afgaat op de spiegel zelf. U kunt de spiegels zo configureren dat ze automatisch worden ingeklapt als het voertuig wordt vergrendeld en worden uitgeklapt als het wordt ontgrendeld. Een dealerbedrijf/ erkende reparateur kan deze functie in- of uitschakelen. Als de spiegels per ongeluk uit positie zijn gestoten (als er bijvoorbeeld slechts één is ingeklapt), drukt u tegelijkertijd op beide knoppen om ze weer te synchroniseren. N.B.: Als de spiegels zijn ingeklapt met de knoppen, zullen ze niet uitklappen als de auto wordt ontgrendeld. N.B.: U kunt maximaal drie buitenspiegelposities opslaan en oproepen met de geheugenfunctie voor de zitpositie. Zie 32, ZITPOSITIEGEHEUGEN. DE BUITENSPIEGELS NAAR BENEDEN KANTELEN BIJ HET ACHTERUITRIJDEN De buitenspiegels kunnen zo worden geconfigureerd dat de buitenspiegel voor verbeterd zicht bij het achteruitrijden aan de passagierskant automatisch naar beneden wordt gekanteld wanneer u de achteruitrijstand (R) selecteert. De naar beneden gekantelde stand van de spiegels is een vooraf ingestelde stand. In R kunnen de spiegels worden afgesteld, maar de nieuwe positie kan niet worden opgeslagen. N.B.: De vooraf ingestelde, naar beneden gekantelde stand van de spiegel kan niet worden gewijzigd. Als u de selectieknop uit de achteruitrijstand (R) beweegt of sneller achteruitrijdt dan 12 km/h (7,5 mph), keert de buitenspiegel terug naar de oorspronkelijke stand. U kunt de functiespiegels omlaag bij achteruitrijden in- en uitschakelen in het menu Voertuiginstellingen. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. 83

84 L Garagedeuropener RADIOFREQUENTIE- ZENDONTVANGAPPARAAT In sommige landen is de RF-zender/ ontvanger ook bekend als het universele HomeLink -zendontvangapparaat. De RF-zender/ontvanger bevindt zich in de binnenspiegel. Het kan zodanig worden geprogrammeerd, dat er signalen worden verzonden naar maximaal drie verschillende draagbare zenders. Deze kan worden gebruikt voor het bedienen van garagedeuren, hekken, huisverlichting, beveiligingssystemen of andere apparaten die via RF worden bediend. Gebruik de RF-zender/ontvanger niet bij apparatuur voor het openen van garagedeuren die niet is uitgerust met de door alle veiligheidsnormen voorgeschreven stop- en omkeerfunctie. Als u de RF-zender/ontvanger voor apparatuur voor het openen van garagedeuren of toegangshekken gaat programmeren, dient u te zorgen dat het gebied vrij is van mensen en voorwerpen. Hiermee voorkomt u potentieel letsel of schade doordat het hek of de garagedeur tijdens het programmeren in beweging komt. Bij gebruik van dit apparaat in de buurt van een mobiele of vast opgestelde zender kunt u last hebben van storing. Deze storing zal waarschijnlijk zowel de handzender als de RF-zender/ ontvanger in het voertuig beïnvloeden. Raadpleeg voor verdere informatie 86, INFORMATIE EN ASSISTENTIE. ALVORENS TE PROGRAMMEREN Wanneer u een extern apparaat programmeert waarbij u eerst één keer en daarna nogmaals op de toets op de handzender moet drukken, moet u tijdens het programmeringsproces de stekker van het apparaat uit het stopcontact trekken om een mogelijke motorstoring te voorkomen. Voor de beste resultaten, plaatst u vóór het programmeren een nieuwe batterij in de handzender. Zorg, als de ontvanger van het externe apparaat voorzien is van een antenne, dat de antenne is uitgeschoven. PROGRAMMEREN De RF-zender/ontvanger: programmeren 1. Schakel het contact van het voertuig in. 2. Plaats de handzender ongeveer 25 tot 75 mm van de achteruitkijkspiegel. 3. Houd tegelijkertijd de knop op de handzender en de gewenste geheugentoets ingedrukt op de RF-zender/ontvanger. Een waarschuwings-led, links van de spiegel, begint langzaam te knipperen. 84

85 Garagedeuropener 4. Als de LED snel begint te knipperen, laat dan beide knoppen los. Voor de bediening van een extern apparaat houdt u de geprogrammeerde geheugentoets op de RF-zender/ ontvanger 2 seconden ingedrukt. Als de LED continu brandt, is de RF-zender/ ontvanger succesvol geprogrammeerd en werkt het externe apparaat. N.B.: U moet de knop op de RF-zender/ ontvanger maximaal drie keer indrukken. Als het externe apparaat niet werkt en de LED snel knippert, is verder programmeren nodig. Voor deze extra programmeerstappen is mogelijk de hulp van een tweede persoon nodig: 1. Zoek de toets Smart/Programma leren op het externe apparaat dat u wilt programmeren. N.B.: De naam en locatie van deze toets kan verschillen, afhankelijk van de fabrikant van het externe apparaat. 2. Druk kort op de toets Smart/ Programma leren en houd binnen 30 seconden de gewenste geheugentoets op de RF-zender/ontvanger gedurende 2 seconden ingedrukt. N.B.: Mogelijk moet de geheugentoets op de RF-zender/ontvanger nog twee keer 2 seconden lang worden ingedrukt. N.B.: Bij sommige toegangsheksystemen is het nodig dat u tijdens het programmeren om de 2 seconden (opnieuw) op de handzender drukt. Als dit het geval is, blijft u op de geheugentoets op de RF-zender/ontvanger drukken tot de LED snel knippert. De RF-zender/ontvanger moet nu worden geprogrammeerd. Herhaal de programmeringsstappen, als u meer externe apparaten aan de RF-zender/ ontvanger wilt toevoegen. Voor de bediening van een geprogrammeerd extern apparaat houdt u de relevante geheugentoets op de zender/ontvanger ingedrukt. Laat de toets los zodra het apparaat gaat werken. EEN ENKELE TOETS VAN DE GARAGEDEUROPENER OPNIEUW PROGRAMMEREN Een extern apparaat programmeren onder een reeds geprogrammeerde geheugentoets van een RF-zender/ ontvanger: 1. Houd de gewenste geheugentoets op de RF-zender/ontvanger ingedrukt. Na ongeveer 20 seconden begint de LED langzaam te knipperen. 2. Volgt u de instructies in stap (2) en verder, zoals beschreven in PROGRAMMEREN. ALLE PROGRAMMERINGEN WISSEN Alle programmering wissen van de RF-zender/ontvanger: 1. Schakel het contact van het voertuig in. 2. Houd tegelijkertijd de geheugentoetsen 1 en 3 ingedrukt op de RF-zender/ontvanger. Na ongeveer 10 seconden begint de LED in de RF-zender/ontvanger te knipperen. Laat nu beide geheugentoetsen op de RF-zender/ontvanger los. Alle programmering is nu gewist uit de RF-zender/ontvanger. 85

86 L Garagedeuropener N.B.: Houd de knoppen niet langer dan 20 seconden ingedrukt. INFORMATIE EN ASSISTENTIE Wij raden u aan om, wanneer u de auto verkoopt, alle programmering van de RF-zender/ontvanger te wissen. Voor informatie over het assortiment aan compatibele externe apparaten of voor ondersteuning kunt u contact opnemen met uw dealer/erkende reparateur. U kunt ook naar de website van HomeLink gaan: N.B.: Bewaar de oorspronkelijke afstandsbediening, voor het geval dat in de toekomst programmeren nodig is. N.B.: De fabrikant is niet verantwoordelijk voor radio- of TV-storing die door onbevoegde wijzigingen aan deze apparatuur veroorzaakt wordt. Dergelijke wijzigingen kunnen de bevoegdheid van de gebruiker voor het bedienen van de apparatuur teniet doen. 86

87 Ruiten ELEKTRISCH BEDIENDE RUITEN 1. Ruitschakelaars: N.B.: Elke schakelaar bevat een 2-traps bediening. U moet deze lichtjes indrukken/uittrekken en zo houden om de ruit handmatig in de gewenste stand te zetten. U kunt deze ook volledig indrukken/uittrekken voor automatische comfortbediening. U kunt de comfortbediening te allen tijde stopzetten door de schakelaar nogmaals te bedienen. Druk op de voorkant van de schakelaar om de ruit gedeeltelijk of volledig te openen. Trek aan de voorkant van de schakelaar om de ruit gedeeltelijk of volledig te sluiten. N.B.: De ruiten blijven werken tot 5 minuten nadat u de motor hebt uitgeschakeld, zolang er geen portieren geopend zijn. Zorg dat de Smart Key wordt verwijderd wanneer passagiers in het voertuig achterblijven. Dit voorkomt bediening van de ruiten en het zonnedak zonder toezicht, wat anders letsel tot gevolg kan hebben. Verwijder eventueel ijs van de ruiten voordat u deze bedient. 2. Blokkeertoets achterruiten en kindersloten. Zie 46, KINDERSLOTEN. Als er kinderen achterin meerijden, kunt u met de blokkeertoets verhinderen dat de achterruiten worden bediend. 3. Zonnedak: 87

88 L Ruiten N.B.: De voor- en achterkant van de schakelaar heeft een 2-traps bediening. Houd deze lichtjes ingedrukt om de ruit handmatig in de gewenste stand te zetten. U kunt deze ook volledig indrukken voor comfortbediening. U kunt de comfortbediening te allen tijde stopzetten door de schakelaar nogmaals in te drukken. Druk, wanneer het zonnedak is gesloten, op de achterkant van de schakelaar om het zonnedak gedeeltelijk of volledig omhoog te brengen in de gekantelde stand. Druk nogmaals op de achterkant van de schakelaar om het zonnedak gedeeltelijk of volledig te openen. N.B.: Wanneer het rolgordijn is gesloten, opent de zonnedakschakelaar tijdens de bediening van het zonnedak ook het rolgordijn. Druk met het zonnedak open op de voorkant van de schakelaar om het zonnedak gedeeltelijk of volledig te sluiten. Zorg er om schade te voorkomen voor dat de lading op een eventuele imperiaal de beweging van het zonnedak niet blokkeert. 4. Rolgordijn van het zonnedak: N.B.: De voor- en achterkant van de schakelaar heeft een 2-traps bediening. Houd deze lichtjes ingedrukt om de ruit handmatig in de gewenste stand te zetten. U kunt deze ook volledig indrukken voor comfortbediening. U kunt de comfortbediening te allen tijde stopzetten door de schakelaar nogmaals in te drukken. Druk op de achterkant van de schakelaar om het zonnedak gedeeltelijk of volledig te openen. Druk op de voorkant van de schakelaar om het zonnedak gedeeltelijk of volledig te sluiten. U kunt op elk gewenst moment het rolgordijn openen, maar u kunt het alleen sluiten wanneer het zonnedak gesloten is. Als het zonnedak gedeeltelijk is gesloten, kunt u het rolgordijn slechts gedeeltelijk sluiten, tot dezelfde stand. Als het rolgordijn tijdens het sluiten weerstand ondervindt, stopt de beweging en gaat het gedeeltelijk of geheel open (afhankelijk van de huidige positie) om de blokkering te verwijderen en ernstig letsel of schade aan het mechanisme te voorkomen. Houd binnen 10 seconden nadat het zonnedak gedeeltelijk of volledig is geopend de voorkant van de schakelaar ingedrukt om de obstructiedetectie op te heffen. N.B.: Als een resonerend of bulderend geluid hoorbaar is wanneer een achterportierruit is geopend, kunt u dit verhelpen door de naastliggende voorportierruit ongeveer 25 mm te openen. RUITBEVEILIGING TEGEN BEKNELD RAKEN Zorg voordat u een ruit sluit dat de inzittenden geen lichaamsdelen op een plaats houden waar ze bekneld kunnen raken. Zelfs ondanks een beveiliging tegen bekneld raken kan ernstig letsel of de dood optreden. Als een lichaamsdeel beknelt raakt wanneer u een ruit of het rolgordijn van het zonnedak sluit, kan dit ernstig lichamelijk letsel veroorzaken. 88

89 Ruiten De obstructiedetectie stopt de beweging van de ruit zodra een obstakel of weerstand wordt geconstateerd. Controleer de ruit en de ruitopening en verwijder eventuele obstructies. U annuleert de obstructiedetectie als volgt: 1. Probeer de ruit te sluiten. De obstructiedetectie verhindert het sluiten en zorgt ervoor dat de ruit omlaag gaat. 2. Probeer binnen tien seconden de ruit opnieuw te sluiten. De obstructiedetectie verhindert het sluiten en zorgt ervoor dat de ruit omlaag gaat. 3. Probeer de ruit voor de derde maal te sluiten en houd deze keer de schakelaar omhoog in de sluitstand. De ruit gaat omhoog terwijl de schakelaar wordt vastgehouden. Houd de schakelaar vast tot de ruit gesloten is. N.B.: Als u met deze procedure de blokkering niet kunt verhelpen, of als de ruiten niet correct werken, moet u de ruitbediening mogelijk opnieuw instellen. Zie 286, DE RUITEN OPNIEUW INSTELLEN. OBSTRUCTIEDETECTIE ZONNEDAK Zorg voordat u het zonnedak sluit dat de inzittenden geen lichaamsdelen op een plaats houden waar deze bekneld kunnen raken. Zelfs ondanks een beveiliging tegen bekneld raken kan ernstig letsel of de dood optreden. Als het zonnedak tijdens het sluiten weerstand ondervindt, stopt de beweging en gaat het gedeeltelijk of geheel open (afhankelijk van de huidige positie) om de blokkering te verwijderen en ernstig letsel of schade aan het mechanisme te voorkomen. Houd binnen 10 seconden nadat het zonnedak gedeeltelijk of volledig is geopend de voorkant van de schakelaar ingedrukt om de obstructiedetectie op te heffen. Als het zonnedak niet correct werkt, moet u het mogelijk opnieuw instellen. Zie 285, HET ZONNEDAK OPNIEUW INSTELLEN. WARMTEWEREND GLAS Dit type voorruit filtert zonlicht door middel van een speciale gelamineerde laag. Elektronische kaarten, zoals tolbetaalkaarten of radiofrequentie- (RF-)identificatielabels, kunnen worden bevestigd op de daarvoor bestemde plaatsen aan de binnenkant van de voorruit. Als deze kaarten zich op een andere plek op een warmtewerende voorruit bevinden, is het mogelijk dat de elektronische scanners ze niet herkennen. De bevestigingsplaats is aan de bovenkant van de voorruit, dichtbij de binnenspiegel, zoals weergegeven. 89

90 L Ruiten N.B.: Het wordt aanbevolen de elektronische kaar op de wat grootte betreft geschikte plaats aan te brengen, aan de bestuurderszijde van de voorruit. N.B.: Transponders op de steun van de kentekenplaat vóór kunnen worden gebruikt als alternatief, afhankelijk van de markt en beschikbaarheid. 90

91 Opbergruimten OPBERGRUIMTEN Zorg dat de in het voertuig opgeborgen voorwerpen goed vast zitten en niet kunnen bewegen. Als u met het voertuig bij een ongeluk betrokken raakt, plotseling moet remmen of van richting moet veranderen, kunnen losse voorwerpen ernstig letsel veroorzaken. 1. Dashboardkastje: trek aan de ontgrendelhandgreep om deze te openen. Het handschoenenkastje kan worden vergrendeld/ontgrendeld met behulp van het sleutelblad voor noodgevallen in de Smart Key van het voertuig. Zie 8, HET VOERTUIG ONTGRENDELEN. 2. Bekerhouders voorin. 91

92 L Opbergruimten U mag de bekerhouders niet tijdens het rijden gebruiken en u mag ook niet tijdens het rijden drinken. 3. Opbergvak: houd de ontgrendelingsknop ingedrukt en til vervolgens het deksel van het opbergvak omhoog. Om het opbergvak te sluiten, duwt u het deksel naar beneden en drukt u er zacht op om het vast te klikken. 4. Bekerhouders achterin: trek aan het lipje aan de bovenkant van de opgeborgen armsteun van de achterstoel en breng naar beneden. 5. Zijvak in het voorportier. 6. Kaartzakken in voorstoel. 7. Zijvak in het achterportier. ACCESSOIRESTEKKERDOZEN Gebruik alleen goedgekeurde accessoires. Als u andere apparaten gebruikt, kan het elektrische systeem van het voertuig beschadigd raken en/of kan de accu leeg raken. Neem bij twijfel contact op met een dealer/erkende reparateur. Bij langdurig gebruik van de accessoires dient u de motor te laten lopen. Als u dit nalaat, kan de accu leeg raken. N.B.: U kunt de stekkerdozen gebruiken voor het voeden van goedgekeurde accessoires die maximaal een vermogen van 120 W verbruiken. 1. Stekkerdoos voorin of aansteker. 2. Stekkerdozen in het midden en achterin. 3. Stekkerdoos kofferruimte. 92

93 Kofferruimte BELADEN U mag onder geen enkele voorwaarde toestaan dat passagiers in de kofferruimte meerijden. Tijdens het rijden behoren alle inzittenden te allen tijde op de juiste manier op hun stoel te zitten en een veiligheidsgordel om te hebben. Controleer altijd of voorwerpen die in het voertuig worden vervoerd, goed zijn vastgezet. BAGAGEAFDEKKING Plaats nooit voorwerpen bovenop de bagageafdekking. Losse voorwerpen kunnen tijdens een ongeluk of plotselinge manoeuvre ernstig letsel of zelfs de dood tot gevolg hebben. Om eventuele schade aan het bovenoppervlak van de bagageafdekking te voorkomen, moet u ervoor zorgen dat er niets klem tussen de twee helften komt te zitten bij het vouwen van de afdekking. De bagageafdekking verwijderen: 1. Maak de twee lusjes los van de pennen op de achterklep. 2. Trek de bagageafdekking terug om de borgpennen los te maken. 3. Til de bagageafdekking uit de borgpengeleiders. De bagageafdekking opbergen Berg de verwijderde bagageafdekking niet los in het voertuig op. Bij een ongeluk of plotselinge manoeuvre kan de losse bagageafdekking ernstig letsel of zelfs de dood veroorzaken. Bij auto's zonder reservewiel bergt u de ingeklapte bagageafdekking in de daarvoor bedoelde opbergruimte onder het vloerluik van de bagageruimte. 93

94 L Kofferruimte Het terugplaatsen van de afdekking Om de afdekking op te bergen: 1. Nadat u het vloerluik van de bagageruimte hebt opgetild of verwijderd. Vouw de bagageafdekking op en plaats deze in de opbergruimte zoals weergegeven in de afbeelding. 2. Zet de treklusjes vast in de daarvoor bestemde sleuven, zodat ze niet vast komen te zitten en de bagageafdekking beschadigen. 1. Plaats de borgpennen op de bagageafdekking in de geleidersleuven. 2. Duw de bagageafdekking naar achteren om hem op zijn plaats te vergrendelen. 3. Plaats de treklusjes van de bagageafdekking over de pennen op de achterklep. 4. Trek de lusjes zachtjes naar beneden totdat ze op hun plaats klikken. 94

95 Kofferruimte VERANKERINGSPUNTEN VOOR BAGAGE Alle bagage die in de kofferruimte wordt meegenomen, dient stevig te worden vastgezet. 1. Tashaken: de tashaken mogen alleen worden gebruikt voor voorwerpen met een gering gewicht. 2. Vaste sjorogen: gebruik deze om het veilig vastzetten van grote voorwerpen te vergemakkelijken. Als verstelbare sjorogen zijn gemonteerd, moet u de vergrendelknop eerst linksom draaien om de ogen te ontgrendelen. Druk op de knop en schuif het sjoroog in de gewenste positie op de rail in de kofferruimte. Laat de knop los om het sjoroog op zijn plaats vast te zetten. Verplaats het sjoroog een klein stukje, totdat u een klik hoort. Het sjoroog zit nu goed vast. Draai de knop rechtsom om het sjoroog te vergrendelen. N.B.: Bij uw dealer/erkende reparateur is een uitgebreid assortiment aan goedgekeurde accessoires voor het vastzetten van bagage verkrijgbaar. 95

96 L Trekken TREKGEWICHTEN Raadpleeg 343, GEWICHTEN, voor informatie over het maximale voertuiggewicht (GVW - Gross Vehicle Weight), de aslasten, en de lading in de kofferruimte van het voertuig. N.B.: De kogeldruk van de aanhanger moet ook worden meegerekend bij het berekenen van het GVW. Ongeremde aanhangers (maximaal toelaatbaar sleepgewicht) Geremde aanhanger (maximaal toelaatbaar sleepgewicht) Technisch toegestane maximale statische verticale belasting/massa op de trekhaak van de auto Maximale kogeldruk van de aanhanger* Maximaal samenstelgewicht (GTW, Gross Train Weight) Motor/transmissievariant Alle modelvarianten Alleen voor Europa: bij het trekken van een aanhanger kan het maximaal toegestane GVW worden verhoogd met maximaal 100 kg, mits de snelheid niet boven 100 km/h (62 mph) komt. N.B.: Wij maken u erop attent dat u bij het berekenen van de achteraslast de kogeldruk van de aanhanger, de lading in de kofferruimte van de auto, het gewicht op een imperiaal en het gewicht van de passagiers op de achterbank bij elkaar moet optellen. Voertuigen met handgeschakelde versnellingsbak Voertuigen met automatische transmissie Alle modelvarianten Alle modelvarianten 2.0L diesel (Achterwielaandrijving (RWD) met handgeschakelde versnellingsbak) 2.0L diesel (All Wheel Drive (AWD) met handgeschakelde versnellingsbak) 2.0L diesel (AWD met automatische transmissie) 3.0L-benzinemotor Gewicht (kg) L-dieselmotor

97 Trekken *Boven 100 kg MOET voor elke aan de kogeldruk toegevoegde kilogram hetzelfde gewicht van het laadvermogen van de auto worden afgetrokken. Dit om te voorkomen dat het maximaal toelaatbare totaalgewicht en de achteraslast worden overschreden. N.B.: Voor elke extra 1000 meter hoogte boven zeeniveau moet het brutogewicht worden verlaagd met 10%. N.B.: Neem voor meer informatie contact op met een dealer/erkende reparateur onder vermelding van het voertuigidentificatienummer (VIN). Zie 339, LOCATIES VAN DE STICKERS. BESCHIKBARE TREKHAAKKOGELS De beschikbare trekhaakkogels voor dit voertuig zijn: 1. Verwijderbare trekhaak met snelkoppeling. Zie 100, DE AFNEEMBARE TREKHAAKKOGEL MONTEREN. 2. Elektrisch instelbare trekhaak. Zie 101, ELEKTRISCH INSTELBARE TREKHAAK. 3. Afneembare trekhaak (alleen Australië). Zie 101, BEVESTIGINGSSTEUN VOOR TREKSTANG. N.B.: De beschikbare trekhaakopties zijn afhankelijk van de markt en de voertuigspecificatie. STABILITEITSREGELING VOOR DE AANHANGER (TSA) Wanneer een aanhanger is aangekoppeld, detecteert Trailer Stability Assist (TSA) automatisch wanneer de aanhanger begint te slingeren. TSA verlaagt dan geleidelijk de rijsnelheid, door het motorvermogen te beperken en af te remmen in een poging om de controle over de auto te herstellen. TSA werkt niet als de aanhanger schaart. De mogelijkheden van TSA kunnen worden beperkt bij rijden op gladde oppervlakken. N.B.: TSA werkt niet wanneer de dynamische stabiliteitsregeling (DSC) is uitgeschakeld. AANKOPPELHULP 'Aankoppelassistent' is een functie die de gebruiker kan selecteren op het touchscreen. Deze vergemakkelijkt het achteruitrijden naar de dissel van een aanhanger. Zie 221, SURROUND- CAMERASYSTEEM. 97

98 L Trekken De aankoppelassistent kan worden gebruikt bij het achteruitrijden naar een trekhaak. Ga als volgt te werk: 1. Selecteer Reverse (R) om automatisch het beeld achter de auto weer te geven op het touchscreen. 2. Raak het pictogram Instellingen aan om het menu CAMERA-INSTELLINGEN weer te geven. 3. Selecteer AAN van het menu Aankoppelassistent, zodat de begeleidingslijnen worden weergegeven. 4. Rijd het voertuig achteruit naar de aanhanger. 5. Wanneer het voertuig minder dan 600 mm bij de dissel van de aanhanger vandaan is, treedt automatisch de zoomfunctie in werking om een vergroot beeld weer te geven. 6. Ga verder met de manoeuvre tot het voertuig en de aanhanger dicht genoeg bij elkaar zijn. ACHTERUIT AANHANGER N.B.: Voor hulp bij achteruitrijden met een aanhanger is een doelvolgsticker nodig, die overeenkomstig speciale aanwijzingen op de aanhanger moet zijn aangebracht. Neem voor meer informatie contact op met uw dealerbedrijf/erkende reparateur. N.B.: Deze functie van Tow Assist werkt wellicht niet bij alle aanhangeruitvoeringen. Hulp bij achteruitrijden met een aanhanger wordt geactiveerd wanneer de elektrische aansluiting van de aanhanger correct is verbonden met de auto; bij het aansluiten en loskoppelen moet het contact zijn uitgeschakeld. N.B.: Na het aansluiten van de aanhanger/ caravan op de contactdoos van het voertuig moet het bestuurdersportier worden geopend en weer gesloten alvorens het systeem de verbinding signaleert. Hulp bij achteruitrijden met een aanhanger toont het voorspelde pad van zowel de auto als de aanhanger met gekleurde begeleidingslijnen op het touchscreen. Als wordt gedetecteerd dat er een aanhanger is aangesloten, begeleidt het touchscreen de bestuurder door de betreffende menu's voor het selecteren van een bestaand aanhangerprofiel, of het creëren van een nieuw aanhangerprofiel. N.B.: Als de koppeling van de aanhanger niet wordt gedetecteerd, kan de instelprocedure handmatig worden opgevraagd via het surroundcamerasysteem. Zie 221, SURROUND- CAMERASYSTEEM. Bij het aansluiten van een nieuwe aanhanger begeleiden de instellingsschermen de bestuurder door een aantal configuratiemogelijkheden voor de aangesloten aanhanger. Wanneer dit is voltooid, moet met de auto worden gereden met het stuurwiel in de rechtuitstand om de aanhanger te kalibreren. De status wordt op het touchscreen weergegeven. Selecteer OK wanneer dit is voltooid. N.B.: Het beeld bij achteruitrijden met een aanhanger moet niet worden gebruikt tot de kalibratie van de aanhanger is voltooid. 98

99 Trekken Wanneer een aanhangerprofiel is geselecteerd (of een nieuw aanhangerprofiel is gemaakt), wordt het beeld bij achteruitrijden met een aanhanger automatisch op het touchscreen weergegeven, wanneer de achteruitversnelling (R) is geselecteerd. De weergave Achteruit aanhanger kan worden ingesteld op Achteruitrijcamera of Buitenspiegelcamera's. 99

100 L Trekken DE AFNEEMBARE TREKHAAKKOGEL MONTEREN Monteer de verwijderbare trekhaakkogel als volgt: 1. Haal de beschermkap van het bevestigingspunt op het voertuig en leg deze in het opbergvak van de trekhaakkogel. 2. De trekhaakkogel kan alleen worden gemonteerd als de vergrendelingshendel in de ontgrendelde stand staat (rood te zien). 3. Steek de trekhaakkogel in de bevestigingssteun en druk stevig naar boven, totdat de trekhaakkogel goed vastzit. 4. Draai de vergrendelingshendel naar u toe tot het groen is te zien. 5. Verwijder de beschermkap van het sleutelgat. 100

101 Trekken 6. Steek de sleutel in het slot en draai deze rechtsom om de trekhaakkogel vast te zetten; verwijder vervolgens de sleutel en plaats de beschermkap terug. Bewaar de sleutel op een veilige plaats. Overschrijd de maximale kogeldruk voor de afneembare trekhaakkogel niet. Zie 96, TREKGEWICHTEN. Als de verwijderbare trekhaakkogel niet direct wordt gebruikt, dient u deze van de trekhaak te verwijderen en op de juiste plek op te bergen. BEVESTIGINGSSTEUN VOOR TREKSTANG Bij het monteren van een afneembare trekhaakkogel (voor de bevestigingssteun voor de trekhaak) moet u zich houden aan de volgende afmetingen: 1. De maximale afmeting is 230 mm. 2. De minimale afmeting is 100 mm. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur voor de meest recente informatie. DE AFNEEMBARE TREKHAAKKOGEL VERWIJDEREN Verwijder de verwijderbare trekkogel als volgt: 1. Steek de sleutel in het slot en draai de sleutel linksom om te ontgrendelen. 2. Verwijder de sleutel, druk en draai de vergrendelingshendel van u weg terwijl u de trekkogel ondersteunt, waarmee u deze ontgrendelt. 3. Verwijder de trekhaakkogel van de trekhaak en berg deze op in het opbergvak in de bagageruimte. ELEKTRISCH INSTELBARE TREKHAAK Controleer, voordat u de elektrisch instelbare trekkogel activeert, of: Er een aanhanger is aangekoppeld. De elektrische aansluitingen van een aanhanger zijn losgekoppeld. De auto stilstaat en de elektrische parkeerrem (EPB) is aangetrokken. De transmissie van het voertuig in de parkeerstand (P) of neutraalstand (N) staat. Wanneer niet aan de bovenstaande omstandigheden wordt voldaan, zal de elektrisch instelbare trekkogel niet werken. N.B.: Als de elektrisch instelbare trekhaak niet goed werkt, raadpleegt u een dealerbedrijf/erkende reparateur. De elektrisch instelbare trekhaak kan worden ingeklapt/uitgevouwen via de extra functie Trekhaak in het touchscreen. Volg de aanwijzingen op het scherm. Zie 169, EXTRA FUNCTIES. 101

102 L Trekken De elektrisch instelbare trekhaak kan ook worden ingeklapt/uitgevouwen via de knoppen in de bagageruimte: 1. De toets voor de elektrisch instelbare trekkogel: druk kort hierop om de elektrisch instelbare trekkogel uit te klappen. Druk deze kort in om de elektrisch instelbare trekkogel in te klappen. Het bijbehorende LEDcontrolelampje naast de knop knippert langzaam terwijl de elektrisch instelbare trekkogel wordt uit- of ingeklapt. Hierbij klinkt tevens een geluidssignaal. Eenmaal uitgeklapt, stopt het LEDlampje met knipperen en blijft branden. Eenmaal ingeklapt, stopt het LEDlampje met knipperen, brandt nog 2 seconden, en gaat vervolgens uit. Als u wilt dat de elektrisch instelbare trekkogel op een geven moment stopt met bewegen, drukt u op de knop van de elektrisch instelbare trekkogel. Als u de elektrisch instelbare trekkogel wilt resetten, drukt u opnieuw op de knop van de elektrisch instelbare trekkogel. Tijdens de resethandeling wordt de elektrisch instelbare trekkogel volledig ingeklapt en vervolgens volledig uitgeklapt. Als tijdens het uitklappen van de elektrisch instelbare trekkogel een belemmering optreedt, stopt de trekhaak met bewegen. Het LEDcontrolelampje knippert nu sneller, vergezeld van een waarschuwingssignaal van 2 seconden. Als de belemmering is weggenomen, drukt u op de knop van de elektrisch instelbare trekkogel voor het resetten van de trekkogel. Als met de auto wordt gereden met de trekkogel niet volledig uit- of ingeklapt, klinkt gedurende 10 seconden een geluidssignaal. U mag met de trekkogel in deze stand niet slepen. 102

103 Trekken Als de trekkogel bij extreem lage temperaturen niet kan worden inklapt, houdt u de knop voor de elektrische instelbare trekkogel gedurende 10 seconden ingedrukt om het inklappen te starten. In het geval van een onverwachte werking drukt u op de knop van de elektrisch instelbare trekkogel om de trekkogel te resetten. Zorg ervoor dat de elektrisch instelbare trekkogel volledig is uitgeklapt voordat u een aanhanger aankoppelt. 2. Testtoets aanhangerverlichting: druk hierop om een 3 minuten durende procedure te starten voor het testen van de auto- en aanhangerverlichting. Voor de goede werking van de test moeten alle lichten van de auto zijn uitgeschakeld, moet het contact uit zijn en moet de elektrische parkeerrem (EPB) zijn ingeschakeld. N.B.: De controle van de aanhangerverlichting kan ook worden geactiveerd met het touchscreen, via de extra functie Trekhaak. Het uitschakelen van het contact schakelt ook het touchscreen uit. Druk nogmaals op de knop audio aan/uit om het touchscreen in te schakelen. Volg de aanwijzingen op het scherm. De verlichting van de auto en van de aanhanger werken tegelijkertijd, zodat er een visuele controle van alle lampen uit te voeren is. De 3 minuten durende procedure kan op ieder moment worden gestopt, door opnieuw op de testtoets voor aanhangerverlichting te drukken, door handmatig de autoverlichting in te schakelen of door het contact in te schakelen. N.B.: Met deze testfunctie kan alleen een waarnemer controleren of de verlichting gaat branden. Er worden tijdens deze test geen metingen uitgevoerd door de auto, en u krijgt tijdens deze test geen foutmeldingen door defecte verlichting van de aanhanger. ELEKTRISCHE AANSLUITING VAN DE AANHANGER U mag alleen goedgekeurde, in goede staat verkerende elektrische circuits op het elektrische aansluitpunt van de aanhanger aansluiten. Het aanhangeraansluitpunt van de verwijderbare trekhaak moet handmatig worden uitgeklapt (2) en opgeborgen (1), zoals afgebeeld. Het aanhangeraansluitpunt van de elektrisch uitklapbare trekhaak wordt automatisch met de trekhaak uitgeklapt en opgeborgen. 103

104 L Trekken Wanneer een aanhanger elektrisch op de auto is aangesloten en de richtingaanwijzers van de auto worden gebruikt, knippert het lampje van de aanhanger tegelijkertijd met de richtingaanwijzer. Zie 72, RICHTINGAANWIJZERS VAN DE AANHANGER (GROEN). Wanneer bij gebruik van een richtingaanwijzer van het voertuig het symbool niet knippert, moet u de verbinding van de aanhanger controleren en gepaste actie ondernemen om ervoor te zorgen dat de richtingaanwijzers van de aanhangwagen werken. Functie Remlichten Richtingaanwijzers* Zijmarkeerlichten/ achterlichten* Achteruitrijlichten Mistlicht Permanente accuvoeding Contactvoeding *Voor beide zijden. Minimumbelasting Ampère 0,25 0,25 ONONTBEERLIJKE CONTROLES BIJ HET TREKKEN U mag het maximale voertuiggewicht, de maximale achteraslast, het maximale aanhangergewicht en de kogeldruk niet overschrijden. Door het overschrijden van deze grenzen kan de combinatie onstabiel worden en kunt u de macht over het stuur verliezen De informatie in de volgende tabel helpt om na te gaan of een aanhanger of verlichtingsbord met LED-lampen geschikt is voor gebruik met deze auto. Indien niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, zal het voertuig niet de elektrische aansluiting van een aanhanger of een verlichtingsbord met LED-lampen niet detecteren. Watt 0,25 0, Maximumbelasting Ampère 10 5* 5* Watt * 60* Leg de losbreekkabel of veiligheidsketting niet met een lus om de trekhaakkogel, aangezien deze eraf kan glijden. Om de stabiliteit van het voertuig te handhaven, moet de kogeldruk van de aanhanger op ongeveer 7% van het brutogewicht van de caravan of aanhanger (en minimaal 4 %) worden ingesteld. 104

105 Trekken Bij het trekken van een aanhanger met meer dan één as moet deze zo worden beladen, dat er sprake is van een gelijkmatige gewichtsverdeling tussen de assen. Wanneer u het beladen gewicht van de aanhanger berekent, dient u het aanhangergewicht en het gewicht van de lading bij elkaar op te tellen. Als de lading over de auto en de aanhanger verdeeld kan worden, verbetert meestal de stabiliteit wanneer meer gewicht in de auto wordt geplaatst. U mag de gewichtsgrenzen van het voertuig niet overschrijden. Verhoog de spanning van de achterbanden van het trekkende voertuig tot de waarden voor de maximale belasting van het voertuig. Zorg ervoor dat een voor dit doel geschikte losbreekkabel, veiligheidsketting of secundaire koppeling wordt gebruikt. Raadpleeg voor de juiste procedure de instructies van de aanhangerfabrikant. Sluit de losbreekkabel of veiligheidsketting altijd aan op het voorziene aansluitpunt. Lus deze niet om de trekhaakkogel. Zorg dat de trekhaakkogel goed vast zit. Controleer de werking van alle verlichting van de aanhanger. EEN AANHANGER TREKKEN U mag de maximumgewichten van het voertuig of de aanhanger nooit overschrijden. Als u dit toch doet, kan dit snellere slijtage en beschadiging van het voertuig tot gevolg hebben. Dit kan er op zijn beurt toe leiden dat u de macht over het stuur verliest en dat de remafstand groter wordt, waardoor u kunt omslaan of een botsing kunt veroorzaken. Monteer alleen door de fabrikant goedgekeurde accessoires voor trekken. Deze zijn zo ontworpen dat ze, bij correct gebruik volgens de instructies van de fabrikant, het rijgedrag en de stabiliteit van het voertuig niet beïnvloeden. U mag voor het trekken van een aanhanger nooit de sleepogen of sjorpunten gebruiken. Die zijn hier niet voor ontworpen. Doet u dit toch, dan kunnen ze breken, wat ernstig letsel of zelfs de dood tot gevolg kan hebben. N.B.: Een verminderde werking van de airconditioning (A/C) is normaal bij omstandigheden met een hoge trekbelasting. N.B.: Het motorvermogen neemt altijd af op een grotere hoogte. Bij 1000 meter boven zeeniveau en voor elke extra 1000 meter dient 10% te worden afgetrokken van het maximale samenstelgewicht (GTW). Zie 96, TREKGEWICHTEN. Het touchscreen kan een beeld bij achteruitrijden met aanhanger weergeven als hulpmiddel bij achteruitrijden met een aanhanger. Zie 221, SURROUND- CAMERASYSTEEM. 105

106 L Trekken OP TREKHAAK BEVESTIGDE ACCESSOIRES Voordat u een accessoire op de trekkogel monteert, moet u controleren of deze door de voertuigfabrikant is goedgekeurd voor gebruik op deze voertuigen. Het gebruik van ongeschikt materiaal kan leiden tot beschadiging van de steun van de trekinrichting en de trekkogel. Houd u, voordat u een accessoire op de trekkogel monteert, aan de volgende richtlijnen: 1. Het bevestigde accessoire mag niet meer dan 700 mm uitsteken buiten de trekkogel. 2. De afstand van het zwaartepunt van de gemonteerde combinatie van uitrusting en lading tot de trekkogel mag niet groter zijn dan 390 mm. Het maximale gewicht bij deze afstand mag niet groter zijn dan 82,4 kg. N.B.: De krachten die worden uitgeoefend door de kogeldruk van de aanhanger zijn anders van aard dan de krachten door op de trekkogel bevestigde accessoires; daarom gelden hiervoor verschillende limieten. N.B.: Wij raden u aan om alleen door de voertuigfabrikant goedgekeurde accessoires te gebruiken. TREKHAAKAFMETINGEN EN BEVESTIGINGSPUNTEN N.B.: Deze afmetingen gelden voor officiële trekhaakvoorzieningen van de voertuigfabrikant. 106

107 Trekken Verwijderbare trekhaak 107

108 L Trekken Afmetingen Millimeter

109 Trekken Uitklapbare trekhaak 109

110 L Trekken Afmetingen Millimeter

111 Motor starten DE MOTOR STARTEN Wanneer de auto in een afgesloten ruimte staat, mag u de motor nooit starten of laten lopen. Uitlaatgassen zijn giftig en kunnen bij inademen bewusteloosheid of zelfs de dood tot gevolg hebben. Als de motor niet wil starten, mag u niet blijven proberen om de motor aan te laten slaan, aangezien de accu hierdoor leeg raakt. U kunt hierdoor ook de katalysator beschadigen, doordat er onverbrande brandstof door de uitlaat stroomt. N.B.: De Smart-key wordt mogelijk niet gedetecteerd als deze in een metalen houder is geplaatst of wordt afgeschermd door een apparaat met een LCD-scherm met achtergrondverlichting, zoals een smartphone, een laptop (ook in een laptoptas) of spelcomputer. Houd de Smart-key uit de buurt van dergelijke apparaten wanneer u zonder sleutel wilt instappen of starten. De motor inschakelen: 1. Controleer of er een geldige Smart Key in het voertuig aanwezig is. 2. Zorg dat de parkeerstand (P) of neutraalstand (N) is ingeschakeld. 3. Automatische transmissie: Trap het rempedaal stevig in. Handgeschakelde versnellingsbak: Trap het koppelingspedaal stevig in. 4. Druk op de START/STOP-knop en laat de knop los. Zie 6, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. N.B.: Bij voertuigen met een dieselmotor is de vertraging voor het laten aanslaan van de motor bij lagere omgevingstemperaturen langer omdat de gloeibougies langer in werking zijn. Tijdens deze langere vertraging moet u het rempedaal ingetrapt houden. Als de motor is gestart, kunt u uw voet van het rempedaal (of het koppelingspedaal) halen als u dit veilig kunt doen. DE MOTOR UITSCHAKELEN Wij raden u aan om de auto stil te zetten voordat u de motor uitschakelt. Zorg dat de elektrische parkeerrem (EPB) is aangetrokken, en de transmissie in de parkeerstand (P) (automatische versnellingsbak) of neutraalstand (handgeschakelde versnellingsbak) staat. Druk op de START/STOP-knop en laat de knop los. Vervolgens stopt de motor. Het contact van de auto wordt ook uitgeschakeld. De motor uitschakelen tijdens het rijden: Wij raden u af om de motor uit te schakelen terwijl het voertuig in beweging is. Mocht zich echter een noodsituatie voordoen waarin u de motor moet uitschakelen, dan gaat u als volgt te werk: 1. Houd de START/STOP-knop langer dan 2 seconden ingedrukt, of 2. Druk binnen 3 seconden twee keer op de START/STOP-knop. In beide gevallen wordt de melding Motor uit-knop ingedrukt op het message centre weergegeven. HET CONTACT INSCHAKELEN Het contact inschakelen zonder de motor te starten: 111

112 L Motor starten 1. Automatische transmissie: Controleer of er een geldige Smart Key in het voertuig aanwezig is, en of het rempedaal niet is ingetrapt. Als u het rempedaal intrapt terwijl u op de START/STOP-knop van de motor drukt, start de motor. Handgeschakelde transmissie: Controleer of er een geldige Smart Key in het voertuig aanwezig is, en of het koppelingspedaal niet is ingetrapt. Als u het koppelingspedaal intrapt terwijl u op de START/STOP-knop van de motor drukt, start de motor. 2. Druk op de START/STOP-knop van de motor en houd de knop ingedrukt totdat de waarschuwingslampjes op het instrumentenpaneel gaan branden. 3. Laat de START/STOP-knop los. ROLLEND HERSTARTEN Mocht de motor tijdens het rijden uitvallen, dan kunt u opnieuw starten tijdens het rijden: Automatische transmissie: selecteer de neutraalstand (N) en druk daarna op de START/STOP-knop. Handgeschakelde transmissie: houd het koppelingspedaal stevig ingetrapt druk tegelijkertijd op de START/ STOP-knop. N.B.: De START/STOP-knop is gedurende 2 seconden geblokkeerd nadat de motor is uitgeschakeld. RESERVEPROCEDURE VOOR HET STARTEN ZONDER SLEUTEL Als het voertuig met het sleutelblad voor noodgevallen is ontgrendeld of het voertuigsysteem de Smart Key niet kan detecteren, moet u de reservefunctie voor het starten zonder sleutel gebruiken om het beveiligingssysteem uit te schakelen en de motor te starten. U kunt de reservefunctie voor het starten zonder sleutel alleen gebruiken wanneer de mededeling Smart Key niet herkend - Verplaats of plaats zoals weergegeven en druk op de startknop op het message centre wordt weergegeven. 1. Houd de Smart Key plat tegen de onderkant van de stuurkolomkap, met de toetsen naar buiten gericht. N.B.: Op de stuurkolom zijn merktekens aangebracht om de juiste positie gemakkelijker te vinden. 2. Terwijl u de Smart Key op zijn plaats houdt: 112

113 Motor starten Automatische versnellingsbak: trap het rempedaal stevig in. Handgeschakelde versnellingsbak: trap het koppelingspedaal stevig in. 3. Druk op de START/STOP-knop en laat de knop los. Als de motor is gestart, kunt u uw voet van het rempedaal (automatische transmissie) of het koppelingspedaal (handgeschakelde versnellingsbak) halen als u dit veilig kunt doen. Als het systeem de Smart Key niet herkent of de motor nog steeds niet wil starten, raadpleegt u een dealer/erkende reparateur. INSTRUCTIEVIDEO ALS DE MOTOR NIET WIL STARTEN Alle modelvarianten Als de motor niet start wanneer u op de START/STOP-knop drukt en het voertuig recentelijk bij een aanrijding betrokken is geweest, roept u deskundige hulp in. Als de motor niet start terwijl een geldige Smart Key zich in het voertuig bevindt, moet een controle worden uitgevoerd om de oorzaak vast te stellen. Ga als volgt te werk: 1. Schakel het contact in. Zie 111, HET CONTACT INSCHAKELEN. 2. Controleer of er waarschuwingslampjes branden op het instrumentenpaneel, en of er waarschuwingen in het message centre worden weergegeven. Roep zo nodig deskundige hulp in. Raadpleeg 67, WAARSCHUWINGS- EN CONTROLELAMPJES en 63, WAARSCHUWINGS- EN INFORMATIEMEDEDELINGEN. 3. Schakel het contact uit. Verder is het mogelijk dat, als de motor niet wil starten, het alarmsysteem moet worden gereset. Om het alarm te resetten vergrendelt en ontgrendelt u de auto. Zie 8, HET VOERTUIG ONTGRENDELEN. Neem contact op met een dealerbedrijf/ erkende reparateur als de motor nog steeds niet wil starten. Alleen voertuigen met benzinemotor Als de motor aanhoudend niet wil starten, voert u de volgende stappen uit: 1. Controleer of er een geldige Smart Key in het voertuig aanwezig is. 2. Zorg dat de parkeerstand (P) of neutraalstand (N) is ingeschakeld. 3. Houd de START/STOP-knop ingedrukt totdat de waarschuwingslampjes op het instrumentenpaneel branden. 4. Houd het rempedaal (automatische transmissie) of het koppelingspedaal (handgeschakelde versnellingsbak) stevig ingetrapt. 5. Trap langzaam het gaspedaal volledig in en houd het in de volledig ingetrapte stand. 6. Druk op de START/STOP-knop en laat de knop los. De motor begint aan te slaan. 7. Haal uw voet van het gaspedaal zodra de motor start. 113

114 L Motor starten Als de motor is gestart, kunt u uw voet van het rempedaal (automatische transmissie) of het koppelingspedaal (handgeschakelde versnellingsbak) halen als u dit veilig kunt doen. Neem contact op met een dealerbedrijf/ erkende reparateur als de motor nog steeds niet wil starten. MOTORBLOKVERWARMINGEN Monteren van een motorblokverwarming betekent niet dat er geen antivries meer nodig is. De motor start moeilijker wanneer de omgevingstemperatuur zeer laag is. In gebieden waar de temperatuur vaak tot onder -10 C daalt, wordt het aanbevolen een motorblokverwarming te monteren. De motorblokverwarming is voorzien van een geïsoleerde connector aan de voorzijde van de auto, die met een hiervoor geschikte verlengkabel op het stroomnet kan worden aangesloten. De motorblokverwarming mag zo nodig de hele nacht ingeschakeld blijven. Over het algemeen is het verbruik van een motorblokverwarming tussen 0,4 en 1 kwh. Neem voor meer informatie contact op met een dealer/erkende reparateur. 114

115 Intelligent Stop/Start-systeem INTELLIGENT STOP/START Het Intelligent Stop/Start-systeem is ontworpen om de brandstofzuinigheid te verbeteren en wordt automatisch ingeschakeld als het contact wordt aangezet. Tenzij de motor nodig is om andere systemen van de auto aan te drijven, gaat deze uit wanneer de auto stilstaat, bijvoorbeeld bij verkeerslichten. Wanneer u het rempedaal loslaat en een rijversnelling selecteert, wordt de motor automatisch opnieuw gestart. N.B.: Schakel het Intelligent Stop/ Start-systeem altijd uit alvorens door water te rijden. Als u dit nalaat, kan dit schade aan de auto tot gevolg hebben. Tijdens de werking van het Intelligent Stop/Start-systeem brandt een waarschuwingslampje. Zie 72, INTELLIGENT STOP/START (GROEN). Om automatisch uitschakelen van de motor te activeren, dient het voertuig tot stilstand te worden gebracht vanaf een snelheid van meer dan 4 km/h (2,5 mph). Trap de rem voldoende in om te zorgen dat het voertuig stil blijft staan. Voor auto's met handgeschakelde versnellingsbak moet neutraal worden geselecteerd en moet het koppelingspedaal volledig worden losgelaten. Om automatisch opnieuw starten van de motor te activeren op voertuigen met een automatische transmissie, haalt u uw voet van het rempedaal met de transmissie in de rijstand (D) of sportstand (S). Bij handgeschakelde versnellingsbakken wordt de motor opnieuw gestart wanneer het koppelingspedaal volledig wordt ingetrapt alvorens een versnelling wordt gekozen. De motor wordt ook weer gestart in een van de volgende gevallen: Het Intelligent Stop/Start-systeem wordt uitgeschakeld. Het gaspedaal wordt ingetrapt (alleen automatische transmissie). Een versnelling wordt gekozen met een schakelhendel voor automatische transmissie. De achteruitversnelling (R) wordt gekozen. De vraag vanuit de klimaatregeling wordt groter. Het voertuig rijdt sneller dan ongeveer 1 km/h (0,5 mph). De voertuigaccu begint leeg te raken. In de volgende gevallen wordt de motor niet automatisch uitgeschakeld: Een versnelling is gekozen met een schakelhendel voor automatische transmissie. De buitentemperatuur is lager dan ongeveer 0 C. De buitentemperatuur is hoger dan ongeveer 40 C. De motor heeft zijn bedrijfstemperatuur niet bereikt. de bestuurder zijn veiligheidsgordel niet heeft omgegespt. De vraag van de klimaatregeling maakt het noodzakelijk dat de motor draait (bijvoorbeeld tijdens ontdooien). De voertuigaccu is bijna leeg. Het Intelligent Stop/Start-systeem wordt uitgeschakeld. 115

116 L Intelligent Stop/Start-systeem INTELLIGENT STOP/START DEACTIVEREN Om het Intelligent Stop/ Start-systeem uit te schakelen drukt u op de knop Intelligent Stop/Start. Zie 6, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER voor meer informatie. Om te bevestigen dat het systeem is uitgeschakeld, gaat de LED in de toets uit en wordt de mededeling Auto stop/start uit kort weergegeven op het informatiedisplay. Als u de knop Intelligente stop/start hebt ingedrukt terwijl er een storing is in het systeem, wordt de melding Auto stop/ start niet beschikbaar kort weergegeven op het message centre. N.B.: Als de knop voor Intelligent Stop/ Start wordt ingedrukt terwijl de motor automatisch wordt uitgeschakeld, wordt de motor opnieuw gestart. N.B.: Het Intelligent Stop/Start-systeem wordt de eerstvolgende keer dat het contact aan wordt gezet automatisch opnieuw geactiveerd. UITSTAPPEN BESTUURDER N.B.: De functie Uitstappen bestuurder is alleen beschikbaar wanneer Intelligent Stop/Start ingeschakeld is. Om te voorkomen dat de auto per ongeluk wordt achtergelaten terwijl rijden nog mogelijk is, detecteert de auto wanneer er geen bestuurder aanwezig is. Het contact wordt dan automatisch uitgeschakeld. Als de rijstand (D), de sportstand (S) of de neutraalstand (N) is geselecteerd, schakelt de functie voor uitstappen van de bestuurder het contact van de auto uit als aan de volgende voorwaarden is voldaan: Alle auto's: de bestuurder heeft zijn veiligheidsgordel niet omgedaan en Alleen bij voertuigen met automatische transmissie: het rempedaal is niet ingetrapt. Alleen bij voertuigen met handgeschakelde versnellingsbak: het bestuurdersportier is geopend. Als de parkeerstand (P) is geselecteerd, schakelt de functie voor uitstappen van de bestuurder het contact van de auto uit als de veiligheidsgordel van de bestuurder niet is vastgegespt. Nadat het contact is uitgeschakeld, kan het voertuig indien nodig worden vergrendeld. Zie 23, BEVESTIGING VAN DE VERGRENDELING. 116

117 Versnellingsbak AUTOMATISCHE TRANSMISSIE De versnellingsselectiestatus van de transmissieselectieknop en de schakelhendels op het stuurwiel (Sequential Shift) wordt op het informatiedisplay weergegeven. Als de motor wordt gestart, komt de transmissieselectieknop omhoog vanuit de verlaagde ruststand en blijft de versnellingsbak in de parkeerstand (P) geschakeld. 1. Trap om de rijstand (D), neutraalstand (N), achteruitstand (R) of parkeerstand P te selecteren het rempedaal in en draai vervolgens de transmissieselectieknop in de gewenste stand. Het bijbehorende waarschuwingslampje bij de transmissieselectieknop gaat branden om de selectie te bevestigen. In stand D gebeurt het schakelen volledig automatisch. De schakelpunten worden bepaald door de stand van het gaspedaal en de huidige voertuigsnelheid. 117

118 L Versnellingsbak Voor een snelle acceleratie (kickdown) in stand D, trapt u ineens het gaspedaal volledig in. Wanneer het gaspedaal niet meer volledig wordt ingetrapt, wordt het normale automatisch schakelen hervat. N.B.: Als u op de transmissieselectieknop drukt voordat u het rempedaal intrapt, is de geselecteerde stand mogelijk niet beschikbaar. In dat geval laat u de transmissieselectieknop los, trapt u het rempedaal in en draait u vervolgens de transmissieselectieknop naar de gewenste stand. 2. Als u de sportstand (S) vanuit D wilt selecteren, drukt u de transmissieselectieknop in en draait u deze naar S. Het bijbehorende waarschuwingslampje bij de transmissieselectieknop gaat branden om de selectie te bevestigen. N.B.: Voordat u D, R, N of P selecteert, moet het voertuig stilstaan en moet het rempedaal worden ingetrapt. De transmissie blijft langer in de lagere versnellingen rijden, waardoor de prestaties in het middenbereik toenemen. Als u de selectie van de S-modus ongedaan wilt maken, draait u de transmissieselectieknop terug naar D. 3. Schakelhendels voor sequentieel schakelen: maakt handmatig schakelen mogelijk, terwijl de selectieknop in de stand D of S staat. Trek lichtjes aan de linkerhendel om terug te schakelen of trek lichtjes aan de rechterhendel om op te schakelen. N.B.: U kunt de configuratie van de schakelhendels instellen op actief in D en S of alleen actief in S in het menu Voertuiginstellingen. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. Sequentieel schakelen kan effectief zijn in situaties waar snelle acceleratie en afremmen op de motor is vereist. Een schakelwaarschuwingslampje licht kort op bij het aanbevolen schakelmoment (opschakelen). Zie 72, SCHAKELWAARSCHUWINGSLAMPJE (GROEN). Als de draaiknop voor de transmissiestand in de stand D blijft, kunt u tijdelijk gebruik blijven maken van de stand voor handmatig schakelen terwijl u optrekt, afremt, bochten neemt of met de schakelhendels aan het stuurwiel blijft schakelen. N.B.: Als u langdurig gebruik moet maken van de schakelhendels voor sequentieel schakelen, selecteert u S. 4. Om handmatig een andere versnelling te kiezen, trekt u kort aan de betreffende schakelhendel op het stuurwiel. Om handmatig schakelen te beëindigen, houdt u de opschakelhendel ongeveer één seconde lang naar u toe getrokken (om direct terug te gaan naar de automatische werking in de stand D of S) of draait u de transmissieselectieknop vanuit stand S naar stand D. Controleer om letsel te voorkomen voordat u uit het voertuig stapt of de transmissieselectieknop in stand P staat, de motor is uitgeschakeld, de elektrische parkeerrem (EPB) is ingeschakeld en de Smart Key uit het voertuig is verwijderd. 118

119 Versnellingsbak Zet de transmissie tijdens het rijden nooit in de stand P. Dit kan leiden tot ernstige schade aan de transmissie. Selecteer nooit R terwijl het voertuig vooruit rijdt. Dit kan leiden tot ernstige schade aan de transmissie. Selecteer nooit een vooruitrijstand terwijl het voertuig achteruit rijdt. Dit kan leiden tot ernstige schade aan de transmissie. Drijf het motortoerental niet op en laat de motor niet boven het normale stationaire toerental draaien terwijl u D of R selecteert, of terwijl de auto stilstaat met een versnelling ingeschakeld. Dit kan leiden tot ernstige schade aan de transmissie. Laat het voertuig niet stil staan terwijl u een vooruitrijstand hebt geselecteerd en de motor loopt. Selecteer altijd P of N en schakel de elektrische parkeerrem (EPB) in als de motor een langere periode stationair moet draaien. Indien een andere rijstand is geselecteerd, kan het voertuig onverwachts in beweging komen. Gebruik N niet voor berging van het voertuig. Als de draaiknop is geblokkeerd, verwijdert u de obstructie en start u de motor. De transmissieselectieknop moet omhoog komen. Als de transmissieselectieknop niet omhoog komt, zelfs als er geen obstructie is, wijst dit op een storing in het systeem. U kunt de transmissieselectieknop ook nog steeds in de lage positie gebruiken. In dat geval wordt echter niet automatisch stand P geselecteerd als u de motor uitschakelt. U moet stand P dan handmatig selecteren. Laat de storing bij de eerstvolgende gelegenheid verhelpen door een dealer/ erkende reparateur. NOODLOOPFUNCTIE Als de auto een storing in het transmissiesysteem detecteert, wordt op het informatiedisplay een waarschuwingsmelding weergegeven en is er slechts een beperkt aantal versnellingen beschikbaar. Indien mogelijk, moet het voertuig voorzichtig naar de dichtstbijzijnde veilige plaats worden gereden. Win in dit geval vakbekwaam advies in. N.B.: U moet eraan denken dat de prestaties van de auto zullen verminderen. Houd hiermee tijdens het rijden rekening. Het gebruik van de schakelhendels aan het stuurwiel wordt ook uitgeschakeld. Bij sommige transmissiestoringen kan de draaiknop voor transmissiestand worden geblokkeerd in de geselecteerde versnelling totdat u het contact uitschakelt. Er wordt een knipperende versnellingstatus weergegeven in het message centre dat het schakelverzoek van de bestuurder niet kan worden uitgevoerd. Selecteer in deze situatie de neutraalstand (N) en draai de knop vervolgens opnieuw naar de gewenste stand. 119

120 L Versnellingsbak Neem contact op met een dealer/erkende reparateur als de transmissie de gewenste versnelling nog steeds niet kan inschakelen. Een schakelwaarschuwingslampje licht op bij het aanbevolen schakelmoment. Zie 72, SCHAKELWAARSCHUWINGSLAMPJE (GROEN). HANDGESCHAKELDE VERSNELLINGSBAK Probeer nooit de achteruitversnelling (R) te selecteren wanneer het voertuig vooruit rijdt. Het selecteren van de achteruitversnelling R onder deze omstandigheden kan leiden tot ernstige en kostbare reparaties aan uw auto. Auto's met een handgeschakelde versnellingsbak hebben een automatische functie, die de bestuurder helpt bij het wegrijden vanuit stilstand. Bij optrekken kan het motortoerental licht worden verhoogd. Als het gaspedaal verder wordt ingetrapt, kunt u ook merken dat het motortoerental tot een passende maximumlimiet wordt geregeld, afhankelijk van hoe ver het gaspedaal wordt ingetrapt. De normale motortoerentalregeling wordt weer volledig overgelaten aan de bestuurder na het voltooien van de manoeuvre. 120

121 Wielophanging ADAPTIEVE OPHANGING Adaptive Dynamics bewaakt en regelt voortdurend automatisch de wielophanging van de auto voor de huidige rijstijl. Als dit waarschuwingslampje gaat branden en de mededeling FOUT IN ADAPTIVE DYNAMICS op het informatiedisplay verschijnt, merkt u wellicht dat het rijcomfort enigszins afneemt. Raadpleeg 70, ALGEMENE WAARSCHUWING/ INFORMATIEVE MEDEDELING (ORANJE) en tevens 67, WAARSCHUWINGS- EN CONTROLELAMPJES. Als de storing blijft optreden, neemt u contact op met uw dealer/erkende reparateur. 121

122 L Remmen BELANGRIJKE INFORMATIE Tijdens het rijden mag u uw voet niet op het rempedaal laten rusten. Laat het voertuig nooit uitrollen met de motor uitgeschakeld. Voor volledige rembekrachtiging moet de motor lopen. Als de motor is uitgeschakeld werken de remmen nog wel, maar u moet het rempedaal veel harder intrappen om de remmen in werking te stellen. Als het rode waarschuwingslampje van de remmen gaat branden, dient u het voertuig zo snel mogelijk veilig tot stilstand te brengen en vakbekwaam advies in te winnen. Zie 67, REMMEN (ROOD). Rijd als het oranje waarschuwingslampje van de remmen brand voorzichtig en voorkom hard remmen. Roep deskundige hulp in. Zie 69, REMMEN (ORANJE). U mag nooit niet-goedgekeurde matten of andere belemmeringen onder de pedalen leggen. Dit kan de pedaalslag en doeltreffend remmen beperken. Rijden bij harde regen of door water kan de doeltreffendheid van de remmen nadelig beïnvloeden. Onder dergelijke omstandigheden raden wij u aan om het rempedaal met tussenpozen zacht in te trappen om de remmen te drogen. Trap het rempedaal nooit pompend in. Dit onderbreekt de werking van het systeem en kan tot een grotere remweg leiden. STEILE HELLINGEN Als het voertuig op een steile, glibberige helling stil staat, kan het voertuig gaan glijden, zelfs wanneer u het rempedaal intrapt. Reden hiervoor is dat het antiblokkeersysteem (ABS) geen beweging van het voertuig kan vaststellen wanneer de wielen niet draaien. Om dit tegen te gaan haalt u uw voet even van het rempedaal af, zodat de wielen iets draaien. Trap daarna weer het rempedaal in, zodat het ABS de situatie weer onder controle krijgt. NOODSTOPHULP (EBA) Als de bestuurder het rempedaal snel intrapt, verhoogt Emergency Brake Assist (EBA) automatisch de remkracht tot het maximum om de auto zo snel mogelijk tot stilstand te brengen. Als de bestuurder het rempedaal langzaam intrapt, maar door de rij-omstandigheden het antiblokkeerremsysteem (ABS) op de voorwielen werkt, verhoogt het EBAsysteem de remkracht zodat het ABS op de achterwielen kan ingrijpen. Het EBA-systeem stopt met werken zodra het rempedaal wordt losgelaten. Een storing in het EBA-systeem wordt aangegeven doordat het oranje waarschuwingslampje van de remmen gaat branden en er wordt een waarschuwingsbericht weergegeven op het informatiedisplay. Rijd voorzichtig, waarbij u hard remmen vermijdt, en roep deskundige hulp in. Zie 69, REMMEN (ORANJE). N.B.: Wanneer u hard remt, worden de alarmknipperlichten automatisch ingeschakeld. 122

123 Remmen ELEKTRONISCHE REMKRACHTDISTRIBUTIE (EBD) De Electronic Brake-force Distribution (EBD) regelt de verhouding tussen de remkrachten die op de voor- en achterwielen worden uitgeoefend, zodat de doeltreffendheid van de remmen maximaal blijft. Als de auto slechts licht is beladen (met alleen de bestuurder), verlaagt de EBD de remkracht die op de achterwielen wordt uitgeoefend. Bij een zwaar beladen auto vergroot de EBD de remkracht op de achterwielen. Een storing in het EBD-systeem wordt aangegeven doordat het waarschuwingslampje van de remmen gaat branden en er wordt een waarschuwingsbericht weergegeven op het informatiedisplay. Breng het voertuig voorzichtig en veilig tot stilstand en roep deskundige hulp in. Zie 67, REMMEN (ROOD). AUTONOMOUS EMERGENCY BRAKING (AEB) Autonomous Emergency Braking (AEB) maakt gebruik van voorwaarts gerichte camera's om echte voertuigen en voetgangers en daarnaast nog andere Euro- NCAP gecertificeerde doelobjecten te detecteren. Het is niet bedoeld voor het detecteren van andere voorwerpen, met inbegrip van doelen die niet door de industrie zijn goedgekeurd. Het AEB-systeem is slechts een hulpmiddel bij het rijden. Het blijft de verantwoordelijkheid van de bestuurder om aandachtig te rijden op een manier die veilig is voor de auto, de inzittenden en andere weggebruikers. De bestuurder moet alle verkeersborden, wegmarkeringen en mogelijke noodstopsituaties in acht nemen en overeenkomstig handelen. Het AEB-systeem moet een duidelijk beeld van het object kunnen detecteren en de beweging ervan kunnen bepalen, om te kunnen werken. Als aan een van deze twee voorwaarden niet wordt voldaan, werkt het AEB-systeem mogelijk niet. Alle personen in het voertuig moeten een veiligheidsgordel omdoen, voor elke rit, hoe kort die ook is. Als u dit nalaat, kan dit bij een ongeluk de kans op ernstig letsel of zelfs de dood aanzienlijk vergroten. N.B.: Niet alle auto's zijn uitgerust met het AEB-systeem. Als u er niet zeker bent of dit systeem op uw auto aanwezig is, neemt u contact op met uw dealer/erkende reparateur. Het AEB-systeem maakt gebruik van voorwaarts gerichte camera's boven de binnenspiegel, die aangeven wanneer u direct gevaar loopt om een voorligger te raken. Het geeft ook aan of er direct gevaar bestaat dat u een overstekende voetganger raakt. In de meeste gevallen vermindert het AEBsysteem de ernst van een botsing. In sommige gevallen stopt het AEB-systeem uw auto voordat een botsing plaatsvindt. 123

124 L Remmen N.B.: De efficiëntie van het AEB-systeem is afhankelijk van de staat van het wegdek, de staat van de banden en het remsysteem en de snelheid van de auto. N.B.: Het AEB-systeem kan alleen goed werken als de voorruit schoon wordt gehouden, en het gezichtsveld van de camera niet wordt geblokkeerd door vignetten, stickers of andere objecten. N.B.: Als de voorruit van de auto is vervangen, of als de camera boven de binnenspiegel is verplaatst of vervangen, moet het AEB-systeem opnieuw worden gekalibreerd. Neem contact op met uw dealer/erkende reparateur. N.B.: Het is raadzaam om het AEB-systeem uit te schakelen wanneer u offroad rijdt. U kunt het systeem zo nodig uitschakelen via het menu Bestuurdershulp op het instrumentenpaneel. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. De eerstvolgende keer dat het contact wordt ingeschakeld, schakelt het AEB-systeem automatisch weer in. N.B.: Wanneer auto's buiten worden geparkeerd, in het volle zonlicht en bij hoge omgevingstemperaturen, kan de voorwaarts gerichte camera van het AEBsysteem inwendig een temperatuur van 99 C bereiken. In deze situatie verschijnt de waarschuwing AEB niet beschikbaar op het informatiedisplay en werkt het AEBsysteem niet. Wanneer de voorwaarts gerichte camera is afgekoeld tot onder 88 C, wordt de normale werking hervat, en wordt de waarschuwing niet meer weergegeven. N.B.: Wanneer het contact voor de eerste keer wordt ingeschakeld, moet het AEBsysteem mogelijk eerst worden geïnitialiseerd voordat het volledig functioneel is. Dit wordt aangegeven door een mededeling in het informatiedisplay. Tijdens deze periode is de efficiëntie van het AEB-systeem beperkt. Detectie van voertuigen Het AEB-systeem voor detectie van een voertuig werkt als de auto met een snelheid tussen 5 km/h (3 mph) en 80 km/h (50 mph) rijdt. Als het systeem detecteert dat er een direct gevaar bestaat dat u met een voorligger botst, activeert het automatisch de remmen. Als uw snelheid tussen 35 km/h (22 mph) en 80 km/h (50 mph) ligt, geeft het AEBsysteem ook een waarschuwingsbericht in het informatiedisplay weer. Deze verschijnt vlak voordat de remmen automatisch worden ingeschakeld. N.B.: AEB-waarschuwingsberichten zijn gekoppeld aan de functie Forward Alert. Als de functie Forward Alert is uitgeschakeld, zijn de AEBwaarschuwingsberichten ook uitgeschakeld. Nadat het AEB-systeem de auto tot stilstand heeft gebracht, worden de remmen nog slechts gedurende enkele seconden automatisch bediend. Na deze tijd moet de bestuurder de volledige controle over de auto weer terugnemen. Als het AEB-systeem actief wordt, kan de bestuurder de werking ervan met het stuurwiel of het gaspedaal opheffen. Hierdoor wordt het AEB-systeem gedeactiveerd. Hiermee wordt gezorgd dat de bestuurder de volledige controle over het voertuig behoudt. Het AEB-systeem werkt niet als: De Dynamic Stability Control (DSC) uitgeschakeld is. De snelheid van het voertuig lager is dan 5 km/h (3 mph) of hoger dan 80 km/h (50 mph). Het object wordt niet aangeduid als een voertuig. Het AEB-systeem werkt mogelijk niet als: 124

125 Remmen Het voertuig een bocht neemt. De voorwaarts gerichte camera's vervuild of geblokkeerd zijn. Als het zicht slecht is als gevolg van slechte weersomstandigheden (bijvoorbeeld zware regen, mist, sneeuw enz.). Detectie van voetgangers Het AEB-systeem voor detectie van voetgangers werkt als de auto met een snelheid tussen 5 km/h (3 mph) en 60 km/h (37 mph) rijdt. Als het systeem detecteert dat er een direct gevaar bestaat dat u een overstekende voetganger raakt, activeert het automatisch de remmen. Als uw snelheid tussen 40 km/h (25 mph) en 60 km/h (37 mph) ligt, geeft het AEBsysteem ook een waarschuwingsbericht in het informatiedisplay weer. Deze verschijnt vlak voordat de remmen automatisch worden ingeschakeld. N.B.: AEB-waarschuwingsberichten zijn gekoppeld aan de functie Forward Alert. Als de functie Forward Alert is uitgeschakeld, zijn de AEBwaarschuwingsberichten ook uitgeschakeld. Nadat het AEB-systeem de auto tot stilstand heeft gebracht, worden de remmen nog slechts gedurende enkele seconden automatisch bediend. Na deze tijd moet de bestuurder de volledige controle over de auto weer terugnemen. Als het AEB-systeem actief wordt, kan de bestuurder de werking ervan met het stuurwiel of het gaspedaal opheffen. Hierdoor wordt het AEB-systeem gedeactiveerd. Op dit punt moet de bestuurder weer volledige controle over de auto hebben. Naast de hierboven genoemde punten voor het detecteren van voertuigen, werkt het detectiesysteem voor voetgangers niet als: De rijsnelheid hoger is dan 60 km/h (37 mph). Het gedetecteerde object niet als een voetganger wordt herkend. Het gedetecteerde object kleiner is dan 1 meter. Het systeem niet kan bepalen of het doelobject een voetganger is, bijvoorbeeld als ze een groot voorwerp dragen. ELEKTRISCHE PARKEERREM (EPB) De elektrische parkeerrem (EPB) werkt op de achterwielen. U kunt het voertuig dan ook alleen veilig parkeren als het op een harde en stabiele ondergrond staat. Vertrouw er niet op dat het EPBsysteem effectief werkt wanneer de achterwielen in modder of water zijn ondergedompeld. 125

126 L Remmen 1. Trap terwijl het contact is ingeschakeld het rempedaal in en druk op de EPBschakelaar. Hierdoor wordt de EPB losgezet. 2. Trek de EPB-schakelaar omhoog en laat deze los om de EPB aan te trekken. Het waarschuwingslampje van de parkeerrem gaat branden ter bevestiging. Zie 68, PARKEERREM (ROOD). N.B.: Het rode waarschuwingslampje van de parkeerrem blijft branden gedurende ten minste 10 seconden nadat u het contact hebt uitgeschakeld. Bij auto's met een automatische transmissie wordt de EPB automatisch ingeschakeld wanneer de parkeerstand (P) wordt geselecteerd. N.B.: Om deze automatische werking tijdens het stilstaan te voorkomen, houdt u de EPB-schakelaar in de stand voor loszetten voordat u de stand P selecteert. De EPB wordt automatisch ingeschakeld als u het contact uitschakelt en langzamer rijdt dan 3 km/h (2 mph). N.B.: Om het automatisch aantrekken te voorkomen houdt u de EPB-schakelaar in de stand voor loszetten wanneer het voertuig stilstaat. Schakel binnen vijf seconden het contact uit en houd de EPBschakelaar daarna nog twee seconden lang in deze stand. Als u de EPB inschakelt terwijl u langzamer rijdt dan 3 km/h (2 mph), komt de auto abrupt tot stilstand. De remlichten gaan niet branden. Rijden met de auto terwijl de EPB is ingeschakeld veroorzaakt ernstige schade aan het remsysteem. Als de auto stilstaat met de EPB ingeschakeld en u de eerste versnelling of achteruitversnelling inschakelt, wordt de EPB geleidelijk vrijgegeven als u het gaspedaal intrapt. U kunt zo soepel wegrijden. Bij automatisch schakelen vanuit P bij ingeschakelde EPB, wordt de EPB automatisch vrijgegeven om soepel weg te kunnen rijden. N.B.: De EPB automatisch vrijgeven is alleen mogelijk wanneer het bestuurdersportier is gesloten, of wanneer de bestuurder zijn/haar veiligheidsgordel heeft omgedaan. Om het automatisch vrijgeven van de EPB op te heffen, trekt u de EPB-schakelaar omhoog en houdt u deze vast. In een noodsituatie waarin de auto een rijsnelheid boven 3 km/h (2 mph) heeft, kunt de EPB-schakelaar omhoog trekken en in die stand houden. Hierdoor neemt de snelheid geleidelijk af, maar het gaspedaal moet wel worden losgelaten. Dit kan worden gebruikt om het voertuig volledig tot stilstand te brengen. Het waarschuwingslampje van de remmen knippert, er klinkt een geluidssignaal en er wordt een waarschuwingsbericht weergegeven op het informatiedisplay. De remlichten gaan nu wel branden. Het loslaten van de EPB-schakelaar of het intrappen van het gaspedaal, geeft de EPB vrij. Als het systeem een storing in de EPB detecteert, gaat het oranje waarschuwingslampje van de remmen gaat branden en er wordt een waarschuwingsbericht weergegeven op het informatiedisplay. 126

127 Remmen Als het systeem een storing detecteert terwijl de EPB is ingeschakeld, gaat het rode waarschuwingslampje van de parkeerrem knipperen en wordt er een waarschuwingsbericht weergegeven op het informatiedisplay. NOODSTOPSIGNAAL (ESS) Het noodstopsignaalsysteem (ESS) schakelt automatisch de alarmknipperlichten in tijdens een noodstop, om andere weggebruikers te waarschuwen en de kans op een aanrijding te verkleinen. WEGRIJDEN OP EEN STEILE HELLING Wegrijden op een steile helling treedt in werking wanneer u vanuit stilstand een steile helling oprijdt. Als u uw voet van het rempedaal haalt, laat de functie voor wegrijden op een steile helling de remdruk geleidelijk afnemen, zodat het voertuig soepel wegrijdt zonder eerst achteruit te rollen. Een storing in het Hill Start Assist-systeem wordt aangegeven doordat het waarschuwingslampje "Dynamic Stability Control (DSC) uit" gaat branden en een mededeling op het informatiedisplay verschijnt. Zie 70, DYNAMIC STABILITY CONTROL (DSC) UIT (ORANJE). 127

128 L Stabiliteitsregeling DYNAMIC STABILITY CONTROL (DSC) Dynamic Stability Control (DSC) kan niet compenseren voor beoordelingsfouten van de bestuurder. Het blijft de verantwoordelijkheid van de bestuurder om aandachtig te rijden op een manier die veilig is voor de auto, de inzittenden en andere weggebruikers. DSC wordt automatisch ingeschakeld als u het contact inschakelt. Deze functie verbetert de stabiliteit van de auto in kritieke rijsituaties. Verder stelt het onstabiel rijgedrag vast, zoals onder- en overstuur en biedt het hulp bij het onder controle houden van het voertuig door het uitgevoerde motorvermogen te manipuleren en de remmen op afzonderlijke wielen te activeren. Als de remmen worden geactiveerd, kan enig lawaai ontstaan. Als wielspin wordt herkend, grijpt het systeem in door het uitgevoerde vermogen van de motor te verlagen en de remmen op afzonderlijke wielen te activeren. Dit helpt om de acceleratie te verbeteren. Zie ook 70, DYNAMIC STABILITY CONTROL (DSC) (ORANJE). TRACDSC TracDSC is een alternatieve instelling van de Dynamic Stability Control (DSC), waarbij het systeem minder ingrijpt. De voertuigveiligheid kan afnemen als TracDSC niet correct wordt gebruikt. TracDSC verbetert de instellingen van de DSC voor maximale tractie onder zware omstandigheden en bij verschillende wegoppervlakken, zoals samengepakte sneeuw, grind of zand. Dit draagt bij aan een grotere mate van beschikbare tractie zonder de voordelen van de DSC helemaal te verliezen. U behoort TracDSC alleen te gebruiken als het voor de omstandigheden die zich op dat moment voordoen, noodzakelijk is. Wanneer TracDSC is ingeschakeld, kan de tractie toenemen, terwijl de stabiliteit in vergelijking tot normale DSC kan verminderen. Het minder ingrijpen door TracDSC biedt een rijervaring waarbij u zich meer betrokken voelt en zich beter concentreert op het rijden. Het gebruik van TracDSC kan onder de volgende omstandigheden voordelig of noodzakelijk zijn: Voor een meer geconcentreerde rijervaring. Voor meer tractie onder zware omstandigheden en bij verschillende wegoppervlakken, zoals samengepakte sneeuw, grind of zand. DSC moet worden uitgeschakeld wanneer voorzieningen voor het vergroten van de tractie worden aangebracht. 128

129 Stabiliteitsregeling WISSELEN TUSSEN DSC EN TRACDSC Om te schakelen tussen DSC en TracDSC, houdt u de knop DSC UIT (op de middenconsole) korter dan 3 seconden ingedrukt. Zie 6, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. Op het message centre verschijnt kort de melding TracDSC of DSC AAN. Het waarschuwingslampje "DSC uit" gaat branden terwijl TracDSC wordt ingeschakeld, ter bevestiging dat de DSC is uitgeschakeld. Zie 70, DYNAMIC STABILITY CONTROL (DSC) UIT (ORANJE). Het DSC-waarschuwingslampje knippert wanneer de DSC of TracDSC is ingeschakeld (de cruise control wordt dan automatisch uitgeschakeld). Zie 70, DYNAMIC STABILITY CONTROL (DSC) (ORANJE). DE DSC UITSCHAKELEN De veiligheid kan in gevaar worden gebracht als u de DSC (Dynamic Stability Control) op het verkeerde moment uitschakelt. Onder de meeste rijomstandigheden en met name bij het rijden op de weg, is het aan te bevelen DSC niet uit te schakelen. Houd de DSC UIT-knop langer dan 3 seconden ingedrukt om de DSC uit te schakelen. Op het informatiedisplay verschijnt de melding DSC UIT en er klinkt een kort geluidssignaal. Het waarschuwingslampje "DSC uit" gaat ook branden ter bevestiging dat de DSC is uitgeschakeld. Zie 70, DYNAMIC STABILITY CONTROL (DSC) UIT (ORANJE). DE DSC INSCHAKELEN Druk kort op de knop DSC UIT om de DSC in te schakelen. De DSC wordt ingeschakeld en op het informatiedisplay verschijnt kort de mededeling DSC AAN. Het waarschuwingslampje "DSC uit" gaat uit ter bevestiging dat de DSC is ingeschakeld. Zie 70, DYNAMIC STABILITY CONTROL (DSC) UIT (ORANJE). N.B.: Als u de motor uit- en opnieuw inschakelt, verandert de status altijd in DSC AAN, ongeacht de stand die is geselecteerd. Het DSC-waarschuwingslampje knippert wanneer de DSC is ingeschakeld (de cruise control wordt dan automatisch uitgeschakeld). Zie 70, DYNAMIC STABILITY CONTROL (DSC) (ORANJE). ALL WHEEL DRIVE (AWD) All Wheel Drive (AWD) helpt om tractie en stabiliteit van de auto te verbeteren op ongelijk/glad wegdek en onder ongunstige omstandigheden. De auto varieert automatisch de status tussen AWD en achterwielaandrijving (RWD), afhankelijk van de heersende omstandigheden. De huidige status kan worden bekeken via de extra functie ASI SUITE (All Surface-informatie) op het touchscreen. Zie 169, EXTRA FUNCTIES. 129

130 L Stabiliteitsregeling Als er een storing van het AWD-systeem wordt gedetecteerd, wordt de waarschuwing Alleen tweewielaandrijving - tractie beperkt weergegeven in het informatiedisplay. In dit geval kan nog steeds met de auto worden gereden, maar alleen extra voorzichtig met achterwielaandrijving. Als de storing blijft optreden, neemt u bij de eerste gelegenheid contact op met uw dealer/ erkende reparateur. 130

131 Snelheidsbegrenzer OVERZICHT VAN DE SNELHEIDSBEGRENZER De snelheidsbegrenzers zijn slechts hulpmiddelen bij het rijden. Het blijft de verantwoordelijkheid van de bestuurder om aandachtig te rijden op een manier die veilig is voor het voertuig, de inzittenden en andere weggebruikers. Er zijn twee snelheidsbegrenzersystemen: automatische snelheidsbegrenzer (ASL) en intelligente snelheidsbegrenzer (ISL). Indien actief kan met ASL een snelheidslimiet wordt ingesteld die niet mag worden overschreden. Wanneer ISL actief is, wordt de rijsnelheid beperkt tot de geldende maximumsnelheid. Informatie over de maximumsnelheid wordt verzorgd door het navigatiesysteem en verkeersbordherkenning (TSR). Om te wisselen tussen de snelheidsbegrenzer en de cruise control, drukt u op de toets LIM op het stuurwiel. Deze systemen kunnen niet tegelijkertijd worden gebruikt. Wanneer het contact wordt ingeschakeld, wordt de vorige status, cruise control of een snelheidsbegrenzer, automatisch geselecteerd. In de modus Snelheidsbegrenzer kunt u een van beide systemen selecteren door de toets CAN op het stuurwiel ingedrukt te houden. Het ASL-waarschuwingslampje gaat branden wanneer ASL is geselecteerd, zie 69, AUTOMATISCHE SNELHEIDSBEGRENZER (ASL) (ORANJE). Het ISL-waarschuwingslampje gaat branden wanneer ISL is geselecteerd, zie 70, INTELLIGENTE SNELHEIDSBEGRENZER (ISL) (ORANJE). Beide systemen kunnen ook worden geselecteerd via het menu van het instrumentenpaneel (zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL). N.B.: Afhankelijk van de uitvoering wordt het instelpunt van de snelheidsbegrenzer weergegeven als merkteken op de snelheidsmeter, of als getal op het informatiedisplay. Het instelpunt van de snelheidsbegrenzer kan ook worden weergegeven op het Head-Up Display (HUD), indien geactiveerd. Zie 65, HEAD- UP DISPLAY (HUD). BEDIENINGSELEMENTEN VAN DE AUTOMATISCHE SNELHEIDSBEGRENZER (ASL) Onder bepaalde omstandigheden, zoals op een weg die steil omlaag loopt, kan de rijsnelheid de ingestelde snelheidslimiet overschrijden. Dit komt doordat er onvoldoende afremming op de motor is om de rijsnelheid te handhaven of te verminderen. N.B.: De automatische snelheidsbegrenzer (ASL) werkt alleen bij snelheden tussen 30 km/h (19 mph) en de maximumsnelheid van de auto. U kunt de snelheidslimiet instellen wanneer het voertuig rijdt of stilstaat. 131

132 L Snelheidsbegrenzer 1. SET+: Druk hierop om de maximumsnelheid in te stellen of te verhogen. De ingestelde snelheid wordt op het informatiedisplay weergegeven. Wanneer een snelheid is ingesteld, reageert de motor normaal tot de ingestelde snelheid. 2. Druk op (-) om de maximumsnelheid te verlagen. De ingestelde snelheid wordt op het informatiedisplay weergegeven. 3. RES: Druk hierop om de ASLondersteuning te hervatten. ASL wordt alleen hervat als de rijsnelheid lager is dan de ingestelde snelheid of 30 km/h (19 mph) hoger dan de ingestelde snelheid. Als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, verschijnt een mededeling op het message centre. 4. CAN: Druk hierop om de ASLondersteuning op te schorten. ASL blijft buiten werking totdat op de toets SET+ of RES wordt gedrukt. N.B.: ASL kan ook tijdelijk worden uitgeschakeld door het gaspedaal volledig in te trappen (kickdown). ASL blijft vervolgens buiten werking totdat de rijsnelheid lager is dan het instelpunt van de begrenzer. BEDIENINGSELEMENTEN VAN DE INTELLIGENTE SNELHEIDSBEGRENZER (ISL) Het ISL-systeem is slechts een hulpmiddel bij het rijden. Het blijft de verantwoordelijkheid van de bestuurder om aandachtig te rijden op een manier die aan de wet voldoet en veilig is voor het voertuig, de inzittenden en andere weggebruikers. De bestuurder moet nog steeds zelf letten op alle overige verkeersborden, wegmarkeringen en situaties die niet worden herkend of erkend door het Traffic Sign Recognition (TSR)-systeem. Onder bepaalde omstandigheden, zoals op een weg die steil omlaag loopt, kan de rijsnelheid de ingestelde snelheidslimiet overschrijden. Dit komt doordat er onvoldoende afremming op de motor is om de rijsnelheid te handhaven of te verminderen. ISL maakt gebruik van informatie over de maximumsnelheid die door het TSRsysteem en het navigatiesysteem geleverd wordt. Als er geen geldige maximumsnelheid beschikbaar is, wordt ISL gedeactiveerd en de begrenzer gaat over naar ASL. Wanneer ISL actief is en de snelheid beperkt is, terwijl een maximumsnelheid wordt gedetecteerd die hoger is dan de huidige snelheid van de auto, begint de auto onmiddellijk te accelereren tot de nieuwe maximumsnelheid, op voorwaarde dat de bestuurder het gaspedaal ver genoeg intrapt. Als de toets RES wordt ingedrukt voordat de auto de nieuwe maximumsnelheid bereikt, accelereert de auto sneller. 132

133 Snelheidsbegrenzer Wanneer ISL actief is en de gedetecteerde maximumsnelheid lager is dan de huidige snelheid, zal de auto onmiddellijk vertragen tot de nieuwe lagere maximumsnelheid (binnen de al vermelde beperkingen over de capaciteit om te vertragen). Als de toets RES wordt ingedrukt voordat de auto de nieuwe maximumsnelheid bereikt, vertraagt de auto sneller. Wanneer het gaspedaal ineens tot de bodem wordt ingetrapt (kickdown), wordt ISL genegeerd. Als de rijsnelheid de maximumsnelheid met meer dan 3,5 km/h (2 mph) overschrijdt (voorbeeld: de auto versnelt tijdens bergaf rijden), verschijnt een waarschuwing op het informatiedisplay. Als de bestuurder niet reageert en de rijsnelheid de maximumsnelheid gedurende 4 seconden met meer dan 7 km/h (5 mph) overschrijdt, klinkt een geluidssignaal. 1. SET+: Druk hierop om het instelpunt voor de maximumsnelheid in stappen te verhogen tot maximaal 10 km/h (6 mph) boven de toegestane maximumsnelheid. Houd de toets ingedrukt om het maximale verschil boven de toegestane maximumsnelheid in te stellen. 2. Druk op (-) op om het instelpunt voor de maximumsnelheid in stappen te verlagen tot maximaal 10 km/h (6 mph) onder de toegestane maximumsnelheid. Houd de toets ingedrukt om het maximale verschil onder de toegestane maximumsnelheid in te stellen. N.B.: Aanpassingen van het instelpunt voor de maximumsnelheid blijven behouden totdat het contact wordt uitgeschakeld. Wanneer wordt gewisseld van ISL naar ASL en weer terug, worden de gewijzigde instellingen gereset. 3. RES: druk hierop om ISL de eerste keer tijdens een rijcyclus te activeren. ISL staat in de standby-functie tot de RES-knop wordt ingedrukt. Wanneer het voertuig accelereert naar een hogere maximumsnelheid, kunt u op de toets RES drukken om sneller te accelereren. Wanneer het voertuig vertraagt naar een lagere maximumsnelheid, kunt u op de toets RES drukken om sneller te vertragen. Op de toets SET+ drukken schakelt ISL ook in. 4. CAN: Druk hierop om ISL in de standby-functie te plaatsen. Beperking van de ISL: Snelheidsbegrenzers zijn comfortfuncties. De bestuurder blijft verantwoordelijk om zich te houden aan de wettelijke maximumsnelheid. 133

134 L Snelheidsbegrenzer Het systeem kan slechts even nauwkeurig zijn als het TSR- /navigatiesysteem en is alleen beschikbaar wanneer het TSR geldige informatie over de maximumsnelheden verzendt. Controleer altijd of de informatie van het navigatiesysteem up-to-date is. Wanneer er geen geldige informatie over maximumsnelheden is, wordt het pictogram met de maximumsnelheid vervangen door drie streepjes (- - -). ISL wordt gedeactiveerd en de begrenzer gaat over naar ASL. In dat geval moet de bestuurder ISL weer inschakelen door de knop CAN (4) ingedrukt te houden of via het menu van het instrumentenpaneel. Maximumsnelheden worden maximaal 30 meter vóór een snelheidsbord herkend. Het vertragen van het voertuig is beperkt tot afremmen op de motor. Om de auto tijdig te vertragen tot onder een lagere maximumsnelheid kan het nodig zijn de remmen te gebruiken. ISL reageert alleen op een maximumsnelheid van 130 km/h (80 mph). Voor elke door het TSR gemelde maximumsnelheid die hoger is dan 130 km/h (80 mph), zal ISL de begrenzer instellen op onbeperkt. N.B.: Dezelfde limiet wordt voor alle markten ingesteld. Het laagst mogelijke instelpunt voor de snelheidslimiet is 30 km/h (19 mph). Voor maximumsnelheden onder deze snelheid zal de snelheid van de auto worden ingesteld op 30 km/h (19 mph). Op het informatiedisplay verschijnt dan de mededeling INSTELPUNT BUITEN BEREIK. ISL werkt minder goed/nauwkeurig als: Het zicht van de naar voren gerichte camera's (boven de achteruitkijkspiegel) wordt geblokkeerd, bijvoorbeeld door stickers, vuil of modder. Het zicht van de naar voren gerichte camera's wordt belemmerd door slechte weersomstandigheden, zoals zware regen, mist, sneeuw of ijs. Als het navigatiesysteem niet juist werkt, bijvoorbeeld omdat de SD-kaart ontbreekt of defect is. De navigatie-/kaartgegevens zijn niet up-to-date. 134

135 Cruise control DE CRUISE CONTROL GEBRUIKEN Onder bepaalde omstandigheden, zoals op een steile helling, kan de rijsnelheid de ingestelde snelheidslimiet overschrijden. Dit komt doordat er onvoldoende afremming op de motor is om de rijsnelheid te handhaven of te verminderen. U dient dan mogelijk de besturing over te nemen. Het cruise controlsysteem wordt bediend met bedieningselementen op het stuurwiel. U kunt de besturing te allen tijde overnemen door het rem- of gaspedaal in te trappen. 1. LIM.: Druk op om over te schakelen tussen de snelheidsbegrenzer en de cruise control. Deze systemen kunnen niet tegelijkertijd worden gebruikt. In de modus Snelheidsbegrenzer zal het betreffende waarschuwingslampje voor de Snelheidsbegrenzer gaan branden. Zie 131, OVERZICHT VAN DE SNELHEIDSBEGRENZER. Selectie van de cruise control wordt bevestigd wanneer het waarschuwingslampje van de snelheidsbegrenzer uit gaat. Cruise control staat in de stand-by-modus totdat op de knop SET + wordt gedrukt. N.B.: De cruise control werkt alleen bij snelheden hoger dan 32 km/h (20 mph). Wanneer het contact wordt ingeschakeld, wordt de vorige status, cruise control of een snelheidsbegrenzer, automatisch opgeroepen en geactiveerd. De ingestelde snelheid wordt niet opgeroepen. 2. SET+: druk hierop om de rijsnelheid in te stellen of om de ingestelde rijsnelheid te verhogen. Het waarschuwingslampje van de cruise control gaat branden om de activering te bevestigen (d.w.z. niet langer in de stand-by-modus). Zie 71, CRUISE CONTROL (GROEN). N.B.: Afhankelijk van de voertuigspecificatie, wordt de ingestelde snelheid weergegeven als merkteken op de snelheidsmeter of een numerieke weergave op het informatiedisplay. De ingestelde snelheid kan ook worden weergegeven in het Head-up display (HUD), indien geactiveerd. Zie 65, HEAD-UP DISPLAY (HUD). U kunt de kruissnelheid ook met het gaspedaal verhogen. Als de gewenste snelheid is bereikt, drukt u op SET+ om de nieuwe snelheid in te stellen en te handhaven en haalt u uw voet van het gaspedaal. N.B.: U kunt de cruise control alleen inschakelen bij snelheden boven 30 km/h (18 mph). 135

136 L Cruise control 3. RES: druk hierop om de ingestelde snelheid te hervatten. RES (hervatten): deze functie mag u alleen gebruiken als u de ingestelde snelheid kent en daarnaar wilt terugkeren. 4. Druk op (-) om de ingestelde snelheid te verlagen. 5. CAN: druk hierop om de cruise control te annuleren terwijl de ingestelde rijsnelheid in het geheugen van het systeem blijft opgeslagen. De cruise control wordt ook geannuleerd wanneer u het rempedaal intrapt, de transmissieselectieknop in de neutraalstand (N) zet of de Dynamic-functie inschakelt. Zie 146, DYNAMIC-PROGRAMMA. N.B.: Als u het gaspedaal langer dan 5 minuten ingetrapt houdt, wordt de cruise control opgeheven. 136

137 Adaptieve cruise control OVERZICHT VAN DE ADAPTIEVE CRUISE CONTROL De adaptieve cruise control (ACC) is bedoeld om voldoende afstand tot een voor het voertuig rijdend voertuig te bewaren of een ingestelde rijsnelheid te handhaven als er geen langzamer voertuig voor het voertuig rijdt. De snelheid kan tussen 32 km/h (20 mph) en 180 km/h (112 mph) worden ingesteld. N.B.: Voor voertuigen met een 3.0L-motor is de bovengrenswaarde 200 km/h (124 mijl/h). Het systeem gebruikt de motorregeling en de remmen om de snelheid van het voertuig te regelen. De ACC is geen systeem ter waarschuwing of preventie van aanrijdingen. De ACC zal bovendien niet reageren op: Voetgangers of voorwerpen op de weg. Tegemoetkomend verkeer op dezelfde rijstrook. De ACC gebruikt een radarsensor die een straalbundel recht voor het voertuig uitstraalt om voorwerpen ervoor te detecteren. De radarsensor is achter het embleem in het midden van de voorgrille gemonteerd, zodat de radarstraal duidelijk zicht naar voren heeft. N.B.: Zorg ervoor dat dit gebied schoon en vrij van obstakels is, zoals stickers, vuil, modder, sneeuw, ijs, enz. Lees het volgende voordat u ACC gebruikt: Gebruik de ACC alleen als de omstandigheden zich daartoe lenen, d.w.z. op hoofdwegen met verkeer in rijstroken. Gebruik het systeem niet bij plotselinge of scherpe bochten, op kruisingen, in gebieden met veel geparkeerde voertuigen of in gebieden die ook door voetgangers worden gebruikt. Gebruik de ACC niet bij slecht zicht, vooral niet bij mist, zware regen, spatwater of sneeuw. Gebruik de ACC niet op gladde wegen. Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder om alert te blijven, veilig te rijden en te allen tijde de macht over het stuur te bewaren. Houd de voorkant van het voertuig vrij van vuil, metalen emblemen of andere voorwerpen, zoals beschermplaten voor, die de werking van de radarsensor kunnen belemmeren. DE ACC GEBRUIKEN De Adaptive Cruise Control (ACC) werkt via de bedieningselementen op het stuurwiel. U kunt de besturing te allen tijde overnemen door het rem- of gaspedaal in te trappen. 1. LIM: Druk hierop om te schakelen tussen de snelheidsbegrenzer en ACC. Deze systemen kunnen niet tegelijkertijd worden gebruikt. 137

138 L Adaptieve cruise control In de modus Snelheidsbegrenzer zal het betreffende waarschuwingslampje voor de Snelheidsbegrenzer gaan branden. Zie 131, OVERZICHT VAN DE SNELHEIDSBEGRENZER. Selectie van ACC wordt bevestigd wanneer het waarschuwingslampje van de snelheidsbegrenzer uit gaat. ACC staat in de stand-by-modus totdat op de knop SET + wordt gedrukt. N.B.: ACC werkt alleen bij snelheden hoger dan 32 km/h (20 mph). Wanneer het contact wordt ingeschakeld, wordt de vorige status, ACC of een snelheidsbegrenzer, automatisch opgeroepen en geactiveerd. De ingestelde snelheid wordt niet opgeroepen. 2. SET+: Druk hierop om de huidige snelheid van het voertuig in te stellen als de ingestelde snelheid. Het waarschuwingslampje van de ACC gaat branden om de activering te bevestigen (d.w.z. niet langer in de stand-by-modus). Zie 71, CRUISE CONTROL (GROEN). Hoewel ACC is ingeschakeld, kunt u door verder indrukken een hogere ingestelde snelheid dan de huidige snelheid instellen. De snelheid van de auto neemt geleidelijk toe om de nieuwe ingestelde snelheid te bereiken. N.B.: Afhankelijk van de voertuigspecificatie, wordt de ingestelde snelheid weergegeven als merkteken op de snelheidsmeter of een numerieke weergave op het informatiedisplay. De ingestelde snelheid kan ook worden weergegeven in het Head-up display (HUD), indien geactiveerd. Zie 65, HEAD-UP DISPLAY (HUD). 3. RES: Druk hierop om de ingestelde ACC-snelheid te hervatten nadat deze is uitgeschakeld. 4. Druk hierop om de tussenruimte te verkleinen. Zie 138, IN DE VOLGFUNCTIE RIJDEN. 5. Druk op (-) om de ingestelde snelheid te verlagen. De snelheid van de auto neemt geleidelijk af om de nieuwe ingestelde snelheid te bereiken. 6. Druk hierop om de tussenruimte te vergroten. 7. CAN: druk hierop om de cruisecontrol te annuleren terwijl de ingestelde rijsnelheid in het geheugen blijft opgeslagen. IN DE VOLGFUNCTIE RIJDEN In de volgfunctie komt het voertuig niet automatisch tot stilstand en kan het eveneens niet altijd snel genoeg afremmen om een aanrijding te voorkomen. Als u de ingestelde snelheid hebt bereikt kunt u uw voet van het gaspedaal halen, waarna de ingestelde snelheid door het systeem wordt gehandhaafd. Als een ander voertuig op dezelfde rijstrook gaat rijden, of als een ander voertuig op dezelfde rijstrook langzamer rijdt, wordt uw rijsnelheid automatisch aangepast tot de afstand tot het voertuig vóór u overeenkomt met de ingestelde afstand. Het voertuig bevindt zich nu in de volgfunctie. Het waarschuwingslampje van de volgfunctie gaat branden om te bevestigen dat de volgfunctie actief is (zie 70, VOLGFUNCTIE (ORANJE)). 138

139 Adaptieve cruise control Op het informatiedisplay wordt de ingestelde afstand weergegeven in de vorm van een voertuig met een wisselend aantal pijlen ervoor. Het systeem handhaaft vervolgens een constante afstand tussen uw auto en het voertuig dat voor u rijdt, totdat: Het voertuig voor u accelereert naar een hogere snelheid dan de ingestelde snelheid. Het voertuig voor u de rijstrook verlaat of uit het zicht verdwijnt. Een nieuwe afstand wordt ingesteld. De remmen van de auto worden zo nodig automatisch in werking gesteld om de auto af te remmen en de afstand tot het voertuig vóór u te handhaven. De maximale door de ACC uitgeoefende remkracht is beperkt. U kunt deze zo nodig vergroten door het rempedaal in te trappen. N.B.: Als u het rempedaal intrapt, wordt de ACC geannuleerd. Als de ACC verwacht dat de maximale remkracht onvoldoende is, klinkt er een geluidssignaal terwijl de ACC blijft afremmen. BESTUURDER OVERNEMEN wordt op het informatiedisplay weergegeven. U moet onmiddellijk handelen. In de volgfunctie keert de auto automatisch terug naar de ingestelde snelheid als de weg vrij is, bijvoorbeeld: Het voertuig voor u accelereert naar een hogere snelheid dan de ingestelde snelheid, of wisselt van rijstrook. U wisselt van rijstrook naar links of rechts, of rijdt een afrit op. U moet zo nodig overnemen. Als u een richtingaanwijzer inschakelt, verkleint de ACC de afstand tot het voertuig vóór u om sneller op de verwachte manoeuvre te kunnen reageren. Als een manoeuvre niet wordt uitgevoerd, wordt de eerdere afstand na enkele seconden hersteld. Verhoogde respons treedt mogelijk niet op wanneer de ACC detecteert dat dit onverstandig is, bijvoorbeeld omdat u al te dicht op het voertuig voor u rijdt of al op een andere rijstrook rijdt. VOLGFUNCTIE UIT De volgfunctie kan worden uitgeschakeld door de schakelaar voor het verkleinen van de afstand van de bedieningselementen op het stuurwiel ingedrukt te houden, totdat het pictogram "Volgfunctie uit" op het informatiedisplay wordt weergegeven. Zie 72, VOLGFUNCTIE UIT (GRIJS). Het waarschuwingslampje van de volgfunctie (oranje) gaat uit. N.B.: De volgfunctie is de standaardinstelling voor ACC en daarom wordt de volgfunctie automatisch uitgeschakeld als ACC gedurende langere tijd niet wordt gebruikt en als het contact wordt uitgezet. Om de volgfunctie weer in te schakelen, drukt u kort op een van de knoppen voor het vergroten/verkleinen van de afstand. De eerder ingestelde afstand wordt hervat en het (oranje) waarschuwingslampje van de volgfunctie gaat branden. INGESTELDE AFSTAND VAN VOLGFUNCTIE WIJZIGEN U moet al naar gelang de verkeersomstandigheden de juiste afstand selecteren. 139

140 L Adaptieve cruise control U kunt vier afstanden instellen. De geselecteerde instelling voor de afstand wordt op het message centre weergegeven wanneer u de toetsen voor het aanpassen van de afstand bedient. Elke afstand wordt op het message centre weergegeven door een extra pijl vóór het voertuigpictogram. Nadat u het contact hebt ingeschakeld, selecteert de ACC automatisch de standaardafstand (afstand drie). VOERTUIGSNELHEID EN VOLGFUNCTIE ANNULEREN Wanneer u de adaptieve cruise control (ACC) annuleert door het gaspedaal in te trappen, stelt de ACC de remmen niet meer automatisch in werking om de afstand naar het voertuig voor u te handhaven. De ingestelde rijsnelheid en de afstand kunnen tijdelijk worden geannuleerd door het gaspedaal in te trappen terwijl het voertuig met constante snelheid rijdt of wanneer de volgfunctie is ingeschakeld. Als de auto zich in de volgfunctie bevindt wanneer u de ACC annuleert, gaat het waarschuwingslampje voor de volgfunctie uit en wordt op het informatiedisplay de mededeling CRUISE OPGEHEVEN weergegeven. Wanneer u uw voet van het gaspedaal haalt, treedt de ACC weer in werking zodat de snelheid van de auto daalt naar de ingestelde snelheid, of naar een lagere snelheid als de volgfunctie is ingeschakeld. FILEHULP Queue Assist is een uitbreiding van de Adaptive Cruise Control (ACC) en brengt, indien ingeschakeld, de auto tot stilstand wanneer het voertuig vóór u tot stilstand komt. Bedoeld voor gebruik bij in rijstroken verdeeld verkeer op hoofdwegen, waarbij minimale stuurhandelingen nodig zijn. Wanneer een voertuig vóór u langzaam tot stilstand komt, laat de filehulp uw auto stoppen en stilstaan. Terwijl de auto stilstaat, laat Queue Assist de Elektromechanisch gestuurde parkeerrem (EPB) inschakelen als: De bestuurder de filehulp annuleert. Het voertuig langer dan 3 minuten stil staat. Er wordt gesignaleerd dat de bestuurder wil uitstappen. Er een storing wordt gesignaleerd. Wanneer het voertuig vóór u wegrijdt, drukt u kort op het gaspedaal om de ACC weer in te schakelen. Bij zeer lage snelheid kan de filehulp stoppen voor stilstaande objecten, bijvoorbeeld wanneer het voertuig vóór u van rijstrook wisselt en een stilstaand object zichtbaar wordt. De voertuigradar kan geen onderscheid maken tussen een stilstaand voertuig en een vast object, zoals een verkeersbord, een putdeksel of een tijdelijke barrière. Dit kan onverwachts remmen of annulering tot gevolg hebben en de bestuurder moet zo nodig overnemen. AUTOMATISCHE UITSCHAKELING VAN ACC De ACC wordt uitgeschakeld, zonder dat het geheugen wordt gewist, wanneer: U drukt de knop CANCEL in. 140

141 Adaptieve cruise control Het rempedaal wordt ingetrapt. U selecteert N (de neutraalstand). Dynamic stability control (DSC) wordt ingeschakeld. De elektronische traction control (ETC) wordt ingeschakeld. Het verschil tussen de huidige snelheid en de ingestelde snelheid te groot is. Het gaspedaal wordt langer dan 5 minuten gebruikt om sneller dan de ingestelde snelheid te gaan. Zie 140, VOERTUIGSNELHEID EN VOLGFUNCTIE ANNULEREN. De maximumsnelheid van het voertuig wordt bereikt. Het maximummotortoerental wordt bereikt: tpm voor dieselmotoren en tpm voor benzinemotoren. De ACC wordt uitgeschakeld en het geheugen wordt gewist wanneer: Het contact wordt uitgeschakeld. Er een storing optreedt in de ACC. SNELHEID EN VOLGFUNCTIE HERVATTEN RES (hervatten): deze functie mag u alleen gebruiken als u de ingestelde snelheid kent en daarnaar wilt terugkeren. Als u op de toets RES drukt nadat het systeem de Adaptive Cruise Control (ACC) heeft geannuleerd (bijvoorbeeld na remmen), schakelt het systeem de ACC weer in, tenzij het geheugen voor de ingestelde snelheid is gewist. De oorspronkelijk ingestelde snelheid wordt hervat (tenzij de volgfunctie wordt ingeschakeld vanwege een vóór u rijdend voertuig) en de ingestelde snelheid wordt in het informatiedisplay weergegeven. De filehulp kan bij een snelheid boven 10 km/h (6 mph) worden hervat. N.B.: Als de ingestelde snelheid wordt hervat, is de acceleratie afhankelijk van de eerder ingestelde afstand voor de volgfunctie. Een kleinere ingestelde afstand heeft een grotere acceleratie tot gevolg. N.B.: Wanneer de ingestelde snelheid in een bocht wordt hervat, wordt de acceleratie verkleind. Hoe scherper de bocht, hoe meer de acceleratie wordt verkleind. Onthoud dat de ACC en filehulp vooral zijn bedoeld voor situaties waarin minimale stuurhandelingen nodig zijn. TIPS VOOR RIJDEN MET ACC De ACC kan onder bepaalde omstandigheden aangeven dat u moet overnemen. Er klinkt een geluidssignaal en op het informatiedisplay verschijnt de mededeling BESTUURDER OVERNEMEN wanneer de ACC het volgende detecteert: Er is een storing opgetreden terwijl het systeem in werking is. Het gebruik van de maximale ACCremkracht is onvoldoende. N.B.: ACC werkt alleen als de transmissieselectieknop in de stand Drive (D) of Sport (S) staat. 141

142 L Adaptieve cruise control N.B.: Wanneer de ACC werkt, hoeft u het gaspedaal niet in te trappen. Haal uw voet geheel van het gaspedaal voor een normale werking van de ACC. N.B.: Als het ACC-systeem de remmen gebruikt, gaan de remlichten van de auto branden. N.B.: Indien de Intelligent Stop/ Start-functie is geïnstalleerd, kan deze tijdens een door de filehulp uitgevoerde stop in werking treden. Trap het gaspedaal langer dan normaal in om de motor opnieuw te starten en rijd weg. DETECTIESTRAAL - BIJZONDERHEDEN Er kunnen problemen met de detectie ontstaan: 1. Wanneer het voertuig dat voor u rijdt zich op dezelfde rijstrook bevindt, maar buiten het gezichtsveld van de sensor. 142

143 Adaptieve cruise control 2. Bij een voertuig dat vanaf een andere rijstrook op uw rijstrook invoegt. De sensor kan het voertuig pas detecteren als het voertuig geheel op uw rijstrook rijdt. 3. Wanneer u een bocht neemt. 4. Wanneer een stilstaand voertuig wordt ingehaald. Hierdoor kan onzekerheid ontstaan, omdat het systeem niet weet welk voertuig moet worden gevolgd. 5. Wanneer het voertuig vóór u uw rijstrook verlaat. Hierdoor kan onzekerheid ontstaan, omdat het systeem niet weet welk voertuig moet worden gevolgd. ACC kan in deze gevallen onverwachts in werking treden. U moet blijven opletten en zo nodig overnemen. ACC-STORING Als zich tijdens de werking van Adaptive Cruise Control (ACC) of volgfunctie een storing voordoet, wordt de ACC uitgeschakeld en kunt u deze niet gebruiken tot de storing is verholpen. Op het message centre verschijnt kort de mededeling BESTUURDER OVERNEMEN, gevolgd door de mededeling CRUISE CONTROL NIET BESCHIKBAAR. In alle andere gevallen wordt bij een storing in de ACC of een bijbehorend systeem de mededeling CRUISE CONTROL NIET BESCHIKBAAR op het scherm weergegeven. Het is dan niet mogelijk om de ACC te activeren, ongeacht de ingeschakelde functie. Ophopingen van vuil, sneeuw of ijs op de radarsensor of afdekking kunnen de werking van de ACC beperken. Ook het monteren van een voorbeschermplaat of van metalen emblemen kan de werking van de ACC belemmeren. Als dit gebeurt terwijl het systeem in de cruise control/volgfunctie van de ACC staat, klinkt er een geluidssignaal en wordt de mededeling BESTUURDER OVERNEMEN kort weergegeven. Vervolgens verschijnt de mededeling RADARSENSOR GEBLOKKEERD. N.B.: Dezelfde mededelingen kunnen verschijnen terwijl u op een overzichtelijke weg rijdt, waar de radar weinig obstakels hoeft te detecteren. Door de obstructie te verwijderen kan het systeem weer normaal functioneren. Indien de belemmering aanwezig is terwijl de ACC niet actief is (bijvoorbeeld bij de eerste start of bij uitgeschakelde ACC), wordt de mededeling RADARSENSOR GEBLOKKEERD weergegeven. Banden die niet zijn goedgekeurd voor uw voertuig, kunnen afwijkende afmetingen hebben. Dit kan de juiste werking van de ACC belemmeren. NADERINGSALARM Het is mogelijk dat het naderingsalarmsysteem niet op langzaam rijdend verkeer reageert. De Forward Alert-functie maakt gebruik van dezelfde radarsensor als de Adaptive Cruise Control (ACC). Dezelfde prestatiebeperkingen zijn van toepassing. Zie 137, OVERZICHT VAN DE ADAPTIEVE CRUISE CONTROL. De Forward Alert-functie biedt beperkte signalering van en waarschuwing voor objecten vlak vóór de auto terwijl die vooruit rijdt. Wanneer de functie actief is, verschijnt een waarschuwingslampje in het instrumentenpaneel. Zie 71, NADERINGSALARM (GROEN). 143

144 L Adaptieve cruise control Als een voertuig of voorwerp wordt gedetecteerd in het door de gebruiker gedefinieerde gevoeligheidsgebied, klinkt er een waarschuwingstoon en wordt de melding FORWARD ALERT op het informatiedisplay weergegeven. Als dit gebeurt, moet de bestuurder onmiddellijk maatregelen nemen. De gevoeligheid van de Forward Alertfunctie kan worden aangepast wanneer de ACC is uitgeschakeld. Om de gevoeligheid te verminderen, drukt u op de - knop op de bedieningselementen van de ACC. Zie item (5), DE ACC GEBRUIKEN. Wanneer de knop wordt ingedrukt, wordt de huidige instelling weergegeven op het informatiedisplay, samen met de melding FWD ALERT < >. Druk nogmaals op de knop om de gevoeligheid te verlagen. Om de gevoeligheid te verhogen, drukt u op de knop SET + op de bedieningselementen van de ACC. Zie item (2), DE ACC GEBRUIKEN. Wanneer de knop wordt ingedrukt, wordt de huidige instelling weergegeven op het informatiedisplay, samen met de melding FWD ALERT < >. Druk nogmaals op knop SET + om de gevoeligheid te verhogen. N.B.: De nieuwe instelling van de Forward Alert-functie blijft behouden wanneer het contact wordt uitgeschakeld. De Forward Alert-functie kan worden inen uitgeschakeld via het menu Bestuurdershulp in het instrumentenpaneel. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: Als de Forward Alert-functie wordt uitgeschakeld, worden de waarschuwingsberichten van Autonomous Emergency Braking (AEB) ook uitgeschakeld. Zie 123, AUTONOMOUS EMERGENCY BRAKING (AEB). GEAVANCEERDE NOODSTOPHULP Het is mogelijk dat Advanced Emergency Brake Assist niet op langzaam rijdend verkeer reageert en het zal zeker niet reageren op stilstaande voertuigen of voertuigen die in tegengestelde richting rijden. Het is mogelijk dat de waarschuwingsmededelingen niet verschijnen wanneer de afstand tot het voor u rijdende voertuig erg klein is of de slag van het stuurwiel en het pedaal erg groot is (bijvoorbeeld om een botsing te vermijden). Het systeem maakt gebruik van dezelfde radarsensor als de adaptieve cruise control (ACC) en het naderingsalarm, en dezelfde beperkingen zijn van toepassing. Advanced Emergency Brake Assist is uitsluitend geïnstalleerd op auto's met ACC, en werkt ook als de ACC en Forward Alert zijn uitgeschakeld. De geavanceerde noodstophulp is beschikbaar bij snelheden hoger dan ongeveer 7 km/h (5 mph). De functie verbetert de remrespons bij het maken van een noodstop, wanneer het systeem een voertuig signaleert dat vlak vóór u rijdt. 144

145 Adaptieve cruise control Wanneer het gevaar voor een aanrijding groter wordt nadat de waarschuwing NADERINGSALARM is weergegeven, wordt de geavanceerde noodstophulp ingeschakeld. Het systeem zal de remmen automatisch voorzichtig activeren, als voorbereiding op hard remmen (wat misschien merkbaar is). Als u dan snel het rempedaal intrapt, zal de remwerking volledig worden geïmplementeerd, ook als u het pedaal lichtjes intrapt. Zie 122, NOODSTOPHULP (EBA). N.B.: De remprestaties worden alleen verbeterd als u zelf het rempedaal intrapt. Als er een storing in het systeem aanwezig is, verschijnt de mededeling NADERINGSALARM NIET BESCHIKBAAR op het message centre. U kunt nog steeds rijden en het remsysteem werkt, maar zonder ondersteuning door Advanced Emergency Brake Assist. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur om de storing te laten herstellen. INTELLIGENTE NOODSTOP Het is mogelijk dat het intelligente noodstopremsysteem (Intelligent Emergency Braking, IEB) niet op langzaam rijdend verkeer reageert. IEB reageert niet op stilstaande voertuigen of voertuigen die niet in de dezelfde richting als uw auto. Het is mogelijk dat de waarschuwingsmededelingen niet verschijnen en het systeem niet automatisch remt wanneer de afstand tot het voor u rijdende voertuig erg klein is of de slag van het stuurwiel en het pedaal erg groot is (bijvoorbeeld om een botsing te vermijden). IEB maakt gebruik van dezelfde radarsensor als Adaptive Cruise Control (ACC) en Forward Alert. Dezelfde prestatiebeperkingen zijn van toepassing. Zie 137, OVERZICHT VAN DE ADAPTIEVE CRUISE CONTROL. Intelligent Emergency Braking (IEB) is uitsluitend aangebracht op auto's met Adaptive Cruise Control (ACC), en werkt ook als de ACC en Forward Alert zijn uitgeschakeld. Het doel van het IEB-systeem is om de botsingssnelheid met een langzamer rijdend voertuig voor u te verminderen wanneer een botsing onvermijdelijk wordt. De IEB-functie is bij alle snelheden beschikbaar. Als er een direct gevaar op een botsing bestaat, klinkt een geluidssignaal. Als een botsing onvermijdelijk wordt, stelt IEB de remmen met maximale kracht in werking. Nadat het IEB is ingeschakeld, verschijnt de mededeling IEB-systeem is geactiveerd op het message centre en wordt de werking van het systeem geblokkeerd totdat het wordt teruggesteld door uw dealer/erkende reparateur. N.B.: De afstand die nodig is om het voertuig af te remmen of te stoppen, is afhankelijk van de staat van de banden van het voertuig en het wegdek. Wanneer de radarsensor is geblokkeerd, bijvoorbeeld door sneeuw of zware regenval, of als er een storing is in het systeem, verschijnt IEB-systeem niet beschikbaar op het informatiedisplay. U kunt nog wel met de auto rijden en de remmen werken nog, maar zonder IEB. Als de radarsensor niet geblokkeerd blijkt te zijn, raadpleegt u een dealer/erkende reparateur. 145

146 L Rijmodi WERKING RIJMODI Gebruik de knoppen op de middenconsole om door de verschillende rijmodi te navigeren. Zie 6, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. De LED behorende bij de geselecteerde rijmodus gaat branden om de selectie te bevestigen. Op het informatiedisplay verschijnt ook het pictogram van de betreffende rijmodus (behalve de normale modus) en een tijdelijke bevestigingsmededeling. N.B.: Door te wisselen tussen verschillende rijmodi worden diverse voertuiginstellingen gewijzigd. De motortoerentallen kunnen bijvoorbeeld wijzigen door de selectie van een andere rijmodus terwijl de gaspedaalstand gelijk blijft en de Adaptive Dynamics-wielophanging en het stuurwiel kunnen ook zwaarder of lichter aanvoelen. Deze veranderingen zijn niet groot, maar wel merkbaar. DYNAMIC-PROGRAMMA In de Dynamic-functie wordt de coördinatie tussen de regelsystemen van het voertuig geregeld om gunstigere rijprestaties te bereiken, zodat het volledig potentieel van het voertuig kan worden benut. Het voertuig reageert zodanig dat u wordt gestimuleerd om geconcentreerd en doelbewust te rijden. N.B.: De Dynamic-functie blijft geselecteerd tot circa 6 uur nadat het contact is uitgeschakeld. Daarna moet u de functie desgewenst opnieuw inschakelen. N.B.: Tijdens het handmatig schakelen met de Dynamic-functie ingeschakeld en de transmissie in de Sportstand (S), wordt het opschakelen geheel door de bestuurder zelf geregeld. Een automatische transmissie schakelt niet automatisch naar een hogere versnelling, zelfs niet als de grens voor het motortoerental (omw/min) is bereikt. Het schakelwaarschuwingslampje licht kort op in het message centre bij het aanbevolen schakelmoment (opschakelen). Zie 72, SCHAKELWAARSCHUWINGSLAMPJE (GROEN). NORMAAL Wanneer de normale rijmodus is geselecteerd, keren alle voertuigsystemen terug naar de normale instellingen. De normale rijmodus moet worden geselecteerd wanneer er geen reden meer is om een andere rijmodus te selecteren. ECO ECO wijzigt de instellingen van het voertuig om het brandstofverbruik te verminderen en een zuinigere rijstijl aan te moedigen. De gaspedaalrespons en de automatische schakelfunctie worden aangepast om een zuinige rijstijl te bevorderen en brandstof te besparen. 146

147 Rijmodi Bij selectie van ECO worden ook enkele verwarmings- en ventilatie-instellingen van het voertuig gewijzigd: De verwarming van de stoelen wordt uitgeschakeld.* De klimaatregeling van de stoelen wordt uitgeschakeld.* De stuurwielverwarming wordt uitgeschakeld.* De automatische inschakeling van de ruitverwarming wordt uitgeschakeld. De intensiteit van de automatische aanjager wordt op laag ingesteld. N.B.: *Deze functies zijn afhankelijk van de voertuigspecificaties. Het geluidsvolume kan ook worden aangepast als momenteel een hoog volume is ingesteld. Indien nodig kan de bestuurder deze wijzigingen annuleren door de normale bediening van elke functie of menuinstelling. N.B.: ECO kan ook subtiele wijzigingen aanbrengen in de mate van verwarming/ koeling en luchtrecirculatie in de passagiersruimte. Als ECO is geselecteerd, wordt een onmiddellijke beoordeling van de rijstijl weergegeven op het message centre. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. De huidige rijstijl wordt vergeleken met de rijstijl die door het ECO-systeem wordt aanbevolen. Het Eco-gegevenssysteem biedt een aantal functies die extra gegevens over de rij-efficiëntie en begeleiding bieden. Het menu Eco-gegevens is toegankelijk via het menu Extra functies van het touchscreen. Zie 169, EXTRA FUNCTIES. N.B.: Het Eco-gegevenssysteem begint pas gegevens vast te leggen nadat het voertuig ten minste 1 km heeft gereden. N.B.: Het Eco-gegevenssysteem bewaakt alleen de handelingen van de bestuurder. Automatische ingangssignalen van het voertuig, zoals van het gaspedaal of de door de adaptieve cruise control (ACC) uitgeoefende remkracht, kunnen niet worden gemeten. Gegevens die niet worden gemeten en vastgelegd worden grijs weergegeven op het message centre. ADAPTIVE SURFACE RESPONSE (AdSR) N.B.: Voor auto's zonder Adaptive Surface Response (AdSR) modus, zie 148, REGEN/ IJS/SNEEUW. De AdSR-rijmodus detecteert verschillende oppervlakken en helpt de voertuigstabiliteit verbeteren voor oppervlakken met lage of middelhoge grip. Het is raadzaam om AdSR te selecteren onder slechte weersomstandigheden, zoals sneeuw, ijs en natte omstandigheden, en op oppervlakken zoals gras en grind. AdSR helpt de auto om rustiger en beheerster te reageren en helpt slippen te voorkomen en bij te dragen aan een betere vooruitgang in ongunstige omstandigheden. N.B.: De AdSR-rijmodus blijft altijd ingeschakeld, ook nadat het contact is uitgeschakeld. De AdSR-rijmodus moet worden uitgeschakeld als deze niet meer nodig is. Zie 148, LOW FRICTION LAUNCH voor het verbeteren van manoeuvreren bij lage snelheid en optrekken vanuit stilstand. 147

148 L Rijmodi Winterbanden en vierseizoenenbanden dragen ook bij aan een verbetering van de voertuigstabiliteit in slechte weersomstandigheden. Zie 316, WINTERBANDEN GEBRUIKEN. REGEN/IJS/SNEEUW N.B.: Voor auto's zonder Regen/IJs/ Sneeuw-functie, zie 147, ADAPTIVE SURFACE RESPONSE (AdSR). De Regen/IJs/Sneeuw-functie verbetert de stabiliteit van de auto in omstandigheden met weinig grip. De Regen/IJs/Sneeuw-functie helpt de auto rustiger en beheerster te reageren om zo slippen te voorkomen; op deze manier kunt u onder nadelige rijomstandigheden betrouwbaar doorrijden. N.B.: De Regen/IJs/Sneeuw-functie kan niet tegelijkertijd met de Dynamic-functie actief zijn. N.B.: De Regen/IJs/Sneeuw-functie blijft ingeschakeld, ook nadat het contact is uitgezet. De Regen/IJs/Sneeuw-functie moet worden uitgeschakeld als deze niet meer nodig is. Winterbanden en vierseizoenenbanden dragen ook bij aan een verbetering van de stabiliteit van de auto in slechte weersomstandigheden. Zie 316, WINTERBANDEN GEBRUIKEN. LOW FRICTION LAUNCH Low Friction Launch kan manoeuvreren bij lage snelheden en optrekken vanuit stilstand onder zware omstandigheden verder verbeteren. Low friction launch is een extra functie die kan worden ingeschakeld/uitgeschakeld via het touchscreen. Volg de aanwijzingen op het scherm. Zie 169, EXTRA FUNCTIES. N.B.: Voor auto's met All Wheel Drive (AWD) is Low Friction Launch toegankelijk via de extra functie ASI SUITE (All Surfaceinformatie) op het touchscreen. Volg de aanwijzingen op het scherm. Het wordt aanbevolen dat de Regen/IJs/ Sneeuw-functie of AdSR-modus (Adaptive Surface Response) wordt ingeschakeld. Zie 148, REGEN/IJS/SNEEUW of zie 147, ADAPTIVE SURFACE RESPONSE (AdSR). N.B.: Sommige auto's met AWD hebben een AdSR-modus in plaats van de Regen/ IJs/Sneeuw-functie. N.B.: De Low Friction Launch werkt ook als de normale rijmodus is geselecteerd. Zie 146, NORMAAL. De Low Friction Launch kan alleen worden ingeschakeld onder de volgende omstandigheden: Het voertuig staat stil. Het gaspedaal wordt volledig losgelaten. De Regen/IJs/Sneeuw-functie (of AdSR) of de normale rijmodus is ingeschakeld. Progress control is niet geactiveerd (deze functie is niet beschikbaar op alle voertuigen). Zie 152, HET PROGRESS CONTROL-SYSTEEM GEBRUIKEN. Low Friction Launch werkt alleen bij snelheden van minder dan 30 km/h (18 mph). Als deze maximale snelheid wordt overschreden, wordt Low Friction Launch uitgeschakeld. Low Friction Launch wordt ook uitgeschakeld als: 148

149 Rijmodi Progress control is ingeschakeld. ECO-modus of dynamische rijmodus wordt geselecteerd. Het gaspedaal snel volledig wordt ingedrukt (kick-down). Er wordt een storing in het systeem gedetecteerd. In dit geval wordt een waarschuwing weergegeven op het informatiedisplay en het touchscreen. 149

150 L Rijmodi CONFIGUREERBARE DYNAMICA In auto's met configureerbare dynamica kunnen de instellingen van de Dynamicfunctie worden geconfigureerd via het touchscreen voor de geselecteerde eigenschappen, met een keuze tussen normale en dynamische instellingen. Selecteer Extra functies in het Hoofdmenu. Zie 169, EXTRA FUNCTIES. 1. Pedaalgrafiek: Raak deze toets aan om een rem- en versnellingsgrafiek weer te geven of een live-weergave. 2. G-meter: Raak deze toets aan om de hoeveelheid en richting weer te geven van de G kracht. 3. Stopwatch: Raak deze toets aan om live tijden en deeltijden weer te geven. N.B.: Als op de schermtoets Drukken om te delen wordt gedrukt, wordt de functie gedurende 3 seconden uitgeschakeld terwijl de deeltijd wordt weergegeven. 4. Instellingen: raak deze toets aan om de configureerbare instellingen in te stellen wanneer de Dynamic-functie actief is. 5. Mijn Instellingen: Druk op de toets om de gebruikersinstellingen in/uit te schakelen. 6. Fabrieksinstelling: Druk op de toets om in/uit te schakelen. 7. Weergave geselecteerde dynamische functies. 8. Beschrijving functie: raak aan om weer te geven. 9. Stuurinrichting: raak deze toets aan om de instelling Dynamisch of Normaal te selecteren. 10. Wielophanging: raak deze toets aan om de instelling Dynamisch of Normaal te selecteren. 150

151 Rijmodi 11. Schakelen: raak deze toets aan om de instelling Dynamisch of Normaal te selecteren. 12. Motor: raak deze toets aan om de instelling Dynamisch of Normaal te selecteren. 151

152 L Progress Control-systeem PROGRESS CONTROL-SYSTEEM - OVERZICHT Het Progress-regelsysteem kan de bestuurder te helpen om op een gladde ondergrond te manoeuvreren. Het systeem werkt bij langzaam vooruit- of achteruitrijden, bijvoorbeeld voor optrekken vanuit stilstand, een helling opof afrijden, en bij rijden op een onregelmatige/gladde ondergrond, zoals: ijs, sneeuw, gras, grind, zand, modder, enz. N.B.: Deze functie wordt ook wel All Surface Progress Control (ASPC) of All Terrain Progress Control (ATPC) genoemd. HET PROGRESS CONTROL- SYSTEEM GEBRUIKEN De knop van Progress control bevindt zich op de middenconsole. Zie 6, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. N.B.: De veiligheidsgordel van de bestuurder moet zijn vastgemaakt en alle portieren moeten volledig zijn gesloten om de functie te activeren. Druk kort op de knop om het Progress control-systeem in te schakelen. Het LEDlampje van de knop brandt en er gaat ook een waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden ter bevestiging. Zie 71, PROGRESS CONTROL-SYSTEEM (ORANJE). Druk opnieuw kort op de Progress controltoets om het systeem uit te schakelen. Het LED-lampje van de knop en het Progress control-waarschuwingslampje gaan uit ter bevestiging. Wanneer het contact wordt uitgeschakeld, wordt het Progress control-systeem uitgeschakeld. Als het Progress control-systeem wordt ingeschakeld, wordt het standaard in de stand voor afdalingsregeling gezet (d.w.z. het systeem de snelheid tijdens een afdaling regelt via de remmen). De stand voor afdalingsregeling moet worden gebruikt wanneer de auto een afdaling gaat maken: Zet de draaiknop voor de versnellingskeuze in de gewenste stand. N.B.: Elke transmissiestand kan worden gebruikt, ook de neutraalstand (N). Laat de elektronische handrem (EPB) of het rempedaal los, zodat het voertuig door de zwaartekracht vooruitrijdt, tot de minimale functiesnelheid van 3,6 km/h (2,2 mph) wordt bereikt. Progress control handhaaft deze snelheid, totdat het systeem het gebruik van het gaspedaal, het rempedaal of de cruise-controlknop SET+ op het stuurwiel detecteert. N.B.: Na loslaten van het gaspedaal of het rempedaal wordt de stand voor de afdalingsregeling hervat. N.B.: Progress control gaat over op een stand met volledige functionaliteit wanneer het systeem het gebruik van de cruise-controlknop SET+ op het stuurwiel detecteert. Zie 154, PROGRESS CONTROL-SYSTEEM - INSTELLINGEN. 152

153 Progress Control-systeem De modus voor volledige functionaliteit moet worden gebruikt voor alle andere manoeuvres waarbij Progress Control noodzakelijk is, bijvoorbeeld bij het oprijden van een helling of wegrijden op een vlakke ondergrond. De modus voor volledige functionaliteit regelt de snelheid van de auto via het gebruik van zowel de remmen als het motorkoppel. N.B.: De stand met volledige functionaliteit werkt niet wanneer de transmissie in de neutraalstand (N) staat. In dit geval verschijnt er een bericht op het informatiedisplay. N.B.: Houd het rempedaal ingedrukt, terwijl u de knop SET+ gebruikt wanneer de auto stilstaat. Het Progress control-systeem kan ook worden ingeschakeld door de knop even in te drukken terwijl de auto in beweging is; er hoeft dan niet te worden gestopt en het rempedaal hoeft niet te worden ingetrapt. De huidige rijsnelheid wordt vervolgens gebruikt als de ingestelde snelheid. Wanneer het Progress control-systeem is ingeschakeld en het rempedaal volledig is losgelaten, zorgt het systeem voor bestuurde en progressieve ondersteuning van de auto bij: Vooruit of achteruit wegrijden vanuit stilstand, zowel op een vlakke ondergrond als hellingopwaarts of -afwaarts. Vooruit of achteruit manoeuvreren op lage snelheid. Voortbeweging en handhaven van een geselecteerde, lage (ingestelde) doelsnelheid van 3,6 km/h (2,2 mph) tot 30 km/h (18,6 mph). N.B.: Als het rempedaal tijdens de werking van het Progress control-systeem stevig wordt ingetrapt, gaat het systeem uit de stand met volledige functionaliteit en in de stand voor afdalingsregeling. N.B.: Als het rempedaal tijdens de werking van het Progress control-systeem licht en voorzichtig wordt ingetrapt, wordt de (ingestelde) doelsnelheid van de auto verlaagd. Als het rempedaal volledig wordt losgelaten, zal het Progress controlsysteem de snelheid handhaven waarop het rempedaal is losgelaten. N.B.: De bestuurder kan het Progress control-systeem te allen tijde opheffen met het rempedaal of het gaspedaal. N.B.: Als de rijsnelheid hoger wordt dan 30 km/h (18,6 mph), wordt het Progress control-systeem tijdelijk uitgeschakeld; het systeem gaat dan op stand-by totdat de rijsnelheid weer lager wordt dan 30 km/h (18,6 mph). N.B.: Als de rijsnelheid hoger is dan 80 km/h (50 mph), wordt het Progress control-systeem uitgeschakeld. Indien nodig moet het systeem weer worden ingeschakeld met de Progress controlknop. De bestuurder moet altijd volledige controle houden over sturen en remmen. In het geval dat de temperatuur van de remmen hoger is dan de normale bedrijfslimieten, verschijnt er een waarschuwingsbericht in het informatiedisplay. Het Progress controlsysteem wordt geleidelijk uitgeschakeld en is tijdelijk inactief. Zodra de remmen weer zijn afgekoeld tot hun normale bedrijfstemperatuur, verdwijnt het bericht en hervat het Progress control-systeem zijn normale werking, wanneer dat nog nodig is. 153

154 L Progress Control-systeem Probeer geen steile helling af te rijden wanneer het Progress controlsysteem niet is ingeschakeld of wanneer het waarschuwingsbericht wordt weergegeven. PROGRESS CONTROL-SYSTEEM - INSTELLINGEN Wanneer het Progress control-systeem is ingeschakeld, kan de (ingestelde) doelsnelheid van de auto worden ingesteld en aangepast via de knoppen voor de cruise control, aan de rechterkant van het stuurwiel. Zie 135, DE CRUISE CONTROL GEBRUIKEN. SET+: druk wanneer de auto in beweging is op deze knop om het Progress control-systeem in te schakelen, om aan te geven dat de gewenste doelsnelheid van de auto moet worden ingesteld en aangepast. Druk herhaaldelijk (of houd de knop ingedrukt) om de doelsnelheid te verhogen, tot een maximum snelheid van 30 km/h (18,6 mph). U kunt ook, tijdens het rijden, op de knop SET + drukken om de huidige snelheid van het voertuig als de ingestelde snelheid toe te passen. N.B.: Trap dan als de auto stilstaat het rempedaal in en houd het ingetrapt terwijl u op de knop SET+ drukt. N.B.: Als u het gaspedaal licht en voorzichtig intrapt wordt de op dat moment ingestelde doelsnelheid tijdelijk genegeerd. Wanneer het gaspedaal volledig wordt losgelaten, zal het Progress Control-systeem terugkeren naar de eerder gekozen doelsnelheid. N.B.: Afhankelijk van de voertuigspecificatie wordt de ingestelde snelheid weergegeven als markering op de snelheidsmeter of weergegeven op het message centre. Instellen (-): druk herhaaldelijk (of houd ingedrukt) om de gewenste doelsnelheid van de auto te verlagen, tot een minimumsnelheid van 3,6 km/h (2,2 mph). N.B.: Als u het rempedaal licht en voorzichtig intrapt wordt de doelsnelheid van de auto ook verlaagd. Als het rempedaal volledig wordt losgelaten, zal het Progress controlsysteem de snelheid handhaven waarop het rempedaal is losgelaten. Als het rempedaal wordt ingetrapt terwijl het Progress Control-systeem actief is, kunt u een lichte pulserende beweging via het rempedaal ervaren. CAN: druk op deze knop om het Progress Control-systeem in de stand voor de afdalingsregeling te zetten. RES: druk op deze knop om de ingestelde snelheid te hervatten als de doelsnelheid van de auto is verlaagd door voorzichtig intrappen van het rempedaal. RES (hervatten): deze functie mag u alleen gebruiken als u de ingestelde snelheid kent en daarnaar wilt terugkeren. 154

155 Progress Control-systeem Wanneer de auto met snelheden tussen 30 km/h (18,6 mph) en 80 km/h (50 mph) rijdt, wordt het Progress control-systeem tijdelijk uitgeschakeld; het systeem gaat dan op stand-by. Het Progress controlwaarschuwingslampje gaat dan knipperen. De werking van het Progress controlsysteem wordt hervat als de rijsnelheid weer lager wordt dan 30 km/h (18,6 mph). Als de snelheid van de auto hoger wordt dan 80 km/h (50 mph), wordt het Progress control-systeem uitgeschakeld en het waarschuwingslampje dooft. Indien nodig moet het systeem weer worden ingeschakeld. 155

156 L Hulpmiddelen bij het rijden BLIND SPOT MONITOR Blind Spot Monitor (BSM) is een hulpmiddel en geen vervanging voor een veilige rijstijl en het gebruik van de binnen- en buitenspiegels. Het systeem kan niet bij alle snelheden en weers- en wegomstandigheden werken. De BSM is mogelijk niet in staat een adequate waarschuwing te geven voor voertuigen die zeer snel van achteren naderen. Het BSM-systeem zal mogelijk niet alle voertuigen detecteren en kan ook objecten zoals vangrails enz. detecteren. Rijd te allen tijde veilig en gebruik de buiten- en achteruitkijkspiegels om ongelukken te voorkomen. De BSM corrigeert geen beoordelingsfouten tijdens het rijden. De werking van de radarsensors kan verslechteren door modder, regen, vorst, ijs, sneeuw of opspattend water. Dit kan het vermogen verslechteren van het systeem om betrouwbaar een voertuig of object te detecteren in de dode hoek. Zorg dat de waarschuwingssymbolen en -lampjes in de buitenspiegels niet worden afgedekt door stickers of andere objecten. Bevestig aan de achterbumper geen stickers of voorwerpen die de werking van de radarsensors kunnen verstoren. De BSM controleert een zone die het gebied naast de auto beslaat, het gebied dat voor de bestuurder moeilijk te zien is. Het systeem maakt gebruik van radar aan beide kanten van de auto om een inhalend voertuig of object in de dode hoeken van de auto te identificeren. Het negeert andere objecten die stil staan of in de tegenovergestelde richting rijden, enz. 1. Dode hoek van de bestuurder. 2. Oranje waarschuwingssymbool in de buitenspiegel gaat branden: inhalend voertuig gedetecteerd. 3. Oranje controlelampje in de buitenspiegel brandt: Blind Spot Monitor is niet actief. 156

157 Hulpmiddelen bij het rijden Als een inhalend voertuig/object wordt gedetecteerd door de BSM, gaat in de betreffende buitenspiegel een oranje waarschuwingspictogram branden. Hiermee wordt de bestuurder geattendeerd op een mogelijk gevaar in de dode hoek van de auto en dat veranderen van rijstrook daarom gevaar kan opleveren. De radarsensors bestrijken de zone vanaf de buitenspiegels naar achteren toe, tot ongeveer 6 m achter de achterwielen en tot ongeveer 2,5 m vanaf de zijkant van het voertuig (d.w.z. de gemiddelde breedte van een rijstrook op een snelweg). De BSM is het meest effectief op wegen met meerdere rijstroken. N.B.: Deze radarsensor is goedgekeurd in alle RTTE-landen. N.B.: De BSM bestrijkt de ingestelde breedte van een rijstrook. Als de rijstroken smaller zijn dan een gemiddelde rijstrook, worden mogelijk ook objecten gedetecteerd die zich verplaatsen in nietaangrenzende rijstroken. N.B.: Als aan beide kanten tegelijkertijd snel passerende voertuigen worden gedetecteerd, gaan de waarschuwingspictogrammen in beide spiegels branden. De BSM wordt automatisch ingeschakeld en wordt actief als u sneller dan 10 km/h (6 mph) in een vooruitversnelling rijdt. Als het systeem wordt gestart, wordt eerst een zelftest uitgevoerd. Hierbij gaan de waarschuwingslampjes in de spiegels afwisselend kort branden. Het oranje lampje (3) blijft branden totdat de rijsnelheid hoger is dan 10 km/h (6 mph). De BSM wordt automatisch uitgeschakeld en een oranje stip wordt in de buitenspiegels weergegeven wanneer: De achteruitversnelling (R) wordt gekozen. Park (P) is geselecteerd voor voertuigen met automatische transmissie. De rijsnelheid lager is dan 6 km/h (4 mph). U kunt dit systeem in- en uitschakelen via het menu van het instrumentenpaneel. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: De BSM wordt uitgeschakeld wanneer een aanhanger wordt aangekoppeld. DETECTIE NADERENDE VOERTUIGEN De detectie van naderende voertuigen is een hulpmiddel en geen vervanging voor een veilige rijstijl en het gebruik van de binnen- en buitenspiegels. De werking van de radarsensors kan verslechteren door modder, regen, vorst, ijs, sneeuw of opspattend water. Hierdoor kan het systeem een naderend voertuig minder betrouwbaar detecteren. Closing Vehicle Sensing corrigeert geen beoordelingsfouten tijdens het rijden. Zorg dat de waarschuwingssymbolen en -lampjes in de buitenspiegels niet worden afgedekt door stickers of andere objecten. Bevestig aan de achterbumper geen stickers of voorwerpen die de werking van de radarsensors kunnen verstoren. 157

158 L Hulpmiddelen bij het rijden Als aanvulling op de functionaliteit van de Blind Spot Monitor, controleert Closing Vehicle Sensing een groter gebied achter de auto. Closing Vehicle Sensing werkt het best op snelwegen met meerdere rijstroken met doorstromend verkeer en is operationeel bij een snelheid van meer dan 10 km/h (6 mph) in een vooruitrijversnelling. 1. Closing Vehicle Sensing controleert een gebied achter de auto tot op een afstand van 70 m en aan de zijkanten van de auto tot ongeveer 2,5 m (de breedte van een gemiddelde rijstrook). 2. Als een snel naderend voertuig wordt gedetecteerd, gaat er in de betreffende buitenspiegel een oranje waarschuwingslampje knipperen om aan te geven dat er een potentieel gevaar is. 3. Als het gedetecteerde voertuig het door de Blind Spot Monitor gecontroleerde gebied bereikt, gaat het oranje waarschuwingspictogram continu branden en blijft de BSM normaal werken. N.B.: Als aan beide kanten tegelijkertijd snel naderende voertuigen worden gedetecteerd, gaan de oranje waarschuwingspictogrammen in beide spiegels knipperen. N.B.: Detectie naderend voertuig bestrijkt de ingestelde breedte van een rijstrook. Als de rijstroken smaller zijn dan een gemiddelde rijstrook, worden mogelijk ook objecten gedetecteerd die zich verplaatsen in niet-aangrenzende rijstroken. N.B.: Closing Vehicle Sensing wordt uitgeschakeld wanneer de auto een scherpe bocht neemt. N.B.: Closing Vehicle Sensing wordt uitgeschakeld wanneer een aanhanger wordt aangekoppeld. N.B.: Als Blind Spot Monitor is uitgeschakeld, is Closing Vehicle Sensing ook uitgeschakeld. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: Deze radarsensor is goedgekeurd in alle RTTE-landen. 158

159 Hulpmiddelen bij het rijden SENSORS BSM De Blind Spot Monitor wordt automatisch uitgeschakeld wanneer een van de sensors volledig wordt afgedekt. Er verschijnt dan een oranje stip in de buitenspiegel en de mededeling SENSOR BLIND SPOT MONITOR AFGEDEKT verschijnt op het message centre. N.B.: Er wordt pas op blokkeringen gecontroleerd als uw snelheid boven 10 km/h (6 mph) komt. U moet deze rijsnelheid vervolgens 2 minuten lang aanhouden voordat kan worden vastgesteld of de sensor is geblokkeerd. Als de sensors zijn geblokkeerd, controleert u of de achterbumper door enig materiaal wordt bedekt en of deze vrij is van sneeuw, ijs en vuil. Als bij een van de radarsensors een storing wordt geconstateerd, verschijnt een oranje stip in de buitenspiegel en wordt de melding BLIND SPOT MONITOR NIET BESCHIKBAAR weergegeven op het message centre. N.B.: Ook als de gedetecteerde storing alleen voor de radarsensor aan één kant van het voertuig geldt, wordt toch het hele systeem uitgeschakeld. Als de storing tijdelijk is, zal het systeem weer correct functioneren nadat de motor wordt uit- en weer ingeschakeld. Als zich een storing voordoet in het systeem, neemt u contact op met een dealer/erkende reparateur. LANE DEPARTURE WARNING (LDW) Het Lane Departure Warningsysteem (LDW) is slechts een hulpmiddel bij het rijden. Het blijft de verantwoordelijkheid van de bestuurder om aandachtig te rijden op een manier die veilig is voor het voertuig, de inzittenden en andere weggebruikers. De bestuurder moet nog steeds zelf letten op alle overige verkeersborden en wegmarkeringen. De LDW-schakelaar bevindt zich in het onderste paneel aan de bestuurderskant van het dashboard. Druk om het LDW-systeem in/uit te schakelen. Zie 6, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. Als het systeem is ingeschakeld, gaat ter bevestiging een controlelampje op het message centre branden. De positie van het voertuig binnen de rijstrook wordt grafisch weergegeven, in de waarschuwingslamp, met wijzigingen in de kleuren van het laanpictogram en in de richting van het voertuig. Het LDW-systeem kan via het menu van het Instrumentenpaneel worden in- /uitgeschakeld. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: Bij het uitschakelen en opnieuw inschakelen van het contact blijven de LDW-systeeminstellingen zoals eerder opgeslagen. Het LDW-systeem gebruikt de naar voren gerichte camera, aan de onderkant van de binnenspiegel. 159

160 L Hulpmiddelen bij het rijden N.B.: Zorg ervoor dat het gedeelte van de voorruit vóór de binnenspiegel schoon is en vrij van obstakels, zoals stickers, vuil, modder, sneeuw, ijs, enz. Als de auto een van de rijstrookmarkeringen waarbinnen wordt gereden, overschrijdt zonder dat de relevante richtingaanwijzer wordt gebruikt, waarschuwt het LDW-systeem de bestuurder op de volgende manieren: Trillingen in het stuurwiel. Afbeeldingen weergegeven op het message centre. N.B.: Het LDW-systeem geeft alleen waarschuwingen aan de bestuurder. Het systeem biedt geen assistentie bij het veranderen van de rijrichting en bedient geen voertuigsystemen. N.B.: Het LDW-systeem detecteert geen ongemarkeerde wegranden. De gevoeligheid van het LDW-systeem kan worden afgesteld tussen Hoge gevoeligheid of Normale gevoeligheid via Rijondersteuning in het menu van het instrumentenpaneel. Zie 61, INSTRUMENTENPANEEL. Bij Normale gevoeligheid onderdrukt het LDW-systeem eventuele waarschuwingen als ingrijping door de bestuurder op een van de volgende manieren wordt gedetecteerd: Bediening van het gaspedaal. Grote bewegingen van het stuurwiel. Bediening van de remmen. Activering van de betreffende richtingaanwijzer. Wanneer de gevoeligheid van het systeem op Hoog is ingesteld, worden door het LDW-systeem geen waarschuwingen onderdrukt wanneer interventies van de bestuurder worden gedetecteerd (tenzij de relevante richtingaanwijzer wordt gebruikt). Als het LDW-systeem een storing detecteert of niet beschikbaar is, wordt het algemene waarschuwings- /informatiebericht (oranje) op het message centre weergegeven. Zie 70, ALGEMENE WAARSCHUWING/INFORMATIEVE MEDEDELING (ORANJE). Beperkingen van Lane Departure Warning Indien ingesteld op Hoge gevoeligheid is LDW actief tussen 50 km/h (30 mph) en 180 km/h (112 mph). Indien ingesteld op Normale gevoeligheid is LDW actief tussen 60 km/h (40 mph) en 180 km/h (112 mph). De gebruikte rijstrook moet breder zijn dan 2,5 m. Er wordt geen waarschuwing gegeven als de juiste richtingaanwijzer wordt gebruikt. Niet actief wanneer er wordt gereden over een niet herkend wegdek, bijvoorbeeld als er geen wegmarkeringen zijn. De prestaties van het LDW-systeem kunnen ook onder de volgende omstandigheden nadelig worden beïnvloed: Rijden onder zware omstandigheden. Bijvoorbeeld zware mist, regen, sneeuw, enzovoort. Rijden over versleten, beschadigde of tijdelijke rijstrookmarkering, bijvoorbeeld bij wegwerkzaamheden enzovoort. 160

161 Hulpmiddelen bij het rijden Rijden in de richting van zeer felle verlichting/lampen. Heel dicht op een andere auto rijden. Scherpe en hellende bochten. LANE KEEP ASSIST (LKA) Lane Keep Assist (LKA) is slechts een hulpmiddel bij het rijden. Het blijft de verantwoordelijkheid van de bestuurder om aandachtig te rijden op een manier die veilig is voor het voertuig, de inzittenden en andere weggebruikers. De bestuurder moet nog steeds zelf letten op alle wegmarkeringen. LKA is een verbetering van de Lane Departure Warning-systeem (LDW). Het helpt om de auto in de huidige snelwegrijstrook te houden, bijvoorbeeld tijdens het rijden op een weg met meerdere rijstroken. Als de auto te dicht bij de rijstrookmarkeringen aan weerszijden komt zonder dat de richtingaanwijzers worden geactiveerd, wordt automatisch een lichte draaikracht uitgeoefend op het stuurwiel. Dit is merkbaar voor de bestuurder en geeft aan dat een stuurcorrectie moet worden uitgevoerd. De draaikracht kan worden genegeerd om van rijbaan te veranderen zonder de richtingaanwijzers te activeren. Als u de draaikracht negeert en van rijbaan verandert zonder de richtingaanwijzers te activeren, worden LDW-waarschuwingen weergegeven. Zie 159, LANE DEPARTURE WARNING (LDW). Wanneer LDW wordt ingeschakeld kan LKA worden geselecteerd via Bestuurdershulp in het menu van het instrumentenpaneel. De gevoeligheid van de draaikracht op het stuurwiel kan worden aangepast via Instellingen LKA, Gevoeligheid en door vervolgens Hoge gevoeligheid of Normale gevoeligheid te selecteren. Bij het uit- en weer aanzetten van het contact blijft de laatste instelling van LDW/LKA behouden. Een lage bandenspanning en/of verkeerde uitlijning van de stuurinrichting zijn van invloed op LKA aangezien beide problemen kunnen leiden tot een toestand waarin doorlopende stuurcorrecties nodig zijn. LKA wordt uitgeschakeld wanneer een storing wordt gedetecteerd. Er wordt een bericht weergegeven op het informatiedisplay. Als de storing niet verdwijnt nadat het contact uit en weer aan is gezet, raadpleeg dan een dealer/ erkende reparateur. BEWAKING VAN DUIZELIGHEID BESTUURDER (DDM) Het doel van het detectiesysteem voor vermoeidheid van de bestuurder (DDM) is om het rijgedrag te evalueren op tekenen van vermoeidheid. Als het systeem waarneemt dat de bestuurder vermoeid is, geeft het instrumentenpaneel gedurende 1 minuut de waarschuwing Neem pauze! weer en er klinkt een geluidssignaal. Als na de eerste waarschuwing langer dan 15 minuten wordt doorgereden zonder pauze, wordt een verdere waarschuwing gegeven. De waarschuwing blijft actief totdat de OK-knop in de bediening van het stuurwielmenu wordt gedrukt. 161

162 L Hulpmiddelen bij het rijden DDM is altijd actief bij snelheden tussen 60 km/h (37 mph) en 180 km/h (112 mph). DDM kan worden uitgeschakeld via Bestuurdershulp in het menu van het instrumentenpaneel. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. Als er zich in het DDM-systeem een storing voordoet, wordt een dubbel waarschuwingspictogram weergegeven op het informatiedisplay. DDM is dan niet beschikbaar totdat de storing is verholpen. Als de storing niet verdwijnt nadat het contact uit en weer aan is gezet, raadpleeg dan een dealer/erkende reparateur. TRAFFIC SIGN RECOGNITION Traffic Sign Recognition is slechts een hulpmiddel bij het rijden. Het blijft de verantwoordelijkheid van de bestuurder om aandachtig te rijden op een manier die veilig is voor het voertuig, de inzittenden en andere weggebruikers. De bestuurder moet nog steeds zelf letten op alle verkeersborden en wegmarkeringen. Traffic Sign Recognition maakt gebruik van de voorwaarts gerichte camera die zich in de binnenspiegel bevindt. Hiermee worden snelheidsborden gedetecteerd, geen verbodsborden voor inhalen en matrixborden die variabele snelheden aangeven, en het geeft symbolen van de gedetecteerde borden weer op het informatiedisplay. Verkeersborden met extra informatie, bijvoorbeeld lagere snelheidslimieten, worden ook waargenomen en vergeleken met de bedieningssystemen van de auto. Hierdoor kunnen er berichten op het informatiedisplay worden weergegeven. Maximumsnelheden afkomstig van het navigatiesysteem worden weergegeven voor wegen zonder bebording. N.B.: Als de standaardnavigatie niet beschikbaar is, gebruikt Traffic Sign Recognition uitsluitend de camera. N.B.: Zorg ervoor dat het gedeelte van de voorruit vóór de binnenspiegel schoon en vrij van obstakels is, zoals stickers, vuil, modder, sneeuw, ijs, enz. Het Traffic Sign Recognition-systeem kunt u in- en uitschakelen via Bestuurdershulp in het menu van het instrumentenpaneel. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. In het menu van het instrumentenpaneel, kan ook de 'kant van het verkeer' worden geselecteerd. Deze staat standaard ingesteld op de kant tegenover de 'kant van het stuur'. Dus als de auto het stuur links heeft, is de 'kant van het verkeer' rechts. Wanneer met de auto wordt gereden in een gebied waar men aan de andere kant rijdt dan de kant die als normaal is ingesteld, moet de functie 'kant van het verkeer' worden gereset. 162

163 Hulpmiddelen bij het rijden N.B.: Wanneer het contact wordt uitgeschakeld, wordt de 'kant van het verkeer' gereset naar de standaardinstelling. Het systeem werkt tot een maximumsnelheid van 250 km/h (155 mph). De 3 basisfuncties van Traffic Sign Recognition zijn als volgt: Detectie maximumsnelheid: een bijbehorend symbool wordt weergegeven op het informatiedisplay. Snelheidswaarschuwing: als de rijsnelheid hoger is dan (of gelijk is aan) de gedetecteerde maximumsnelheid, wordt op het informatiedisplay een knipperende rode ring rond het weergegeven maximumsnelheidsbord weergegeven. De snelheidswaarschuwing kan worden ingeschakeld/uitgeschakeld, of de instellingen kunnen zo worden aangepast, dat de waarschuwing in 3 verschillende instellingen kan worden weergegeven: Wanneer de rijsnelheid gelijk is aan de gedetecteerde maximumsnelheid. Wanneer de rijsnelheid 10 km/h (5 mph) boven de gedetecteerde snelheidslimiet ligt. Wanneer de rijsnelheid 20 km/h (10 mph) boven de gedetecteerde snelheidslimiet ligt. Zone Inhalen verboden: wanneer een bord Inhalen verboden wordt gedetecteerd, geeft systeem ook een bijbehorend symbool weer op het informatiedisplay. N.B.: Traffic Sign Recognition detecteert geen wegmarkeringen of situaties zonder bebording, bijvoorbeeld spoorwegovergangen, enz. Beperkingen van Traffic Sign Recognition Het systeem kan onder de volgende omstandigheden onjuiste informatie verstrekken of incorrect functioneren: De 'kant van het verkeer' is niet correct ingesteld in het menu van het instrumentenpaneel. De voorruit aan de voorzijde van de camera wordt afdekt door een sticker, is beslagen, is vies, wordt bedekt door sneeuw of modder, enzovoort. Rijden in slechte weersomstandigheden. Bijvoorbeeld zware mist, regen, sneeuw, enzovoort. Er wordt gereden in een gebied dat niet door het navigatiesysteem wordt ondersteund. Rijden in de richting van zeer felle verlichting/lampen. Verdekte of bedekte verkeersborden. Niet-conforme verkeersborden. Navigatie-informatie is onjuist. 163

164 L Touchscreen - hoofdmenu HOOFDMENU VAN HET TOUCHSCREEN Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen, afstellen of bekijken als u dit veilig kunt doen. Bedien het touchscreen niet en laat u niet door het systeem afleiden terwijl u rijdt. Laat altijd de motor draaien als u langere tijd met het touchscreen wilt werken. Als u dit niet doet, kan de accu leeg raken, waardoor u de motor niet meer kunt starten. Voorkom dat er vloeistof op het touchscreen terechtkomt. 1. Telefoon: raak aan om het scherm TELEFOON te selecteren. 2. Sneltoets Telefoon: raak deze toets aan om Voic te selecteren als er een telefoon is verbonden of het scherm TELEFOON te selecteren als er geen telefoon is verbonden. 3. Pijl naar links: raak de pijl aan of veeg het scherm naar rechts om het scherm MIJN HOOFDMENU te selecteren. 4. Sneltoets Media: raak deze toets aan om de snelkoppeling Media te selecteren: Cd, Bluetooth en USB: wissel tussen afspelen en pauzeren. Radio: onderdrukken van radiostation. 5. Media: raak aan om het scherm Media te selecteren. Als het mediasysteem al is ingeschakeld, raak dan aan om het menu voor de huidige mediabron te selecteren. N.B.: Wanneer het systeem actief is, wordt de huidige informatie weergegeven voor de media die wordt afgespeeld. 164

165 Touchscreen - hoofdmenu 6. Klimaatregeling: raak deze toets aan om het scherm KLIMAATREGELING te selecteren. Zie 198, KLIMAATREGELING VOORIN. 7. Sneltoets Stoelen: raak deze toets aan om het scherm STOELEN VOORIN te selecteren. 8. Statuspictogrammen: toont de status van een functie of toepassing in de auto. Zie 166, STATUSPICTOGRAMMEN TOUCHSCREEN. 9. Pijl naar rechts: raak de pijl aan of veeg het scherm naar links om het scherm EXTRA FUNCTIES te selecteren. 10. Sneltoets Navigatie: raak deze toets aan om een bestemming in te stellen of om de begeleiding te annuleren als er al een bestemming is ingesteld. 11. Navigatie: raak aan om de hulpkaart voor NAVIGATIE te selecteren. 12. Pictogram Park Assist: raak aan om PARK ASSIST in/uit te schakelen. Voor auto's zonder Park Assist, raak aan om het scherm in/uit te schakelen. Voor auto's met Park Assist kan het scherm worden uitgeschakeld via het pop-upmenu INSTELLINGEN. 13. Pictogram Parkeerhulp: raak aan om 360 PDC in/uit te schakelen. 14. Pictogram Camera: raak aan om het scherm CAMERA te selecteren. 15. Pictogram Stoelen: raak aan om het scherm STOELEN VOORIN te selecteren. 16. Pictogram Instellingen: raak aan om Hoofdmenu-instellingen te selecteren via het pop-upmenu INSTELLINGEN. 17. Pictogram Home: raak aan om het scherm VOORBEELDEN te selecteren. 18. Pictogram Terug: raak aan om terug te keren naar een hoger menuniveau. N.B.: Het pictogram Terug is uitgeschakeld in het HOOFDMENU. ZIJPANEEL TOUCHSCREEN Met het zijpaneel van het touchscreen kunnen opzij van de hoofdweergave de volgende functies worden weergegeven en onafhankelijk worden geregeld: Media: geeft weer welke mediabron op dit moment is geselecteerd, hier kunnen tracks, kanalen of stations worden gewijzigd en kan het geluid worden gedempt. Navigatie: geeft de huidige locatie of de ingestelde bestemming weer, de geschatte aankomsttijd en de afstand tot de bestemming. Telefoon: geeft een lijst met recente gesprekken weer, het gesprek dat gevoerd wordt, en geeft pictogrammen voor het gesprek beëindigen en het geluid van het gesprek dempen. Weer: geeft de temperatuur weer en een beschrijving van de huidige weersomstandigheden en het weer op de ingestelde bestemming en op favoriete locaties. Nieuws: geeft de hoofdlijnen van de geselecteerde nieuwszender weer en hier kunnen kan nieuwsberichten worden voorgelezen. N.B.: Het weer en nieuws zijn functies die gebruikmaken van InControl Pro Services. Zie 253, INCONTROL PRO SERVICES. Voor meer gedetailleerde informatie raakt u het midden van de functie aan om direct naar het hoofdscherm te gaan. 165

166 L Touchscreen - hoofdmenu INSTRUCTIEVIDEO STATUSPICTOGRAMMEN TOUCHSCREEN De boven in het scherm weergegeven pictogrammen geven informatie over de status van de functie of toepassing in het voertuig. Signaalsterkteaanduiding van de telefoon. Batterijmeter van de telefoon. Status van verwarming/ klimaatregeling van de stoelen. Verkeerswaarschuwingen. Wi-Fi-signaal. Verbinding maken. Telefoon ingesteld om inkomende gesprekken door te schakelen. Status netwerkverbinding. Definities voor de verschillende knopaanrakingen en touchscreen-gebaren die worden gebruikt in dit instructieboekje: Aanraken: raak het schermoppervlak kort aan met de punt van uw vinger. Lang aanraken: raak het schermoppervlak lang aan. Vegen: beweeg de punt van uw vinger over het schermoppervlak in een snelle lineaire beweging. Slepen: raak een object aan en beweeg de punt van uw vinger over het schermoppervlak zonder contact te verliezen. Knijpen: spreid twee vingers op een kaart of afbeelding om in te zoomen. Knijp om uit te zoomen. ONDERHOUD VAN HET TOUCHSCREEN Gebruik geen schurende reinigingsmiddelen op het touchscreen. Neem voor informatie over goedgekeurde reinigingsmiddelen contact op met uw verkoper/erkende reparateur. HET TOUCHSCREEN GEBRUIKEN Druk niet te hard op het touchscreen wanneer u items selecteert. 166

167 Touchscreen - Mijn hoofdmenu MIJN STARTPAGINA Met het scherm MIJN HOOFDMENU kan de gebruiker widgets weergeven en rangschikken en sneltoetsen maken voor toepassingen. 1. Voor het scherm MIJN HOOFDMENU zijn meerdere schermen beschikbaar. 2. Gepersonaliseerde titelbalk voor MIJN HOOFDMENU, tik hierop om te bewerken. 3. Er zijn widgets en sneltoetsen in verschillende maten en deze kunnen naar verschillende locaties worden verplaatst. 4. Pijlen naar links en naar rechts: raak de pijlen aan of veeg over het scherm om alle schermen voor MIJN HOOFDMENU te bekijken of om terug te keren naar het HOOFDMENU. SNELTOETSEN, WIDGETS EN SCHERMEN BEWERKEN Een widget toevoegen: houd het scherm aangeraakt om de bewerkingsmodus weer te geven. Raak daarna een van de symbolen + op het scherm aan en selecteer een van de beschikbare categorieën onderin. Scrol door de gepresenteerde widgets met behulp van de pijlen of door over het scherm te vegen. Raak een widget aan om deze te selecteren; deze wordt vervolgens op het scherm MIJN HOOFDMENU weergegeven. Een widget verplaatsen: Houd het scherm aangeraakt om de bewerkingsmodus weer te geven, en sleep de widget vervolgens naar een nieuwe locatie. Om de widget naar een ander scherm van MIJN HOOFDMENU te verplaatsen, sleept u het naar de zijkant van het scherm. 167

168 L Touchscreen - Mijn hoofdmenu Het formaat van een widget aanpassen: houd het scherm aangeraakt om de bewerkingsmodus weer te geven. Wanneer de widget is geselecteerd, naar een andere locatie is verplaatst of nieuw is aangemaakt, wordt een wisseltoets voor het formaat weergegeven. Druk op de wisseltoets om het formaat van de widget aan te passen. Een widget wissen: houd het scherm aangeraakt om de bewerkingsmodus weer te geven, en sleep de widget vervolgens naar het verwijderblokje. Een gepersonaliseerde schermnaam bewerken: houd het scherm aangeraakt om de bewerkingsmodus weer te geven. Raak vervolgens de schermnaam aan en voer tekst in met het toetsenbord; druk op OK om te voltooien. Een scherm verplaatsen: raak het pictogram Home aan om het scherm VOORBEELD te selecteren voor de schermen HOOFDMENU, MIJN HOOFDMENU en EXTRA FUNCTIES. Raak de voorbeeldweergave aan om het gekozen scherm weer te geven. Houd het scherm aangeraakt om het scherm VOORBEELDEN BEWERKEN weer te geven. Raak de voorbeeldweergave van het scherm aan en sleep het naar de gewenste plaats. Een scherm toevoegen: terwijl u in het scherm VOORBEELD staat, houdt u het scherm aangeraakt om het scherm VOORBEELDEN BEWERKEN weer te geven. Raak het symbool + aan om een nieuw MIJN HOOFDMENU aan te maken. Wanneer u een widget toevoegt of verplaatst, kan deze naar de linkerkant van het scherm worden gesleept; hiermee maakt u een nieuw scherm MIJN HOOFDMENU aan. N.B.: U kunt maximaal vier schermen MIJN HOOFDMENU toevoegen. Een scherm verwijderen: terwijl u in het scherm VOORBEELD staat, houdt u het scherm aangeraakt om het scherm VOORBEELDEN BEWERKEN weer te geven. Raak het geselecteerde MIJN HOOFDMENU lang aan en sleep het naar het verwijderblokje en laat los. INSTRUCTIEVIDEO 168

169 Touchscreen - Extra functies EXTRA FUNCTIES Raak de extra functie aan om de gewenste toepassing of het gewenste instellingenscherm te starten: Eco-gegevens: het Ecogegevenssysteem is bedoeld om bestuurders zo zuinig mogelijk te laten rijden door gegevens over de auto te leveren en rijadvies te geven. Realtime Eco-gegevens kunnen ook op het instrumentenpaneel worden weergegeven. Camera s. InControl Apps. Live. Stoelen. Valetfunctie. Contactpersonen. Spraak. Bluetooth. Instellingen. ASI-suite. Dynamic-i. Trekhaak. Uitschuifbare treeplanken. N.B.: Het aantal extra functies kan variëren, afhankelijk van de specificatie van de auto. VALETFUNCTIE INSCHAKELEN In de valetfunctie kunt u het voertuig laten besturen en vergrendelen door een parkeerwachter, maar heeft deze geen toegang tot de bagageruimte en het handschoenenkastje. De valetfunctie voorkomt ook dat het touchscreen kan worden bediend, zodat telefoonnummers en navigatiebestemmingen niet toegankelijk zijn. Alleen essentiële ondersteunende functies voor de bestuurder zijn beschikbaar, zoals camera's, parkeerassistent, enz. De valetfunctie kan worden geactiveerd met behulp van de Master-PIN (ingesteld in Instellingen) of met een tijdelijke PIN (als de Master-PIN onbekend is), zodat iemand anders dan de eigenaar de valetfunctie kan instellen. Als de valetfunctie met de Master-PIN is ingesteld, kan deze ook alleen met de Master-PIN worden ontgrendeld. Wanneer er met een tijdelijke PIN is ingesteld, kan de valetfunctie met de tijdelijke PIN of de Master-PIN worden ontgrendeld. De valetfunctie selecteren: 1. Raak Valetfunctie aan in het scherm EXTRA FUNCTIES. 2. Voer de Master-PIN of een gemakkelijk te onthouden tijdelijke PIN van 4 cijfers in. Bij gebruik van een tijdelijke PIN wordt u gevraagd om de PIN te bevestigen. Tik op het pictogram Terug als u de PIN wilt annuleren. Als de PIN ter bevestiging verkeerd wordt ingevoerd, wordt u gevraagd de PIN opnieuw in te voeren. Zie 171, ALGEMENE INSTELLINGEN. 3. Het scherm VALETFUNCTIE wordt weergegeven om aan te geven dat een PIN-code is geaccepteerd en dat de Valetfunctie actief is. 169

170 L Touchscreen - Extra functies De bagageruimte en het handschoenenkastje zitten in de valetfunctie nu veilig op slot en op het scherm wordt Valetfunctie aan aangegeven. VALETFUNCTIE UITSCHAKELEN De valetfunctie uitschakelen: 1. Raak na het instappen het scherm aan. 2. Voer uw Master-PIN of tijdelijke PIN (indien gebruikt voor het instellen) in en raak OK aan. Het hoofdscherm wordt weergegeven om aan te geven dat de PIN is geaccepteerd en de valetfunctie is uitgeschakeld. Het kofferdeksel en het dashboardkastje bevinden zich weer in de eerder ingestelde beveiligingsstatus. Het touchscreen wordt ingeschakeld. N.B.: Als u de Master-PIN bent vergeten, kan de valetfunctie alleen worden uitgeschakeld door uw dealer/erkende reparateur. 170

171 Touchscreen - Instellingen ALGEMENE INSTELLINGEN Raak in een willekeurig scherm het pictogram Instellingen aan en selecteer vervolgens Alle instellingen, gevolgd door Algemeen. Het menu Algemene instellingen is onderverdeeld in categorieën: Tijd en datum. Display. Schermbeveiliging. Master-PIN. N.B.: De standaard master-pin is Stel zo snel mogelijk uw eigen PIN in. Juridische informatie. Gegevensverzameling (alleen indien ingesteld). Raak aan om de lijst met instellingen voor het vereiste systeem weer te geven. SYSTEEMINSTELLINGEN Raak in een willekeurig scherm het pictogram Instellingen aan en selecteer vervolgens Alle instellingen en vervolgens Functies. Het instellingenmenu Functies is onderverdeeld in categorieën. Hoofdmenu. Navigatie. Media. Telefoon. Klimaat. Stoelen. Connectiviteit. Camera s. InControl Apps. Live. Spraak. Bluetooth. Raak aan om de lijst met instellingen voor het vereiste systeem weer te geven. N.B.: De lijst kan variëren, afhankelijk van de specificatie van de auto. INSTRUCTIEVIDEO 171

172 L Overzicht media BEDIENINGSELEMENTEN MEDIA Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen, afstellen of bekijken als u dit veilig kunt doen. Continue blootstelling aan hoge geluidsniveaus (van meer dan 85 decibel) kan uw gehoor beschadigen. 1. Mediabron: raak aan om de mediabron te selecteren. 2. Zijpaneel: toont de laatst gebruikte functie. 3. Uitwerptoets: druk hierop om de cd/ dvd te verwijderen. 4. Aan/uit en volumeregeling: Druk hierop om het mediasysteem in/uit te schakelen. Draai aan de knop om het gewenste volume in te stellen (weergegeven op het touchscreen). N.B.: Het mediasysteem kan worden gebruikt terwijl het contact is in- of uitgeschakeld, maar wordt altijd automatisch uitgeschakeld wanneer u het contact uitschakelt. U moet het mediasysteem daarna indien gewenst opnieuw inschakelen. N.B.: Als het volume naar nul wordt gedraaid terwijl een mediabron wordt afgespeeld, pauzeert de mediabron. Het afspelen wordt hervat nadat u een hoger volume hebt ingesteld. 172

173 Overzicht media 5. Pictogram Media: raak aan om het mediasysteem te selecteren, of als het mediasysteem al is ingeschakeld, raak aan om de mediabron te selecteren. 6. Pictogram Instellingen: selecteer Audio-instellingen of specifieke mediainstellingen via het pop-upmenu INSTELLINGEN. Zie 174, AUDIO- INSTELLINGEN. 7. Cd-/dvd-sleuf: u kunt slechts één schijf tegelijk laden. Steek een schijf in de laadsleuf totdat u weerstand voelt. Het systeem voltooit het laden. INSTRUCTIEVIDEO BEDIENINGSELEMENTEN OP STUURWIEL VOOR AUDIOSYSTEEM 1. Volume omhoog: druk hierop om het volume van alle bronnen te verhogen. 2. Volume omlaag: druk hierop om het volume van alle bronnen te verlagen. 3. Terug zoeken: Kort indrukken: De vorige favoriete radiozender selecteren. De vorige track of het begin van de huidige track selecteren op de geselecteerde mediabron: cd, MP3, enzovoort. Wanneer de telefoon wordt gebruikt, drukt u hierop om omlaag door gesprekslijsten of contactpersonen te bladeren. De vorige tv-zender in de zenderlijst of het vorige video- /dvd-hoofdstuk selecteren. Lang indrukken: Lagere frequenties afzoeken naar het volgende radiostation. 4. Verder zoeken: Kort indrukken: De volgende favoriete radiozender selecteren. De volgende track selecteren op de geselecteerde mediabron - cd, MP3, enz. Wanneer de telefoon wordt gebruikt, drukt u hierop om omhoog door gesprekslijsten of contactpersonen te bladeren. De volgende tv-zender in de zenderlijst of het volgende video- /dvd-hoofdstuk selecteren. Lang indrukken: Hogere frequenties afzoeken naar het volgende radiostation. 5. MODUS: Druk kort op deze toets om alle mediabronnen te doorlopen. 173

174 L Overzicht media INSTRUCTIEVIDEO AUDIO-INSTELLINGEN Raak voor weergave het pictogram Instellingen aan vanuit een willekeurig scherm en selecteer vervolgens Audioinstellingen in het pop-upmenu INSTELLINGEN. De audio-instellingen aanpassen: Raak + of - aan om het bas-, treble- of subwooferniveau in te stellen. U kunt ook de schuifbalk aanraken en slepen of een willekeurige plek op de balk aanraken loslaten. Balans en fading instellen: Raak de pijlpictogrammen aan om het focuspunt voor het geluid naar het gewenste gebied van het voertuig te verplaatsen. U kunt ook het focuspunt voor het geluid aanraken en het naar de gewenste plaats slepen of een willekeurige plek op de afbeelding van het voertuig aanraken en loslaten. Om de instellingen voor surround sound in te stellen: Als Meridian Surround of Meridian Reference beschikbaar is, raakt u Meridian, Dolby Pro Logic IIx of DTS Neo:6 aan om Surround sound te selecteren. Selecteer Stereo om Surround sound uit te schakelen. N.B.: De opties voor surround sound zijn niet beschikbaar bij bepaalde bronnen waarvan de surround soundmodus automatisch wordt ingesteld. SCHIJVEN LADEN Plaats geen andere objecten dan cd's en DVD's in de sleuf van de speler om schade aan het cdmechanisme te voorkomen. Voorwerpen zoals munten, kaartjes en pasjes leiden tot een defect mechanisme en tot permanente schade aan de apparatuur. Forceer de schijf nooit in de sleuf. Gebruik geen cd's of dvd's die vervormd zijn of zijn voorzien van een antikraslaag of stickers. Gebruik geen mini-formaat cd's, zelfs niet met een adapter. Recordable discs (CD-R s) en rewritable discs (CD-RW s) worden mogelijk niet goed afgespeeld. Recordable discs (DVD-R of DVD+R) kunnen mogelijk niet goed worden afgespeeld. Dual-format en dubbelzijdige schijven (DVD Plus, CD-DVD) zijn dikker dan normale cd s. Er kan dan ook niet worden gegarandeerd dat deze kunnen worden afgespeeld en de schijven kunnen vast komen te zitten. Gebruik uitsluitend een goedgekeurde cdreinigingsset. 174

175 Overzicht media Gebruik alleen ronde cd's van hoge kwaliteit met een doorsnede van 12 cm. U kunt slechts één CD of DVD tegelijk laden. Als een cd is geladen, is de optie Media rippen beschikbaar. Selecteer Mediainstellingen via het dialoogvenster INSTELLINGEN. LICENTIEOVEREENKOMST VOOR EINDGEBRUIKERS VAN GRACENOTE Gebruiksvoorwaarden Gracenote Deze toepassing of dit apparaat bevat software van Gracenote, Inc. uit Emeryville, Californië ( Gracenote ). De software van Gracenote (de Gracenote-software ) stelt deze toepassing in staat om schijf- of bestandsherkenning uit te voeren, de bij muziek behorende informatie, inclusief naam, artiest, track, en titel ( Gracenotegegevens ) te verkrijgen van online-servers of ingebedde databases (collectief aangeduid als Gracenote-servers ) en andere functies uit te voeren. U mag de Gracenote-gegevens slechts gebruiken door middel van de daarvoor bestemde eindgebruikerfuncties van deze toepassing of dit apparaat. Deze toepassing of dit apparaat kan content bevatten die eigendom is van leveranciers van Gracenote. Als dat het geval is, zijn alle hierin vermelde beperkingen betreffende Gracenotegegevens ook van toepassing op dergelijke content en hebben de leveranciers van de content recht op alle hierin vermelde en voor Gracenote geldende voordelen en bescherming. U gaat ermee akkoord dat u de Gracenotegegevens, de Gracenote-software en de Gracenote-servers slechts voor uw eigen niet-commerciële gebruik zal toepassen. U gaat ermee akkoord dat u de Gracenotesoftware of Gracenote-gegevens niet voor derden bestemt, kopieert, overbrengt of verzendt. U GAAT ERMEE AKKOORD DE GRACENOTE-GEGEVENS, DE GRACENOTE-SOFTWARE OF DE GRACENOTE-SERVERS NIET TE GEBRUIKEN OF TE EXPLOITEREN, BEHALVE ZOALS HIERIN NADRUKKELIJK IS TOEGESTAAN. U gaat ermee akkoord dat uw nietexclusieve licentie voor het gebruik van de Gracenote-gegevens, de Gracenotesoftware en de Gracenote-servers zal worden beëindigd als u deze beperkingen schendt. Als u uw licentie beëindigt, gaat u ermee akkoord elk gebruik van de Gracenote-gegevens, de Gracenotesoftware en de Gracenote-servers te stoppen. Gracenote behoudt alle rechten van de Gracenote-gegevens, de Gracenote-software en de Gracenoteservers, inclusief alle eigendomsrechten. Gracenote kan onder geen enkele voorwaarde aansprakelijk worden gesteld voor betaling aan u voor door u verstrekte informatie. U gaat ermee akkoord dat Gracenote haar rechten onder deze overeenkomst tegen u direct in haar eigen naam mag afdwingen. 175

176 L Overzicht media De Gracenote-service maakt gebruik van een unieke identificator, die een overzicht bijhoudt van uw zoekopdrachten voor statistische doeleinden. Door het gebruik van een willekeurig toegekende identificator kan de Gracenote-service uw zoekopdrachten tellen zonder erachter te komen wie u bent. Ga voor meer informatie naar de website met het privacybeleid van Gracenote voor de Gracenote-service. De Gracenote-software en elk onderdeel van de Gracenote-gegevens worden als zodanig ( AS IS ) in licentie gegeven. Gracenote geeft geen verklaringen of garanties, uitdrukkelijk of onuitgesproken, met betrekking tot de nauwkeurigheid van de Gracenote-gegevens op de Gracenoteservers. Gracenote behoudt zich het recht voor om gegevens van de Gracenoteservers te verwijderen of gegevenscategorieën te wijzigen om welke reden dan ook die door Gracenote voldoende wordt geacht. Er worden geen garanties gegeven dat de Gracenotesoftware of de Gracenote-servers foutloos zijn of dat de Gracenote-software of de Gracenote-servers zonder onderbreking zullen functioneren. Gracenote is niet verplicht om nieuwe, verbeterde of aanvullende gegevenstypen of - categorieën die Gracenote wellicht in de toekomst zal verstrekken aan u te leveren, en kan haar diensten te allen tijde stopzetten. GRACENOTE WIJST ALLE GARANTIES, UITDRUKKELIJK OF ONUITGESPROKEN, VAN DE HAND, INCLUSIEF MAAR NIET BEPERKT TOT ONUITGESPROKEN GARANTIES MET BETREKKING TOT VERKOOPBAARHEID, GESCHIKTHEID VOOR EEN BEPAALD DOEL, TITEL EN NIET-SCHENDING. GRACENOTE GARANDEERT GEEN ENKEL RESULTAAT DAT VERKREGEN WORDT DOOR UW GEBRUIK VAN DE GRACENOTE- SOFTWARE OF EEN GRACENOTE- SERVER. IN GEEN ENKEL GEVAL KAN GRACENOTE AANSPRAKELIJK WORDEN GESTELD VOOR VOORTVLOEIENDE OF BIJKOMENDE SCHADE, VERLOREN WINSTEN OF GEDERFDE INKOMSTEN Gracenote, Inc. Alle rechten voorbehouden. LICENTIES 176

177 Overzicht media Vervaardigd onder licentie van Dolby Laboratories. Dolby, Dolby Audio, Pro Logic en de dubbele D zijn geregistreerde handelsmerken van Dolby Laboratories. Vervaardigd onder licentie overeenkomstig de VS-patenten 5,451,942; 5,956,674; 5,974,380; 5,978,762; 6,487,535; 7,003,467 en overige uitgegeven en aangevraagde patenten in de VS en wereldwijd. DTS, het Symbool en Neo:6 zijn geregistreerde handelsmerken. DTS Digital Surround en de DTS-logo s zijn handelsmerken van DTS, Inc. Het product omvat software. DTS, Inc. Alle rechten voorbehouden. Vervaardigd onder licentie overeenkomstig de VS-patenten 5,451,942; 5,956,674; 5,974,380; 5,978,762; 6,487,535 en overige uitgegeven en aangevraagde patenten in de VS en wereldwijd. DTS en het Symbool zijn geregistreerde handelsmerken. DTS 2.0+ Digital Out en de DTS-logo s zijn handelsmerken van DTS, Inc. Het product omvat software. DTS, Inc. Alle rechten voorbehouden. De herkenningstechnologie voor muziek en video en de bijbehorende gegevens worden geleverd door Gracenote. Gracenote is de industriële standaard voor muziekherkenningstechnologie en de bijbehorende inhoudsverstrekking. Ga voor meer informatie naar De gegevens van Gracenote, Inc. met betrekking tot CD's, DVD's, Blu-ray, muziek en video zijn copyright 2000 tot heden van Gracenote. De Gracenote-software, copyright 2000 tot heden van Gracenote. Op dit product en deze service zijn een of meerdere patenten van toepassing waarvan Gracenote de eigendomsrechten bezit. Ga naar de website van Gracenote voor een onvolledige lijst met van toepassing zijnde patenten van Gracenote. Gracenote, CDDB, MusicID, MediaVOCS, het logo en logotype van Gracenote en het logo Powered by Gracenote zijn óf geregistreerde handelsmerken óf handelsmerken van Gracenote in de Verenigde Staten en/of andere landen. 177

178 L AM-/FM-radio AM/FM-RADIOTUNER Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen of afstellen wanneer u dit veilig kunt doen. Continue blootstelling aan hoge geluidsniveaus (van meer dan 85 decibel) kan uw gehoor beschadigen. 1. Zoeken: raak deze toets aan om opties weer te geven voor het vinden van een gewenste zender, frequentie of genre. STATIONSLIJST: raak het pictogram Stationslijst aan om een lijst van alle beschikbare stations op de geselecteerde golfband weer te geven. FREQUENTIE-INVOER: raak het pictogram Frequentie-invoer aan om het toetsenpaneel weer te geven. Voer de gewenste frequentie in. GENRE: raak het pictogram Genre aan om een lijst met beschikbare genres weer te geven. Selecteer het gewenste genre uit de lijst. 2. Favorieten: raak deze toets aan om een lijst weer te geven van uw favoriete AM-, FM- en DAB-zenders. Raak het pictogram Favorieten aan om het geselecteerde station toe te voegen aan of te verwijderen uit de lijst met favorieten. Raak de frequentie of naam van het station aan om het station te selecteren en af te spelen. Om de volgorde van de lijst aan te passen, raakt u het pictogram Bewerken aan. U kunt geselecteerde items naar de gewenste positie slepen en ze er neerzetten. Raak OK aan om uw selectie te bevestigen. 178

179 AM-/FM-radio 3. Band: raak deze toets aan om een radioband: AM, FM of DAB te bekijken en te selecteren. De radio stemt af op het meest recent beluisterde station op die radioband. 4. Bron: raak aan om alle mediabronnen weer te geven. 5. Terug zoeken: Raak het touchscreen aan of veeg er van links naar rechts overheen om terug te zoeken naar het vorige radiostation. Raak het langer aan om de continue zoekfunctie te activeren. 6. Weergave stationsinformatie: Raak de stationsnaam of de stationsfrequentie aan om het paneel voor de frequentieinvoer op te roepen. Voer de gewenste frequentie in. N.B.: Met het toetsenpaneel kunnen alleen de mogelijke frequenties voor de markt van de auto worden ingevoerd. 7. Weergave informatie radiostation: Raak aan om meer informatie weer te geven, raak opnieuw aan om de weergave van de informatie te sluiten. N.B.: Als deze niet beschikbaar is, wordt een generieke afbeelding weergegeven. 8. Verder zoeken: Raak het touchscreen aan of veeg er van rechts naar links overheen om verder te zoeken naar het volgende radiostation. Raak het langer aan om de continue zoekfunctie te activeren. 9. Pictogram Favorieten: raak aan om stations toe te voegen aan of te verwijderen uit de lijst Favorieten. Wanneer het huidige station als favoriet is ingesteld, is het gemarkeerd. 10. Afbeelding artiest of station: raak aan om informatie weer te geven, raak opnieuw aan om de weergave van de informatie te sluiten. 11. Sneltoets AM- of FM-radio: raak deze toets aan om het AM- of FM- RADIO-scherm weer te geven. 12. Pictogram Dempen: raak aan om het volume te dempen. 13. Pictogram Instellingen: raak aan om het pop-upmenu INSTELLINGEN te openen en selecteer vervolgens AM- /FM-instellingen. Raak deze toets aan om de volgende functies in of uit te schakelen: RDS, Verkeerswaarschuwing (TA), Nieuws, Volgorde van stationslijst, Alternatieve Frequentie en Regionalisatie. Zie 180, RADIODATASYSTEEM (RDS). N.B.: Het mediasysteem heeft een radio met 2 zenders, zodat inzittenden gelijktijdig naar 2 verschillende radiostations kunnen luisteren (niet beschikbaar in alle markten). N.B.: Elektronische apparatuur die wordt gebruikt in het voertuig, gekoppeld zijn aan het voertuig, of zich bevinden in de nabijheid van het voertuig kunnen van invloed zijn op de werking van dit systeem (zoals radio-ontvangst enz.). Alleen Mexico De werking van radio-apparatuur is afhankelijk van de volgende twee voorwaarden: 1. Het apparaat/systeem veroorzaakt geen schadelijke interferentie. 2. Het apparaat of systeem accepteert alle ontvangen interferentie, inclusief een eventuele ongewenste werking. 179

180 L AM-/FM-radio RADIODATASYSTEEM (RDS) Uw radio is uitgerust met een RDS (Radio Data System), waardoor het mediasysteem extra informatie via de normale FMradiosignalen kan ontvangen. N.B.: Niet alle FM-stations zenden RDSinformatie uit. Raak het pictogram Instellingen aan om het pop-upmenu INSTELLINGEN te openen en selecteer vervolgens AM/FMinstellingen om de RDS-instellingen te bekijken of te wijzigen. RDS: selecteer AAN of UIT. Verkeerswaarschuwing (TA): biedt lokale reisinformatie. Nieuws: geeft nieuwsberichten. Volgorde van stationslijst: geef lijst met stations weer in volgorde van naam of frequentie. Alternatieve Frequentie: raak deze toets aan om de radio automatisch te laten afstemmen op een sterkere alternatieve frequentie (AF) voor het huidige station. Deze functie is vooral handig tijdens ritten waarbij u door verschillende regio s rijdt waar hetzelfde radiostation te ontvangen is. Regionalisatie: Als deze AAN staat, kan een AF omschakelen naar lokale zenders met soortgelijke, maar niet identieke inhoud. Als deze UIT staat, kan AF uitsluitend naar andere zenders met dezelfde inhoud omschakelen. 180

181 DAB-radio BEDIENINGSELEMENTEN VAN DE DAB-RADIO Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen of afstellen wanneer u dit veilig kunt doen. Continue blootstelling aan hoge geluidsniveaus (van meer dan 85 decibel) kan uw gehoor beschadigen. 1. Zoeken: raak deze toets aan om opties weer te geven voor het vinden van een gewenste zender. DAB-ZENDERLIJST: raak aan om een lijst met beschikbare stations te bekijken. De lijst is in alfabetische volgorde gerangschikt; selecteer de pijl omhoog of omlaag om door de lijst te bladeren. DAB-GENRE: Raak aan om een lijst van beschikbare genres te zien. Deze stations zijn in categorieën onderverdeeld (Popmuziek, Reizen, enz.). ZOEKEN: raak deze toets aan om te zoeken met behulp van het toetsenblok. Voer de naam van het gewenste station in en selecteer OK. 2. Favorieten: raak deze toets aan om een lijst weer te geven van uw favoriete AM-, FM- en DAB-zenders. Raak het pictogram Favorieten aan om het geselecteerde station toe te voegen aan of te verwijderen uit de lijst met favorieten. Raak de frequentie of naam van het station aan om het station te selecteren en af te spelen. Om de volgorde van de lijst aan te passen, raakt u het pictogram Bewerken aan. U kunt geselecteerde items naar de gewenste positie slepen en ze er neerzetten. Raak OK aan om uw selectie te bevestigen. 181

182 L DAB-radio 3. Band: raak deze toets aan om een radioband: AM, FM of DAB te bekijken en te selecteren. De radio stemt af op het meest recent beluisterde station op die radioband. 4. Bron: raak deze toets aan om alle mediaopties weer te geven. 5. Terug zoeken: Raak het touchscreen kort aan of veeg er van links naar rechts overheen om de vorige zender te selecteren. 6. Zenderinformatie: raak aan om DABinformatie bekijken. 7. DAB-zender weergeven: geeft het huidige station weer. 8. Verder zoeken: Raak het touchscreen aan of veeg er van rechts naar links overheen om het volgende station te selecteren. 9. Pictogram Favorieten: raak aan om stations toe te voegen aan of te verwijderen uit de RADIO FAVORIETEN. Wanneer het huidige station als favoriet is ingesteld, is het gemarkeerd. 10. Afbeelding artiest of station: raak aan om informatie weer te geven, raak opnieuw aan om de weergave van de informatie te sluiten. N.B.: Als deze niet beschikbaar is, wordt een generieke afbeelding weergegeven. 11. Sneltoets DAB-radio: raak deze toets aan om het scherm DAB-RADIO te openen. 12. Pictogram Dempen: raak aan om het volume te dempen. 13. Pictogram Instellingen: raak deze aan om toegang te krijgen tot het popupmenu INSTELLINGEN en selecteer vervolgens DAB-instellingen. Raak aan om de volgende functies te activeren/ deactiveren: Verbinding met FMstations, Frequentieband en Mededelingen. Zie 182, INSTELLINGEN VOOR DAB-RADIO. N.B.: Het mediasysteem heeft een radio met 2 zenders, zodat inzittenden gelijktijdig naar 2 verschillende radiostations kunnen luisteren (niet beschikbaar in alle markten). N.B.: Elektronische apparatuur die wordt gebruikt in het voertuig, gekoppeld zijn aan het voertuig, of zich bevinden in de nabijheid van het voertuig kunnen van invloed zijn op de werking van dit systeem (zoals radio-ontvangst enz.). INSTELLINGEN VOOR DAB- RADIO In DAB-instellingen: Als u de instelling Verbinding met FMstations inschakelt en de signaalsterkte voor een station onder het acceptabele niveau zakt, schakelt het mediasysteem automatisch naar de FM-versie van dit station (indien beschikbaar). Selecteer Frequentieband wanneer u in een gebied komt waar een andere digitale band wordt gebruikt. Dit zijn de beschikbare indelingen: Band 3. Band L. Band 3 & Band L. Band 3 China. Band 3 China & Band L. 182

183 DAB-radio Selecteer Mededelingen, (Verkeer, Nieuws, enz.) in de lijst. Het geselecteerde bericht onderbreekt het huidige programma wanneer het wordt uitgezonden. 183

184 L Draagbare media AANSLUITPUNTEN VOOR DRAAGBARE MEDIA U kunt draagbare media aansluiten via de mediahub in het opbergvak. Optische schijven kunnen in de cd/dvd-drive in de middenconsole worden geplaatst. De volgende draagbare media zijn compatibel: USB-massaopslagapparaten (bijvoorbeeld een geheugenstick). De apparaten moeten gebruik maken van FAT of FAT32. N.B.: Aanbevolen wordt externe harde schijven niet gedurende langere perioden in het voertuig te laten. Dit kan de levensduur van het apparaat verkorten. Optische media (album-cd's of dvd's) ipod (ipad, ipod touch, iphone, ipod nano en ipod Classic Gen4, Gen5 en Gen6 worden ondersteund de volledige functionaliteit van oudere apparaten kan niet worden gegarandeerd). ipod Classic Gen1, Gen2, Gen3 en ipod Shuffle worden niet ondersteund. Media-apparaten die HDMI of MHL ondersteunen. Als u een ipod, massaopslagapparaat of Bluetooth -apparaat aansluit, kunt u het apparaat via het touchscreen bedienen en doorzoeken. Een groot aantal van de bedieningselementen is hetzelfde als bij het afspelen van een CD. Koppel de ipod los wanneer u het voertuig verlaat. Als u dit nalaat, kan de batterij van de ipod leeg raken. N.B.: Het mediasysteem kan MP3-, WMA-, WAV-, AIFF-, M4A-, FLAC-, AAC-, AMR-, LPCM- en ALAC-bestanden afspelen. Andere formaten zijn beschikbaar. Om de geluidskwaliteit bij het afspelen te optimaliseren, raden wij u aan om exact omkeerbare (lossless) compressie te gebruiken voor het opslaan van mediabestanden op uw USB-apparaat. Is dit niet mogelijk, dan raden wij u aan om voor gecomprimeerde bestanden een bitrate van minimaal 192 kb/s te gebruiken (een hogere bitrate wordt ten sterkste aangeraden). N.B.: ipod is een handelsmerk van Apple Inc., gedeponeerd in de VS en in andere landen. N.B.: Sommige MP3-spelers hebben hun eigen bestandsindeling, die niet door dit systeem ondersteund wordt. Om uw MP3- speler te kunnen gebruiken, dient u hem in te stellen als verwijderbaar USBapparaat of massaopslagapparaat. Voor een lijst met compatibele draadloze Bluetooth-apparaten raadpleegt u de website van Jaguar op De vermelde Bluetooth-telefoons zijn getest op compatibiliteit met voertuigen van Jaguar. De prestaties variëren afhankelijk van de softwareversie en de toestand van de batterij van het apparaat. De apparaten vallen onder de garantie van de betreffende fabrikant, niet onder die van Jaguar. 184

185 Draagbare media MEDIA-APPARAAT AANSLUITEN Lees voor elk apparaat de instructies van de fabrikant door voordat u het op de mediainstallatie aansluit. Zorg ervoor dat het apparaat geschikt is en voldoet aan alle instructies met betrekking tot aansluiting en werking. Als u dit nalaat, kan dit schade aan het mediasysteem of het mediaapparaat van het voertuig veroorzaken. Sluit het apparaat op de juiste aansluiting aan: 1. HDMI/MHL-aansluiting. 2. USB-poorten. N.B.: Gebruik de kabel die bij uw mediaapparaat werd geleverd om deze op de USB-poort aan te sluiten. N.B.: Met Apple-apparaten moeten kabels van hoge kwaliteit worden gebruikt, omdat dit de werking verbetert. N.B.: U kunt geen USB-hub gebruiken om meerdere USB-apparaten op de geluidsinstallatie aan te sluiten. N.B.: Het systeem zal de apparaten die op de USB-poort zijn aangesloten, opladen. Apparaten waarvan de batterij helemaal leeg is, kunt u echter niet afspelen tijdens het opladen. Het is mogelijk dat bij apparaten met een laadvermogen hoger dan 7,5 W, tijdens het opladen geen pictogram wordt weergegeven; deze apparaten worden nog steeds opgeladen, zonder dat dit pictogram wordt weergegeven. N.B.: HDMI-apparaten zijn niet opgeladen. N.B.: Apple-apparaten moeten worden voorzien van de meest recente versie ios, anders kan volledige ondersteuning niet worden gegarandeerd. N.B.: Spraakherkenning is alleen beschikbaar voor de nieuwere Appleapparaten, bijvoorbeeld apparaten die gebruik maken van de Lightningconnector. N.B.: Opties zoals Herh. en Willek. hebben betrekking op het apparaat dat op dat moment afspeelt, niet op een apparaat dat later wordt geselecteerd. Eerdere selecties van Herh. en Willek. worden gedeactiveerd als een nieuwe wachtrij is aangemaakt. N.B.: De beschikbare poorten variëren afhankelijk van de specificaties van het voertuig. Het SuperSpeed USB Trident-logo is een gedeponeerd handelsmerk van USB Implementer Forum, Inc. 185

186 L Draagbare media BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DRAAGBARE MEDIA Gebruik de bedieningselementen van de hoofdgeluidsinstallatie niet en laat u niet afleiden door het systeem terwijl u met het voertuig rijdt. Dit kan leiden tot ongevallen met mogelijk ernstig lichamelijk letsel of de dood tot gevolg. Continue blootstelling aan hoge geluidsniveaus (van meer dan 85 decibel) kan uw gehoor beschadigen. Zie 172, BEDIENINGSELEMENTEN MEDIA. Tot de draagbare media behoren Media Library (intern geheugen), cd, ipods, ipads, iphones, USB-massaopslag, HDMI/MHL en Bluetooth -apparaten. 1. Wachtrij: opent de huidige wachtrij met geselecteerde nummers van de draagbare media. Om een track, artiest, album of genre aan de wachtrij toe te voegen, kunt u het betreffende item aangeraakt houden, waarna een popuplijst nadere instructies geeft. N.B.: Het selecteren van een nummer, album, artiest of genre buiten de huidige afspeelwachtrij, zorgt ervoor dat de huidige wachtrij wordt gewist. 2. Zoek: selecteer het pictogram voor artiest, album of liedje om de resultaten in alfabetische volgorde weer te geven. Selecteer het pictogram Meer om een lijst met meer beschikbare opties (afspeellijsten, genres, video's, door mappen bladeren enz.) weer te geven. Selecteer Door mappen bladeren om de inhoud van het aangesloten apparaat te bekijken. Deze wordt weergegeven volgens de gebruikte bestandsstructuur. Selecteer een bestand om met afspelen te beginnen. Selecteer een map of submap om de inhoud ervan te bekijken. Raak het pictogram Terug aan om terug te keren naar het scherm MEDIABIBLIOTHEEK. 186

187 Draagbare media 3. Bron: geeft alle mediabronnen weer. De lijst met media-apparaten wordt dynamisch gevuld op basis van de aangesloten apparaten. N.B.: De geluidsniveaus en geluidskwaliteit van aangesloten media-apparaten kunnen sterk uiteenlopen. 4. Weergave trackinformatie: raak de weergegeven tekst aan om een lijst met de nummers op het album te bekijken. Raak de toets nogmaals aan om terug te keren naar de informatie over de huidige track. N.B.: De informatie wordt alleen weergegeven op aangesloten apparatuur die ID3-tags ondersteunt. Informatie wordt ook op het instrumentenpaneel weergegeven. 5. Interactieve tijdvoortgangsbalk: raak aan of versleep om naar voren of achteren te gaan binnen de huidige track. N.B.: Alleen bij aangesloten apparaten die de interactieve tijdvoortgangsbalk ondersteunen, is deze functie actief. 6. Weergave albuminformatie: raak aan om de lijst met tracks op het album te bekijken, de afspeellijst of informatie over de huidige track weer te geven. Druk nogmaals om terug te keren of druk op het pictogram Terugkeren. N.B.: ID3-tag informatie wordt weergegeven, indien deze niet beschikbaar is, wordt een generieke afbeelding weergegeven. 7. Sneltoets Mediabibliotheek: raak deze toets aan om het scherm MEDIABIBLIOTHEEK te openen. 8. Overslaan/vooruit scannen: Raak deze toets aan en laat los om naar het volgende track te gaan. Raak deze toets lang aan om vooruit door de huidige track te scannen. Het afspelen wordt hervat zodra u loslaat. Veeg van rechts naar links over het touchscreen om naar het volgende nummer te gaan. 9. Pauzeren/afspelen: selecteer om het afspelen te pauzeren. Raak nogmaals aan om het afspelen te hervatten. 10. Overslaan/achteruit scannen: Raak deze toets aan en laat los om naar de vorige track terug te gaan. Raak deze toets lang aan om achteruit door de huidige track te scannen. Het afspelen wordt hervat zodra u loslaat. Veeg van links naar rechts over het touchscreen om naar de vorige track te gaan. 11. Meer zoals dit pictogram: door dit te selecteren wordt automatisch een intelligente afspeellijst gegenereerd op basis van soortgelijke tracks. Door hier op een willekeurig moment op te drukken wordt een nieuwe lijst samengesteld, op basis van het huidige afgespeelde nummer. N.B.: De laadtijd is afhankelijk van het bestandstype. N.B.: Als een cd wordt geselecteerd, wordt het pictogram voor Meer zoals dit vervangen door een rip-pictogram. Er wordt een melding weergegeven wanneer het rippen van de cd is voltooid. 12. Herhalen: raak aan om de huidige track doorlopend te herhalen; indien actief wordt het pictogram Herhalen gemarkeerd. Raak nogmaals aan om te annuleren. 187

188 L Draagbare media 13. Willek.: raak aan om de huidige muziekwachtrij doorlopend willekeurig te herhalen; indien actief wordt het pictogram Willekeurig gemarkeerd. Raak nogmaals aan om te annuleren. 14. Pictogram Instellingen: raak aan om het pop-upmenu INSTELLINGEN te openen en selecteer vervolgens Instellingen mediaspeler om het geheugen van de auto te beheren (bestanden importeren en verwijderen) en de instellingen voor het rippen van cd's te veranderen. DRAAGBARE MEDIA LATEN AFSPELEN Het afspelen van een aangesloten USBmassaopslagapparaat of compatibel Apple-apparaat kunt u regelen met de touchschermtoetsen. Als u een Bluetooth -apparaat hebt aangesloten, kunt u het afspelen ook via het touchscreen regelen. Enkele toetsen zijn mogelijk niet beschikbaar, afhankelijk van wat het apparaat en het mediaspelersysteem ondersteunt. Als u media op de HDMI/MHL-poort hebt aangesloten, moet u het afspelen op het apparaat zelf regelen. Het wordt aanbevolen geen harde schijf die is aangesloten op de USBpoort te gebruiken terwijl de auto rijdt. Deze apparaten zijn niet ontworpen voor gebruik in een voertuig en kunnen beschadigd raken. MEERDERE APPARATEN AANSLUITEN U kunt meerdere apparaten tegelijkertijd op de mediahub aansluiten en er via het touchscreen tussen wisselen. Selecteer ipod, USB, Bluetooth of HDMI/HML om tussen de ingangen te wisselen. Als u na het kiezen van een nieuw aangesloten apparaat teruggaat naar het eerste apparaat, wordt het afspelen hervat vanaf het punt waar het systeem gebleven was (alleen USB en ipod). Zie 185, MEDIA-APPARAAT AANSLUITEN. KOPPELEN EN VERBINDEN VIA DE MEDIASPELER N.B.: De procedure voor het koppelen en verbinden van uw mediaspeler met de auto via de mediaspeler is afhankelijk van het type mediaspeler. 1. Schakel het contact van het voertuig in en zorg dat het touchscreen is ingeschakeld. 2. Vanuit het scherm Media raakt u het pictogram Instellingen aan om Alle instellingen te selecteren via het popupmenu INSTELLINGEN. Selecteer vervolgens Functies, gevolgd door Bluetooth. 3. Het scherm met BLUETOOTH- INSTELLINGEN wordt weergegeven; selecteer Nieuw apparaat koppelen. 4. Het Bluetooth-systeem van de auto zal vindbaar blijven zolang het koppelscherm wordt weergegeven. 5. Zoek met uw media-apparaat naar Bluetooth -apparaten. 188

189 Draagbare media Bij sommige media-apparaten wordt dit een 'nieuw gekoppeld apparaat' genoemd. Raadpleeg de gebruiksaanwijzing van uw apparaat voor meer informatie. De naam van de auto wordt weergegeven als de standaard te vinden naam. 6. Zodra de te vinden naam van het voertuig is ontdekt, volgt u de aanwijzingen op het scherm. Selecteer Ja wanneer u wordt gevraagd om het koppelen te bevestigen. Bij sommige mediaspelers is hiermee het koppelen voltooid. Op andere media-apparaten zal het systeem van de auto een PIN (Personal Identification Number) weergeven. Wanneer daarom wordt gevraagd, voert u de PIN in op uw apparaat, of selecteert u Ja om te bevestigen dat de op uw apparaat weergegeven PIN overeenkomt met de PIN van het voertuig. 7. Zodra uw telefoon is gekoppeld en met het systeem is verbonden, verschijnt er een bevestigingsmededeling. Selecteer het pictogram Terug of ga terug naar de eerder geselecteerde media en selecteer vervolgens Bron. 8. Selecteer uw media-apparaat in de weergegeven lijst met media. N.B.: Wanneer u via een draadloos verbonden Apple-apparaat media afspeelt en het Apple-apparaat wordt dan ook op een USB-poort aangesloten, dan zal de draadloze verbinding worden uitgeschakeld. Om weer een draadloze verbinding te maken zult u de USBaansluiting moeten loskoppelen en het Apple-apparaat weer via het scherm BLUETOOTH-INSTELLINGEN moeten verbinden. N.B.: Het synchroniseren van een Appleapparaat waar veel media op staat, kan lang duren. Gedurende deze tijd kan het afspelen alleen plaatsvinden via de mediaplayer van het Apple-apparaat en niet via spraakopdrachten. N.B.: Nadat het Apple-apparaat is gesynchroniseerd met het mediasysteem, kan het apparaat via het mediasysteem of via de spraakbediening worden bediend. Als de tracklijst van het Apple-apparaat is bijgewerkt nadat het apparaat eerder is gesynchroniseerd, moet het apparaat opnieuw met het mediasysteem worden gesynchroniseerd. Gedurende deze tijd zullen de spraakopdrachten voor het Apple-apparaat tijdelijk niet beschikbaar zijn. Zie 230, BLUETOOTH -INFORMATIE voor meer informatie over Bluetooth apparaten. EEN APPARAAT VERWISSELEN/ LOSKOPPELEN Om de verbinding met een gekoppeld Bluetooth -apparaat tot stand te brengen of te verbreken: 1. Raak het pictogram Instellingen aan om Alle instellingen te selecteren via het dialoogvenster INSTELLINGEN. Selecteer vervolgens Functies, gevolgd door Bluetooth. 2. Het scherm met BLUETOOTH- INSTELLINGEN wordt weergegeven; selecteer Gekoppelde apparaten. 3. Gekoppelde apparaten worden in een lijst weergegeven; selecteer Verbinden of Verbinding verbreken. Om een gekoppeld Bluetooth-apparaat te verwijderen: 189

190 L Draagbare media 1. Selecteer Alle instellingen in het popupmenu INSTELLINGEN. Selecteer vervolgens Functies, gevolgd door Bluetooth. 2. Het scherm met BLUETOOTH- INSTELLINGEN wordt weergegeven; selecteer Gekoppelde apparaten. 3. Gekoppelde apparaten worden in een lijst weergegeven; selecteer de naam van het apparaat gevolgd door Apparaat vergeten. Om alle gekoppelde Bluetooth-apparaten te vergeten: 1. Selecteer Alle instellingen in het popupmenu INSTELLINGEN. Selecteer vervolgens Functies, gevolgd door Bluetooth. 2. Het scherm met BLUETOOTH- INSTELLINGEN wordt weergegeven; selecteer Alle apparaten vergeten. MEDIA IMPORTEREN/RIPPEN In het interne geheugen van de auto, dat voor navigatiegegevens, spraakgegevens en voor de database met metadata wordt gebruikt, kunnen ook media worden opgeslagen. Namelijk door: Media te importeren van USBgeheugensticks (via het scherm INSTELLINGEN MEDIASPELER). Media van cd's te rippen. 190

191 Draagbare media BEDIENINGSELEMENTEN VOOR VIDEOMEDIASPELER Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen, afstellen of bekijken als u dit veilig kunt doen. Continue blootstelling aan hoge geluidsniveaus (van meer dan 85 decibel) kan uw gehoor beschadigen. N.B.: Het systeem speelt MPEG1-, MPEG2-, WMV9-, VC-1-, H.264-, H.263-, MPEG4-, ASP-, RAW-, VP6- en VP8-bestanden. N.B.: Om de kwaliteit van de weergave te maximaliseren, wordt afgeraden om videobestanden met een hogere resolutie dan 1080p af te spelen. N.B.: De kwaliteit van de afgespeelde video kan worden beïnvloed door de snelheid van de USB 3-geheugenstick. 1. Wachtrij: opent de huidige wachtrij met video's die van het betreffende apparaat zijn geselecteerd. 2. Zoek: raak het pictogram Meer aan om te zoeken of selecteer uit de lijst met video's. Deze worden in alfabetische volgorde weergegeven. 3. Bron: raak aan om alle mediabronnen weer te geven. N.B.: De mediabronnen (bijv. DVD of USB 3-geheugensticks) worden alleen weergegeven als ze geplaatst of aangesloten zijn. 4. Video afspelen: raak aan om volledig scherm te selecteren of wacht tot het voorbeeldweergavescherm niet meer wordt weergegeven. Raak het scherm op een willekeurig moment weer aan om de bedieningselementen op te roepen. 5. Interactieve tijdvoortgangsbalk: raak aan of sleep om naar voren of naar achteren te gaan binnen de huidige videotrack. 191

192 L Draagbare media 6. Sneltoets Mediabibliotheek: raak deze toets aan om het scherm MEDIABIBLIOTHEEK te openen. 7. Overslaan/vooruit scannen: Raak deze toets aan en laat los om naar het volgende videotrack te gaan. Raak deze toets lang aan om vooruit door het huidige videotrack te scannen. Het afspelen wordt hervat zodra u loslaat. Veeg van rechts naar links over het touchscreen om naar de volgende videotrack te gaan. 8. Pauzeren/afspelen: selecteer om het afspelen te pauzeren. Raak nogmaals aan om het afspelen te hervatten. Raak de toets een tweede keer aan om het afspelen volledig te stoppen en de DVD naar het begin terug te spoelen. 9. Overslaan/achteruit scannen: Raak deze toets aan en laat los om naar de vorige videotrack terug te gaan. Raak deze toets lang aan om vooruit door de huidige videotrack te scannen. Het afspelen wordt hervat zodra u loslaat. Veeg van links naar rechts over het touchscreen om naar de vorige videotrack te gaan. 10. Zoom: selecteer deze optie om tussen de 2 beschikbare opties in/uit te zoomen. 11. Herhalen: raak aan om de huidige video doorlopend te herhalen. Indien actief wordt het pictogram Herhalen gemarkeerd. Raak nogmaals aan om te annuleren. 12. Willekeurig afspelen: raak aan om de huidige videowachtrij in willekeurige volgorde af te spelen. Indien actief wordt het pictogram Willekeurig gemarkeerd. Raak nogmaals aan om te annuleren. 13. Pictogram Instellingen: raak aan om het pop-upmenu INSTELLINGEN te openen en selecteer vervolgens Instellingen mediaspeler. AUTOMATISCHE UITSCHAKELING VAN VIDEOMEDIA TIJDENS HET RIJDEN Het videobeeld wordt automatisch geblokkeerd wanneer de auto gaat rijden. Op het touchscreen wordt een relevante veiligheidsmelding weergegeven. BEELD OP VOLLEDIG SCHERM Terwijl het volledige scherm is geselecteerd, werken de zoekpictogrammen op dezelfde manier als bij de voorbeeldweergave. 192

193 Televisie BEDIENINGSELEMENTEN VOOR TELEVISIE Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen, afstellen of bekijken als u dit veilig kunt doen. Continue blootstelling aan hoge geluidsniveaus (van meer dan 85 decibel) kan uw gehoor beschadigen. N.B.: Jaguar zet de nauwe samenwerking met partners voort om wereldwijde tvstandaarden te ontwikkelen, maar we kunnen de werking van de tv-functie niet altijd en niet in alle landen garanderen. 1. Opties: raak aan om verschillende tvopties weer te geven. Raak het pictogram Zoom aan om in te zoomen van 16:9/4:3 naar volledig scherm. Raak nogmaals aan om uit te zoomen. Raak het pictogram Audio aan om alternatieve beschikbare audionummers voor de huidige uitzending weer te geven. Raak het pictogram Video aan om alternatieve beschikbare videosignalen voor de huidige uitzending weer te geven. 2. Zoeken: Raak deze toets aan om opties weer te geven voor het vinden van een tv-zender of -programma. ZENDERLIJST: Raak het pictogram aan om een lijst met de beschikbare zenders te zien. Selecteer de pijlen omhoog en omlaag om door de lijst te scrollen of veeg het touchscreen omhoog of omlaag. Raak de naam aan van de zender aan om op dat kanaal af te stemmen en het te bekijken. WAT IS ER OP: Raak het pictogram aan om de elektronische programmagids te bekijken (EPG). 193

194 L Televisie Om een herinnering voor een programma in te stellen: Selecteer een programma dat op dit moment niet wordt uitgezonden om een overzichtspagina weer te geven. Selecteer Herinnering instellen. Eenmaal ingesteld verschijnt een pictogram in de EPG. Er kunnen maximaal 4 herinneringen op dezelfde tijd worden ingesteld. Om een programma te bekijken dat op dit moment wordt uitgezonden, selecteert u het gewenste programma om een overzichtspagina weer te geven. Selecteer Nu bekijken om af te stemmen op die zender. Het geselecteerde programma wordt in volledige schermweergave weergegeven. N.B.: Het TV-systeem controleert voortdurend of zenders beschikbaar zijn. Het is mogelijk dat een zender in de lijst staat, maar op dat moment niet beschikbaar is (bijvoorbeeld wanneer u door verschillende zenderregio s rijdt). 3. Favorieten: raak aan om één lijst van uw favoriete zenders weer te geven. Om de volgorde van de lijst aan te passen, raakt u het pictogram Bewerken in de voettekst aan. U kunt geselecteerde items naar de gewenste positie slepen en ze er neerzetten. Druk op OK om te bevestigen. 4. Bron: raak aan om media-opties weer te geven. 5. Terug zoeken: raak deze toets aan of veeg van links naar rechts over het touchscreen om op de vorige zender af te stemmen en om de vorige zender in de lijst met tv-zenders te bekijken. 6. De huidige zender en de programmatitel worden weergegeven. 7. Verder zoeken: raak deze toets aan of veeg van rechts naar links over het touchscreen om op de volgende zender af te stemmen en om de volgende zender in de lijst met tvzenders te bekijken. 8. Pictogram Favorieten: raak aan om toe te voegen aan /te verwijderen uit de lijst Favorieten. 9. Sneltoets Televisie: raak deze toets aan om het scherm BEDIENINGSELEMENTEN TELEVISIE weer te geven. 10. Pictogram Dempen: raak aan om het volume te dempen. 11. Verder zoeken: raak aan om naar het volgende tv-programma op de programmalijst te bladeren. Raak het programma aan om het te selecteren. 12. Programmering: toont het huidige en het eerstvolgende tv-programma. 13. Pictogram Instellingen: raak aan om het pop-upmenu INSTELLINGEN te openen en selecteer vervolgens TVinstellingen. Selecteer de opties Kinderslot, Serienummer BCAS, Zender vergrendelen, Genre vergrendelenen Rating vergrendelen. 14. Terug zoeken: raak aan om naar het vorige tv-programma op de programmalijst te bladeren. Raak het programma aan om het te selecteren. Voor meer informatie over het gebruik van de audio-/videobedieningselementen op het mediasysteem en het stuurwiel raadpleegt u 172, BEDIENINGSELEMENTEN MEDIA. 194

195 Dvd-speler BEDIENINGSELEMENTEN DVD-SPELER Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen, afstellen of bekijken als u dit veilig kunt doen. Continue blootstelling aan hoge geluidsniveaus (van meer dan 85 decibel) kan uw gehoor beschadigen. 1. Opties: raak deze toets aan voor toegang tot de opties In-/Uitzoomen, Audio, Hoek en Ondertiteling. N.B.: De weergegeven opties zijn afhankelijk van de ingestelde dvdopties. 2. DVD Titels: raak deze toets aan om een lijst weer te geven van DVD titels. 3. DVD-menu: raak deze toets aan om naar het DVD-menu te gaan. Bovenste menu: alleen weergegeven als dit door de DVD wordt ondersteund. Hervatten: raak deze toets aan om verder te gaan met afspelen. Menunavigatiepijlen: raak deze toets aan om het menu omhoog of omlaag te verplaatsen. N.B.: Het DVD-menu kan ook worden geselecteerd door in de modus volledig scherm het scherm aan te raken. 4. Bron: raak deze toets aan om alle mediaopties weer te geven. 5. DVD-informatie: raak deze toets aan om het beeld op het volledige scherm te bekijken. Raak het scherm op een willekeurig moment weer aan om de bedieningselementen op te roepen. U kunt ook over het touchscreen vegen om het vorige/volgende hoofdstuk te zoeken. 6. Interactieve tijdvoortgangsbalk: raak aan of sleep om naar voren of naar achteren te gaan binnen de huidige dvd. 7. Sneltoets DVD: raak deze toets aan om het scherm DVD weer te geven. 195

196 L Dvd-speler 8. Verder zoeken: raak deze toets aan om het volgende hoofdstuk van de DVD te bekijken, houd ingedrukt om snel vooruit te gaan. 9. Pauzeren/afspelen: raak aan om het afspelen te pauzeren. Nogmaals aanraken om het afspelen te hervatten. 10. Terug zoeken: raak deze toets aan om het vorige hoofdstuk van de DVD te bekijken, houd ingedrukt om terug te gaan. 11. Pictogram Instellingen: raak aan om het pop-upmenu INSTELLINGEN te openen en selecteer vervolgens Instellingen mediaspeler om de volgende functies te activeren/ deactiveren: Automatisch afspelen DVD na plaatsen en Kinderslot. Zie 172, BEDIENINGSELEMENTEN MEDIA, 173, BEDIENINGSELEMENTEN OP STUURWIEL VOOR AUDIOSYSTEEM en 174, SCHIJVEN LADEN voor informatie over de sleuf voor het plaatsen van cd's/dvd's en de uitwerptoets en over het gebruik van de mediabedieningselementen op het mediasysteem en het stuurwiel. 196

197 Koptelefoons KOPTELEFOONS 1. Druk hierop om de koptelefoon in/uit te schakelen. 2. Druk hierop om van geluidskanaal te veranderen. 3. Draai hieraan om het volume van de koptelefoon aan te passen. 4. De LED-statuslamp: Als een signaal wordt ontvangen brandt het lampje continu. Als geen signaal wordt ontvangen, knippert het waarschuwingslampje. Als de batterij bijna leeg is, knippert het lampje en gaat kort daarna uit. 5. De bevestigingsschroef van het afdekplaatje van het batterijvak. 6. Het afdekplaatje van het batterijvak. Als de batterij bijna leeg is, piept de koptelefoon om de 90 seconden. Bij het vervangen van batterijen gaat u als volgt te werk: 1. Verwijder de bevestigingsschroef uit het afdekplaatje van het batterijvak (5). 2. Trek het plaatje (6) van de hoofdtelefoon. 3. Plaats de nieuwe AAA-batterijen. N.B.: Zorg ervoor dat batterijen met de plus naar de goede kant in het batterijvak van de koptelefoon worden geplaatst. 4. Breng het afdekplaatje weer aan. N.B.: De koptelefoon werkt niet als de batterijen verkeerd om zitten. N.B.: Bij normaal gebruik hebben de batterijen een levensduur van circa 6 maanden. N.B.: Gebruik altijd batterijen van goede kwaliteit en van hetzelfde type. U dient lege batterijen op de juiste manier als afval te laten verwerken, aangezien ze schadelijke stoffen bevatten. Vraag een dealer/erkende reparateur en/of de plaatselijke autoriteiten om advies over afvalverwerking. 197

198 L Klimaat en comfort KLIMAATREGELING VOORIN Selecteer Klimaat in het Hoofdmenu om het menu KLIMAATREGELING VOORIN te openen. Zie 164, HOOFDMENU VAN HET TOUCHSCREEN. 1. Sync: selecteer om de instellingen van de klimaatregeling van de passagiers voor en achter te synchroniseren met de instellingen van de bestuurder. 2. Luchtverdeling naar de voorruit: raak deze toets aan om de functie in of uit te schakelen. 3. Buitentemperatuuraanduiding. N.B.: Wanneer de buitentemperatuur zo laag is dat er ijsvorming op het wegdek kan zijn, brandt er een oranje waarschuwingslampje in de vorm van een sneeuwvlok op het instrumentenpaneel. Zie 70, BUITENTEMPERATUUR (ORANJE). 4. Luchtverdeling naar het gezicht: raak aan om de functie in of uit te schakelen. 5. Luchtverdeling naar de beenruimte: raak aan om de functie in of uit te schakelen. 6. Temperatuuraanduiding. 198

199 Klimaat en comfort 7. Pictogram Aan/uit: selecteer om de automatische airconditioning voorin en achterin in/uit te schakelen. 8. Pijl Omlaag: kies de pijl omlaag of veeg over het scherm om het menu KLIMAATREGELING ACHTERIN weer te geven. Kies de pijl omhoog of veeg over het scherm om terug te gaan naar het menu KLIMAATREGELING VOORIN. Zie 202, KLIMAATREGELING ACHTERIN. 9. Pictogram Instellingen: raak deze aan om toegang te krijgen tot het popupmenu INSTELLINGEN en selecteer vervolgens Klimaatinstellingen. Via dit menu kunnen de temperatuureenheden worden gewijzigd en kan automatische activering van de voor- en achterruitverwarming worden in- of uitgeschakeld. Ook kan de gevoeligheid van de Luchtzuiverheid en de Automatische luchtstroom worden afgesteld. Zie 201, LUCHTKWALITEITSENSOR. 10. Temperatuur verhogen: druk herhaaldelijk om de temperatuur linksvoor in de auto te verhogen (16 C - 28 C). De temperatuur wordt op het touchscreen weergegeven. Alleen aan bestuurderszijde kan HI (hoog) of LO (laag) worden geselecteerd. 11. SYNC: druk hierop om de instellingen van de klimaatregelingszones voor de bestuurder en voorpassagier te synchroniseren. Druk hierop in voertuigen met klimaatregeling achterin om de modus AUTO (zie 16) te selecteren voor de linkerzijde. 12. Voorruitverwarming: indrukken om in/ uit te schakelen. Als de functie ingeschakeld blijft, wordt deze na een bepaalde periode uitgeschakeld, afhankelijk van de buitentemperatuur. 13. Achterruitverwarming: indrukken om in/uit te schakelen. Als de functie ingeschakeld blijft, wordt deze na een bepaalde periode uitgeschakeld, afhankelijk van de buitentemperatuur. Breng geen stickers aan op de achterruit. Maak de binnenkant van de achterruit nooit met een schraper of schuurmiddel schoon. N.B.: De voorruit- en achterruitverwarming werken alleen bij draaiende motor. N.B.: Bij koude omgevingsomstandigheden worden de voorruit- en achterruitverwarming automatisch ingeschakeld als de motor wordt gestart. Deze functie kan worden in- of uitgeschakeld via Klimaatinstellingen. 14. Druk hierop om het menu KLIMAAT VOORIN op het touchscreen op te roepen. 15. Druk om het scherm voor verwarming/ klimaatregeling van de stoelen te selecteren op het touchscreen. Raadpleeg 203, VERWARMDE STOELEN en 204, STOELEN MET KLIMAATREGELING. 16. AUTO-modus: Druk hierop om de volledig automatische modus in/uit te schakelen. Afhankelijk van de specificatie van de auto kunnen de verschillende opties van de AUTO-modus worden ingesteld via het menuscherm KLIMAATINSTELLINGEN. 199

200 L Klimaat en comfort N.B.: AUTO is standaard de aanbevolen stand. De airconditioning, verwarming en ventilatie zorgen dan automatisch voor een optimale omgeving bij de geselecteerde temperatuur. N.B.: De temperaturen die worden weergegeven op het schermt KLIMAATREGELING VOORIN dienen slechts ter indicatie. Bij het bekijken van het scherm KLIMAATREGELING ACHTER worden deze indicatoren geactiveerd en kunnen ze direct via het touchscreen worden gewijzigd. 17. Temperatuur verhogen: druk herhaaldelijk om de temperatuur rechtsvoor in de auto te verhogen. 18. Temperatuur verlagen: druk herhaaldelijk om de temperatuur rechtsvoor in de auto te verlagen. 19. A/C: Druk hierop om de airconditioning (A/C) in/uit te schakelen. U kunt de airconditioning los van de andere klimaatregelingsfuncties in- en uitschakelen. 20. MAX A/C: druk hierop om de modus Maximale airconditioning in/uit te schakelen. 21. Aanjager verhogen: druk hierop om de aanjagersnelheid te verhogen. N.B.: De aanjagersnelheid wordt in de stand Automatisch automatisch ingesteld. Als u zelf de aanjagersnelheid wijzigt, wordt de stand Automatisch geannuleerd. 22. Aanjager verlagen: druk hierop om de aanjagersnelheid te verlagen. 23. Maximaal ontdooien: druk hierop om maximaal ontdooien van de voorruit in/uit te schakelen. 24. Recirculatie: selecteer deze optie om de lucht binnen het voertuig te laten recirculeren. Druk kort op deze toets om recirculatie voor een ingestelde tijd te selecteren. Recirculatie wordt na een ingestelde tijd automatisch uitgeschakeld (afhankelijk van de omgevingstemperatuur). Houd de toets ingedrukt om continue recirculatie te selecteren. Recirculatie blijft aan tot de knop nogmaals wordt ingedrukt. N.B.: Door langdurig gebruik bij lage temperaturen kunnen de ruiten beslaan. 25. Temperatuur verlagen: druk herhaaldelijk om de temperatuur linksvoor in de auto te verlagen. N.B.: Enkele van de knoppen zijn voorzien van een LED-controlelampje, dat brandt om de selectie te bevestigen. N.B.: Sommige functies zijn niet op alle voertuigen beschikbaar. N.B.: Als de klimaatregeling is uitgeschakeld, kunt u deze inschakelen door op de AUTO-knop of de ontdooitoets te drukken. N.B.: Als het voertuig geparkeerd staat, kan water uit de airconditioning plassen onder het voertuig vormen. U hoeft zich hierover geen zorgen te maken. Gekoeld handschoenenkastje 200

201 Klimaat en comfort De temperatuur van het handschoenenkastje kan worden geregeld door de ventilatieopening in het handschoenenkastje. Draai linksom om de ventilatieopening te openen of rechtsom om te sluiten. N.B.: De temperatuur van het dashboardkastje kan alleen worden verlaagd als de motor draait en de airconditioning (A/C) is ingeschakeld. INSTRUCTIEVIDEO AUTOMATISCHE RECIRCULATIE De automatische airconditioning bewaakt de vervuiling van de buitenlucht en schakelt de recirculatie in als de waarde een vooraf bepaald niveau bereikt. Deze functie is alleen actief als de functie Luchtzuiverheid actief is. U kunt de gevoeligheid van de luchtkwaliteitsensor instellen in het scherm KLIMAATINSTELLINGEN. Zie 201, LUCHTKWALITEITSENSOR. LUCHTKWALITEITSENSOR De gevoeligheid van de Luchtzuiverheid kan worden afgesteld: 1. Selecteer Klimaatinstellingen via het pop-upmenu INSTELLINGEN. Zie 198, KLIMAATREGELING VOORIN. 2. Selecteer Luchtzuiverheid en selecteer vervolgens het juiste niveau: Laag, Medium of Hoog. Om te deactiveren, raakt u UIT aan. 201

202 L Klimaat en comfort KLIMAATREGELING ACHTERIN Om het scherm KLIMAATREGELING ACHTERIN op het touchscreen te openen, veegt u omlaag over de afbeelding van het voertuig of selecteert u de pijl omlaag in het menu KLIMAATREGELING VOORIN. Zie 198, KLIMAATREGELING VOORIN. 1. Temperatuurinstelling: Selecteer de rode pijl om de temperatuur te verhogen en de blauwe om de temperatuur te verlagen. De temperatuurinstelling wordt tussen de pijlen weergegeven. 2. Luchtverdeling naar de beenruimte: raak aan om de functie in of uit te schakelen. 3. Luchtverdeling naar het gezicht: raak aan om de functie in of uit te schakelen. 4. AUTO: selecteer deze optie om de automatische werking in en uit te schakelen. 5. Aanjager: raak aan om de aanjager achter in/uit te schakelen. 6. Pictogram Achterin blok.: selecteer deze optie om de bedieningselementen achterin voor de klimaatregeling uit te schakelen. U verhindert hiermee dat de passagiers achterin de instellingen voor de klimaatregeling achterin kunnen aanpassen. Druk opnieuw op de toets om de bedieningselementen weer in te schakelen. 7. Selecteer de pijl omhoog of veeg over de afbeelding van de auto om het scherm KLIMAATREGELING VOORIN te openen. Selecteer de pijl omlaag om terug te gaan naar het menu KLIMAAT ACHTERIN. 8. Pictogram Instellingen: raak deze aan om toegang te krijgen tot het popupmenu INSTELLINGEN en selecteer vervolgens Klimaatinstellingen. 202

203 Klimaat en comfort Ook het klimaat achterin kan worden ingesteld met de bedieningselementen in de middenconsole achterin. 1. Temperatuurregeling: draai om de gewenste temperatuur in te stellen (16 C - 28 C). De temperatuur wordt weergegeven op het touchscreen (scherm KLIMAAT ACHTERIN) en op het bedieningspaneel voor de klimaatregeling achterin. 2. Aanjagersnelheid: draai om de aanjagersnelheid in te stellen. 3. AUTO-regeling: druk hierop om de automatische werking in en uit te schakelen. 4. Aanjager achter: druk hierop om deze in/uit te schakelen. 5. Stoeltemperatuurregeling: druk op de rode pijl om de temperatuur te verhogen en op de blauwe om de temperatuur te verlagen. 6. Zoneklimaatregeling voor de stoelen: druk op deze toets voor ventilatie van de hele stoel, alleen het zitkussen of alleen de rugleuning. 7. Luchtverdeling naar de beenruimte: druk hierop om de functie in of uit te schakelen. 8. Luchtverdeling naar het gezicht: druk hierop om de functie in of uit te schakelen. N.B.: Enkele van de knoppen zijn voorzien van een LED-controlelampje, dat brandt om de selectie te bevestigen. N.B.: Behalve de schermtoetsen verschijnen in het scherm KLIMAAT ACHTERIN tevens symbolen voor de status van de verwarmings- en ventilatiefuncties. N.B.: Als de klimaatregeling is uitgeschakeld, kunt u deze inschakelen door achterin op de knop AUTO te drukken. N.B.: Als het systeem in de ontdooifunctie staat, zijn alle bedieningselementen achterin uitgeschakeld en vindt er geen luchtstroom plaats naar de achterbank. VERWARMDE STOELEN N.B.: Stoelverwarming vraagt zeer veel accuvermogen. De stoelverwarming werkt alleen terwijl de motor loopt. N.B.: De stoelverwarming achter (stoelen zonder klimaatregeling) alleen worden bediend door te drukken op de knoppen op de achterzijde van de middenconsole. Druk op de betreffende knop voor stoelverwarming achter om de gewenste stoelverwarming op maximumniveau in te schakelen. De 3 LED-lampjes op de knop branden. Druk een tweede keer om de stoelverwarming op de middelste stand in te stellen: 2 LED-lampjes branden. Druk een derde keer op de knop om de stoelverwarming achter op de laagste stand in te stellen: 1 LED-lampje brandt. 203

204 L Klimaat en comfort Druk een vierde keer op de toets voor uitschakelen. N.B.: De stoelverwarmingen voor worden via het touchscreen bediend. Zie 204, STOELEN MET KLIMAATREGELING. STOELEN MET KLIMAATREGELING N.B.: De klimaatregeling/verwarming van de stoelen werkt alleen wanneer de motor is ingeschakeld. Het menu VOORSTOELEN is op verschillende manieren toegankelijk: Druk op de knop voor de verwarming/ klimaatregeling van de stoelen, onder het touchscreen. Zie 198, KLIMAATREGELING VOORIN. Of selecteer het stoelpictogram op het HOOFDMENU. Zie 164, HOOFDMENU VAN HET TOUCHSCREEN. Of raak Stoelen aan in het scherm EXTRA FUNCTIES. Zie 169, EXTRA FUNCTIES. Selecteer de vereiste stoelpositie. Druk op het aan/uit-pictogram om de geselecteerde stoeltemperatuur in of uit te schakelen. De stoeltemperatuur instellen: Raak de rode pijl aan om de temperatuur te verhogen. Raak de et blauwe pijl aan om de temperatuur te verlagen. U kunt ook de rode/blauwe schaal omhoog of omlaag slepen naar de gewenste temperatuur. Om de zone van de stoel te selecteren: Raak het pictogram stoelzone aan. Selecteer de zone: Rugleuning, Zitkussen of Alle. Selectie van de stoelzone is ook mogelijk door te drukken op de geselecteerde stoelpositie op de afbeelding van de auto. HULPVERWARMING Het kan zijn dat uw voertuig is uitgerust met een hulpverwarming, die werkt op brandstof die uit de brandstoftank van uw voertuig wordt gehaald. De hulpverwarming werkt bij lage omgevingstemperaturen en kan de temperatuur van de motorkoelvloeistof verhogen om het voertuig beter te verwarmen. De verwarming kan ook worden geregeld door de getimede temperatuurregeling, of via de afstandsbediening van de getimede temperatuurregeling. Wanneer de verwarming werkt, kunt u waarschijnlijk uitlaatgassen onder de voorkant van het voertuig uit zien komen. Dit is normaal en u hoeft zich hierover geen zorgen te maken. Schakel de hulpverwarming niet in wanneer u aan het tanken bent. Hierdoor kunnen brandstofdampen tot ontsteking worden gebracht, met een brand of ontploffing tot gevolg. Gebruik de hulpverwarming niet wanneer het voertuig zich in een afgesloten ruimte bevindt. Dit veroorzaakt namelijk een ophoping van zeer giftige dampen, die tot bewusteloosheid of de dood kunnen leiden. 204

205 Klimaat en comfort GETIMEDE TEMPERATUURREGELING Het getimede temperatuurregelingssysteem zorgt, wanneer dit in werking is, voor een aangename temperatuur in de cabine alvorens u het voertuig gaat gebruiken of houdt de temperatuur constant wanneer u het voertuig even verlaat. Het getimede temperatuurregelingssysteem beschikt over regelopties die u getimed of handmatig kunt instellen via het touchscreen; u kunt het systeem tevens op afstand bedienen met de afstandsbediening voor getimede temperatuurregeling. Afhankelijk van de buitentemperatuur zuigt het systeem automatisch verse lucht aan om de passagiersruimte te koelen of het schakelt de hulpverwarming in om de ruimte te verwarmen. Bij een lage omgevingstemperatuur kan de hulpverwarming de temperatuur van de koelvloeistof van de motor verhogen, zodat het voertuig beter wordt verwarmd en beter start. N.B.: Wanneer de verwarming werkt, kunt u waarschijnlijk uitlaatgassen onder de voorkant van uw voertuig zien komen. Dit is normaal en u hoeft zich hierover geen zorgen te maken. Bedien het getimede temperatuurregelingssysteem niet wanneer u aan het tanken bent. Hierdoor kunnen brandstofdampen tot ontsteking worden gebracht, met een brand of ontploffing tot gevolg. Bedien het getimede temperatuurregelingssysteem niet wanneer het voertuig zich in een afgesloten ruimte bevindt. Dit veroorzaakt namelijk een ophoping van zeer giftige dampen, die tot bewusteloosheid of de dood kunnen leiden. De getimede klimaatregeling functioneert mogelijk niet of wordt automatisch uitgeschakeld in de volgende gevallen: Het brandstofpeil is laag. De accu van het voertuig is bijna leeg. De koelvloeistoftemperatuur ligt op of boven de vereiste waarde. TOUCHSCREEN- BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE GETIMEDE TEMPERATUURREGELING Met het touchscreen kunt u zowel vooraf ingestelde activeringstijden programmeren als de getimede temperatuurregeling handmatig bedienen. Wanneer het systeem in werking is, knippert de LED in de toets AUTO of A/C. AUTO geeft aan dat de motor of de passagiersruimte wordt verwarmd. A/C geeft aan dat de passagiersruimte wordt geventileerd. De keuze van de werking wordt automatisch bepaald door het systeem. afhankelijk van de buitentemperatuur. N.B.: Het systeem stopt met werken zodra u de motor start. 205

206 L Klimaat en comfort Om toegang te krijgen tot het scherm GETIMEDE KLIMAATREGELING, selecteert u Getimede klimaatregeling op de pagina EXTRA FUNCTIES. Zie 169, EXTRA FUNCTIES. 1. Aan/uit-pictogram: raak aan om de getimede klimaatregeling in/uit te schakelen. 2. Toevoegen: raak aan om toegang te krijgen tot het scherm VERTREK TOEVOEGEN. 3. Vertrektijd: raak aan om een vertrektijd toe te voegen. 4. AAN/UIT: raak aan om een opgeslagen vertrektijd in/uit te schakelen. 5. Menu handmatige bediening: raak het pictogram aan gevolgd door Nu verwarmen of Nu ventileren om de getimede klimaatregeling handmatig te bedienen. Raak Nu verwarmen of Nu ventileren aan in het scherm GETIMEDE KLIMAATREGELING om de getimede klimaatregeling uit te schakelen. 6. Kalender: raak aan de om de actieve vertrektijden te bekijken voor de komende 7 dagen. 7. Verwijderen: raak aan om de opgeslagen vertrektijd te verwijderen. 8. Schuifbalk: raak de pijlen omhoog en omlaag aan om door de opgeslagen vertrektijden te bladeren. 206

207 Klimaat en comfort Om een enkele of herhaalde vertrektijd in te stellen, selecteert u het scherm VERTREK TOEVOEGEN vanuit het scherm GETIMEDE KLIMAATREGELING, en vervolgens: 1. Uur: raak aan om het uur aan te passen. 2. Minuut: raak aan om de minuut aan te passen. 3. Dag: raak aan om de dag aan te passen. 4. OK: raak OK aan om de vertrektijd en -dag(en) in te stellen. 5. Selectie dag: raak aan om de dag(en) te selecteren waarvoor de herhaalde vertrektijd nodig is. 6. Herhalen: raak aan om de vertrektijd te laten herhalen op andere dagen. Raak nogmaals aan herhaalde vertrektijden uit te schakelen. N.B.: Zorg dat de juiste vertrektijden indien nodig zijn in-/uitgeschakeld in het scherm GETIMEDE KLIMAATREGELING. N.B.: De tijdnotatie (12- of 24- uurweergave) wordt bepaald door de tijdinstellingen die zijn geselecteerd in het menu ALGEMENE INSTELLINGEN. Zie 171, ALGEMENE INSTELLINGEN. AFSTANDSBEDIENING GEBRUIKEN VOOR GETIMEDE TEMPERATUURREGELING 1. Toets ON (aan). 2. Toets OFF (uit). 207

208 L Klimaat en comfort 3. LED-werkingslampje (Light Emitting Diode). 4. Antenne. N.B.: Raak de antenne niet aan wanneer u de toetsen ON en OFF gebruikt. De afstandsbediening heeft een bereik van ongeveer 100 m. Het is niet nodig om de afstandsbediening op het voertuig te richten. Houd de toets ON ongeveer 2 seconden ingedrukt. De LED geeft de stand en de toestand van de op afstand bediende temperatuurregeling weer. Wanneer een toets wordt ingedrukt, brandt de LED groen en geeft de volgende status aan: Een reeks korte groene flitsen: werking van de verwarming is aangevraagd. 12 lange groene flitsen: de verwarming is ingeschakeld. 12 lange rode flitsen: de verwarming wordt uitgeschakeld. 18 korte rode flitsen (in groepen van 3): geen communicatie met de ontvanger. 12 korte rode flitsen: er is sprake van een fout. Als de LED-indicator 6 keer kort rood knippert wanneer een toets wordt ingedrukt, moet de batterij in de afstandsbediening worden vervangen. Zie 209, BATTERIJEN VAN AFSTANDSBEDIENING VERVANGEN. Het op afstand bediende verwarmingsprogramma werkt 20 tot 30 minuten en wordt daarna automatisch uitgeschakeld om te voorkomen dat de voertuigaccu leeg raakt. Het programma wordt ook automatisch uitgeschakeld zodra u de motor start. N.B.: De afstandsbediening van de getimede temperatuurregeling werkt slechts één keer per motorstart om de toestand van de accu te handhaven. EXTRA AFSTANDSBEDIENINGEN Er kunnen extra afstandsbedieningen voor de bediening van de verwarming worden geprogrammeerd. Er kunnen maximaal 4 afstandsbedieningen voor een voertuig worden geprogrammeerd. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur om extra afstandsbedieningen te kopen en ze voor uw voertuig te laten programmeren. 208

209 Klimaat en comfort BATTERIJEN VAN AFSTANDSBEDIENING VERVANGEN Houd de voorzijde van de afstandsbediening omhoog en druk op de achterzijde van het afdekplaatje. Schuif het plaatje van de afstandsbediening om het batterijvak te openen. Let op, plaats de accu met de pluszijde naar boven gericht. Verwijder de oude batterij en plaats een nieuwe 3 V-batterij van het type CR2032 op de juiste manier in de houder. Plaats het plaatje terug op de afstandsbediening en schuif het op zijn plaats. 209

210 L Parkeerfuncties DE PARKEERHULP GEBRUIKEN 1. Pictogram Parkeerhulp: raak aan om de functie parkeerhulp te activeren. 2. Pictogram Instellingen: raak aan om het menu 360 PDC-INSTELLINGEN te selecteren. 3. Trajectlijnen voor het sturen van de auto: Geprojecteerd achteruitrijtraject op basis van de actuele stuuruitslag. 4. Detectiezones parkeerhulpsensor: Grijze blokken geven gedetecteerde objecten aan die geen bedreiging vormen (die geen botsing met de auto zullen veroorzaken). Gekleurde blokken geven gedetecteerde objecten weer die botsingsrisico's vormen. 5. Pictogram Camera: raak aan om het bovenaanzicht van 360 PDC (Park Distance Control) en de weergave van de achteruitrijcamera te selecteren. 6. Pictogram Volume: raak aan om het volume van de 360 PDCwaarschuwingssignalen te verlagen. N.B.: De functie 360 PDC is in bepaalde markten niet beschikbaar. De sensoren van de parkeerhulp en van 360 Park Distance Control detecteren bewegende voorwerpen, zoals kinderen en dieren, pas wanneer deze gevaarlijk dicht in de buurt zijn. Bij het manoeuvreren dient u altijd uiterst voorzichtig te zijn. Het kan voorkomen dat de sensoren van de parkeerhulp en het 360 Park Distance Control bepaalde obstakels niet detecteren, zoals dunne paaltjes of kleine voorwerpen vlak bij de grond. Voorwerpen boven sensorniveau kunnen niet worden gedetecteerd, bijvoorbeeld bij het naderen van een oplegger wordt het uitstekende deel van de oplegger niet gedetecteerd. 210

211 Parkeerfuncties Als er accessoires zijn gemonteerd aan de achterkant van het voertuig, is extra voorzichtigheid vereist bij het achteruitrijden. De achtersensoren geven alleen de afstand tussen de bumper en het obstakel of de accessoire aan, indien dit is gedetecteerd. N.B.: Als er een aanhanger is aangekoppeld op een door Jaguar Land Rover goedgekeurde aanhangeraansluiting, worden de achtersensoren uitgeschakeld. De parkeerhulp en het 360 parkeerhulpsysteem helpen de bestuurder tijdens het op lage snelheden manoeuvreren met de auto in een krappe ruimte. Indien ingeschakeld, worden objecten aan de voor-, zij- en achterkant van de auto op het touchscreen weergegeven. De 4 zijsensoren zorgen voor de 360 PDC-bewaking langs de zijkanten van de auto, en creëren zo een virtuele detectiezone. Terwijl de auto een object passeert dat zich binnen het bereik van de sensor bevindt, berekenen de geïntegreerde systemen het traject ervan binnen het bewaakte gebied en geven het weer op het touchscreen. Als wordt berekend dat een gedetecteerd voorwerp een botsingsrisico vormt, wordt het weergegeven in gekleurde blokken. Er is een geluidssignaal te horen waarvan de frequentie toeneemt naarmate de auto dichter bij het voorwerp komt. Het geluidssignaal klinkt continu zodra het voorwerp zich binnen 300 mm van de auto bevindt. Andere gedetecteerde objecten worden weergegeven als grijze blokken. Terwijl de auto stilstaat, kunnen de sensoren geen voorwerpen/personen detecteren die van de zijkant komen. Ook heeft het voertuig bij het starten geen sensorinformatie over objecten/personen aan de zijkant. In beide situaties wordt! op het touchscreen weergegeven in deze virtuele detectiezones. De sensors aan de voor-, zij- en buitenachterkant bewaken een vaste afstand rond de auto. De binnenste achtersensoren bewaken een grotere afstand aan de achterkant van de auto. De parkeerhulp en 360 Park Distance Control worden automatisch ingeschakeld wanneer de achteruitstand (R) wordt geselecteerd. Terwijl het systeem actief is en vervolgens een vooruitversnelling wordt geselecteerd, blijven de sensors actief tot de auto een snelheid bereikt van 16 km/h (10 mph), waarna het systeem wordt uitgeschakeld. N.B.: Het parkeerhulpsysteem wordt tijdelijk uitgeschakeld wanneer de rijsnelheid meer dan 16 km/h (10 mph) bedraagt. N.B.: U dient de sensors schoon te houden, zodat ze nauwkeurig blijven werken en goede prestaties blijven leveren. Zie 287, SENSORS EN CAMERA'S. INSTRUCTIEVIDEO 211

212 L Parkeerfuncties VOLUME VAN DE PARKEERHULP Het geluidsvolume van de parkeerhulp kan worden ingesteld door aan de volumeregelknop te draaien terwijl de signalen klinken. Zie 172, BEDIENINGSELEMENTEN MEDIA. Door het pictogram Volume op het touchscreen in de parkeerhulp- of camerafuncties aan te raken, wordt de audio-uitvoer voor alleen die manoeuvre verlaagd. STORING VAN DE PARKEERHULP Als er een storing in het parkeerhulpsysteem wordt gedetecteerd, klinkt er een lang, hoog geluidssignaal en gaat de LED van de parkeerhulp branden. Op het touchscreen verschijnt een bericht van de parkeerhulp. Als alle sensoren schoon zijn en het probleem zich blijft voordoen na het herstarten van de motor, neemt u zo snel mogelijk contact op met een dealerbedrijf/erkende reparateur. PARK ASSIST De Park Assist helpt de bestuurder bij het in en uit parkeerplaatsen en parkeerhavens manoeuvreren. De Park Assist neemt de besturing van de auto over om de auto te manoeuvreren. De bestuurder behoudt tijdens elke manoeuvre van de Park Assist volledige controle over het gaspedaal en de remmen. N.B.: U kunt een manoeuvre van de Park Assist op ieder moment annuleren door het stuurwiel vast te pakken of te verdraaien of door Park Assist annuleren op het touchscreen aan te raken. Park Assist bestaat uit 3 verschillende functies: 1. Parallel Park: achteruit inparkeren op een parkeerplaats evenwijdig aan de auto. 212

213 Parkeerfuncties 2. Perpendicular Park: achteruit inparkeren op een parkeerplaats die een hoek van 90 maakt met het voertuig. 3. Parking Exit: een fileparkeerplaats verlaten. Alle instructies van de Park Assist worden op het informatiedisplay weergegeven. Bewegende voorwerpen zoals kinderen en dieren worden soms door de sensors van de Park Assist pas gedetecteerd wanneer zij gevaarlijk dicht in de buurt zijn. Manoeuvreer altijd zeer voorzichtig en gebruik altijd uw spiegels. De Park Assist is slechts een hulpmiddel bij het rijden. U blijft ervoor verantwoordelijk om met gepaste voorzichtigheid en aandacht te rijden tijdens parkeermanoeuvres. De sensoren van de Park Assist kunnen sommige obstakels niet detecteren, bijvoorbeeld smalle paaltjes of kleine voorwerpen vlakbij de grond, hekken van gaas en, onder bepaalde omstandigheden, ook geen fietsen of motoren die aan de stoeprand staan geparkeerd. U dient de sensoren schoon te houden en vrij van vuil en obstakels, zoals bladeren, modder, sneeuw, ijs, rijp en insecten. Als de sensoren niet schoon zijn, kan het systeem afstanden verkeerd berekenen of foutieve aanwijzingen geven. De Park Assist mag niet worden gebruikt in een van de volgende situaties: Er is een tijdelijk reservewiel in gebruik. Een sensor is beschadigd of de bumper is zodanig beschadigd dat een bevestigingspunt van de sensor is geraakt. Een sensor wordt gehinderd door onderdelen die op/aan het voertuig zijn bevestigd, bijvoorbeeld bumperafdekkingen, een fietsenrek, een aanhanger of stickers. Het voertuig wordt gebruikt voor het vervoeren van een lading die groter is dan de omtrek van het voertuig. N.B.: Alle portieren moeten stevig gesloten zijn bij gebruik van de Park Assist. N.B.: Tijdens elke manoeuvre van de Park Assist blijft het parkeerhulpsysteem ingeschakeld en klinkt een geluidssignaal als er vlakbij het voertuig obstakels worden gedetecteerd. INSTRUCTIEVIDEO PARK ASSIST INSCHAKELEN Raak het pictogram voor de Park Assist aan om toegang te krijgen tot het pop-upmenu PARK ASSIST en selecteer de gewenste modus. 213

214 L Parkeerfuncties De naam van de geselecteerde functie wordt weergegeven in het informatiedisplay. Volg de instructies en waarschuwingen die op het informatiedisplay worden weergegeven, om de vereiste manoeuvre uit te voeren. N.B.: Park Assist kan alleen worden geselecteerd wanneer een vooruitversnelling in gebruik is. 214

215 Parkeerfuncties GEBRUIK VAN DE PARK ASSIST 1. Pictogram Park Assist: raak aan om Park Assist te selecteren. 2. Parallel Park: raak aan om deze optie te selecteren. 3. Perpendicular Park: raak aan om deze optie te selecteren. 4. Parking Exit: raak aan om deze optie te selecteren. 5. Park Assist annuleren: raak aan om de functie Park Assist te verlaten wanneer parkeerhulp niet langer nodig is. Selecteer voor hulp bij het parkeren Parallel Park of Perpendicular Park. Terwijl het voertuig vooruit rijdt, wordt de grootte van de potentiële parkeerplaats beoordeeld. N.B.: Om de Park Assist effectief te laten zoeken, houdt u een afstand van 0,5 m tot 1,5 m tussen de auto en de rij met geparkeerde auto's/obstakels waartussen de auto moet worden geparkeerd. N.B.: De standaardactie voor Park Assist is te zoeken naar een vrije parkeerplek aan de passagierskant van de auto. Om te zoeken naar een vrije parkeerplek aan de bestuurderskant van het voertuig geeft u richting aan naar die kant (met behulp van de richtingaanwijzer). N.B.: De functie automatisch zoeken van de Park Assist wordt ingeschakeld zodra de rijsnelheid lager is dan 30 km/h (18 mph). Als Park Assist is geselecteerd, kan al een ruimte zijn gedetecteerd door de automatische zoekfunctie. Een overeenkomstige melding wordt weergegeven op het informatiedisplay. Zodra er een geschikte parkeerplek is gevonden, hoort u een korte bevestigingstoon en wordt een mededeling weergegeven op het informatiedisplay. 215

216 L Parkeerfuncties N.B.: Als Park Assist detecteert dat de auto's aan beide kanten zich te dichtbij bevinden om een parkeermanoeuvre uit te voeren, wordt de parkeerplaats afgewezen, zelfs als deze groot genoeg is voor de auto. De bestuurder behoudt de optie om de Park Assist uit te schakelen en de manoeuvre zelf handmatig uit te voeren. Als u hulp nodig hebt bij het verlaten van een parkeerplaats, selecteert u Parkeerplaats verlaten. Om Parkeerplaats verlaten goed te kunnen gebruiken, moet uw auto in een ruimte zijn geparkeerd waar de andere auto's of objecten: Voor uw auto zijn geparkeerd. Voor en achter uw auto zijn geparkeerd. N.B.: De functie Parking Exit is alleen ontworpen voor het verlaten van fileparkeerplaatsen. Gebruik van deze functie in een haaks op de rijbaan gelegen open plaats kan tot een aanrijding leiden. Voer een Parking Exit-manoeuvre pas uit als het bericht Rij voorzichtig vooruit op het informatiedisplay wordt weergegeven. Voor alle 3 functies van de Park Assist volgt u de instructies op het informatiedisplay totdat de inparkeer- of uitparkeermanoeuvre is voltooid. Hoewel de auto de controle overneemt tijdens de inparkeer- of uitparkeermanoeuvre, moet de bestuurder voortdurend de volledige controle over het gas- en rempedaal behouden. N.B.: Als de rijsnelheid tijdens de manoeuvre hoger is dan 5 km/h (3 mph), geeft Park Assist een bericht weer totdat de rijsnelheid daalt tot minder dan 5 km/h (3 mph). Als de rijsnelheid hoger is dan 7 km/h (4 mph), wordt Park Assist gedeactiveerd. Als een systeemstoring wordt gedetecteerd, hoort u een ononderbroken geluidssignaal en verschijnt er een mededeling op het informatiedisplay. Neem contact op met een handelaar/ erkende reparateur. BEPERKINGEN VAN PARK ASSIST De Park Assist is een aanvulling op, en geen vervanging van, goed opletten en een veilige rijstijl. De bestuurder is te allen tijde verantwoordelijk voor een veilige uitvoering van manoeuvres waarbij achteruit wordt gereden. De Park Assist kan onjuiste resultaten leveren wanneer: De afmetingen of de vorm van de parkeerplek veranderen nadat deze zijn gemeten. Er een onregelmatige stoeprand langs de parkeerplaats of de stoeprand is bedekt met bladeren, sneeuw, enz. Het voertuig wordt gebruikt voor het vervoeren van een lading die buiten het voertuig uitsteekt. De sensors zijn verkeerd uitgelijnd als gevolg van een kleine aanrijding of botsing. Het voertuig heeft een reparatie of wijziging ondergaan die niet door een handelaar/erkende reparateur is goedgekeurd. 216

217 Parkeerfuncties De auto is voorzien van nietgoedgekeurde velgen of banden. Een van de geparkeerde voertuigen beschikt over een hulpstuk op grotere hoogte, zoals een dieplader, sneeuwschuiver of kersenplukker. De parkeerplaats op een hoek of in een bocht ligt. De sensors vuil zijn of bedekt zijn met modder, ijs of sneeuw. Het mistig is, regent of sneeuwt. Het wegdek is ongelijk of hobbelig. Een smal of puntig obstakel zich op zijn pad bevindt. Verhoogde of uitstekende obstakels zich op zijn pad bevinden, zoals richels of boomtakken. Een obstakel met hoeken en scherpe randen zich op zijn pad bevindt. Een trekhaak of aanhangerkoppeling is gemonteerd. Een aanhanger is aangekoppeld. N.B.: Als een aanhanger is aangekoppeld op een door Jaguar Land Rover goedgekeurde aanhangeraansluiting, wordt de Park Assist uitgeschakeld. PROBLEMEN MET DE PARK ASSIST OPLOSSEN De Park Assist zoekt niet naar een parkeerplaats: Het systeem is niet geactiveerd. Het voertuig rijdt met een snelheid boven 30 km/h (18 mph). De sensors deels zijn geblokkeerd of zijn bedekt met vuil, modder, ijs of sneeuw. De Park Assist signaleert een bepaalde parkeerplaats niet: De sensors deels zijn geblokkeerd of zijn bedekt met vuil, modder, ijs of sneeuw. De ruimte is niet groot genoeg, of er is niet voldoende ruimte aan de andere kant van het voertuig waardoor de voorzijde tijdens de manoeuvre niet kan uitzwenken. Met het voertuig is meer dan 1,5 m van de rij geparkeerde auto's vandaan gereden. Met het voertuig is minder dan 41 cm van een rij geparkeerde auto's vandaan gereden. Het voertuig heeft achteruit gereden. Park Assist zoekt alleen naar een parkeerplaats als de auto vooruit rijdt. De naderingshoek is mogelijk niet geschikt. De Park Assist heeft het voertuig niet goed binnen de parkeerplaats neergezet: Er is voldaan aan een of meerdere van de criteria voor systeembeperking. Zie 216, BEPERKINGEN VAN PARK ASSIST. REVERSE TRAFFIC DETECTION Het systeem Reverse Traffic Detection (RTD) is een hulpmiddel bij en geen vervanging van een veilige rijstijl, oplettendheid in het verkeer en gebruik van binnen- en buitenspiegels. N.B.: RTD wordt automatisch uitgeschakeld wanneer Park Assist actief is en wanneer een aanhanger is aangesloten. 217

218 L Parkeerfuncties Aanvullend op de functionaliteit van de achteruitkijkcamera waarschuwt het RTDsysteem de bestuurder wanneer een voertuig aan een van beide zijden tijdens een achteruitrijmanoeuvre een gevaar kan opleveren. 1. In de betreffende spiegel knippert een oranje waarschuwingspictogram en er klinkt een geluidssignaal om aan te geven dat er een bewegend voertuig nadert. 2. Wanneer RTD wordt uitgeschakeld, wordt in beide buitenspiegels een oranje stip weergegeven. 3. Op het scherm CAMERA of het scherm PARKEERHULP wordt aan de betreffende zijde(n) van het scherm een driehoekig waarschuwingspictogram weergegeven. Om vanuit het scherm van CAMERA naar het scherm PARKEERHULP te gaan, raakt u het bovenaanzicht van de auto aan op het touchscreen. Om van uit het scherm PARKEERHULP naar het scherm CAMERA te gaan, raakt u het pictogram Camera aan. RTD kan worden in- of uitgeschakeld via het menu van het instrumentenpaneel. Wanneer RTD wordt uitgeschakeld, verschijnt een oranje waarschuwingslampje (2) in elk van de spiegels. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. SENSORS VOOR REVERSE TRAFFIC DETECTION De functie Reverse Traffic Detection (RTD) wordt automatisch uitgeschakeld wanneer een of beide sensors geheel of gedeeltelijk worden afgedekt. De oranje stip verschijnt in de buitenspiegels en de mededeling Sensor Reverse Traffic Detection geblokkeerd verschijnt op het informatiedisplay. Controleer of er niets is dat het oppervlak van de achterbumper bedekt en of deze vrij is van ijs, ijzel, sneeuw, modder en vuil. Als in een van de sensors een storing wordt gedetecteerd, wordt een oranje stip zichtbaar in de buitenspiegels en verschijnt de mededeling Reverse Traffic Detection niet beschikbaar op het informatiedisplay. N.B.: Ook als de gedetecteerde storing alleen voor een radarsensor aan één kant van de auto geldt, wordt toch het hele systeem uitgeschakeld. Als de storing tijdelijk is, zal het systeem weer correct functioneren nadat de motor wordt uit- en weer ingeschakeld. 218

219 Parkeerfuncties Als er een storing optreedt die niet wordt hersteld wanneer de motor wordt uitgeschakeld en weer ingeschakeld, raadpleegt u een dealer/erkende reparateur. 219

220 L Camera s EEN ENKELE CAMERA ACHTER De bestuurder blijft verantwoordelijk voor het in de gaten houden van obstakels en hoe groot de afstand tussen de obstakels en het voertuig is bij het manoeuvreren van de auto. Het is mogelijk dat laaghangende voorwerpen of slagbomen, die schade aan het voertuig kunnen veroorzaken, niet door de camera worden gedetecteerd. U dient de camera schoon en vrij te houden van vuil en obstakels, zoals ijs, sneeuw, bladeren, modder en insecten. Als de camera niet schoon is, kunnen een foutieve berekening en foutieve aanwijzingen het gevolg zijn. Zie 287, SENSORS EN CAMERA'S. Bevestig op of aan de achterbumper geen stickers of voorwerpen die de werking van de camera kunnen verstoren. De achteruitkijkcamera bevindt zich boven de kentekenplaat achter of in het midden van de achterbumper. Wanneer u de achteruitversnelling (R) selecteert, geeft het touchscreen automatisch een HD-kleurenbeeld vanaf de achterkant van de auto weer. Over het beeld heen lopen geleidelijnen ter ondersteuning van het achteruitrijden en parkeren. N.B.: Het beeld van de achteruitkijkcamera heeft voorrang boven het beeld van de parkeerhulp en van veel andere touchscreenfuncties. Om de weergave van de achteruitkijkcamera te annuleren, raakt u het pictogram Home of het pictogram Terug aan. 1. Pictogram Parkeerhulp: raak aan om de afbeelding bij parkeerhulp in/uit te schakelen. 2. Pictogram Camera: raak aan om een andere cameraweergave te selecteren. 220

221 Camera s 3. Pictogram Surround Camera: raak aan voor een 360 -weergave met behulp van alle 4 camera's. 4. Pictogram Volume: raak aan om het volume van de waarschuwingstonen van de parkeerhulp te dempen. 5. Pictogram Tow Assist: raak aan voor het instellen van een aanhanger. 6. Onderbroken lijnen parkeerbegeleiding: geeft aan dat dit is de veilige rijbreedte is van het voertuig. Dit omvat de buitenspiegels. 7. Doorgetrokken lijn parkeerbegeleiding: dit is het geprojecteerde achteruitrijtraject, gebaseerd op de huidige stand van het stuurwiel. 8. Informatie over parkeerhulp: afbeeldingen in kleur geven gedetecteerde botsingsrisico's weer. 9. Toegangslijn bagageruimte: rij niet verder achteruit dan deze lijn als toegang tot de bagageruimte nodig is bovenaanzicht PDC (Park Distance Control): raak deze toets aan om de functie parkeerhulp op het volledige scherm weer te geven. Het beeld van de achteruitkijkcamera verdwijnt automatisch van het touchscreen wanneer zich een van de volgende situaties voordoet: De rijstand (D) is langer dan 5 seconden ingeschakeld. De rijstand (D) is geselecteerd en de rijsnelheid is hoger dan 18 km/h (11 mph). SURROUND-CAMERASYSTEEM De bestuurder blijft verantwoordelijk voor het in de gaten houden van obstakels en hoe groot de afstand tussen de obstakels en het voertuig is bij het manoeuvreren van de auto. Het is mogelijk dat laaghangende voorwerpen of slagbomen, die schade aan het voertuig kunnen veroorzaken, niet door de camera worden gedetecteerd. U dient de camera schoon en vrij te houden van vuil en obstakels, zoals ijs, sneeuw, bladeren, modder en insecten. Als de camera niet schoon is, kunnen een foutieve berekening en foutieve aanwijzingen het gevolg zijn. Zie 287, SENSORS EN CAMERA'S. Het Surround Camera System bestaat uit 4 camera's die zich op de volgende locaties bevinden: Een bevindt zich centraal in de onderste voorgrille. Een bevindt zich onder elk van de buitenspiegels. Een bevindt zich net boven de nummerplaat achter of in het midden van de achterbumper, boven de nummerplaat N.B.: De kwaliteit van de camerabeelden kan afwijken onder verschillende lichtomstandigheden. 221

222 L Camera s 1. Cameraselectiepijlen: de pijlen links en rechts voor cameraselectie. Als er al 2 beelden zijn geselecteerd, zijn de pijlen niet meer te selecteren. 2. Cameraselectiepijlen: pijlen voor en achter voor cameraselectie weergave: raak aan om een beeld in 'vogelperspectief' van de auto en de directe omgeving weer te geven met behulp van alle 4 camera's. 4. Pictogram Camera: raak aan om de camerafunctie te selecteren. 5. Gedeeld scherm camera rechts of achter: wanneer een gedeeld scherm wordt weergegeven kunt u op een van de beelden drukken om naar volledige schermweergave van dat beeld te gaan. 6. Gedeeld scherm camera links of voor: wanneer een gedeeld scherm wordt weergegeven kunt u op een van de beelden drukken om naar volledige schermweergave van dat beeld te gaan. 7. Pictogram Instellingen: raak aan om het menu Camera-Instellingen te selecteren. Parkeerbegeleiding: selecteer UIT of AAN. Afbeelding bij parkeerhulp: selecteer UIT of AAN. PDC-bovenaanzicht: selecteer UIT of AAN. N.B.: Afhankelijk van de specificaties van de auto, kan het menu voor camera-instellingen verdere camerainstellingen bevatten. Wanneer de lijst 6 of meer functie-instellingen bevat, wordt een schuifbalk weergegeven. 8. Pictogram Parkeerhulp: raak aan om de afbeelding bij parkeerhulp in/uit te schakelen. 9. Pictogram Camera: raak aan om een andere cameraweergave te selecteren. 222

223 Camera s N.B.: Er kunnen maximaal 2 beelden tegelijkertijd worden weergegeven (inclusief de 360 -weergave). Om het beeld van een andere camera weer te geven wanneer er al 2 beelden worden weergegeven, moet eerst een van de camerabeelden worden uitgeschakeld. 10. Pictogram surround-camera: raak aan voor een 360 -weergave met behulp van alle 4 camera's. 11. Pictogram Volume: raak aan om het volume van de waarschuwingstonen van de parkeerhulp te dempen. 12. Pictogram Tow Assist: raak aan voor het instellen van een aanhanger. Camera-sneltoetsen De functie van het camerapictogram (4) varieert, afhankelijk van de geselecteerde versnelling en de snelheid van de auto, en geeft de volgende opties: Indien in een vooruitversnelling, bij snelheden onder 10 km/h (6 mph): Druk één keer om de weergave T- splitsing te selecteren. Druk twee keer om de weergave Kruising achter te selecteren. Druk een derde keer om terug te keren naar de weergave T- splitsing. Indien in de neutraalstand (N) of parkeerstand (P): Druk één keer om Bovenaanzicht te selecteren. Druk twee keer om de weergave T-splitsing te selecteren. Druk een derde keer om de weergave Kruising achter te selecteren. In de achteruitrijstand (R): Druk één keer om de weergave Kruising achter te selecteren. Druk twee keer om de weergave T-splitsing te selecteren. Druk een derde keer om terug te keren naar de weergave Kruising achter. Instrumenten voor panoramaweergave en inzoomen Wanneer een camerabeeld op volledig scherm wordt weergegeven, raakt u het beeld aan om de instrumenten voor panoramaweergave en inzoomen weer te geven. Hiermee kan het beeld op 3 detailniveaus worden weergegeven en naar links, rechts, omhoog en omlaag worden verplaatst. Tik tweemaal op het beeld om naar het middelste zoomniveau over te gaan en dezelfde functies voor panoramaweergave en inzoomen beschikbaar te maken. 223

224 L Telefoon OVERZICHT VAN HET TELEFOONSYSTEEM Bedien het touchscreen niet en laat u niet door het systeem afleiden terwijl u rijdt. Dit kan leiden tot ongevallen met mogelijk ernstig lichamelijk letsel of de dood tot gevolg. 1. Pictogram Telefoon: raak aan om het scherm TELEFOON te selecteren. Wanneer het scherm TELEFOON wordt geselecteerd, verandert het pictogram in een actief pictogram. Raak het pictogram aan om een andere gekoppelde telefoon selecteren. Wanneer een gesprek actief is, raakt u het pictogram aan om het gesprek te beëindigen. 2. Functieweergave: de geselecteerde functie wordt in dit gebied weergegeven. 3. Pictogram Instellingen: raak aan om het pop-upmenu INSTELLINGEN te openen en selecteer vervolgens een van de volgende opties om de functies te beheren: Instellingen voor alle telefoons, Instellingen voor 'naam van telefoon' en Bluetooth-instellingen. 4. Schuifbalk: als er meer dan 5 functies beschikbaar zijn, raakt u de schuifbalk of pijltoetsen aan om omhoog of omlaag door de lijst te bewegen. U kunt de lijst ook in de gewenste richting vegen. 5. Terug naar gesprek: raak aan om terug te gaan naar een gesprek nadat een andere functie is geselecteerd. 224

225 Telefoon 6. Voic Raak aan om toegang tot de opties voor voic te krijgen. Als er geen voic nummer is ingesteld, wordt het toetsenbord weergegeven om de invoer en instelling van een voic nummer mogelijk te maken. 7. Toetsenbord: Raak aan voor toegang tot de toetsenbordkiesfunctie. 8. Contacten: Raak aan om de gedownloade contacten weer te geven. 9. Recente oproepen: Raak aan om een lijst weer te geven van recente gebelde nummers en ontvangen en gemiste oproepen. N.B.: Het touchscreen geeft de lijst weer in de volgorde waarin de oproepen zijn opgeslagen. Als deze informatie niet beschikbaar is op de verbonden telefoon, wordt de lijst weergegeven zoals deze vanaf de telefoon is verzonden. Er zijn telefoons die de lijst in een andere volgorde indelen. N.B.: Het systeem verwijdert dubbele invoer van hetzelfde type oproep van dezelfde beller, bijv. meerdere oproepen van dezelfde beller worden gereduceerd tot één oproep. TELEFOON EN VEILIGHEID Zelfs wanneer de Bluetooth handsfree-functie wordt gebruikt, is het gebruik van uw telefoon terwijl u rijdt gevaarlijk omdat dit de aandacht van het verkeer afleidt. Als u uw telefoon wilt gebruiken, stop dan op een geschikte plaats waar u andere voertuigen niet in gevaar brengt en anderen niet tot last bent. Bestuurders moeten alleen hun telefoons gebruiken wanneer dit veilig kan en als het gebruik de bestuurder niet afleidt van het verkeer. Bestuurders mogen nooit sms'en tijdens het rijden. Sms'en tijdens het rijden leidt de aandacht af van de weg en kan ongelukken veroorzaken met ernstig letsel of de dood tot gevolg. Schakel uw telefoon uit in gebieden met explosiegevaar. Hieronder vallen benzinestations, opslaggebieden voor brandstof of chemicaliënfabrieken, maar ook plaatsen met brandstofdampen, chemicaliën of metaalstof in de lucht. De telefoon kan een explosie of brand veroorzaken. Berg uw mobiele telefoon altijd goed op. Bij een aanrijding kunnen losse voorwerpen letsel veroorzaken. Pacemakers of gehoorapparaten kunnen mogelijk minder goed werken wanneer de telefoon in gebruik is. Vraag na bij een arts of fabrikant of dergelijke apparaten van u of uw passagiers voldoende zijn beschermd tegen energie met een hoge frequentie. De Health Industry Manufacturers Association adviseert een minimumafstand van 15 cm aan te houden tussen de antenne van een draadloze telefoon en een pacemaker om mogelijke invloed op de pacemaker te vermijden. Deze aanbevelingen komen overeen met onafhankelijk onderzoek door en de aanbevelingen van Wireless Technology Research. 225

226 L Telefoon TELEFOONCOMPATIBILITEIT Kijk op de website van Jaguar, onder EIGENAREN voor een overzicht van compatibele telefoons. N.B.: De daar vermelde Bluetooth apparaten zijn getest op compatibiliteit met voertuigen van Jaguar Land Rover. De prestaties zullen afhankelijk van de softwareversie, het bereik en de netwerkprovider variëren. De telefoons vallen onder de garantie van de fabrikant, niet onder die van Jaguar. KOPPELEN EN VERBINDEN VIA DE TELEFOON N.B.: De procedure voor het koppelen en verbinden met/aan de auto via de mobiele telefoon zal afhangen van het gebruikte type telefoon. 1. Zet het contact aan en zorg dat het touchscreen is ingeschakeld. 2. Selecteer Tik om telefoon aan te sluiten in het HOOFDMENU als u een apparaat de eerste keer koppelt. Dit maakt het Bluetooth-systeem van het voertuig vindbaar. 3. Zoek met uw mobiele telefoon naar draadloze Bluetooth -apparaten. Bij sommige telefoons wordt dit een nieuw gekoppeld apparaat genoemd. Raadpleeg de gebruiksaanwijzing van uw telefoon voor meer informatie. De zichtbare Bluetooth-naam van de auto is hetzelfde als de naam van de auto. 4. Als de naam van het voertuig is gevonden, volgt u de aanwijzingen op het scherm. Selecteer Ja wanneer u wordt gevraagd om het koppelen te bevestigen. Op bepaalde oudere telefoons kunt u in plaats daarvan worden gevraagd een PIN (Personal Identification Number) in te voeren. Voer de PIN 1234 in of selecteer Ja om te bevestigen dat de op uw telefoon weergegeven PIN overeenkomt met de PIN van de auto. 5. Zodra uw telefoon is gekoppeld en met het systeem is verbonden, selecteert u het pictogram Terug of selecteer het scherm TELEFOON. N.B.: Bij sommige telefoons moet u het koppelen van Bluetooth op 'geautoriseerd' of 'vertrouwd' instellen om automatisch te kunnen verbinden. Raadpleeg de gebruiksaanwijzing van uw telefoon voor meer informatie. Als u de instellingen van de gekoppelde telefoon wilt selecteren, kiest u het popupmenu INSTELLINGEN, vervolgens Telefooninstellingen. Een lijst van alle gekoppelde telefoons wordt weergegeven. Raak de naam van de gekoppelde telefoon aan. Gekoppelde telefoons kunnen worden gebruikt als een telefoon, een mediaapparaat of beide. Deze kunnen worden geselecteerd via het pop-upmenu INSTELLINGEN. Selecteer Alle instellingen, Functies, Bluetooth en vervolgens de lijst Gekoppelde apparaten om uw apparaten te beheren. INSTRUCTIEVIDEO 226

227 Telefoon TWEE GESPREKKEN BEHEREN Op dezelfde telefoon kunnen twee gesprekken worden aangenomen. Er wordt een melding gegeven als er een tweede gesprek binnenkomt. Wanneer u een tweede gesprek accepteert, gaat het eerste gesprek automatisch in de wachtstand. U kunt ook een tweede gesprek beginnen. Selecteer Gesprek toevoegen en vervolgens Contacten om de lijst met contacten weer te geven of selecteer Toetsenbord om het nummer in te voeren. Wanneer er 2 afzonderlijke gesprekken zijn, verandert het pictogram Wachtstand in Wisselen. Door het pictogram Wisselen of de naam/het nummer van de contactpersoon aan te raken, wordt er gewisseld tussen het huidige gesprek en het gesprek dat in de wacht staat. Als u Gesprek beëindigen aanraakt, wordt het huidige gesprek beëindigd en wordt het andere gesprek uit de wachtstand gehaald. Als u Gesprek beëindigen lang aanraakt, worden beide gesprekken beëindigd. N.B.: Als er meer dan 2 gesprekken (bijv. vergadergesprek) actief zijn op uw telefoon wanneer u verbinding maakt met het telefoonsysteem van de auto, blijven deze actief. Er worden echter gegevens voor maximaal 2 gesprekken weergegeven. Als meer dan 2 gesprekken actief zijn bij het aansluiten, worden eventuele gesprekken die niet actief zijn (in wachtstand of inkomend) worden afgewezen. GESPREKKEN SAMENVOEGEN Wanneer er 2 gesprekken gaande zijn op dezelfde telefoon, kunnen deze worden samengevoegd tot één groepsgesprek door het pictogram Samenvoegen te selecteren. Wanneer de gesprekken zijn samengevoegd, houdt u Wachtstand of Dempen ingedrukt om beide gesprekken te dempen of Gesprek beëindigen om beide gesprekken te beëindigen. Samenvoegen kan niet ongedaan worden gemaakt. Als een van de bellers het gesprek beëindigt, blijft het andere gesprek actief. PICTOGRAMMEN VAN TELEFOONSYSTEEM Afhankelijk van het gedeelte van het telefoonsysteem dat wordt gebruikt, worden de volgende pictogrammen weergegeven op het touchscreen: Raak aan om te bellen of een oproep te beantwoorden. Raak aan om een gesprek te beëindigen of een oproep te weigeren. Raak aan om een gesprek in de wachtstand te zetten. Raak nogmaals om terug te keren naar het gesprek. Raak aan om te wisselen tussen verbonden gesprekken. Raak aan om het gesprek naar uw telefoonhandset door te schakelen. Raak aan om de microfoon te dempen en de privacyfunctie in te schakelen. Als deze functie actief is, kan de beller u niet horen spreken. Signaalsterkteaanduiding van de telefoon. 227

228 L Telefoon Batterijmeter van de telefoon. BEDIENINGSELEMENTEN TELEFOON OP STUURWIEL 1. Druk hier om een inkomend gesprek te beantwoorden. Druk om een oproep te beëindigen of een nummer te kiezen. 2. Druk hierop om het volume tijdens een gesprek te verhogen. 3. Druk hierop om het volume tijdens een gesprek te verlagen. GESPREKSVOLUME TELEFOON Om het gespreksvolume in te stellen, bedient u de volumeregelknop van het mediasysteem. Als het mediasysteem in gebruik is wanneer er iemand opbelt, wordt de bron van het mediasysteem gedurende het gesprek onderdrukt. CONTACTPERSONEN Contactpersonen die in het geheugen van een gekoppelde telefoon zijn opgeslagen, kunnen automatisch naar de lijst contactpersonen van het voertuig worden gedownload telkens als de telefoon op het systeem wordt aangesloten. Zie 226, TELEFOONCOMPATIBILITEIT. Op sommige telefoons worden contactpersonen op 2 verschillende plaatsen opgeslagen: op de SIM-kaart en in het telefoongeheugen. Het voertuigsysteem heeft alleen toegang tot de nummers die in het telefoongeheugen zijn opgeslagen. Voor toegang tot contacten: 1. Selecteer Contacten in het scherm TELEFOON. 2. Gebruik de schuifbalk of veeg over de lijst om alfabetisch omhoog of omlaag te zoeken. 3. Ga naar de gewenste contactpersoon in de weergegeven lijst en raak deze aan om te bellen. Als er voor een contactpersoon meer dan één nummer is opgeslagen, selecteert u het gewenste nummer uit de lijst. N.B.: U moet misschien met de schuifbalk door de lijst bladeren om de hele lijst te kunnen bekijken. Als uw telefoon contactkaarten ondersteunt, kunt u de contactinformatie bekijken via de lijst Contactpersonen van de auto. De volgorde waarin de lijst Contactpersonen wordt weergegeven, kan worden gewijzigd. Selecteer het pictogram Instellingen om het menu INSTELLINGEN weer te geven en selecteer vervolgens Telefooninstellingen. Selecteer de gewenste telefoon en vervolgens Voornaam of Achternaam om de weergave voor de aangesloten telefoon te wijzigen. Om de lijst Contactpersonen te verwijderen, selecteert u het popupvenster INSTELLINGEN en vervolgens Telefooninstellingen. Selecteer Wissen van auto voor de aangesloten telefoon. 228

229 Telefoon Als de lijst Contacten is verwijderd, kan de functie Contacten automatisch bijwerken niet meer worden geselecteerd totdat de contactenlijst van de verbonden telefoon opnieuw wordt gedownload. N.B.: Als een contactpersoon of de lijst Contactpersonen wordt verwijderd, verschijnt bij binnenkomende gesprekken geen naam, maar het nummer. 229

230 L Bluetooth BLUETOOTH -INFORMATIE Bluetooth is de naam van een technologie die gebruik maakt van kortegolf radiofrequenties (RF), zodat elektronische apparatuur draadloos met elkaar kan communiceren. N.B.: Het Bluetooth -woordmerk en -logo zijn het eigendom van Bluetooth SIG, Inc en Jaguar Land Rover Limited gebruikt deze merktekens in licentie. Het draadloze Bluetooth-systeem van Jaguar ondersteunt Bluetooth Hands-Free Profile (HFP), Advanced Audio Distribution Profile (A2DP) en Audio Video Remote Control Profile (AVRCP). N.B.: HFP- en A2DP-/AVRCP-profielen kunnen onafhankelijk van elkaar worden aangesloten, zodat u tegelijkertijd een telefoon via het ene en een media-apparaat via het andere profiel kunt aansluiten. U kunt pas met het Bluetooth-systeem van het voertuig werken, als uw Bluetooth-telefoon is gekoppeld met het voertuigsysteem. De aanbevolen methode is om verbinding te maken met uw auto via uw telefoon. Zie 226, KOPPELEN EN VERBINDEN VIA DE TELEFOON. Telkens wanneer u het contact inschakelt, zoekt het voertuigsysteem naar de laatste verbonden telefoon of het laatste verbonden media-apparaat. Telefoons/media-apparaten hebben verschillende geluids- en echokenmerken en daarom kan het enkele seconden duren voordat het systeem van het voertuig is aangepast en een optimale geluidsprestatie levert. Hiervoor moet u misschien het volume in het voertuig en de snelheid van de aanjager iets verlagen. N.B.: Bij sommige apparaten moet u het koppelen van Bluetooth op 'geautoriseerd' of 'vertrouwd' instellen om automatisch te kunnen verbinden. Raadpleeg de gebruiksaanwijzing van het apparaat voor meer informatie. 230

231 Navigatie INSTRUCTIEVIDEO NAVIGATIESYSTEEM Het systeem geeft navigatiebegeleiding aan de hand van een kaart op het touchscreen en in het instrumentenpaneel, waarop elke afslag wordt aangegeven. Dit kan worden aangevuld met spraakbegeleiding. Het systeem maakt gebruik van signalen van GPS-satellieten (Global Positioning System) in combinatie met informatie van de voertuigsensors en gegevens op de harde schijf om de positie van het voertuig te bepalen. Aan de hand van deze combinatie van gegevensbronnen stelt de navigatiecomputer van het voertuig u in staat een route naar uw gewenste bestemming te plannen en volgen. U kunt het systeem via het touchscreen bedienen aan de hand van menu s en kaartschermen. Het instrumentenpaneel van de auto kan zo worden ingesteld dat de navigatie-instructies en kaarten worden weergegeven. Gebruik het systeem alleen als dit geen gevaarlijke situaties oplevert. N.B.: De waarschuwingsfunctie voor snelheidscontroles is niet in alle markten beschikbaar. N.B.: De meldingsfunctie voor snelheidscamera's kan worden ingeschakeld/uitgeschakeld in Instellingen, zie 238, INSTELLINGEN. N.B.: Waarschuwingen voor maximumsnelheid worden niet weergegeven in het navigatiesysteem of in auto's met Traffic Sign Recognition. U dient zich altijd te houden aan de verkeersregels. N.B.: Bepaalde functies en op locatiegebaseerde diensten maken gebruik van uw huidige locatie. In de connectiviteitsen navigatie-instellingen kunt u beheren welke functies gebruik kunnen maken van mobiele gegevens en uw locatie. Het opvolgen van verkeersborden en lokale verkeersregels gaat altijd voor. Het navigatiesysteem is uitsluitend bedoeld als een navigatiehulpmiddel. Het is met name niet de bedoeling het navigatiesysteem bij slecht zicht te gebruiken als een oriëntatiehulpmiddel om toch uw weg te kunnen vervolgen. Het kan gebeuren dat de ontvangst van GPS-signalen wegvalt als gevolg van fysieke obstakels, bijvoorbeeld in tunnels en onder bruggen. De richtings- en snelheidssensors op de auto zorgen er echter voor dat de invloed op het navigatiesysteem tot een minimum wordt beperkt. Het navigatiesysteem werkt weer optimaal als u het obstakel bent gepasseerd. Onder bepaalde omstandigheden is het mogelijk dat op het touchscreen een onjuiste voertuigpositie wordt weergegeven. Dit is mogelijk in de volgende situaties: U rijdt op een spiraalvormige oprit in een gebouw. U rijdt op of onder verhoogd aangelegde wegen. Rijden tussen hoge gebouwen. Twee parallel lopende wegen lopen dicht naast elkaar. Het voertuig wordt naar een andere locatie getransporteerd. 231

232 L Navigatie Nadat het voertuig op een draaischijf is omgedraaid. De voertuigaccu is losgekoppeld. HET NAVIGATIESYSTEEM GEBRUIKEN Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen, afstellen of bekijken als u dit veilig kunt doen. Het navigatiesysteem is geen vervanging voor veilig en alert rijgedrag. De bestuurder mag er nooit van uit gaan dat het systeem beoordelingsfouten tijdens het rijden zal corrigeren. Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder om alert te blijven, veilig te rijden en te allen tijde de macht over het stuur te bewaren indien mogelijk gezien de rijomstandigheden van dat moment. Het is ook de verantwoordelijkheid van de bestuurder om de veiligheid te bepalen van de route die het navigatiesysteem aangeeft. Het navigatiesysteem werkt mogelijk niet naar behoren onder alle omstandigheden. Laat u niet door het systeem afleiden terwijl u rijdt. Dit kan leiden tot ongevallen met mogelijk ernstig lichamelijk letsel of de dood tot gevolg. Voor toegang tot het navigatiesysteem, raakt u een van de schermtoetsen voor navigatie aan in het HOOFDMENU van het touchscreen. Zie 164, HOOFDMENU VAN HET TOUCHSCREEN. N.B.: Een nieuwe gebruiker dient persoonlijke voorkeuren in te stellen in het gedeelte Instellingen. Deze omvatten instellingen voor het beheer van functies die verbinding met het internet kunnen maken terwijl op het thuisnetwerk is ingelogd of tijdens het roamen. Deze instellingen worden elke keer gebruikt wanneer u het navigatiesysteem inschakelt. 232

233 Navigatie Wanneer Navigatie is geselecteerd en de auto stilstaat, zal het navigatiesysteem een kaartweergave van de huidige positie van de auto weergeven. Een zijpaneel met tegels voor snelle toegang wordt ook weergegeven. N.B.: De tegels voor snelle toegang werken als sneltoetsen, voor een snelle toegang tot bepaalde functies van het navigatiesysteem. N.B.: De tegels voor snelle toegang verdwijnen wanneer de auto boven een vooraf ingestelde snelheid komt en verschijnen pas weer als het contact uit en weer in wordt geschakeld. Zo nodig zijn de opties toegankelijk via de navigatiemenu's. N.B.: Als het navigatiesysteem wordt gestart wanneer de snelheid van de auto al boven de vooraf ingestelde waarde is, verschijnen de tegels voor snelle toegang niet. 1. Schuifbalk: raak aan om omhoog of omlaag door de tegellijst te bladeren. 2. Opties tegels voor snelle toegang: selecteer de pijlen omhoog of omlaag om door de beschikbare opties te bladeren. Dit zijn onder meer: Mijn woon-werkverkeer. Tankstations zoeken. Recente bestemmingen. Thuis. Licentie-informatie. 3. Huidige voertuigpositie en rijrichting. 4. Pictogram Kaartselectie: druk om 2D, 3D of satelliet te selecteren als kaartweergave. Als de begeleiding actief is, worden combinatieweergaven op basis van 2D-, 3D- en satellietkaartweergave beschikbaar, zoals Verkeer, Volgende manoeuvre en Routeoverzicht. Zie 239, WEERGAVEOPTIES. N.B.: Voor de satellietkaartweergave is een internetverbinding noodzakelijk. 233

234 L Navigatie 5. Pictogram Hoofdmenu: raak aan om het hoofdmenu voor NAVIGATIE te selecteren. 6. Pictogram Instellingen: raak aan om Navigatie-instellingen te selecteren via het pop-upmenu INSTELLINGEN. 7. Pictogram Terug: raak aan om terug te keren naar een hoger menuniveau. Als de auto in beweging is en er is geen actieve route geselecteerd, wordt er een hulpkaart weergegeven. 234

235 Navigatie HOOFDMENU Wanneer dit wordt weergegeven, raakt u het pictogram Menu aan om naar het hoofdmenu NAVIGATIE te gaan. N.B.: Sommige van de genoemde opties zijn alleen beschikbaar als u een route hebt geselecteerd. 1. Bewerken: tik om de huidige route te bewerken. Zie 239, ROUTES BEWERKEN. 2. Begeleiding stoppen: annuleert de huidige routebegeleiding als er een route is geselecteerd. 3. Dempen: raak deze toets aan om de spraakbegeleiding van het navigatiesysteem te dempen. 4. Bestemmingen: geeft uw opgeslagen locaties (bijv. uw thuisadres en opgeslagen favorieten) en recente bestemmingen weer. N.B.: Wanneer u bent aangemeld met een InControl Navigatie-account (zie 244, PROFIELEN) kunnen bestemmingen automatisch worden gesynchroniseerd tussen de auto, het internet en de smartphone-app (zie 253, INCONTROL PRO SERVICES). 5. Zoeken: typ als tekst in het zoekveld, of selecteer uit de gekozen PVIcategorieën (punt van interesse). 6. Adres invoeren: biedt een aantal keuzemogelijkheden voor het invoeren van een adres. Zie 236, ADRES INVOEREN. 7. Pictogram Instellingen: raak aan om Navigatie-instellingen te openen via het pop-upmenu INSTELLINGEN. 235

236 L Navigatie 8. Pictogram Terug: raak aan om terug te keren naar een hoger menuniveau. ADRES INVOEREN N.B.: Als het volledige adres niet bekend is, is de zoekfunctie mogelijk effectiever, zie 236, ZOEKEN. Bij het zoeken zijn alleen de toetsen die in aanmerking komen voor een volgende geldige letter gemarkeerd en kunnen worden geselecteerd. Onder het tekstinvoervak wordt ook eerdere invoer of de zoekgeschiedenis weergegeven. Een adres invoeren: 1. Tik in het hoofdmenu NAVIGATIE (zie 235, HOOFDMENU) op Adres invoeren. 2. Voer het Land in. 3. Voer de Stad, Plaats of Postcode in. Eerdere invoer en specifiekere zoekresultaten worden weergegeven. Selecteer de vereiste invoer en tik op Ok. 4. Voer de naam van de Straat, het Huisnummer of het Knooppunt in, indien van toepassing. Eerdere invoer en specifiekere zoekresultaten worden weergegeven. Selecteer de gewenste invoer en tik op OK. N.B.: In sommige markten kunnen de invoervelden afwijken van de bovenvermelde velden. 5. De kaart geeft de ingevoerde locatie weer terwijl het adres wordt ingevoerd. Als de weergegeven locatie correct is, raakt u ter bevestiging Daarheen rijden aan. 6. Het navigatiesysteem berekent een aantal routes en geeft deze weer. Selecteer Start om de navigatie te starten. Als de gemarkeerde route niet de gewenste route is, selecteert u Route-opties om de route te wijzigen. De afstand en de geschatte aankomsttijd (ETA) voor elke route wordt weergegeven. 7. Selecteer de gekozen route en tik op Navigeren starten. N.B.: De routes worden berekend aan de hand van de geselecteerde routevoorkeuren (het vermijden van tolwegen, veerboten, enz.). De routevoorkeuren kunnen zo nodig worden aangepast tijdens het instellen van de bestemming. N.B.: Nadat een bestemming is geselecteerd, kan een adres worden toegevoegd als tussenpunt. N.B.: Eerdere invoer of zoekresultaten terwijl ze beperkt worden, worden weergegeven op het scherm achter het toetsenbord. Verberg indien nodig het toetsenbord voor een betere toegankelijkheid. ZOEKEN N.B.: Als het volledige adres bekend is, is de adresinvoerfunctie mogelijk effectiever, zie 236, ADRES INVOEREN. Er kan een zoekopdracht worden uitgevoerd om een adres of PVI (punt van interesse) te vinden. Om te zoeken naar een adres: 1. Tik in het hoofdmenu NAVIGATIE (zie 235, HOOFDMENU) op Zoeken. 2. Als er al een route actief is, zal de volgende lijst met zoekgebieden beschikbaar zijn in de vervolgkeuzelijst: Langs de route. 236

237 Navigatie Belangrijkste. In de buurt van tussenpunt 1, 2 of 3, enz. N.B.: In de geselecteerde route moeten een of meer tussenpunten zijn opgenomen die voor deze optie beschikbaar zijn. In de buurt van uw bestemming. 3. Voer uw zoekkeuze in het tekstvak in. 4. Selecteer uw zoekresultaat in de gepresenteerde lijst. 5. Tik op Start om de navigatie te starten. N.B.: De routes worden berekend aan de hand van de geselecteerde routevoorkeuren (het vermijden van tolwegen, veerboten, enz.). De routevoorkeuren kunnen zo nodig worden aangepast tijdens het instellen van de bestemming. Om een PVI te zoeken: 1. Tik in het hoofdmenu NAVIGATIE op Zoeken. 2. Als er al een route actief is, zal de volgende lijst met zoekgebieden beschikbaar zijn in de vervolgkeuzelijst: Langs de route. Belangrijkste. In de buurt van tussenpunt 1, 2 of 3, enz. N.B.: In de geselecteerde route moeten een of meer tussenpunten zijn opgenomen die voor deze optie beschikbaar zijn. In de buurt van uw bestemming. 3. Selecteer een zoekcategorie in de lijst (Tankstation, Eten en drinken, Parkeergelegenheid, Geldautomaat/ bank). N.B.: Tankstations kunnen worden gesorteerd op brandstofprijs, zie 243, BRANDSTOFPRIJSSERVICE. 4. Selecteer uw zoekresultaat in de gepresenteerde lijst. De volgende PVI-details en -opties zijn mogelijk ook beschikbaar: Telefoonnummer PVI: raak deze toets aan om het telefoonnummer van het PVI te bekijken en indien gewenst het PVI te bellen. Aan Favorieten toevoegen: tik om het geselecteerde PVI toe te voegen aan uw Favorieten. Dichtstbijzijnde parkeergarage: tik om parkeergarages in de buurt te zoeken als de geselecteerde bestemming of het geselecteerde tussenpunt geen parkeergarage is. Aanvullende informatie (postadres, openingstijden, beoordelingen, fotografisch beeld van het PVI), indien beschikbaar. N.B.: Nadat een bestemming is geselecteerd, kan een PVI of adres worden toegevoegd als tussenpunt. N.B.: Als de auto is verbonden met het internet, kan de zoekfunctie worden uitgevoerd op basis van informatie in een cloud. Deze functie kan worden ingeschakeld/uitgeschakeld in instellingen, zie 238, INSTELLINGEN. 237

238 L Navigatie GEDEELD KAARTSCHERM 1. Pictogram Hoofdmenu: raak aan om het hoofdmenu NAVIGATIE te openen. 2. Huidige voertuigpositie en rijrichting. 3. Actieve route: weergave van de volgende aanwijzing. 4. Geselecteerde extra beeldoptie: Routeoverzicht, Volgende manoeuvre, Kompas of Verkeer. 5. Pictogram Kaartselectie: druk om 2D-, 3D- of satellietkaartweergave te selecteren. N.B.: Voor de satellietkaartweergave is een internetverbinding noodzakelijk. 6. Informatiebalk: geeft informatie weer zoals tijd, afstand en ETA (geschatte aankomsttijd). 7. Pictogram Instellingen: raak aan om Navigatie-instellingen te openen via het pop-upmenu INSTELLINGEN. 8. Huidige locatie. 9. Pictogram Terug: raak aan om terug te keren naar een hoger menuniveau. AUTOMATISCH INZOOMEN OP KAART Wanneer automatisch zoomen is ingeschakeld, zal de kaart automatisch inzoomen wanneer de auto met een lage snelheid rijdt en uitzoomen wanneer de auto met een hogere snelheid rijdt. Automatisch zoomen kan worden ingeschakeld/uitgeschakeld in het menu NAVIGATIE-INSTELLINGEN, zie 238, INSTELLINGEN. INSTELLINGEN Raak het pictogram van de navigatieinstellingen aan om de volgende opties te bekijken: Waarschuwingen: inschakelen/ uitschakelen in een lijst van waarschuwingscategorieën, zie 240, ALARMMELDINGEN. 238

239 Navigatie Mijn woon-werkverkeer: uw woonwerkverkeer instellen, zie 242, MIJN WOON-WERKVERKEER. Sync-instellingen: de synchronisatieinstellingen aanpassen tussen de auto en andere apparaten. Geïnstalleerde kaarten: de details weergeven van de kaarten die momenteel in het navigatiesysteem van de auto zijn geladen. Toetsenbordindeling: extra toetsenbordindelingen selecteren. Routevoorkeuren: selecteer deze optie om bepaalde wegeigenschappen te vermijden. Aangepaste zoekopdrachten instellen: een aangepaste zoekopdracht toevoegen aan uw favoriete of frequente zoekopdrachten. Appdetails: details weergeven van het geïnstalleerde navigatiesysteem. Autom. zoomen: automatisch zoomen inschakelen/uitschakelen, zie 238, AUTOMATISCH INZOOMEN OP KAART. Kaartfuncties: in een lijst van beschikbare functies inschakelen/ uitschakelen. Profielgegevens beheren: wis de zoekgeschiedenis of verwijder alle profielgegevens. ROUTES BEWERKEN Er kunnen tussenpunten worden toegevoegd of verwijderd, een route kan opnieuw worden berekend of er kan een heen- en terugreis voor een geselecteerde route worden aangemaakt. N.B.: Tussenpunten kunnen ook worden toegevoegd vanuit Bestemmingen, Adres invoeren of Zoeken in het hoofdmenu NAVIGATIE, of door een punt op de kaart te selecteren. Tik in het hoofdmenu navigatie (zie 235, HOOFDMENU) op Bewerken. De volgende opties kunnen worden gebruikt: Tussenpunt toevoegen: tik om een tussenpunt toe te voegen aan de huidige route. Tussenpunt verwijderen: tik op het prullenbakpictogram om het tussenpunt uit de huidige route te verwijderen. De volgorde van de tussenpunten veranderen: tik op de pijl omhoog of omlaag om de tussenpunten opnieuw te rangschikken. Terugreis: selecteer deze optie om van een geselecteerde bestemming een heen- en terugreis te maken. N.B.: De terugreis bevat geen van de geselecteerde tussenpunten. Als er tussenpunten nodig zijn, moeten deze op de normale wijze worden toegevoegd. WEERGAVEOPTIES Raak het pictogram Kaartselectie op de kaart aan om het scherm OPTIES BEKIJKEN te bekijken (zie 232, HET NAVIGATIESYSTEEM GEBRUIKEN). De navigatiekaart en begeleidingsweergaven kunnen als volgt worden afgesteld: 2D: platte tweedimensionale weergave. 3D: driedimensionale perspectiefweergave. Satelliet: toont een beeld in vogelperspectief van de omgeving. 239

240 L Navigatie N.B.: Deze functie vereist een internetverbinding. Volgende manoeuvre: toont een gedetailleerd beeld van het volgende knooppunt of de volgende afslag. Routeoverzicht: beeld van de volledige route. Verkeer (indien van toepassing): mogelijke gevaren of vertragingen. Kompas: toont een digitaal kompas, met uw rijrichting weergegeven in graden. ALARMMELDINGEN Waarschuwingen kunnen worden geselecteerd in het menu Navigatieinstellingen. Manoeuvredetails: een overzicht van de volgende vereiste manoeuvres. Knooppuntweergave: actief op snelwegen met meerdere rijstroken wanneer u een knooppunt nadert. Knooppuntweergave toont de rijstrookinformatie voor het volgende knooppunt. Automatisch zoeken bij laag brandstofpeil: online en offline beschikbaar. Tankstations staan gerangschikt op prijs. Het voorkeursmerk en type brandstof kunnen worden geselecteerd. Veiligheidscamera: melding van veiligheidscamera's. UW FAVORIETEN Wanneer er gedetailleerde informatie over een adres of plaats wordt weergegeven, tikt u op het pictogram Favoriet toevoegen (ster), waardoor de plaats wordt toegevoegd aan uw favorietenlijst. Bij weergegeven informatie die reeds favoriet is verschijnt het pictogram Favoriet bewerken. Dit geeft informatie over de favoriete locatie weer en biedt de mogelijkheid het pictogram en de naam te wijzigen of de favoriet te verwijderen uit de lijst met favorieten. Als er geen route wordt geselecteerd, selecteert u de gewenste favoriet om deze als bestemming in te stellen. Als er een route wordt geselecteerd, selecteert u de gewenste favoriet om deze als tussenpunt toe te voegen. N.B.: Wanneer u bent aangemeld in een InControl Navigation-account (zie 244, PROFIELEN) kunnen favorieten automatisch worden gesynchroniseerd tussen de auto, het internet en de smartphone-app (zie 253, INCONTROL PRO SERVICES). KAARTUPDATES N.B.: Vanwege de bestandsgrootte van de kaartgegevens is het aan te bevelen gebruik te maken van een USB 3.0- geheugenstick om de kaartgegevens bij te werken. N.B.: De auto moet stilstaan om de kaartupdate te kunnen laten starten. Zodra de updateprocedure is gestart, kan er met de auto worden gereden. N.B.: Interactie met het navigatiesysteem is niet mogelijk tot de kaartupdate is voltooid. Als een route actief was voordat de kaartupdate startte, wordt de navigatiebegeleiding beperkt tot enkel spraakbegeleiding. N.B.: De USB-stick mag NIET worden verwijderd en het contact mag NIET worden uitgeschakeld voordat de update is voltooid, omdat anders de update wordt geannuleerd en het systeem mogelijk geen kaartgegevens meer beschikbaar heeft. 240

241 Navigatie De kaartgegevens in het navigatiesysteem kunnen worden bijgewerkt door de bijgewerkte kaartgegevens te downloaden naar een USB-geheugenstick. Steek de USB-stick in de USB-poort en volg de instructies op het scherm in het navigatiesysteem voor het updaten van de kaarten. N.B.: Alleen de USB-poorten in het opbergvak voorin kunnen worden gebruikt voor kaartupdates, zie 91, OPBERGRUIMTEN. Informatie over de geïnstalleerde kaarten is te vinden in Instellingen, zie 238, INSTELLINGEN. Ga voor meer informatie over updates van het navigatiesysteem naar of neem contact op met een Jaguar dealer. TANKSTATION ZOEKEN Als het brandstofpeil tot onder een van tevoren vastgesteld niveau daalt, wordt er een melding afgegeven en gaat het navigatiesysteem zoeken naar tankstations in de buurt. Voorkeursmerken voor brandstof kunnen worden opgeslagen in het menu Meldingen, zie 240, ALARMMELDINGEN. De meldfunctie kan worden ingeschakeld/ uitgeschakeld in Instellingen, zie 238, INSTELLINGEN. WEERGAVE INSTRUMENTENPANEEL Het instrumentenpaneel kan zo worden ingesteld dat er een weergave van de navigatiekaart wordt getoond. In deze weergave wordt essentiële informatie weergegeven (rijsnelheid, brandstofpeil, bereik, enz.) in de vorm van een informatiebalk op het instrumentenpaneel. De instrumentenpaneelweergave kan worden ingesteld in het menu Instrumentenpaneelweergave, zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. NAVIGATIEVERBINDINGEN Een aantal beschikbare functies maakt gebruik van InControl Pro Services (zie 253, INCONTROL PRO SERVICES). Het betreft o.a.: N.B.: Tenzij anders aangegeven hebben de genoemde functies hebben een internetverbinding nodig om te kunnen werken. Mijn woon-werkverkeer. Zie 242, MIJN WOON-WERKVERKEER. Real-time verkeerssituatie. Zie 242, REAL-TIME VERKEERSSITUATIE. Brandstofprijsservice. Zie 243, BRANDSTOFPRIJSSERVICE. Naderingsfunctie. Zie 243, NADERINGSFUNCTIE. N.B.: Deze functie heeft geen internetverbinding nodig. De functionaliteit kan echter worden verbeterd met een internetverbinding. Online zoeken. Zie 243, ONLINE ZOEKEN. Satellietbeelden. Zie 243, SATELLIETBEELDEN. Onlineroutes. Zie 243, ONLINE ROUTEBEPALING. Cloud sync. Zie 244, PROFIELEN. Route van deur tot deur Zie 244, ROUTE VAN DEUR TOT DEUR. Delen. Zie 244, DELEN. 241

242 L Navigatie N.B.: Gebruikersvoorkeuren zijn beschikbaar in de Navigatie-instellingen via het dialoogvenster INSTELLINGEN. Deze omvatten instellingen voor het beheer van functies die verbinding met het internet kunnen maken terwijl op het thuisnetwerk is ingelogd of tijdens het roamen. MIJN WOON-WERKVERKEER Een woon-werkrit is een rit met een zelfde beginpunt en een zelfde eindpunt en die wordt gereden op vaste tijdstippen van de dag. Wanneer Mijn woon-werkverkeer is ingeschakeld, wordt het navigatiesysteem zo ingesteld dat het uw woon-werkritten leert herkennen. Om ervoor te zorgen dat het systeem de woon-werkrit automatisch aanleert, moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan: Het beginpunt moet altijd gelijk zijn. De starttijd moet binnen één uur van de huidige tijd zijn. Het eindpunt moet altijd gelijk zijn. Alle alternatieve routes die u hebt gebruikt voor dezelfde woon-werkrit, worden gegroepeerd en opgeslagen. De functie Woon-werkverkeer toont een gemarkeerde route op de kaart en maakt gebruik van de aangeleerde routes in combinatie met actuele verkeersinformatie om de snelste van de eerder gebruikte routes te berekenen. Als er meer dan één woon-werkrit beschikbaar is, zijn de alternatieve woonwerkritten beschikbaar voor selectie. De eerste woon-werkrit moet worden ingesteld met behulp van de wizard voor het instellen van Mijn woon-werkverkeer in Instellingen, zie 238, INSTELLINGEN. N.B.: Zodra er een woon-werkrit is ingesteld, is de wizard niet meer toegankelijk, tenzij de woon-werkrit is verwijderd. Zodra een woon-werkrit handmatig is ingesteld, leert het navigatiesysteem automatisch andere ritten die regelmatig worden gereden. N.B.: De functie woon-werkverkeer toont een kaart op het touchscreen, maar geeft geen gesproken aanwijzingen. N.B.: Mijn woon-werkverkeer kan worden ingeschakeld/uitgeschakeld in de Navigatie-instellingen via het dialoogvenster INSTELLINGEN. REAL-TIME VERKEERSSITUATIE Real-time verkeersinformatie levert aanzienlijk grotere hoeveelheden details met een veel grotere dekking van wegen dan conventionele verkeersinformatiesystemen op basis van uitzending. Daardoor wordt het gemakkelijker routes handmatig of automatisch te plannen. Het systeem maakt gebruik van 'live feeds' en historische verkeerspatronen om de verkeersinformatie voortdurend bij te werken en de berekening van de geselecteerde route te verbeteren. N.B.: Historische verkeersinformatie en verkeersinformatie via internet zijn niet in alle markten beschikbaar. Wegen worden weergegeven met kleurcodes in volgorde van de verkeersstromen. De kleurcodes zijn: Rood: zeer druk of stilstaand verkeer. Geel: druk verkeer. Groen: doorstromend verkeer. Zwart: afgesloten weg. Real-time verkeersinformatie kan worden weergegeven als er een route is geselecteerd, maar ook als er geen route is geselecteerd. 242

243 Navigatie Er kan een route met verkeersinformatie worden geselecteerd; hierbij worden betere en geactualiseerde routes naar uw bestemming weergegeven, waarbij files en vertragingen worden gemeden. Deze optie kan ook worden ingeschakeld om eventueel een route naar uw bestemming te vinden die om een gemeld ongeval of files heen gaat. N.B.: Er is een actieve internetverbinding nodig om actuele verkeersinformatie te ontvangen tijdens de rit. BRANDSTOFPRIJSSERVICE Wanneer Tankstation wordt geselecteerd tijdens het zoeken naar een PVI, kunnen de tankstations in de buurt worden gesorteerd op de prijs van de brandstof. Brandstofprijzen worden via internet bijgewerkt in de database van de auto. N.B.: Informatie over brandstofprijzen kan niet in real-time worden bijgewerkt en is dan ook niet gegarandeerd nauwkeurig. N.B.: In sommige markten wordt een relatieve prijsindex weergegeven in plaats van de huidige brandstofprijzen. NADERINGSFUNCTIE Wanneer de auto een geselecteerd tussenpunt of een bestemming nadert, wordt informatie weergegeven die van nut kan zijn voor de bestuurder. Als de auto met internet is verbonden wordt er ook een fotografisch beeld van de straat getoond, indien beschikbaar. N.B.: Het beeld kan worden gedraaid door over het beeld te vegen om een 360 weergave van de omgeving te bekijken. Als de bestemming of het tussenpunt geen parkeergarage is en er in de buurt een parkeergelegenheid beschikbaar is, verschijnt een parkeerpictogram op het touchscreen. Raak het pictogram aan om nabijgelegen parkeergelegenheid te tonen, en om uw bestemming bij te werken met de geselecteerde parkeergelegenheid. De oorspronkelijke bestemming blijft actief voor selectie in de smartphone-app, om de begeleiding van het voertuig naar de bestemming in te schakelen. ONLINE ZOEKEN Levert informatie via internet voor realtime-informatie over PVI's (punten van interesse). Een onlinezoekopdracht kan aanzienlijk meer informatie leveren over PVI's dan de database in de auto. VEILIGHEIDSCAMERA'S Geeft de mogelijke locaties weer met een verhoogd risico op ongevallen of locaties die worden gezien als potentieel gevaar vanwege de aanwezigheid van veiligheidscamera's. N.B.: Informatie van de veiligheidscamera is niet in alle landen beschikbaar. SATELLIETBEELDEN Het navigatiesysteem maakt gebruik van een satellietbeeld van het lokale gebied, waar de grafische elementen van het navigatiesysteem overheen worden gelegd. N.B.: Als de satellietweergave continu wordt gebruikt, kunnen grote hoeveelheden mobiele gegevens worden verbruikt. U moet controleren of uw gegevenslimiet correct is geconfigureerd voor diensten met veel gegevens. ONLINE ROUTEBEPALING De geselecteerde route wordt berekend in de cloud en past eventuele instellingen toe die u hebt geselecteerd. 243

244 L Navigatie Online routebepaling houdt rekening met de huidige verkeersomstandigheden en de verkeerspatronen voor het betreffende moment van de dag, op alle routes. ROUTE VAN DEUR TOT DEUR Met een smartphone-app kan een route van de ene locatie naar een andere in zijn geheel worden gepland met behulp van een combinatie van uw smartphone en het navigatiesysteem van de auto. De app biedt begeleiding via de telefoon: Van uw huidige locatie naar uw auto (inclusief informatie over openbaar vervoer, indien beschikbaar). Van uw auto naar de eindbestemming. De begeleiding bij te rijden deel van de route wordt verzorgd door het navigatiesysteem van de auto. N.B.: Met gebruik van de smartphone-app is het niet verplicht dat het voertuig wordt gebruikt. Als de gebruiker zich bijvoorbeeld dicht bij de locatie bevindt en het voertuig is ver weg, dan kan de toepassing een andere vorm van transport voorstellen. WEBPORTAL ROUTEPLANNING Op het webportal Routeplanning kan een gebruiker met behulp van een computer zoeken, routes en bestemmingen plannen en plaatsen beheren (PVI's, favorieten, enz.). Bestemmingen, plaatsen en routes kunnen worden gesynchroniseerd met de smartphone-app en het navigatiesysteem van het voertuig. Ga voor meer informatie over het webportal Routeplanning naar navigation, of neem contact op met een Jaguar dealer. DELEN Een bericht versturen (via SMS of ) om anderen op de hoogte te brengen van uw huidige locatie, bestemming, en de geschatte aankomsttijd (ETA) (inclusief automatische ETA-updates als uw reistijd wordt verlengd). Om uw ETA te delen tikt u op de ETAbanner op de informatiebalk van het touchscreen (zie 238, GEDEELD KAARTSCHERM) en volgt u de instructies op het scherm. PROFIELEN In een bestuurdersprofiel kunnen persoonlijke instellingen en informatie worden opgeslagen. Elke bestuurder kan gemakkelijk zijn eigen profiel selecteren. U kunt een bestuurdersprofiel aanmaken door u in Instellingen aan te melden voor een InControl Navigation-account. Profielen kunnen ook worden bewerkt, geselecteerd en gereset (zie 238, INSTELLINGEN). Om u aan te melden voor een InControl Navigatie-account, moet u het volgende aanleveren: Naam. Geboortedatum. Land. Een geldig adres. Wachtwoord. N.B.: De auto moet verbonden zijn met internet om u voor een account te kunnen aanmelden. 244

245 Navigatie De profielinformatie over het navigatiesysteem kan via de cloud worden gesynchroniseerd met de informatie die is opgeslagen op andere apparaten. Cloudsynchronisatie kan worden ingesteld in Instellingen (zie 238, INSTELLINGEN); synchronisatie kan dan automatisch of handmatig plaatsvinden. N.B.: Wanneer een profiel wordt verwijderd, kunnen de gegevens van het betreffende profiel niet meer worden opgevraagd, met uitzondering van de favorieten, die ook in de cloud worden opgeslagen. 245

246 L Spraakbediening DE SPRAAKBEDIENING GEBRUIKEN 1. Spraakbedieningstoets: druk kort om met een spraaksessie te beginnen. Houd ingedrukt om een spraaksessie te annuleren. N.B.: Een spraaksessie wordt beëindigd wanneer een activiteit of waarschuwing met hogere prioriteit op het touchscreen verschijnt of wanneer de gebruiker gedurende langere tijd geen spraakopdrachten geeft. 2. Opdrachtenlijst: wordt op het touchscreen weergegeven en geeft tijdens elk stadium van de spraaksessie feedback en enkele voorbeeldopdrachten. Spreek of selecteer een beschikbare opdracht. Wanneer gesproken aanwijzingen worden begrepen, toont het systeem een bijbehorend scherm, waarmee de spraaksessie handmatig of met de stem kan worden voortgezet. Opdrachten die in elk stadium van de conversatie beschikbaar zijn, worden bovenin het scherm in de opdrachtenbalk weergegeven. 3. Pictogram annuleren: Tik om de huidige spraaksessie te annuleren en handmatig verder te gaan. De volgende opdrachten kunnen te allen tijde worden uitgesproken om te helpen bij de werking van de spraakbediening: Help Annuleren Ga terug Herhalen N.B.: De spraakbediening is ontworpen om verschillende talen te herkennen. Er kan echter niet worden gegarandeerd dat het systeem met elk dialect binnen die talen goed werkt. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur voor meer informatie over het testen van het spraakbedieningssysteem en de compatibiliteit met een bepaald dialect. TUTORIAL VAN DE SPRAAKBEDIENING Als u een introductie in het gebruik van de spraakbediening wilt: 1. Druk kort op de spraakbedieningstoets om met een spraaksessie te beginnen. 246

247 Spraakbediening 2. Wacht totdat u een geluidssignaal hoort en zeg dan Spraak-introductie. Als alternatief, selecteert u vanaf het HOOFDMENU, EXTRA FUNCTIES, gevolgd door Spraak en vervolgens Introductie. Zie 247, STEMINSTELLINGEN. U kunt de Spraak-introductie op ieder gewenst moment annuleren. Annuleer via de weergegeven pop-up of door de spraakbedieningstoets ingedrukt te houden. Als alternatief drukt u op de spraakbedieningsknop en zegt u Annuleren. SPRAAKLABELS Met spraaklabels kunt u de spraakbediening personaliseren, zodat u een enkel woord kunt gebruiken om een telefoonnummer, radio- of televisiekanaal op te roepen. Een spraaklabel toevoegen: 1. Druk kort op de spraakbedieningstoets om met een spraaksessie te beginnen. 2. Wacht op het geluidssignaal en zeg dan Telefoon spraaklabel opslaan, Radio spraaklabel opslaan of Televisie spraaklabel opslaan. 3. Voor radio en televisie moet het kanaal waarvoor u een spraaklabel wilt opslaan actief zijn in het systeem. U kunt de spraaklabels ook als volgt via het touchscreen beheren: 1. Selecteer in het HOOFDSCHERM het menu EXTRA FUNCTIES. 2. Selecteer Stem en vervolgens Spraaklabels. 3. Selecteer het systeem dat u met het spraaklabel wilt activeren (Telefoon, Radio of Televisie). Volg zowel de aanwijzingen op het scherm als de gesproken instructies op. Zie 247, STEMINSTELLINGEN. STEMINSTELLINGEN De volgende functies kunnen worden geselecteerd in Spraak. Zie 169, EXTRA FUNCTIES. Opdrachten: selecteer deze optie om de categorieën en de voorbeeldspraakopdrachten te bekijken. Selecteer het >-pictogram om alternatieve voorbeelden van dezelfde opdracht uit te spreken. Spraaklabels: Selecteer deze optie om de categorieën te bekijken. Selecteer een categorie om de spraaklabels van het geselecteerde systeem te beheren. Zie 169, EXTRA FUNCTIES. Introductie: selecteer voor gedetailleerde instructies. Annuleer via de weergegeven pop-up of door de spraakbedieningstoets ingedrukt te houden. Als alternatief drukt u op de spraakbedieningsknop en zegt u Annuleren. Zie 246, TUTORIAL VAN DE SPRAAKBEDIENING. Selecteer Spraakinstellingen via het popupmenu INSTELLINGEN. De volgende instellingen worden weergegeven: Bevestiging spraakopdrachten: Selecteer aan/uit. Spraakfeedback: selecteer Aan/Uit. U kunt ook: Druk kort op de spraakbedieningstoets en zeg Spraakbevestiging aan of Spraakbevestiging uit. Druk kort op de spraakbedieningstoets en zeg Spraakfeedback aan of Spraakfeedback uit. 247

248 L InControl OVERZICHT INCONTROL InControl maakt gebruik van smartphonetechnologie en mobiele technologie in het voertuig om op afstand uw voertuig te verbinden met een aantal diensten en comfortfuncties. N.B.: Voor meer informatie gaat u naar Typ in het zoekveld aan de slag met incontrol. Selecteer de eerste link die wordt weergegeven. Functies van InControl: InControl Protect: InControl Remote Essentials. SOS-noodoproep. Optimised Assistance-oproep. Testprocedure ERA GLONASS. InControl Connect: InControl Apps. Wi-Fi-hotspot. Remote Premium. InControl Secure: Stolen Vehicle Tracking. InControl Pro Services: InControl LIVE. Connected Navigation. Voor de services InControl Protect, Remote en Pro moet een InControlaccount worden aangemaakt. Als uw dealer uw account niet vooraf heeft geregistreerd, of als u niet de eerste eigenaar bent van de auto, gaat u naar om uw account aan te maken. Zodra uw InControl-account is gemaakt, volgt u de instructies op het scherm om uw InControl-account te verbinden met uw voertuig en de diensten op het voertuig te activeren. N.B.: Mobiele connectiviteit kan niet op alle plaatsen worden gegarandeerd. N.B.: Het is de verantwoordelijkheid van de accounteigenaar om de auto uit zijn/ haar InControl-account te verwijderen wanneer het eigendom van de auto wordt overgedragen. INCONTROL PROTECT InControl Remote Essentials N.B.: Voordat u InControl Remote Essentials gebruikt, moet de Jaguar InControl Remote-app naar uw telefoon worden gedownload. iphone en Android worden ondersteund. Zie 254, INCONTROL APPS. 1. Zoek naar de app Jaguar InControl Remote in de Apple App Store of de Google Play Store. 2. Selecteer Jaguar InControl Remote uit de lijst met resultaten en installeer de app. 3. Zodra de installatie is voltooid, opent u de start-app en selecteert u het pictogram Jaguar InControl Remote. 4. Volg de instructies in de beknopte handleiding om de instellingen te voltooien. N.B.: Apple en iphone zijn handelsmerken van Apple Inc. die zijn geregistreerd in de Verenigde Staten en andere landen. App Store is een Service Mark van Apple Inc. N.B.: Google Play Store is een gedeponeerd handelsmerk van Google Inc. 248

249 InControl Met de InControl Remote-app kunt u op afstand communiceren met uw auto, om het brandstofpeil en geschatte afstandbereik te controleren, om de rittenlogboeken te bekijken en om de status van de portieren en ruiten te bekijken. De laatste parkeerplaats van het voertuig kan worden bekeken en er kan worden bekeken hoe u bij het voertuig terug kunt komen. De pagina Voertuigstatus is het hoofdmenu voor de app. Van hier kunt u naar Beveiligingsstatus, Reizen, Assistentie of Instellingen gaan. Op het scherm Beveiligingsstatus wordt weergegeven welke portieren/ ruiten zijn geopend/gesloten en worden de huidige alarminstellingen getoond. Het scherm Reizen toont de laatste gemaakte reizen. N.B.: Deze functie kan via het InControl-scherm Instellingen worden ingeschakeld of uitgeschakeld. N.B.: Opgeslagen ritten kunnen worden bekeken, verwijderd of gedownload als een.csv-bestand om u te helpen bij het opgeven van uw zakelijke kilometers. Op het scherm Assistentie worden het VIN en het kenteken van het voertuig weergegeven. Via dit scherm kunt u tevens direct contact opnemen met het servicecentrum (in geval van pech) en het Tracking Call Centre (in het geval van diefstal van het voertuig). In het scherm Instellingen kunt u de beveiligingsstatus en het vastleggen van de reizen in- of uitschakelen. Daarnaast kunt u via dit scherm uw InControl-account openen. N.B.: De beschikbaarheid en werking van de functies van de Jaguar InControl Remote-app is afhankelijk van de specificatie van de auto en het gebied waar de auto wordt gebruikt. SOS-noodoproep Er zijn twee toestanden van de SOSnoodoproep: automatische en handmatige bediening. Bij een ongeval waarbij de airbags zijn geactiveerd, wordt een automatische noodoproep naar de nooddiensten gemaakt. Als er geen botsing is geweest maar wel noodhulp is vereist, kan de noodoproepknop handmatig worden gebruikt. In beide toestanden, knippert de knop oranje tot de nooddiensten de oproep beantwoorden, waarna het knipperen stopt. De locatie van uw auto, uw gegevens en de aard van het probleem worden automatisch geregistreerd en de juiste nooddiensten worden naar uw locatie gestuurd. U kunt te allen tijde contact opnemen met de medewerker van de hulpdiensten door op de knop te drukken. De noodoproepknop bevindt zich in de dakconsole. Zie 6, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. Druk kort op de afdekking van de knop om de knop toegankelijk te maken. De knop wordt verlicht door een rode LED. Druk de knop gedurende 2 seconden in om direct contact op te nemen met de hulpdiensten. Druk na gebruik de afdekking van de toets weer op zijn plaats. 249

250 L InControl N.B.: Als de auto in het buitenland rijdt, zal de SOS-noodoproep wel verbinding maken, maar mogelijk worden de locatie en de gegevens van het voertuig niet automatisch verzonden. Deze functie is voorzien van twee noodstroombatterijen die de volledige werking van het systeem handhaven als de accu van de auto wordt losgekoppeld of uitgeschakeld. De noodstroombatterijen hebben een garantie van 3 jaar. Wanneer de batterijen moeten worden vervangen, wordt SOS beperkt weergegeven in het informatiedisplay. Raadpleeg uw dealer/ erkende reparateur voor vervangende batterijen. Als een storing wordt gedetecteerd in het systeem SOS Emergency Call, wordt het bericht SOS beperkt weergegeven op het informatiedisplay. Als dit gebeurt, kunt u nog wel rijden, maar neem dan zo snel mogelijk contact op met uw dealer/ erkende reparateur. Optimised Assistance-oproep De oproepknop bevindt zich in de dakconsole. Zie 6, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. In geval van pech, drukt u kort op de knopafdekking zodat de knop zichtbaar wordt. Het lampje in de toets gaat branden met een witte LED. Druk gedurende twee seconden op de knop om direct contact op te nemen met het servicecentrum. De knop knippert totdat het servicecentrum de oproep beantwoord, waarna de LED oranje wordt. De gegevens en huidige locatie van het voertuig worden automatisch aan hen doorgegeven. Het servicecentrum stuurt de wegenwacht naar uw locatie. De medewerker van het servicecentrum belt terug om de geschatte aankomsttijd te bevestigen. Als het lampje knippert, drukt u op de knop om de oproep te beantwoorden. Druk na gebruik de afdekking van de toets weer op zijn plaats. Testprocedure voor Noodhulp bij een ongeval (ERA GLONASS). Alleen van toepassing op Rusland, Wit- Rusland en Kazachstan. Deze testprocedure bepaalt of het systeem correct werkt. Zorg ervoor dat aan de volgende voorwaarden wordt voldaan voordat u begint met de procedure: De elektrische parkeerrem is ingeschakeld. De auto staat ten minste 1 minuut stil. Het contact is ingeschakeld of de motor loopt. Er is geen noodoproep actief. Zorg dat u zich in een gebied met een goede netwerkontvangst bevindt. Druk minstens 3 seconden, maar maximaal 10 seconden op de knop voor een Assistanceoproep. Na 3 seconden, en terwijl u op de knop voor een Assistanceoproep drukt, drukt u ook minstens 3 seconden op de noodoproepknop. 250

251 InControl De LED in de oproepknop knippert oranje totdat de testprocedure is afgelopen. Er wordt automatisch een oproep gedaan om de huidige systeemstatus te bepalen. Als het systeem defect is, wordt SOS-systeem niet beschikbaar weergegeven in het informatiedisplay. Als aan alle voorbereidingsvoorwaarden wordt voldaan en dit bericht wordt weergegeven, neem dan contact op met uw dealer/erkende reparateur. N.B.: Dit bericht wordt ook weergegeven als er geen netwerkontvangst is. Verplaats de auto naar een gebied met goede ontvangst en test opnieuw. De testprocedure eindigt na 5 minuten, indien het contact is uitgeschakeld of als er meer dan 300 meter met de auto is gereden. N.B.: Als de testprocedure wordt herhaald, zorgt u ervoor dat er minstens 5 minuten wordt gewacht voordat u opnieuw test. INCONTROL REMOTE PREMIUM InControl Remote Premium biedt de volgende uitbreidingen op InControl Remote Essentials: Beep and Flash: Geeft de positie van het voertuig door de verlichting te laten knipperen en de claxon te laten horen. Remote Climate: Activering op afstand van de airconditioning om de gewenste temperatuur in te stellen voor het instappen. Vehicle Security remote Lock/Unlock: Het voertuig op afstand van de auto vergrendelen of ontgrendelen. Vehicle Security remote Alarm Reset: Een waarschuwing ontvangen wanneer het alarm afgaat, met de mogelijkheid om het op afstand te resetten. Vehicle Wake Up: Een tijd instellen voor de activering van boordsystemen. N.B.: De beschikbaarheid en werking van de functies van InControl Remote Premium is afhankelijk van de specificatie van het voertuig en het gebied waar de auto wordt gebruikt. Beep and Flash De pagina Voertuigstatus is het hoofdmenu voor de app. Bij InControl Remote Premium is Beep and Flash aan het scherm toegevoegd. U kunt uw auto gemakkelijker terugvinden wanneer de lichten knipperen en de claxon klinkt. N.B.: U bent er als bestuurder verantwoordelijk voor dat alle van kracht zijnde regels met betrekking tot gebruik van claxons in acht worden genomen. Remote Climate Control Vanaf de pagina Remote Climate Control kan bij voertuigen met een automatische transmissie de motor op afstand worden gestart en gedurende maximaal 30 minuten lopen om te zorgen voor een aangename temperatuur in de passagiersruimte voordat de bestuurder instapt. Druk op de knop De motor starten op de pagina Remote Climate Control en voer uw PIN in. Een doeltemperatuur kan worden ingesteld. De getimede temperatuurregeling mag niet worden gebruikt in een van de volgende situaties: Het brandstofpeil is laag. De accu van het voertuig is bijna leeg. Het voertuig is niet vergrendeld. Een ruit, portier, de motorkap of de achterklep is geopend. 251

252 L InControl De motor is met de hand gestart. Er is een systeemfout in een van de benodigde boordsystemen Er is sprake van diefstal. Het alarm van het voertuig gaat af. Er is een botsing gedetecteerd. De alarmknipperlichten zijn ingeschakeld. De automatische transmissie staat niet in de parkeerstand (P). Het rempedaal wordt ingetrapt. N.B.: In sommige markten is het gebruik van het op afstand starten van de motor mogelijk niet toegestaan. U bent er als bestuurder verantwoordelijk voor dat u weet of het gebruik van deze functie wettelijk is toegestaan. N.B.: Deze functie is ook verkrijgbaar voor voertuigen die zijn uitgerust met een getimede temperatuurregeling. Als de voertuigconfiguratie (bijvoorbeeld transmissie- of motortype) het op afstand starten van de motor niet ondersteunt, of als het voertuig afkomstig is uit een markt waar het op afstand starten van de motor wettelijk niet is toegestaan, dan kan de getimede temperatuurregeling worden gebruikt ter ondersteuning van de voorverwarming van de passagiersruimte. Voertuigbeveiliging Bij Remote Premium bevat de pagina Voertuigbeveiliging extra functies, waarmee de gebruiker het voertuig op afstand kan vergrendelen of ontgrendelen. Als vergrendelen of ontgrendelen niet mogelijk is, wordt een foutmelding weergegeven op het scherm. Uit veiligheidsoogpunt moet voor deze functie een PIN-code worden ingevoerd. Wanneer het voertuig op afstand wordt vergrendeld, wordt het beveiligd tot het maximaal toegestane niveau in de markt waarin het voertuig oorspronkelijk bestemd was voor verkoop. N.B.: In sommige markten is het op afstand sluiten van de ruiten niet toegestaan. Wanneer het voertuig op afstand wordt ontgrendeld, wordt het na 45 seconden opnieuw vergrendeld wanneer er geen portier of klep is geopend. Als er een alarmwaarschuwing wordt ontvangen, kan de alarmsirene van het voertuig vanuit uw huidige locatie worden gereset. N.B.: Ongeacht welk scherm wordt weergegeven, als het alarm van het voertuig klinkt, wordt een pop-upvenster weergegeven met de optie om het alarm te resetten. Het alarm kan ook worden gereset via het scherm Voertuigbeveiliging. N.B.: U bent er als bestuurder verantwoordelijk voor dat u weet waar het voertuig zich bevindt en dat het voertuig is beveiligd. Vehicle Wake Up Het InControl Remote-systeem schakelt 96 uur nadat de motor is uitgeschakeld over naar een stand met laag verbruik. Dit om het accuvermogen te sparen. Als uw voertuig gedurende een lange periode geparkeerd blijft, bijvoorbeeld wanneer u op vakantie of op zakenreis bent, kunt u Vehicle Wake up van de app gebruiken. Deze functie activeert het InControl Remote-systeem op de geselecteerde datum. U kunt een datum binnen een bereik van 30 dagen kiezen. Zodra Vehicle Wake Up is ingesteld, schakelt het InControl Remote-systeem na 60 uur over naar de stand met laag verbruik. Het accuvermogen wordt dan gereserveerd voor de activering. 252

253 InControl N.B.: De functie Vehicle Wake Up kan niet worden ingesteld als het InControl Remote-systeem is uitgeschakeld. INCONTROL SECURE InControl Secure biedt een volgservice voor gestolen auto's. Als met het voertuig wordt geknoeid of deze wordt verplaatst zonder uw toestemming, neemt de InControl Secure-centrale contact met u op. U kunt ook de smartphone-app InControl Remote of het telefoonnummer op de InControl-website gebruiken om contact op te nemen met de InControl Secure-centrale. Als het voertuig wordt onderhouden of gerepareerd, moet de servicemodus worden ingeschakeld. Als het voertuig wordt vervoerd, moet de transportmodus worden ingeschakeld. Dit kan worden gedaan met behulp van de smartphone app InControl Remote of via de website InControl. Dit voorkomt dat automatische diefstalmeldingen worden geactiveerd wanneer onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd. N.B.: Ga voor meer informatie naar de sectie InControl op INCONTROL PRO SERVICES LIVE Met LIVE kunnen functies direct in het infotainmentsysteem worden geïnstalleerd. Voorbeelden zijn Weerinformatie, Vluchttracker of Nieuwskanalen. N.B.: Ga voor meer informatie naar de sectie InControl op Connected Navigation Een aantal InControl Pro Services is beschikbaar voor gebruik met het navigatiesysteem. Om toegang te verkrijgen tot bepaalde functies is een InControl Navigatie-account vereist. Ga naar om een account aan te maken. Real-time verkeerssituatie. Brandstofprijsservice. Parkeerservice. Online zoeken. Veiligheidscamera's. Satellietbeelden. Beelden op straatniveau. Onlineroutes. Cloud sync. Route van deur tot deur met behulp van de InControl route Planner smartphone-app. ETA, plaatsen en bestemming delen. Raadpleeg voor verdere informatie 231, NAVIGATIESYSTEEM. De beschikbaarheid van LIVE-diensten en -functies kan per land verschillen. Voor bepaalde LIVE-diensten en -functies is een InControl-account vereist, dat kan worden aangemaakt op Voor InControl Pro Services moet een voor data geschikte micro-sim-kaart in het voertuig worden geplaatst. De sleuf voor de SIM-kaart bevindt zich in het USBpaneel in het opbergvak in de middenconsole. 253

254 L InControl N.B.: Als de satellietweergavefunctie continu wordt gebruikt, worden er mogelijk grote hoeveelheden mobiele gegevens gebruikt. Controleer of het toegestane gegevensverbruik correct is geconfigureerd voor grote hoeveelheden. INCONTROL APPS Met InControl Apps kunt u een aantal Smartphone-apps bedienen via het touchscreen van het voertuig. Voordat u InControl Apps kunt gebruiken, dient u eerst de Smartphone-app van InControl Apps te downloaden. Voor de Apple iphone kan deze worden gedownload via de Apple App Store. Voor Android-telefoons kan deze worden gedownload via Google Play. Met het oog op de veiligheid mag u het systeem alleen bedienen, afstellen of bekijken als u dit veilig kunt doen. Bedien het touchscreen niet en laat u niet door het systeem afleiden terwijl u rijdt. Dit kan leiden tot ongevallen met mogelijk ernstig lichamelijk letsel of de dood tot gevolg. N.B.: Niet alle smartphones zijn compatibel met InControl-Apps. Controleer de lijst met compatibele smartphones en ondersteunde apps in de sectie InControl van 1. Zoek naar de Jaguar InControl Remote-app in de Apple App Store of de Google Play Store. 2. Selecteer Jaguar InControl Remote uit de lijst met resultaten en installeer de app. 3. Zodra de installatie is voltooid, opent u de start-app en selecteert u het pictogram Jaguar InControl Remote. 4. Volg de instructies in de beknopte handleiding om de instellingen te voltooien. N.B.: De beschikbaarheid en werking van de functies van de app is afhankelijk van de specificatie van het voertuig en het gebied waar het voertuig wordt gebruikt. N.B.: Apps zijn niet geschikt voor gebruik tijdens het rijden, bijvoorbeeld gaming apps verschijnen niet op het touchscreen terwijl het voertuig rijdt. N.B.: Apple en iphone zijn handelsmerken van Apple Inc. die zijn geregistreerd in de Verenigde Staten en andere landen. App Store is een Service Mark van Apple Inc. Als vervolgens Jaguar InControl Remote wordt geselecteerd, toont de weergave Apps twee lijsten met compatibele apps: Niet-geïnstalleerde apps en Geïnstalleerde apps. Apps in de lijst Niet geïnstalleerde apps kunnen op elk moment worden toegevoegd. Scrol naar rechts om de volledige lijst te zien. Tik op de gewenste app en installeer deze. De nieuwe app verschijnt in de lijst Geïnstalleerde apps. De weergave Voertuiglay-out laat zien hoe de geïnstalleerde apps op het touchscreen zullen verschijnen. De volgorde van de apps kan hier worden aangepast. Tik op een pictogram en sleep het naar de gewenste positie. In het menu Opties kan de Regio worden gewijzigd, kan toegang worden verkregen tot een Beknopte handleiding en is een lijst FAQ's te vinden. Om een app te bekijken op het touchscreen van de auto, sluit u uw telefoon met de USB-kabel die bij uw telefoon werd geleverd aan op de USBpoort van het voertuig in het opbergvak van de middenconsole. 254

255 InControl Zorg ervoor dat de telefoon wordt verbonden via de draadloze Bluetooth-verbinding. Zie 226, KOPPELEN EN VERBINDEN VIA DE TELEFOON. Ga vanuit het hoofdmenu van het touchscreen naar de EXTRA FUNCTIES en selecteer de optie InControl en vervolgens Weergave of Bluetooth-instellingen. N.B.: Om verbinding te maken met het voertuig, moet de smartphone zijn aangesloten op de USB-poort en moet het hoofdmenu van het touchscreen worden weergegeven. 255

256 L Connectiviteit CONNECTIVITEIT Met InControl Connect Pro kan met behulp van een 3G-hogesnelheidsmodem verbinding worden gemaakt met het internet. Hiervoor is een voor data geschikte SIMkaart nodig of een extern Wi-Fi-netwerk (indien binnen bereik van een eigen Wi-Finetwerk of een openbaar netwerk). Een verbinding kan als volgt tot stand worden gebracht: Hotspot: creëert een Wi-Fi-hotspot in het voertuig zodat apparatuur met Wi- Fi verbinding kan maken met het internet (tablet, laptop, smartphone). WiFi: zorgt ervoor dat de auto via een hotspot met internet wordt verbonden. Mobiele gegevens: zorgt ervoor dat de auto via een mobiel netwerk met een voor data geschikte micro-simkaart met internet wordt verbonden. CONNECTIVITEITSINSTELLINGEN Connectiviteitsinstellingen zijn toegankelijk met behulp van het touchscreen. Selecteer het pictogram Instellingen om toegang te krijgen tot het pop-upmenu INSTELLINGEN en selecteer vervolgens Alle Instellingen gevolgd door Functies. Selecteer Connectiviteit. Zie 171, SYSTEEMINSTELLINGEN. Het scherm CONNECTIVITEIT geeft de instellingen voor Hotspots, WiFi en Mobiele gegevens weer. Hotspot: 1. Selecteer AAN om een hotspot in de auto aan te maken. De naam van de hotspot wordt bepaald door de auto en kan niet worden gewijzigd. 2. Om een nieuw wachtwoord in te stellen of een wachtwoord te wijzigen, kiest u Hotspot-instellingen en drukt u op het pictogram Verversen om een nieuw wachtwoord te genereren. 3. Raak OK aan om uw selectie te bevestigen. WiFi: 1. Selecteer AAN om het voertuig via een WiFi-netwerk met internet te verbinden. Voor de netwerken worden eerst de bekende netwerken en vervolgens onbekende netwerken weergegeven. Beide soorten worden vermeld op volgorde van signaalsterkte. 2. Om verbinding te maken met een onbekend netwerk, selecteert u het netwerk en voert u het wachtwoord in. Als dit correct is, wordt er een verbinding tot stand gebracht. 3. Om verbinding te maken met een bekend netwerk, selecteert u het netwerk en tikt u op Verbinden. Tik op Vergeten om het netwerk te vergeten. 4. Om verbinding te maken met een verborgen netwerk, selecteert u Netwerk toevoegen in de lijst met netwerken. Voer de Netwerknaam, het Beveiligingstype en het Wachtwoord in en raak Verbinden aan. Mobiele gegevens: Netwerkprovider: de netwerkprovider van de geplaatste SIM-kaart wordt weergegeven. 1. Om de APN-instellingen te wijzigen, selecteert u de naam van de netwerkprovider om naar het scherm NETWERKPROVIDER te gaan en selecteert u vervolgens Auto of Handmatig. 256

257 Connectiviteit 2. Wanneer Handmatig is geselecteerd, vult u het Netwerk, de Gebruikersnaam en het Wachtwoord in en selecteert u Verbinden. Roaming: dataroaming is standaard ingesteld op UIT. Raak aan om in te stellen op AAN. Limiet dataverbruik: de verbruikslimiet is standaard ingesteld op UIT. De gebruiksteller laat het totale gebruik in een maand tot op dat moment zien. De teller wordt op de 1e van de maand standaard op nul gezet. 1. Selecteer AAN om de ingestelde gebruikslimiet weer te geven. Instellingen gegevensgebruik: Selecteer om de Gebruikslimiet en de Maandelijkse resetdatum te wijzigen. De Resetmeter kan worden gebruikt om het Huidige verbruik terug te zetten op nul. SIM-PIN: Een PIN kan worden ingesteld of gewijzigd voor de geplaatste SIM-kaart. SIM-PIN ONTHOUDEN: 1. Selecteer AAN om te onthouden. 2. Selecteer UIT om de PIN te vergeten. IMEI-nummer: het unieke IMEI-nummer van de auto. Reset verbindingen De optie voor reset verbindingen is uitgeschakeld totdat de connectiviteitsinstellingen zijn ingesteld. Wanneer Reset verbindingen wordt geselecteerd, wordt alle inhoud verwijderd en wordt alles gereset naar de standaardinstellingen van de auto. STATUSPICTOGRAMMEN VOOR CONNECTIVITEIT De pictogrammen aan de bovenkant van het scherm geven het type mobiele of WiFi-verbinding als volgt weer: Verbinding maken. E (Edge) voor mobiel netwerk. 2G voor mobiel netwerk. 3G voor mobiel netwerk. Geen verbinding met mobiel netwerk. Als de auto is verbonden met een externe hot spot, wordt er een Wi-Fi-pictogram weergegeven in plaats van het pictogram van een mobiele verbinding. N.B.: Afhankelijk van de netwerkconnectiviteit werken bepaalde functies en diensten, waaronder Wi-Fi, mogelijk niet naar verwachting of helemaal niet, tenzij een voldoende sterke 3Gverbinding beschikbaar is. SIM-KAARTVERBINDING Hiervoor moet een SIM-kaart in de SIMkaarthouder worden geplaatst. De SIMkaartlezer maakt gebruik van een "micro- SIM"-interface. Als uw SIM-kaart andere afmetingen heeft, bijvoorbeeld 'Nano-SIM', moet een adapter of een andere SIM-kaart worden gebruikt. Sleuf van de SIM-kaartlezer bevindt zich in het opbergvak van de middenconsole. 257

258 L Connectiviteit Om een micro-sim-kaart aan te brengen, steekt u de kaart in de lezer met de contacten naar boven en de kortste kant naar buiten gericht. De kaart mag niet uitsteken na een correcte plaatsing. Zorg ervoor dat de SIM-kaart correct in de kaarthouder is geplaatst. Als u dit nalaat kan de SIM-kaart of de lezer voor de SIMkaart beschadigd raken. Om een SIM-kaart te verwijderen, drukt u de kaart voorzichtig naar binnen en laat deze dan los. N.B.: Sommige netwerkproviders vergrendelen SIM-kaarten zodanig dat deze alleen in specifieke apparaten werken. U moet dan contact opnemen met uw netwerkprovider om de SIM-kaart te laten ontgrendelen. 258

259 Brandstof en brandstof tanken VOORZORGSMAATREGELEN Vermijd blootstelling van brandstofgassen aan potentiële ontstekingsbronnen, aangezien hierdoor ontstane branden en explosies ernstig letsel en/of zelfs de dood tot gevolg kunnen hebben. Zet de motor uit tijdens het tanken. Schakel tijdens het tanken alle elektronische apparatuur uit, zoals mobiele telefoons of draagbare cden MP3-spelers. VOERTUIGEN MET EEN BENZINEMOTOR Gebruik brandstof van goede kwaliteit die voldoet aan de specificaties zoals gedefinieerd in EN228 (of een gelijkwaardige nationale norm). Gebruik geen loodhoudende benzine, brandstoffen met loodvervangingsmiddelen (bijv. op basis van mangaan) of brandstofadditieven omdat deze het emissieregelsysteem kunnen beschadigen en de garantiedekking nadelig kunnen beïnvloeden. OCTAANGEHALTE 3.0L-benzinemotor (V6) De voertuigfabrikant raadt het gebruik aan van hoogwaardige loodvrije brandstof met een minimaal octaangehalte van 95 RON voor de beste prestaties, een minimaal brandstofverbruik en het beste weggedrag. 2.0L-benzinemotor (I4) Deze motoren hebben hoogwaardige loodvrije brandstof met een minimaal octaangehalte van 95 RON nodig voor de beste prestaties, een minimaal brandstofverbruik en het beste weggedrag. Als hoogwaardige loodvrije brandstof niet beschikbaar is, kunt u loodvrije brandstof met een lager octaangehalte gebruiken, tot een minimum van 91 RON, maar hierdoor kan het motorvermogen afnemen, het brandstofverbruik toenemen en de motor gaan pingelen. Er kunnen zich ook andere problemen met het weggedrag voordoen. Gebruik geen brandstof met een octaangehalte dat lager is dan 91 RON, omdat dit ernstige motorschade tot gevolg kan hebben. N.B.: Tijdens het optrekken of wanneer u een helling oprijdt kunt u af en toe zacht pingelen waarnemen. Dit is echter acceptabel. Als de motor zwaar pingelt wanneer u brandstof met het aanbevolen octaangehalte gebruikt, of als de motor pingelt terwijl u met gelijkmatige snelheid over een effen wegdek rijdt, dient u contact op te nemen met uw dealer/ erkende reparateur om het probleem te laten verhelpen. Doet u dit niet, dan geldt dit als misbruik van het voertuig. De voertuigfabrikant kan hiervoor niet aansprakelijk worden gesteld. Vraag bij twijfel om advies bij een dealer/ erkende reparateur ter plaatse. U kunt Super Green Plus 98 RON loodvrije benzine (indien verkrijgbaar) gebruiken als alternatief voor de standaard 95 RON loodvrije benzine. 259

260 L Brandstof en brandstof tanken ETHANOL U kunt brandstof met maximaal 10% ethanol (E5 en E10) gebruiken. Dit voertuig is niet geschikt voor het gebruik van brandstof die meer dan 10% ethanol bevat. Gebruik geen E85-brandstoffen (85% ethanolgehalte), omdat deze ernstige schade aan de motor en het brandstofsysteem veroorzaken. Zorg dat het octaangehalte van deze brandstof niet lager is dan dat van de aanbevolen loodvrije benzine. De meeste bestuurders merken geen verschil in rijeigenschappen op met brandstof die ethanol bevat. Mocht u dit wel merken, dan moet u weer conventionele loodvrije benzine gaan gebruiken. METHANOL Vermijd zo mogelijk het gebruik van brandstof die methanol bevat. Als u brandstoffen met methanol gebruikt, kunnen de motor en het brandstofsysteem ernstig beschadigd raken en dit wordt niet gedekt door de garantie. METHYL TERTIAIRE BUTYLETHER (MTBE) U kunt loodvrije brandstof met een zuurstofverbindende stof, MTBE genaamd, gebruiken, op voorwaarde dat de verhouding MTBE tot conventionele brandstof niet groter is dan 15%. MTBE is een op ether gebaseerde verbinding, die afgeleid is van aardolie en die door verschillende brandstofproducenten wordt aangemerkt als dé stof om het octaangehalte van brandstof te verbeteren. VOERTUIGEN MET EEN DIESELMOTOR Gebruik uitsluitend dieselbrandstof van hoge kwaliteit volgens de Europese norm EN590 of gelijkwaardig. Deze motoren kunnen draaien op mengsels met maximaal 7% biodiesel volgens de Europese norm EN590. Het is niet raadzaam een mengsel met een groter gehalte biodiesel te gebruiken. De kwaliteit en de specificatie van dieselbrandstof kan zeer verschillen, afhankelijk van de geografische locatie. Het wordt aanbevolen hoogwaardige brandstof of brandstof van de hoogste kwaliteit die beschikbaar is te gebruiken. Eersteklas brandstof ondersteunt een langere levensduur van de onderdelen in de motor. Brandstof van mindere kwaliteit bevat een hoger zwavelpercentage en is schadelijk voor de onderdelen in de motor. Bij gebruik van een mindere kwaliteit brandstof kan er licht gekleurde rook uit de uitlaat komen. Langdurig gebruik van brandstofadditieven wordt niet aangeraden. Voeg geen paraffine of benzine toe aan dieselbrandstof. Als het voertuig per ongeluk met de verkeerde brandstof wordt gevuld (bijv. benzine in plaats van diesel), mag u de motor niet starten. Neem onmiddellijk contact op met een dealer/erkende reparateur. De fabrikant kan niet aansprakelijk worden gesteld voor schade die is veroorzaakt door het laten draaien van de motor met de verkeerde brandstof. 260

261 Brandstof en brandstof tanken ZWAVELGEHALTE Bij auto's met een roetfilter (DPF) als uitlaatnabehandelingssysteem mag het maximale zwavelgehalte in de brandstof niet hoger zijn dan 0,005% (50 ppm), conform EN590- EU4 of de WWFC-norm (World Wide Fuel Charter). Het zwavelgehalte van diesel voor voertuigen zonder een DPF mag niet hoger zijn dan 0,3% (3000 ppm). In sommige landen bevat diesel een hoger zwavelgehalte, waardoor vaker een onderhoudsbeurt nodig is om de invloed hiervan op de motoronderdelen en onderdelen van het nabehandelingssysteem te beperken. Neem bij twijfel contact op met een dealer/erkende reparateur voor advies. Het gebruik van brandstof met een verkeerde specificatie veroorzaakt ernstige schade aan de motor en/of het uitlaatnabehandelingssysteem. Deze schade wordt mogelijk niet gedekt door de garantie voor de auto. Neem bij twijfel contact op met een dealer/erkende reparateur voor advies. ADBLUE (DIESEL EXHAUST FLUID, DEF) Om te voldoen aan de emissiewetgeving zijn sommige voertuigen met een dieselmotor uitgerust met een reservoir met dieseluitlaatvloeistof (DEF). DEF wordt ook wel AdBlue, AUS 32 en ARLA 32 genoemd. N.B.: Het is wettelijk verplicht het DEFsysteem correct te gebruiken, zoals beschreven in dit instructieboekje. U begaat mogelijk een misdrijf wanneer u de auto rijdt met DEF die niet voldoet aan de juiste specificatie. Het DEF-verbruik kan erg verschillen, afhankelijk van de rijstijl en de rijomstandigheden, maar het gemiddelde verbruik is ongeveer 1 liter per 1600 kilometer. De afstand tot de volgende keer dat DEF moet worden bijgevuld, kan worden opgevraagd in het informatiedisplay via het menu Voertuiginformatie. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: Zodra het DEF-niveau laag wordt, verschijnt er een melding dienaangaande op het informatiedisplay. Het is aan te bevelen zo snel mogelijk contact op te nemen met een dealer/erkende reparateur om het DEF-reservoir te laten vullen. Op het informatiedisplay wordt een aftellende restafstand weergegeven zodra het DEF-niveau te laag wordt. Het DEF-reservoir moet worden bijgevuld voordat de resterende afstand op nul staat. Als u dit niet doet, zal de auto niet starten en zal het waarschuwingslampje voor de motor/transmissie (oranje) branden. Zie 70, MOTOR/TRANSMISSIE (ORANJE). Als er een DEF-waarschuwing met een rood waarschuwingssymbool verschijnt, moet u zo snel mogelijk deskundige hulp inroepen. Deze berichten omvatten systeemstoringen, verkeerde vloeistof en vloeistofkwaliteit. Er kan natuurlijk alvast wat DEF worden bijgevuld, maar het is aan te bevelen het systeem zo snel mogelijk weer helemaal te laten vullen. Het reservoir moet met minimaal één standaard navulfles (non-drip) met een inhoud van 1,89 liter worden gevuld om de motor opnieuw te kunnen starten. Navulflessen zijn verkrijgbaar bij een dealer/erkende reparateur. 261

262 L Brandstof en brandstof tanken Zorg ervoor dat tijdens het bijvullen dat de juiste DEF wordt gebruikt. Het gebruik van de verkeerde vloeistof kan ernstige schade aan het voertuig tot gevolg hebben. U mag de motor niet starten. Neem onmiddellijk contact op met een dealer/erkende reparateur. Zie 342, SMEERMIDDELEN EN VLOEISTOFFEN. Gebruik geen vulinrichting voor DEF die voor bedrijfswagens wordt gebruikt. Het systeem is niet ontworpen voor de druk- en debietwaarden waarmee dergelijke pompen vullen, waardoor schade kan ontstaan. DEF ruikt onaangenaam en kan vlekken op kleding of de bekleding. Pas op dat u geen vloeistof morst wanneer u het systeem zelf bijvult. Als er toch vloeistof wordt gemorst, de plek onmiddellijk met schoon water afspoelen. Wanneer u DEF gebruikt dient u eerst de veiligheidsmaatregelen op het etiket te lezen. Houd DEF buiten het bereik van kinderen. DEF moet op een koele, droge en goed geventileerde plaats in de oorspronkelijke verpakking worden bewaard. Neem de aanbevelingen van de fabrikant betreffende opslag en gebruik in acht. Procedure voor bijvullen van DEF: Lokaliseer de DEF-tank. Zie 292, LOCATIES VLOEISTOFRESERVOIRS. Verwijder de vuldop van het reservoir door deze linksom te draaien. 1. Plaats de navulfles over de vulopening in het reservoir en draai de fles rechtsom totdat deze vastzit. 2. Druk op de onderkant van de navulfles totdat alle vloeistof in het reservoir is gelopen. 3. Draai de navulfles linksom en verwijder hem. 4. Vervang de vuldop van het reservoir, en draai deze rechtsom tot hij handvast zit. N.B.: Bij extreem lage temperaturen, lager dan -10 C, kan de DEF bevriezen in het reservoir en dit bemoeilijkt het bijvullen. Wij raden u aan de auto in een warmere omgeving, bijvoorbeeld een garage, te zetten om de omgevingstemperatuur te verhogen. De DEF-vloeistof kan dan ontdooien voordat u het reservoir bijvult. Onder deze omstandigheden verdwijnt het bericht laag DEF-niveau mogelijk pas na 1 uur rijden. N.B.: Bij het starten en uitzetten van de motor kan het aan- en uitgaan van de DEFpompen hoorbaar zijn. Dit hoort bij de normale werking en u hoeft zich er geen zorgen over te maken. 262

263 Brandstof en brandstof tanken N.B.: Als het (oranje) waarschuwingslampje voor de motor/ transmissie gaat branden na het bijvullen, moet de motor worden gestart (gedurende ongeveer 30 seconden draaien) en vervolgens worden gestopt. Voer dit 3 keer achter elkaar uit. INSTRUCTIEVIDEO ALS DE BRANDSTOF OPRAAKT U dient te voorkomen dat de brandstof opraakt. Mocht de brandstoftank toch helemaal leeg raken, dan hebt u minimaal 4 liter nodig om de motor opnieuw te starten. Zie 264, BRANDSTOFVULKLEP. Laat het voertuig na het tanken minimaal 5 minuten staan met het contact ingeschakeld voordat u de motor weer probeert te starten. Rijd ten minste 1,5-5 km met het voertuig om het motormanagementsysteem en de bewakingssystemen te resetten. Sommige dieselvoertuigen zijn uitgerust met een actieve beveiliging tegen verkeerde brandstof, d.w.z. een zichtbare metalen klep in de vulhals. Bij deze auto's dient de bij de auto geleverde noodtrechter te worden gebruikt om de brandstoftank te kunnen vullen met een jerrycan. Steek de trechter volledig en recht in de vulhals om de beveiliging tegen verkeerde brandstof te openen. Zie ook 265, ACTIEVE BEVEILIGING TEGEN VERKEERDE BRANDSTOF VOOR DIESELMOTOREN. N.B.: Mocht de brandstof in het voertuig toch opraken, dan raden wij u aan om deskundige hulp in te roepen. WATER IN BRANDSTOF Als de mededeling WATER IN BRANDSTOF ZIE HANDBOEK op het message centre verschijnt, zit er te veel water in de brandstoffilterkom. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur om de brandstoffilterpot zo snel mogelijk te laten aftappen. DIESELMOTOREN Voertuigen met een dieselmotor zijn voorzien van een systeem dat voorkomt dat de brandstoftank volledig leegraakt, wat ervoor zou zorgen dat lucht in het brandstofsysteem wordt gezogen. Nadat een minimumbrandstofpeil is bereikt, treedt het systeem in werking en gaat de motor met een verlaagd vermogen lopen (d.w.z. de motor zal niet goed lopen). Hierna kunt u nog ongeveer 1,6 km met het voertuig rijden, waarna de motor afslaat. 263

264 L Brandstof en brandstof tanken Zo wordt voorkomen dat het brandstofsysteem droog komt te staan en er andere schade aan het voertuig kan ontstaan. Als de brandstofpeilmeter een laag brandstofpeil aangeeft of als het waarschuwingslampje gaat branden, moet u zo snel mogelijk ten minste 4 liter brandstof tanken. Zie 71, LAAG BRANDSTOFPEIL (ORANJE). Als deze functie voor de beveiliging van het systeem in werking is getreden, dient u te tanken en daarna de volgende procedure uit te voeren: 1. Met het rempedaal ingetrapt (bij auto's met een automatische transmissie) of het koppelingspedaal ingetrapt (bij auto's met een handgeschakelde transmissie), houdt u de START/STOP-knop van de motor ingedrukt en laat u de motor gedurende 5 seconden starten. Zie 6, BEDIENINGSELEMENTEN VOOR DE BESTUURDER. 2. Laat de START/STOP-knop los. 3. Met het rempedaal ingetrapt (bij auto's met een automatische transmissie) of het koppelingspedaal ingetrapt (bij auto's met een handgeschakelde versnellingsbak), drukt u de START/STOP-knop in en laat u deze weer los om de motor aan te laten slaan. De motor behoort nu binnen ongeveer 5 seconden te starten. N.B.: Als de motor niet start, zet u het contact in de comfortfunctie en wacht u 10 seconden voordat u de procedure vanaf het begin herhaalt. U mag de motor niet langer dan 30 seconden achtereen aan laten slaan. BRANDSTOFVULKLEP Let op alle waarschuwingen en aanwijzingen op de sticker aan de binnenkant van de brandstofvulklep. 1. Druk kort op de achterrand van de klep om deze te ontgrendelen. 2. Trek de klep open. Op de sticker aan de binnenkant staat de correcte brandstof voor het voertuig vermeld. 3. Draai de brandstofdop linksom om hem te verwijderen. 4. Breng de dop aan op het lipje bovenop de vulkleparm, zoals in de afbeelding. Draai de dop rechtsom vast totdat u een klik hoort. 264

265 Brandstof en brandstof tanken U sluit de vulklep door op te klep te drukken totdat deze dicht zit. VULHALS Zorg dat alle ruiten, portieren en het zonnedak bij het tanken helemaal dicht zijn, vooral wanneer zich jonge kinderen of dieren in het voertuig bevinden. Probeer de tank nooit meer dan maximaal te vullen. Als het voertuig op een helling is geparkeerd, direct in de zon, of bij een hoge omgevingstemperatuur, kan er door het uitzetten van de brandstof vloeistof gaan lekken. Zorg dat u de informatie op de brandstofpomp zorgvuldig controleert, zodat u zeker weet dat u de juiste brandstof tankt. Zorg ervoor dat het vulpistool volledig in de vulpijp is gestoken. Mocht u verkeerde brandstof hebben getankt, dan is het uitermate belangrijk dat u vakbekwaam advies inwint voordat u de motor start. Pompen op tankstations slaan automatisch af, waardoor wordt voorkomen dat er brandstof wordt gemorst. Vul de tank langzaam totdat het mondstuk automatisch afslaat. Probeer hierna niet verder te tanken. N.B.: Brandstofpompen voor commerciële voertuigen hebben een hogere pompsnelheid dan normaal. Deze hogere pompsnelheid kan voortijdig afslaan van de pomp tot gevolg hebben, waardoor u brandstof kunt morsen. Wij raden u daarom aan om alleen bij standaardbrandstofpompen voor personenvoertuigen te tanken. ACTIEVE BEVEILIGING TEGEN VERKEERDE BRANDSTOF VOOR DIESELMOTOREN Sommige dieselvoertuigen zijn uitgerust met een actieve beveiliging tegen verkeerde brandstof. Dit is een metalen klep in de vulhals die voorkomt dat de brandstoftank wordt gevuld met verkeerde brandstof, bijvoorbeeld benzine. De metalen klep is zichtbaar wanneer de tankdop is verwijderd. De actieve beveiliging tegen verkeerde brandstof wordt automatisch ontgrendeld als een dieselmondstuk met de juiste grootte volledig en stevig in de vulhals is geplaatst, zoals afgebeeld. N.B.: Om bij te tanken met een jerrycan, zie 263, ALS DE BRANDSTOF OPRAAKT. PASSIEVE BEVEILIGING TEGEN VERKEERDE BRANDSTOF VOOR DIESELMOTOREN Een aantal voertuigen met dieselmotor is uitgerust met een passieve beveiliging tegen verkeerde brandstof die zich in de brandstofvulhals bevindt. 265

266 L Brandstof en brandstof tanken Als de nauwe vulhals (aangebracht op pompen voor loodvrije benzine) helemaal in de brandstofvulhals is gestoken, zal de passieve beveiliging tegen verkeerde brandstof worden geactiveerd en de brandstofvulhals sluiten. In dit geval moet het resetgereedschap dat bij de auto wordt geleverd, worden gebruikt om de beveiliging tegen verkeerde brandstof uit te schakelen. N.B.: De passieve beveiliging tegen verkeerde brandstof wordt mogelijk niet geactiveerd als het mondstuk van een benzinepomp slechts gedeeltelijk in de vulhals wordt gestoken. Wanneer de passieve beveiliging tegen verkeerde brandstof wordt ingeschakeld, kan er brandstof uit de vulhals lekken. N.B.: Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder om de juiste brandstof te tanken. De passieve beveiliging tegen verkeerde brandstof vermindert alleen het risico dat de verkeerde soort brandstof wordt getankt. N.B.: Het mondstuk op sommige brandstofcontainers en oudere brandstofpompen kan de passieve beveiliging tegen verkeerde brandstof inschakelen. Wanneer de passieve beveiliging tegen verkeerde brandstof is geactiveerd, zal er een gele klep zichtbaar zijn in de vulhals. De beveiliging voorkomt dat er brandstof in de tank stroomt. De beveiliging moet worden gereset voordat u de juiste brandstof kunt bijtanken. Het resetgereedschap wordt bewaard in de gereedschapsset. Houd u aan de volgende instructies voor het resetgereedschap: 1. Steek het resetgereedschap met de tanden naar boven gericht zo ver mogelijk in de brandstofvulhals. 2. Plaats de tanden door de bovenkant van het terugstelgereedschap omlaag te duwen. 3. Trek vervolgens het gereedschap uit de vulhals om de beveiliging terug te stellen. Draai de beveiliging niet wanneer de tanden vast zitten. N.B.: Na de reset mag het gele deel van de passieve beveiliging tegen verkeerde brandstof niet meer zichtbaar zijn in de vulhals. 266

267 Brandstof en brandstof tanken Berg het terugstelgereedschap weer op in de gereedschapsset. INHOUD VAN DE BRANDSTOFTANK Zorg dat u de tank nooit helemaal leeg rijdt en blijf niet met het voertuig rijden wanneer de brandstofpeilmeter aangeeft dat de brandstoftank leeg is. Als u gaat tanken wanneer de brandstofpeilmeter leeg aangeeft, kunt u mogelijk niet de maximale hoeveelheid brandstof tanken, omdat er nog een kleine reservehoeveelheid in de tank zit. Zie 346, INHOUDEN. 267

268 L Brandstof en brandstof tanken BRANDSTOFVERBRUIK De waarden van het brandstofverbruik zijn berekend aan de hand van testprocedures UN ECE R101 (ROW) en EG 715/2007, zoals gewijzigd door 2015/45 (Europa). Variant 3.0L dieselmotor (300 pk) - automatisch - All Wheel Drive (AWD) 2.0L dieselmotor (180 pk) - automatisch - AWD 2.0L dieselmotor (180 pk) - handgeschakeld - AWD 2.0L dieselmotor (180 pk) - handgeschakeld - achterwielaandrijving (RWD) 3.0L benzinemotor (340 en 380 pk) - automatisch - AWD Emissieniveau Binnen de bebouwde kom liter/100 km EU6b EU6b EU6b EU6b EU6b, EU5, EU4, EU2 BINNEN DE BEBOUWDE KOM De testcyclus binnen de bebouwde kom wordt uitgevoerd vanaf een koude start en bestaat uit een serie acceleraties, deceleraties en perioden van rijden met constante snelheid en een stationair lopende motor. De maximumsnelheid gedurende de test bedraagt 50 km/h (30 mph) met een gemiddelde snelheid van 19 km/h (12 mph). 6, ,0 5,7 12,2 Onder normale omstandigheden kunnen de werkelijke waarden voor het brandstofverbruik van een voertuig afwijken van de waarden die in de testprocedure zijn behaald. Dit hangt onder meer af van de rijstijl, de weg- en verkeersomstandigheden, omgevingsfactoren en de toestand en de belasting van het voertuig. Buiten de bebouwde kom liter/100 km 5,6 4,7 4, ,1 Gemiddeld liter/100 km 6, ,9 8,9 CO₂uitstoot g/km BUITEN DE BEBOUWDE KOM De testcyclus buiten de bebouwde kom wordt direct na de test binnen de bebouwde kom uitgevoerd. Deze test bestaat voor ongeveer de helft uit rijden met constante snelheid en voor het overige gedeelte uit een aantal acceleraties, deceleraties en een stationair lopende motor. De maximumsnelheid tijdens deze test bedraagt 120 km/h (75 mph) met een gemiddelde snelheid van 63 km/h (39 mph). De test wordt uitgevoerd over een afstand van 7 km. 268

269 Brandstof en brandstof tanken GEMIDDELD Het gecombineerde cijfer is een gemiddelde van de testcyclusresultaten voor binnen en buiten de bebouwde kom, die iets zijn aangepast om rekening te houden met de verschillen tussen de in de twee testen gereden afstanden. Raadpleeg voor aanvullende informatie over waarden voor brandstofverbruik en uitlaatgasemissies de website van het Vehicle Certification Agency (VCA) op 269

270 L Onderhoud INRIJDEN Dit voertuig is gebouwd met hoogwaardige productiemethoden maar de bewegende onderdelen van de motor moeten nog altijd op elkaar inlopen. Dit proces vindt voornamelijk plaats tijdens de eerste 3000 km. Neem tijdens de inloopperiode van 3000 km de volgende instructies in acht: Niet volgas geven tijdens de start en normaal rijden. Hoge motortoerentallen (tpm) vermijden wanneer de motor nog niet op bedrijfstemperatuur is. Vermijd overbelasting van de motor door bij lage toerentallen gas te geven in een te hoge versnelling. Het motortoerental de rijsnelheid geleidelijk verhogen. Niet langdurig rijden met een hoog motortoerental en niet abrupt tot stilstand komen. Niet herhaaldelijk koud starten en dan slechts korte afstanden afleggen. Bij voorkeur langere ritten maken. Niet deelnemen aan racedagen, sportieve rijtrainingen of vergelijkbare evenementen. AIRCONDITIONING Onderdelen van het airconditioningsysteem mogen uitsluitend door hiervoor gekwalificeerd en bevoegd personeel worden onderhouden, gedemonteerd of vervangen. Zorg dat het koelmiddel te allen tijde veilig is opgeslagen. Alle vervangende onderdelen voor het A/C-systeem moeten nieuw zijn en gelijk aan de door de fabrikant geplaatste originele uitrusting. Alle vervangende onderdelen moeten voldoen aan de relevante SAE-norm. Neem voor advies contact op met uw dealer/erkende reparateur. Het aircosysteem bevat HFO-1234yf (R- 1234yf), wat een tetrafluorpropeenkoudemiddel met een lage GWP-waarde (Global Warming Potential) is. Het aircosysteem is afgedicht en heeft een mate van lekkage van minder dan 3% per jaar. Het volgende symbool kan worden gebruikt op een label onder de motorkap en heeft betrekking op het koelmiddel. A/C-symbool. Symbool smeermiddel. Let op. Brandbaar koelmiddel. Geregistreerde monteur vereist om A/C te onderhouden. 270

271 Onderhoud ONDERHOUD DOOR DE EIGENAAR Als de vloeistofpeilen te veel of plotseling dalen of als de banden ongelijk slijten, dient u dit meteen aan een deskundige monteur te melden. Naast het regelmatige onderhoud dient u een aantal eenvoudige controles vaker uit te voeren. DAGELIJKSE CONTROLES Werking van de verlichting, claxon, richtingaanwijzers, ruitenwissers, ruitensproeiers en waarschuwingslampjes. De werking van de veiligheidsgordels en remmen. Kijk of er zich onder het voertuig vloeistofplassen bevinden die op een lek kunnen duiden. Cilinderprestaties vanuit de airconditioning (A/C) zijn normaal. WEKELIJKSE CONTROLES Motoroliepeil. Motorkoelvloeistofpeil. Remvloeistofpeil. Stuurbekrachtigingsvloeistofpeil. Ruitensproeiervloeistofpeil. Spanning en toestand van de banden. Werking van de airconditioning (A/C). N.B.: U dient het motoroliepeil vaker te controleren als u langdurig met hoge snelheden rijdt. UITLAATFILTER Voertuigen met een dieselmotor die zijn uitgerust met een roetfilter (DPF) hebben efficiënter emissieregelsysteem. De deeltjes in de uitlaatgassen worden tijdens normaal rijden verzameld door het uitlaatfilter. Reinigen van het uitlaatfilter, ook bekend als regeneratie, gebeurt automatisch ongeveer elke km afhankelijk van de rijomstandigheden; hiervoor moet de motor de normale bedrijfstemperatuur hebben bereikt. Deze zelfreiniging vindt plaats wanneer u gelijkmatig rijdt met een snelheid tussen 60 km/h en 112 km/h (40 mph en 70 mph). Dit proces duurt normaliter minuten. De zelfreiniging kan worden uitgevoerd bij lagere rijsnelheden, maar de procedure duurt iets langer bij een gemiddelde snelheid van 50 km/h (30 mph). Zelfreiniging van het uitlaatfilter Onder bepaalde rijomstandigheden (bijvoorbeeld vaak korte afstanden rijden, in langzaam verkeer of bij koud weer) is er niet voldoende gelegenheid om automatisch te beginnen met de zelfreiniging van het uitlaatfilter. Als dit gebeurt, verschijnt afhankelijk van de status een waarschuwingspictogram in het message centre, als volgt: Oranje: Zelfreiniging van het uitlaatfilter is vereist. Als u gedurende 20 minuten sneller rijdt dan 60 km/h (40 mph) wordt het filter gereinigd. 271

272 L Onderhoud N.B.: Als u deze rij-aanpak voor zelfreiniging van het filter niet volgt, kan dit leiden tot verminderde prestaties van het voertuig. Het oranje pictogram voor het uitlaatfilter wordt uiteindelijk vervangen door een rood pictogram voor het uitlaatfilter. Het filter moet dan mogelijk worden vervangen. Groen: zelfreiniging van het uitlaatfilter is voltooid. Rood: Het uitlaatfilter is vol; neem zo snel mogelijk contact op met een handelaar/erkende reparateur. N.B.: U kunt tijdens de zelfreiniging een kleine toename van het brandstofverbruik opmerken. N.B.: Als er regelmatig dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte wordt gebruikt, kan aan het begin van het zelfreinigingsproces een wolk rook uit de uitlaat komen. Dit is de afgezette zwavel die wordt verbrand, u hoeft zich hierover geen zorgen te maken. Gebruik alleen brandstof met een laag zwavelgehalte, indien mogelijk. ANTIDIEFSTALSYSTEEM U mag geen wijzigingen of toevoegingen uitvoeren aan het antidiefstalsysteem. Als gevolg van dergelijke wijzigingen kan het systeem defect raken. AIRBAGS De onderdelen waaruit het airbagsysteem is opgebouwd, zijn gevoelig voor elektrische of fysieke storingen, die het systeem gemakkelijk kunnen beschadigen en het per ongeluk in werking treden of defect raken van de airbagmodule tot gevolg kunnen hebben. Om defect raken van het airbagsysteem te voorkomen, dient u altijd eerst uw dealer/erkende reparateur te raadplegen voordat u een van de onderstaande onderdelen monteert: Elektronische apparatuur, zoals een mobiele telefoon, een zendontvanger of een entertainmentsysteem. Accessoires aan de voorkant van het voertuig. Aanpassingen aan de voorkant van het voertuig. Aanpassingen waarbij u bedrading of een onderdeel in de buurt van de onderdelen van de airbags moet verwijderen of repareren, inclusief het stuurwiel, de stuurkolom en het instrumenten- of dashboardpaneel. Aanpassingen aan het dashboardpaneel of het stuurwiel. ONDERDELEN EN ACCESSOIRES Het monteren van onderdelen en accessoires die niet zijn goedgekeurd of het uitvoeren van onbevoegde modificaties of veranderingen kan gevaarlijk zijn, kan de veiligheid van het voertuig en de inzittenden nadelig beïnvloeden en kan tevens de bepalingen en voorwaarden van de garantie van het voertuig teniet doen. Jaguar Land Rover Limited accepteert geen enkele aansprakelijkheid voor ernstig of dodelijk letsel of schade aan eigendommen die direct kunnen voortvloeien uit de montage van accessoires die niet zijn goedgekeurd of het uitvoeren van onbevoegde veranderingen aan uw voertuig. 272

273 Onderhoud Alle vervangen onderdelen voor het airconditioningsysteem moeten nieuw en gelijkwaardig aan de originele apparatuur van de fabrikant zijn en moeten voldoen aan de SAE-normen. Neem voor advies contact op met een dealer/ erkende reparateur. Dit symbool kan worden gebruikt op een label onder de motorkap en is relevant voor het koelmiddel voor de airconditioning. Het symbool duidt op uiterst brandbare chemicaliën die een zeer laag vlampunt en kookpunt hebben, en gassen die ontvlammen bij contact met lucht. TESTS MET DYNAMOMETERS (ROLLENBANKEN) Het is uitermate belangrijk dat tests met dynamometers alleen worden uitgevoerd door een deskundig persoon, die vertrouwd is met het testen met dynamometers en met de veiligheidsprocedures die door dealers/ erkende reparateurs worden aangehouden. VEILIGHEID IN DE GARAGE Als er net met het voertuig is gereden, mag u zowel de motor als de onderdelen van de uitlaat- en koelsystemen niet aanraken totdat de motor is afgekoeld. U mag de motor nooit in een ongeventileerde ruimte laten lopen. Uitlaatgassen zijn giftig en uitermate gevaarlijk. U mag geen werkzaamheden onder het voertuig uitvoeren wanneer het voertuig alleen door een krik voor het verwisselen van de wielen wordt ondersteund. De krik is alleen bedoeld voor het verwisselen van een wiel. U mag nooit werkzaamheden onder het voertuig uitvoeren wanneer het voertuig alleen door een krik wordt ondersteund. Gebruik altijd goedgekeurde asbokken voordat u lichaamsdelen onder het voertuig brengt. Houd uw handen en kleding uit de buurt van de aandrijfriemen, poelies en ventilatoren. Sommige ventilatoren blijven nog draaien of beginnen te draaien nadat de motor is uitgeschakeld. Verwijder metalen armbanden en sieraden voordat u werkzaamheden in de motorruimte gaat uitvoeren. Raak elektrische kabels of onderdelen niet aan terwijl de motor loopt of het contact is ingeschakeld. Zorg dat gereedschap of metalen delen van het voertuig geen contact maken met de accukabels of -aansluitklemmen. GEBRUIKTE MOTOROLIE Langdurig contact met motorolie kan ernstige huidaandoeningen veroorzaken, waaronder huidontsteking en huidkanker. Was uw handen na gebruik altijd grondig. Het is wettelijk verboden afvoerleidingen, waterlopen en de bodem te verontreinigen. Ga voor het afvoeren van gebruikte olie en giftige chemicaliën altijd naar erkende stortplaatsen voor afvalverwerking. 273

274 L Onderhoud DE MOTORKAP OPENEN AFDEKKINGEN ONDER DE MOTORKAP - VERWIJDEREN 1. Trek aan de hendel in de beenruimte linksvoor om het motorkapslot te ontgrendelen. 2. Duw de hendel van de veiligheidsvergrendeling in het midden onder de motorkap omhoog en zet de motorkap omhoog. DE MOTORKAP SLUITEN U mag niet met het voertuig rijden terwijl de motorkap alleen met de veiligheidsvergrendeling vast zit. 1. Laat de motorkap zakken totdat de veiligheidsvergrendeling vast grijpt. 2. Duw de motorkap met beide handen omlaag totdat de vergrendelingen klikken. 3. Controleer of beide vergrendelingen volkomen vergrendeld zijn door de voorkant van de motorkap omhoog te trekken. Open de motorkap en ga dan als volgt te werk: 1. Druk de vergrendelnok van de voorste afscherming iets naar achteren. 2. Til de afscherming omhoog en schuif naar voren om de achterste centreernokken los te maken. AFDEKKINGEN ONDER DE MOTORKAP - TERUGPLAATSEN Open de motorkap en ga dan als volgt te werk: 1. Breng de achterste centreernokken van de afscherming aan in het paneel. 2. Druk de afscherming iets naar beneden om de voorste vergrendelnokken in het paneel te vergrendelen. 274

275 Onderhoud N.B.: De afscherming moet op één lijn liggen en zijn uitgelijnd met het paneel. BRANDSTOFSYSTEEM Onderdelen van het brandstofsysteem mogen uitsluitend worden gedemonteerd of vervangen door een voor dat werk gekwalificeerde monteur. Zorg dat er geen vonken en open vuur in de buurt van de motorruimte komen. Draag beschermende kleding, waaronder, indien praktisch gezien mogelijk, handschoenen gemaakt van ondoorlatend materiaal. GLOEILAMPJES VERVANGEN Als u de buitenverlichting net hebt uitgeschakeld, moet u de gloeilampjes eerst laten afkoelen. Het hanteren van hete gloeilampjes kan tot persoonlijk letsel leiden. Om persoonlijk letsel door mogelijke elektrische reststroom te voorkomen, moet u zorgen dat u niet in aanraking komt met elektrische stekkers of printplaten tijdens het vervangen van een lamp. U dient de lampjes altijd te vervangen door lampjes van het juiste type en volgens de juiste specificatie. Neem bij twijfel contact op met een dealer/erkende reparateur voor advies. Voordat u een gloeilampje probeert te vervangen, moet u ervoor zorgen dat zowel het betreffende lampje als het contact is uitgeschakeld. Als er stroom op het circuit staat, kan er zich kortsluiting voordoen, waardoor het elektrische systeem van het voertuig beschadigd kan raken. 275

276 L Onderhoud Gloeilampspecificatie Niet alle lampen kunnen worden vervangen. De volgende lampen kunnen worden vervangen: Variant Halogeenkoplampen Halogeenkoplampen Xenon-koplampen Achtermistlichten Beschrijving gloeilamp Dimlicht/grootlicht Dagrijverlichting Alle andere lampen zijn LED's (Light Emitting Diode) of Xenon-lampen, en mogen alleen worden vervangen of onderhouden door gekwalificeerd personeel. Voorste richtingaanwijzer Voorste richtingaanwijzer Gloeilamp achtermistlicht U mag het vervangen of onderhouden van xenonlampjes alleen door deskundige monteurs laten uitvoeren. XENONLAMPJES Voor het ontsteken van het gas en de metaaldamp die door de xenonlampjes worden gebruikt is een hoge spanning nodig. Contact met deze spanning kan ernstig letsel veroorzaken. U mag het vervangen of onderhouden van xenonlampjes alleen door deskundige monteurs laten uitvoeren. Xenonlampjes werken bij een zeer hoge temperatuur. Zorg dat de lampjes zijn afgekoeld voordat u ze gaat aanraken. Xenonlampjes bevatten kwik, wat uiterst giftig is en bijzonder schadelijk kan zijn. Specificaties HIR2 W21/5W PWY24W PWY24W H21W Vraag een dealerbedrijf/erkende reparateur of de plaatselijke instanties om advies over de juiste verwijdering van xenonlampen als afval. 276

277 Onderhoud HALOGEENLAMP (GEDIMDE KOPLAMP EN GROOTLICHT) Zie 275, GLOEILAMPJES VERVANGEN. Zorg ervoor dat de elektrische parkeerrem (EPB) is aangetrokken om te voorkomen dat het voertuig beweegt waardoor mogelijk persoonlijk letsel kan ontstaan. 1. Voor een betere toegang start u de motor en draait het stuurwiel volledig naar de betreffende kant. Zet het contact uit. 2. Draai de afscherming ongeveer 45 graden linksom om hem los te maken en trek eraan om hem te verwijderen. 3. Draai de juiste afscherming van de koplamp ongeveer 45 graden linksom om hem los te maken en trek eraan om hem te verwijderen. N.B.: Noteer de oriëntatie van de afscherming om deze gemakkelijker te kunnen terugplaatsen. 4. Draai de lamphouder ongeveer 45 graden linksom om hem los te maken en trek eraan om hem te verwijderen. N.B.: Noteer de oriëntatie van de lamphouder om deze gemakkelijker te kunnen terugplaatsen. 5. Maak de klemmen los en verwijder de stekker. N.B.: Noteer de oriëntatie van de lamp om deze gemakkelijker te kunnen terugplaatsen. Voer de stappen voor het verwijderen in omgekeerde volgorde uit om een nieuwe lamp te plaatsen. Zorg ervoor dat u het stuurwiel weer recht zet voordat u gaat rijden. 277

278 L Onderhoud LAMPEN VAN DAGRIJVERLICHTING VERVANGEN - HALOGEENKOPLAMP Zie 275, GLOEILAMPJES VERVANGEN. 278

279 Onderhoud Luchtfilter verwijderen Het luchtfilter moet worden verwijderd om toegang te krijgen tot de lamphouder/ lampeenheid van de linker dagrijverlichting op alle motorvarianten. Dit heeft ook betrekking op de rechterkant bij voertuigen met een 3.0L-motor. Open de motorkap en ga dan als volgt te werk: 1. Trek voorzichtig aan de koelleiding/ vergrendelnok om deze los te maken van het luchtfilter. 279

280 L Onderhoud N.B.: Gebruik geen overmatige kracht, omdat de koelleiding anders ernstig beschadigd kan raken. 2. Draai altijd de bout van de luchtleidingklem linksom los en maak deze los. N.B.: Verwijder de klem van de luchtleiding niet. 3. Houd de nok aan de voet van de elektrische connector naar boven gedrukt en trek er vervolgens lichtjes aan om hem los te maken van het luchtfilter. 4. Draai altijd de bevestigingsbout van het luchtfilter linksom om deze te verwijderen. 5. Trek lichtjes aan de bovenste luchtleiding om deze los te maken van het luchtfilter. 6. Trek voorzichtig de onderste luchtleiding weg om deze los te maken van het luchtfilter. 7. Til de kap van het luchtfilter op om de 2 borg-/pasnokken los te maken. N.B.: Als de rubberen doorvoertules aan het luchtfilter bevestigd blijven, haalt u deze weg en monteert u deze vóór het inbouwen van het luchtfilter op de carrosserie van het voertuig. 8. Haal het luchtfilter uit het voertuig. Let op de stand van de koelleiding, de kabelboom en beide luchtleidingen tijdens het verwijderen en monteren van het luchtfilter. Voer de procedure van het verwijderen in omgekeerde volgorde uit om het luchtfilter in te bouwen. 280

281 Onderhoud Lamp van dagrijverlichting verwijderen Open de motorkap en ga dan als volgt te werk: 1. Draai de juiste afscherming van de koplamp ongeveer 45 graden linksom om hem los te maken en trek deze voorzichtig weg om deze van de koplamp te halen. N.B.: Noteer de oriëntatie van de afscherming om deze gemakkelijker te kunnen terugplaatsen. 2. Zoek de lamphouder van de dagrijverlichting. 3. Draai de lamphouder ongeveer 45 graden linksom. 4. Trek aan de lamphouder om deze van de koplamp te verwijderen en toegang te krijgen tot de lamp. N.B.: Noteer de oriëntatie van de lamphouder/lampeenheid om deze gemakkelijker te kunnen terugplaatsen. Voer de stappen voor het verwijderen in omgekeerde volgorde uit om een nieuwe lamp te plaatsen. GLOEILAMPJE VAN DE RICHTINGAANWIJZER VOOR VERVANGEN Zie 275, GLOEILAMPJES VERVANGEN. 281

282 L Onderhoud Het luchtfilter moet worden verwijderd om toegang te krijgen tot de linkerkoplamp en ook voor de rechterkoplamp voor auto's met een 3.0L-motor. Zie de informatie over het verwijderen van het luchtfilter, 278, LAMPEN VAN DAGRIJVERLICHTING VERVANGEN - HALOGEENKOPLAMP. 282

283 Onderhoud Halogeenlamp van koplamprichtingaanwijzer 1. Draai de juiste afscherming van de koplamp ongeveer 45 graden linksom om hem los te maken en te verwijderen. N.B.: Noteer de oriëntatie van de afscherming om deze gemakkelijker te kunnen terugplaatsen. 2. Zoek de lamp van de richtingaanwijzer. 3. Trek aan de lamphouder om hem uit de koplamp te verwijderen. N.B.: Noteer de oriëntatie van de lamphouder om deze gemakkelijker te kunnen terugplaatsen. 4. Maak de lamp los en trek deze vervolgens uit de lamphouder. N.B.: Noteer de oriëntatie van de lamp om deze gemakkelijker te kunnen terugplaatsen. Voer de stappen voor het verwijderen in omgekeerde volgorde uit om een nieuwe lamp te plaatsen. 283

284 L Onderhoud Xenonlamp van koplamprichtingaanwijzer GLOEILAMP VAN HET ACHTERMISTLICHT VERVANGEN Zie 275, GLOEILAMPJES VERVANGEN. 1. Draai de juiste afscherming van de koplamp ongeveer 45 graden linksom om hem los te maken en te verwijderen. N.B.: Noteer de oriëntatie van de afscherming om deze gemakkelijker te kunnen terugplaatsen. 2. Trek aan de lamphouder om hem uit de koplamp te verwijderen. N.B.: Noteer de oriëntatie van de lamphouder om deze gemakkelijker te kunnen terugplaatsen. 3. Maak de lamp los en trek deze vervolgens uit de lamphouder. N.B.: Noteer de oriëntatie van de lamp om deze gemakkelijker te kunnen terugplaatsen. Voer de stappen voor het verwijderen in omgekeerde volgorde uit om een nieuwe lamp te plaatsen. Als u net met het voertuig hebt gereden, mag u de onderdelen van het uitlaatsysteem niet aanraken totdat deze zijn afgekoeld. U kunt toegang krijgen tot de behuizing van het achtermistlicht vanaf de onderkant, achter de achterbumper. De lamphouder is gemaakt van zwart plastic. Het gloeilampje zit in de houder. U hebt geen gereedschap nodig, maar een zaklamp kan nuttig zijn. 1. Om de lamphouder te verwijderen drukt u de buitenvleugels van de zwarte plastic houder naar binnen en trekt u de houder uit de behuizing. 2. Om de lamphouder los te trekken van de stekker duwt u eerst de stekkervergrendeling omhoog. 3. Druk op het ontgrendelmechanisme terwijl u de stekker en de lamphouder uit elkaar trekt. N.B.: Binnen in de lamphouder ziet u 3 centreernokken. Wanneer u het nieuwe gloeilampje monteert, moet u de nokken op de juiste manier met de stekker uitlijnen. U monteert de lamphouder door de verwijderprocedure in omgekeerde volgorde uit te voeren. Duw de stekkervergrendeling omlaag en zet de lamphouder goed vast in de behuizing van het mistlicht. 284

285 Onderhoud ONDERHOUDSSTAND RUITENWISSERS Teneinde beschadiging van de motorkap te voorkomen mogen de wisserbladen niet worden opgetild wanneer ze zich in de normale ruststand bevinden. N.B.: De Smart Key moet in het voertuig aanwezig blijven terwijl u de wisserbladen vervangt. Voordat u een wisserblad kunt vervangen, moet u de wisserarm als volgt in de onderhoudsstand zetten: 1. Zorg dat het contact is uitgeschakeld. 2. Zet het contact aan en weer uit. 3. Druk onmiddellijk de wis-/wasbediening in de laagste stand (net als voor een enkele wisslag, zie 79, RUITENWISSERBEDIENING), houd deze stand aan terwijl u het contact weer inschakelt. De ruitenwissers bewegen nu naar de onderhoudsstand. 4. Nadat u de nieuwe onderdelen hebt gemonteerd, schakelt u het contact uit. Hierdoor keren de ruitenwissers terug naar de parkeerstand. N.B.: U mag ter vervanging alleen ruitenwisserbladen monteren die met de originele specificatie overeenkomen. N.B.: Vervang de ruitenwisserbladen in overeenstemming met de instructies van de fabrikant. HET ZONNEDAK OPNIEUW INSTELLEN Zorg ervoor dat aan de hieronder vermelde condities wordt voldaan, voordat u de procedure voor het resetten van het zonnedak uitvoert: De omgevingstemperatuur moet binnen het bereik van 5 C tot 65 C zijn. De auto moet stilstaan. De voertuigaccu is voldoende opgeladen en de elektrische aansluitingen zijn in orde. Reset het zonnedak als volgt: 1. Schakel het contact in. 2. Sluit met de hand volledig het zonnedak en het rolgordijn. Laat de schakelaars los. Zie 87, ELEKTRISCH BEDIENDE RUITEN. 285

286 L Onderhoud Zorg voordat u het zonnedak sluit dat de inzittenden geen lichaamsdelen op een plaats houden waar deze bekneld kunnen raken. Zelfs met beveiliging tegen bekneld raken kan ernstig letsel of de dood optreden. Zie 89, OBSTRUCTIEDETECTIE ZONNEDAK. 3. Houd de voorkant van de zonnedakschakelaar 10 seconden ingedrukt om de reset-cyclus te starten. Blijf de voorkant van de schakelaar ingedrukt houden. N.B.: Als de schakelaar wordt losgelaten, moet de procedure volledig worden herhaald. 4. De reset-cyclus: Opent het rolgordijn volledig. Opent het zonnedak volledig en sluit het vervolgens volledig. Sluit het rolgordijn volledig. De beveiliging tegen bekneld raken wordt tijdens de reset-cyclus uitgeschakeld. Zorg ervoor dat de inzittenden geen lichaamsdelen op een plaats houden waar deze bekneld kunnen raken. 5. Nadat de reset-cyclus is voltooid en het rolgordijn niet meer beweegt, laat u de schakelaar los. U kunt het zonnedak en het rolgordijn nu weer normaal gebruiken. DE RUITEN OPNIEUW INSTELLEN Wanneer de accu wordt losgekoppeld, leeg raakt of als de elektrische voeding onderbroken wordt, moet u de ruiten opnieuw instellen. Zodra de voeding is hersteld, kunt u de ruiten als volgt opnieuw instellen: 1. Doe de ruit helemaal dicht. 2. Laat de schakelaar los, til deze daarna op naar de sluitstand en houd hem 2 seconden in deze stand. 3. Laat de schakelaar los. 4. Herhaal deze procedure nog tweemaal. 5. Controleer de handmatige en automatische werking van de ruitschakelaar. Zie 87, ELEKTRISCH BEDIENDE RUITEN. 6. Herhaal deze procedure voor elke ruit. N.B.: Het verdient aanbeveling om de ruiten bij draaiende motor opnieuw in te stellen, om te waarborgen dat er altijd 12 V beschikbaar is. BRANDBLUSAPPARAAT In bepaalde landen moeten brandblussers aanwezig zijn om te voldoen aan de lokale regelgeving. De eigenaar is ervoor verantwoordelijk dat de brandblusser wordt onderhouden volgens de instructies van de fabrikant. Ook is de eigenaar ervoor verantwoordelijk dat de werkdruk voldoende is, zoals wordt aangegeven op de manometer. Gebruik alleen door de fabrikant goedgekeurde brandblussers. 286

287 Voertuig schoonmaken DE BUITENKANT Om schade aan uw auto te voorkomen als een autoverzorgingsbedrijf wordt gebruikt, dient u hen te informeren over de reinigingsinstructies in het instructieboekje. U mag nooit reinigingsmiddelen gebruiken die niet voor toepassing bij voertuigen zijn goedgekeurd. Teneinde beschadiging van de motorkap te voorkomen mogen de ruitenwissers niet worden opgetild wanneer ze zich in de normale ruststand bevinden. Zie 285, ONDERHOUDSSTAND RUITENWISSERS. Wij raden u aan om een korte rit te maken met het voertuig om de remmen te laten drogen nadat u de buitenkant van het voertuig hebt schoongemaakt (met name met een hogedrukreinigingssysteem). Sommige hogedrukreinigingssystemen zijn zo krachtig dat ze de afdichtingen van portieren en ruiten kunnen binnendringen en sierstrippen en portiersloten kunnen beschadigen. Richt de waterstraal nooit direct op luchtinlaten van de motor en verwarmingen, koelribben van de radiateur, carrosserieafdichtingen, camera's of andere onderdelen die beschadigd kunnen raken. De waterstraal mag nooit direct op de rubber moffen, hoezen en afdichtingen van de wielophanging worden gericht. Houd de waterspuit steeds op een afstand van minimaal 300 mm van voertuigonderdelen. SENSORS EN CAMERA'S Wanneer u het voertuig wast, mag u geen hogedrukwaterstralen direct op de sensors en camera's richten. Gebruik voor het reinigen van de sensors en camera's geen schuurmiddelen of harde/scherpe voorwerpen. U mag alleen een goedgekeurde voertuigshampoo gebruiken. Park Assist- en parkeerhulpsensors moeten schoon worden gehouden zodat ze nauwkeurig blijven werken en goede prestaties blijven leveren. Indien nodig moeten de camera's worden gereinigd met een doek die is bevochtigd met een kleine hoeveelheid glasreinigingsmiddel. LAKWERK Stoffen die corrosief zijn, zoals vogelpoep, kunnen de lak van het voertuig beschadigen en moeten daarom zo snel mogelijk worden verwijderd. AUTOMATISCHE WASSTRAAT GEBRUIKEN Wij raden het gebruik van een commerciële automatische wasstraat met hogedruksproeiers en elektrisch bediende schoonmaakborstels af. MOTORRUIMTE Gebruik geen hogedrukspuit of stoomreiniger in de motorruimte. Zorg dat het remvloeistofreservoir te allen tijde droog blijft. Gebruik alleen een schone en droge doek om de dop en het remvloeistofreservoir schoon te maken. 287

288 L Voertuig schoonmaken SCHOONMAKEN NA TERREINRIJDEN Zorg dat u de onderkant van het voertuig zo snel mogelijk schoonmaakt na terreinrijden. Om beschadiging van de beschermende coating te voorkomen, mag u alleen de binnenkant van het zonnedak schoonmaken. Gebruik hiervoor een zachte doek. U mag het glas niet schoonkrabben of met een vloeibaar schuurmiddel schoonmaken. Zorg dat plekken rondom de luchtinlaten en de grille aan de voorkant schoon zijn en dat er geen vuil achterblijft. Let daarbij vooral op de onderste grille en de radiateur. Als u dit nalaat kan de motor oververhit raken, wat kan leiden tot ernstige schade aan de motor. LICHTMETALEN VELGEN Gebruik alleen goedgekeurde reinigingsmiddelen voor wielen. GLASOPPERVLAKKEN Maak de achterruit schoon met een zachte doek om beschadiging van het verwarmingselement te voorkomen. U mag het glas niet schoonkrabben of met een vloeibaar schuurmiddel schoonmaken. Met name het spiegelglas is gevoelig voor beschadigingen. Maak het met een sopje schoon. Gebruik voor het verwijderen van ijs geen schuurmiddelen of metalen ijskrabbers. ACHTERRUIT Om bij het schoonmaken van de binnenkant van de achterruit beschadiging van de verwarmingselementen te voorkomen mag u alleen een vochtige doek of zeem gebruiken. Gebruik geen oplosmiddelen of scherpe voorwerpen om het glas schoon te maken. WINDGELEIDER ZONNEDAK Maak de windgeleider geregeld schoon met een licht zeepsopje of voertuigshampoo. Ondersteun de onderkant van de geleider met een zachte doek en wrijf de geleider voorzichtig schoon met een zachte borstel. VET EN TEER VERWIJDEREN Verwijder vet of teer met teeroplosmiddel van Jaguar (Jaguar Tar Remover) of spiritus (alcohol). Terpentine is ook effectief, maar u mag dit niet op rubber gebruiken, vooral niet op ruitenwisserbladen. Na het gebruik van spiritus of terpentine moet u het betreffende oppervlak direct afspoelen met een zeepsopje om alle resten te verwijderen. OPPOETSEN Gebruik op de glanzende delen van het voertuig geen chroompoetsmiddel of andere schurende reinigingsmiddelen. 288

289 Voertuig schoonmaken Wij raden u aan om het voertuig regelmatig met een lakpoetsmiddel van Jaguar (Jaguar Polish) en een poetsdoek op te poetsen. DE BINNENKANT Sommige reinigingsmiddelen bevatten stoffen die schadelijk zijn en gezondheidsproblemen kunnen opleveren wanneer u ze verkeerd gebruikt en die schade in de passagiersruimte kunnen veroorzaken. Lees de instructies van de fabrikant zorgvuldig. Om schade aan uw auto te voorkomen als een autoverzorgingsbedrijf wordt gebruikt, dient u hen te informeren over de reinigingsinstructies in het instructieboekje. SCHAKELAARS EN BEDIENINGSELEMENTEN REINIGEN Gebruik een zachte, droge, pluisvrije doek voor het reinigen van de schakelaars of bedieningselementen. Oefen hierbij geen overmatige druk uit. Spuit vloeistoffen niet direct op het oppervlak van de schakelaars en bedieningselementen. Gebruik geen chemische middelen, oplosmiddelen of huishoudelijke reinigingsmiddelen. Laat geen scherpe of schurende voorwerpen in aanraking komen met de onderdelen tijdens het reinigen. BEKLEDINGSSTOFFEN Gebruik nooit zeep, ammoniak, bleekmiddel of andere reinigingsmiddelen die bestemd zijn voor harde oppervlakken. Gebruik geen reinigingsmiddelen voor bekleding op elektrische apparatuur zoals de schakelaars op het dashboard. Zorg dat er bij het reinigen rondom elektrische onderdelen, zoals schakelaars, geen vloeistoffen in eventuele tussenruimten rondom onderdelen of tussen panelen en bekleding kunnen komen. Gebruik bekledingsreiniger van Jaguar (Jaguar Upholstery Cleaner), waarbij u de aanwijzingen nauwkeurig volgt. Maak het leer niet te nat. LEREN BEKLEDING Om het indringen van vuil en vlekken te voorkomen, dient u de bekleding van de stoelen regelmatig te controleren en om de één tot twee maanden als volgt schoon te maken: Veeg de fijne stofdeeltjes met een kleurloze, schone en vochtige doek van de stoeloppervlakken. Gebruik telkens een schoon gedeelte van de doek om te voorkomen dat u het leren oppervlak schuurt. Maak het leer niet te nat. Mocht dit niet voldoende zijn, dan dient u een doek te gebruiken die vochtig is gemaakt met een warm sopje en daarna is uitgewrongen. Gebruik alleen een milde, niet-bijtende zeep. 289

290 L Voertuig schoonmaken Gebruik door Jaguar goedgekeurde leerreiniger voor ernstig vervuilde delen. Droog het leer af en wrijf het op met een zachte doek die u regelmatig dient te verdraaien om een schoon oppervlak te verkrijgen. Gebruik diverse keren per jaar door Jaguar goedgekeurde leerreiniger, om de bekleding mooi en soepel te houden. De vochtinbrengende reiniger verzorgt de leren bekleding en helpt de buitenste beschermlaag tegen stof en andere substanties op te bouwen. Gebruik geen oplosmiddelen. Gebruik geen zeep/wasmiddel met oplosmiddelen, meubelwas of huishoudreinigers. In eerste instantie kan het lijken alsof deze middelen een uitstekend resultaat geven, maar het gebruik ervan heeft tot gevolg dat de kwaliteit van de leren bekleding zeer snel afneemt en de garantie op dit punt vervalt. Jaguar beveelt een basispakket met producten aan dat speciaal voor het leertype in uw voertuig is geselecteerd. Donkere kleding kan vlekken op leren stoelen veroorzaken, net als op andere bekledingsproducten. Scherpe voorwerpen zoals riemen, ritssluitingen en noppen, kunnen permanente krassen op het leren oppervlak achterlaten. Als u vloeistoffen die worden gemorst, zoals thee, koffie of inkt, niet onmiddellijk verwijdert, kunnen er permanente vlekken achterblijven. Als u uw voertuig door een autoverzorgingsbedrijf laat schoonmaken, dient u te zorgen dat de betreffende firma op de hoogte is van deze instructies en ze nauwkeurig opvolgt. VLEKKEN VERWIJDEREN U kunt de meeste vlekken in wollen bekleding verwijderen als u ze meteen behandelt en de vlekken niet de kans geeft om in te trekken. U kunt de meeste vlekken behandelen met één van de volgende drie reinigingsvloeistoffen: bekledingsreiniger van Jaguar (Jaguar Upholstery Cleaner), chemische-reinigingsvloeistof of schoon water. Volg de aanwijzingen op de verpakking. VEILIGHEIDSGORDELS Zorg dat er geen water, reinigingsmiddelen of stukjes doek in het veiligheidsgordelmechanisme terecht komen. Materialen die in het mechanisme komen, kunnen de prestaties van de veiligheidsgordel bij een botsing nadelig beïnvloeden. Trek de veiligheidsgordels helemaal uit, waarna u ze met warm water en zeep zonder oplosmiddelen schoonmaakt. Laat de veiligheidsgordels op een natuurlijke manier drogen, terwijl ze helemaal zijn uitgetrokken. Laat de veiligheidsgordels pas oprollen als ze helemaal droog zijn. N.B.: Maak tijdens het schoonmaken van de veiligheidsgordel van de gelegenheid gebruik om de riem op schade en slijtage te controleren. U dient alle slijtage of schade bij uw dealerbedrijf/erkende reparateur te melden en te laten herstellen. AIRBAGAFDEKKINGEN U mag airbagafdekkingen alleen schoonmaken met een iets vochtig gemaakte doek en een kleine hoeveelheid bekledingsreiniger. 290

291 Voertuig schoonmaken Stoffen die het mechanisme binnendringen, kunnen bij een botsing de prestaties van de airbags nadelig beïnvloeden. VLOERBEDEKKING EN MATTEN U kunt strepen en vlekken verwijderen door er lichtjes overheen te wrijven met een licht zeepsopje van warm water. Bij hardnekkige vlekken kunt u een normaal schoonmaakmiddel voor vloerbedekkingen gebruiken. SCHERMEN EN DISPLAYS REINIGEN Gebruik geen reinigingsmiddelen voor bekleding op elektrische apparatuur zoals de schakelaars op het dashboard. Wanneer u rondom elektrische onderdelen, zoals schakelaars, schoonmaakt, zorgt u ervoor dat geen vloeistoffen in eventuele tussenruimten rondom onderdelen of tussen panelen en bekleding kunnen komen. Reinig met een zachte, droge doek. Gebruik geen chemische middelen of huishoudreinigingsmiddelen. Laat geen scherpe, harde of schurende voorwerpen in aanraking komen met de schermen. Voorkom zo mogelijk dat de schermen gedurende lange tijd aan direct zonlicht worden blootgesteld. Om fouten te voorkomen moet u ervoor zorgen dat slechts één vinger tegelijk in contact is met het touchscreen. Oefen geen overmatige druk uit. RUITENWISSERBLADEN Oefen geen overmatige druk uit. Ernstige vervuiling op de ruitenwisserbladen moet worden verwijderd met een zachte, vochtige spons of doek. VERSTOPTE SPROEIMONDEN U mag de sproeimonden tijdens het verhelpen van een verstopping of het afstellen niet inschakelen. De ruitensproeiervloeistof kan de ogen en de huid irriteren. Lees de instructies van de fabrikant van de sproeiervloeistof en volg deze altijd op. Als een sproeiopening van de ruitensproeier verstopt raakt, kunt u een dunne metaaldraad in de opening steken om de verstopping te verhelpen. Zorg dat u de draad na het opheffen van de verstopping helemaal verwijdert. LICHTE LAKWERKSCHADE BIJWERKEN U dient de lak regelmatig op schade te controleren. Steenslag, barsten of diepe krassen in de lak of de carrosserie dient u onmiddellijk bij te werken. Blank metaal corrodeert snel. Als u dit niet behandelt, kan dit dure reparaties tot gevolg hebben. 291

292 L Vloeistofpeilcontroles LOCATIES VLOEISTOFRESERVOIRS 1. Reservoir voor rem/ koppelingsvloeistof. Bevindt zich onder de afdekking onder de motorkap aan de bestuurderszijde. Zie 274, AFDEKKINGEN ONDER DE MOTORKAP - VERWIJDEREN. 2. Peilstok motorolie (2.0L-dieselmotor). 3. Vuldop van motorkoelvloeistofreservoir. 4. Vuldop motorolie (3.0L-benzinemotor). 5. Vuldop motorolie (2.0L-dieselmotor). 6. Vuldop motorolie (3,0L-dieselmotor). 7. Vuldop van ruitensproeiervloeistofreservoir. Neem tijdens het uitvoeren van werkzaamheden in de motorruimte altijd de veiligheidsmaatregelen in acht. Zie 273, VEILIGHEID IN DE GARAGE. Start de motor niet en rijd niet met het voertuig als er een mogelijkheid is dat de gelekte vloeistof in aanraking komt met een heet oppervlak, zoals de uitlaat. Win onmiddellijk vakbekwaam advies in. 292

293 Vloeistofpeilcontroles De vuldop voor AdBlue (DEF) bevindt zich aan de binnenkant van de tankdopklep. Zie 261, ADBLUE (DIESEL EXHAUST FLUID, DEF). HET MOTOROLIEPEIL CONTROLEREN De motorolie moet regelmatig worden gecontroleerd en, indien nodig, worden bijgevuld met olie van de juiste kwaliteit voor de motor. Controleer de motorolie elke week. Als u ziet dat het oliepeil te veel of plotseling daalt, moet u deskundige hulp inroepen. Zorg dat het oliepeil nooit onder het laagste merkteken op de peilstok of de oliepeilindicator komt. Als de waarschuwing OLIEDRUK LAAG op het message centre verschijnt, dient u de motor zo snel mogelijk uit te schakelen zodra u dit veilig kunt doen en vakbekwame hulp in te roepen. U mag de motor niet starten totdat de oorzaak bekend en verholpen is. Motoren met een peilstok Voordat u het motoroliepeil controleert, zorgt u dat aan de volgende voorwaarden is voldaan: De auto staat stil en de elektronische handrem (EPB) is aangetrokken. Het voertuig staat op een vlakke ondergrond. De motorolie is koud. N.B.: Als u het oliepeil toch moet controleren wanneer de motor warm is, schakelt u de motor uit en laat u het voertuig vijf minuten lang stil staan, zodat de olie naar het oliecarter terug kan stromen. U mag de motor niet starten. U kunt het oliepeil als volgt controleren: 1. Verwijder de peilstok en veeg de stok met een schone, pluisvrije doek af. 2. Steek de peilstok weer helemaal in de houder en trek hem er nogmaals uit om het oliepeil te controleren. Als het oliepeil dichter bij het bovenste merkteken op de peilstok staat, voegt u geen olie meer toe. 293

294 L Vloeistofpeilcontroles Als het oliepeil op minder dan de helft staat, vult u 0,5 liter olie bij. Controleer het peil opnieuw en vul indien nodig meer olie bij. Als het oliepeil onder de onderste markering staat, vult u 1,8 liter olie bij. Zodra de olie het juiste peil op de peilstok heeft bereikt, wacht u 5 minuten en controleert u opnieuw. Motoren zonder peilstok Deze motoren beschikken over een elektrisch controlesysteem. Het motoroliepeil wordt niet gecontroleerd als de motor draait of als de auto rijdt. Voordat u het motoroliepeil controleert, zorgt u dat aan de volgende voorwaarden is voldaan: De auto staat stil en de elektronische handrem (EPB) is aangetrokken. Het voertuig staat op een vlakke ondergrond. De motorolie heeft de normale bedrijfstemperatuur bereikt (de olie is heet). Mededeling OK Te Veel Laag Kritiek laag Vul XX liter bij Actie Geen actie vereist. De motor is tien minuten uitgeschakeld geweest (het systeem geeft pas een nauwkeurige waarde wanneer het oliepeil is gestabiliseerd). U kunt het oliepeil als volgt controleren: 1. Schakel het contact in (start de motor niet). 2. Selecteer Oliepeil in het menu Voertuiginformatie. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. De motoroliepeilaanduiding wordt weergegeven op het message centre. Op de indicator wordt een indicatie van het oliepeil weergegeven. De mededelingen rechts naast de indicator geven informatie over mogelijk te verrichten noodzakelijke handelingen. Win onmiddellijk vakbekwaam advies in. Rijdt niet met het voertuig, omdat anders de motor ernstig beschadigd raakt. Vul 1,5 liter olie bij en controleer het peil opnieuw. Win onmiddellijk vakbekwaam advies in. Vul de aanbevolen hoeveelheid olie bij en controleer het peil opnieuw. 294

295 Vloeistofpeilcontroles Mededeling Niet Beschikbaar STORING IN OLIEPEILCONTROLESYSTEEM Actie Het oliepeil wordt gestabiliseerd. Schakel het contact uit, wacht tien minuten en kijk vervolgens nogmaals naar de oliepeilweergave. Win onmiddellijk vakbekwaam advies in. OLIE BIJVULLEN De garantie op het voertuig kan komen te vervallen voor schade die ontstaat door het gebruik van olie die niet aan de vereiste specificatie voldoet. Als u geen olie gebruikt die aan de vereiste specificatie voldoet, kunt u overmatige motorslijtage, ophoping van drab en afzettingen en grotere milieuvervuiling veroorzaken. Hierdoor kan de motor defect raken. Zie 342, SMEERMIDDELEN EN VLOEISTOFFEN. Als er te veel olie wordt bijgevuld, kan de motor ernstige schade oplopen. U dient de olie in kleine hoeveelheden bij te vullen en het peil opnieuw te controleren om te zorgen dat er niet te veel olie in de motor terechtkomt. Het is van groot belang om olie met de correcte specificatie te gebruiken en te controleren of deze geschikt is voor de klimatologische omstandigheden waarin het voertuig wordt gebruikt. 1. Draai de olievuldop linksom om deze te verwijderen. 2. Bij motoren met een peilstok: Vul olie bij om het peil tussen de merktekens MIN en MAX op de peilstok te houden. N.B.: De hoeveelheid olie die nodig om het niveau op de peilstok te laten stijgen van MIN naar MAX is ongeveer 1,8 liter. 3. Bij motoren met een elektrisch controlesysteem: Vul olie bij zoals aangegeven door de mededelingen met betrekking tot het motoroliepeil op het message centre. 4. Veeg eventuele olie weg die bij het bijvullen is gemorst. 5. Controleer het oliepeil na vijf minuten nogmaals. 6. Bevestig de olievuldop door deze rechtsom te draaien. HET KOELVLOEISTOFPEIL CONTROLEREN Als u de motor zonder koelvloeistof laat lopen, zal dit de motor ernstig beschadigen. Bij aanhoudend koelvloeistofverlies dient u onmiddellijk deskundig advies in te winnen. Het niveau in het koelvloeistofreservoir moet minimaal één keer per week worden gecontroleerd (of zelfs vaker bij een hoge kilometerstand of zware rijomstandigheden). Controleer het peil altijd wanneer het systeem koud is. 295

296 L Vloeistofpeilcontroles Zorg ervoor dat het koelvloeistofpeil tussen de markering MIN en MAX op de zijkant van het expansiereservoir blijft. Als het peil plotseling of veel is gedaald, moet u het voertuig zo snel mogelijk door een handelaar/erkende reparateur laten nakijken. KOELVLOEISTOF BIJVULLEN Verwijder nooit de vuldop van het koelvloeistofreservoir wanneer de motor warm is. Ontsnappende stoom of gloeiend heet water kan ernstig letsel veroorzaken. Schroef de vuldop langzaam los, zodat de druk kan ontsnappen voordat u de vuldop helemaal verwijdert. Antivries is een zeer gemakkelijk ontvlambare vloeistof. Zorg dat antivries niet in contact komt met open vuur of ontstekingsbronnen (zoals een hete motor), aangezien er dan brand kan ontstaan. Antivries is giftig en kan bij doorslikken dodelijk zijn. Bewaar flessen/blikken afgesloten buiten het bereik van kinderen. Als u vermoedt dat iemand per ongeluk antivries heeft doorgeslikt, dient u onmiddellijk een arts te raadplegen. Zorg dat u bij het rijden in gebieden waar zout in de waterleiding zit, altijd een hoeveelheid vers water (regenwater of gedestilleerd water) bij u hebt. Bijvullen met zout water kan ernstige motorschade tot gevolg hebben. Het gebruik van niet-goedgekeurde antivries heeft een negatieve invloed op het motorkoelsysteem en dus ook op de duurzaamheid van de motor. Antivries beschadigt de lak. Leg bij morsen onmiddellijk een absorberende doek op de plek en maak de plek schoon met een mengsel van voertuigshampoo en water. Gebruik geen anti-lekproducten in het koelsysteem, dit leidt tot schade aan de auto. 296

297 Vloeistofpeilcontroles Antivries bevat belangrijke anticorrosiemiddelen. Het antivriesgehalte van de koelvloeistof moet het hele jaar door (niet alleen bij lage temperaturen) 50% ± 5% zijn. Om te waarborgen dat de anticorrosiewerking van de koelvloeistof behouden blijft, dient u het antivriesgehalte één keer per jaar te controleren en de vloeistof om de tien jaar helemaal te verversen, ongeacht de gereden afstand. Als u dit nalaat, kunnen de radiateur en de motoronderdelen corroderen. Het soortelijk gewicht van een antivriesoplossing van 50% bij 20 C is 1,068. De antivries beschermt tegen vorst tot 40 C. 1. Verwijder de vuldop van het koelvloeistofreservoir door deze linksom te draaien. 2. Vul indien nodig olie bij tot aan de markering MAX op de zijkant van het koelvloeistofreservoir. Gebruik een antivriesmengsel van 50% water en 50% antivriesmiddel. Zie 342, SMEERMIDDELEN EN VLOEISTOFFEN. N.B.: In een noodsituatie - en alleen als er geen goedgekeurde antivries beschikbaar is - vult u het koelsysteem bij met schoon water. Houd er echter rekening mee dat de vorstbescherming aanzienlijk kleiner is. U mag niet bijvullen of verversen met conventionele antivriessoorten. Vraag bij twijfel advies aan een deskundige monteur. 3. Monteer de vuldop van het koelvloeistofreservoir door de dop rechtsom te draaien totdat u een klik hoort. VLOEISTOFPEIL REM/ KOPPELING CONTROLEREN Roep onmiddellijk deskundige hulp in als de slag van het rempedaal ongewoon lang is of er een aanzienlijke hoeveelheid remvloeistof is verbruikt. Het rijden onder dergelijke omstandigheden kan langere remafstanden of zelfs het volledig uitvallen van de remmen tot gevolg hebben. Remvloeistof is uitermate giftig. Bewaar flessen en blikken goed afgesloten en buiten het bereik van kinderen. Als u vermoedt dat iemand de vloeistof per ongeluk heeft ingeslikt, dient u onmiddellijk een arts te raadplegen. Als de vloeistof in contact komt met de huid of ogen, dient u deze onmiddellijk met een ruime hoeveelheid schoen water af of uit te spoelen. Remvloeistof is een zeer gemakkelijk ontvlambare vloeistof. Zorg dat remvloeistof niet in contact komt met open vuur of ontstekingsbronnen (zoals een hete motor). U mag niet met het voertuig rijden terwijl het vloeistofpeil onder het MIN-merkteken staat. Als de hoeveelheid vloeistof in het remvloeistofreservoir onder het aanbevolen peil daalt, gaat een rood waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden. Zie 67, REMMEN (ROOD). N.B.: Als het waarschuwingslampje tijdens het rijden gaat branden, dient u het voertuig zodra u dit veilig kunt doen tot stilstand te brengen door voorzichtig het rempedaal in te trappen. Controleer het remvloeistofpeil en vul zo nodig bij. 297

298 L Vloeistofpeilcontroles Zet het voertuig op een vlakke ondergrond en controleer het vloeistofpeil minstens één keer per week (bij hogere kilometerstanden of onder zware bedrijfsomstandigheden vaker). 1. Verwijder de afdekking aan de bestuurderszijde, onder de motorkap. Raadpleeg 292, LOCATIES VLOEISTOFRESERVOIRS en 274, AFDEKKINGEN ONDER DE MOTORKAP - VERWIJDEREN. 2. Controleer het peil van het remvloeistofreservoir. Het vloeistofpeil moet tussen de markeringen MIN en MAX liggen. N.B.: Het remvloeistofpeil kan tijdens normaal gebruik iets dalen als gevolg van remblokslijtage, maar mag niet beneden het MIN-merkteken komen. REM-/KOPPELINGSVLOEISTOF BIJVULLEN Gebruik alleen remvloeistof met de correcte specificatie. Zie 342, SMEERMIDDELEN EN VLOEISTOFFEN. Remvloeistof beschadigt de lak. Leg bij morsen onmiddellijk een absorberende doek op de plek en maak de plek schoon met een mengsel van voertuigshampoo en water. Gebruik alleen nieuwe vloeistof uit een luchtdicht blik. Vloeistof uit geopende blikken of vloeistof die al eerder uit het systeem is afgetapt, heeft vocht opgenomen. Dit beïnvloedt de prestaties nadelig. U mag deze vloeistof niet gebruiken. Vul het reservoir alleen tot de markering MAX bij wanneer de remblokken zijn vervangen. Roep bij twijfel deskundige hulp in. 1. Vul het remvloeistofreservoir minimaal bij tot de minimummarkering. 2. Monteer de vuldop van het remvloeistofreservoir door de dop rechtsom te draaien. 3. Monteer de afdekking onder de motorkap. Zie 274, AFDEKKINGEN ONDER DE MOTORKAP - TERUGPLAATSEN. HET RUITENSPROEIERVLOEISTOFPEIL CONTROLEREN Laat de ruitensproeiervloeistof niet in contact komen met open vuur of ontstekingsbronnen. Als u het voertuig bij temperaturen onder 4 C gebruikt, dient u een ruitensproeiervloeistof met vorstbescherming te gebruiken. Gebruik alleen goedgekeurde ruitensproeiervloeistof. 298

299 Vloeistofpeilcontroles Zorg dat u geen vloeistof morst, vooral als u de vloeistof onverdund of in een hoge concentratie gebruikt. Mocht u toch wat morsen, dan dient u de plek onmiddellijk met water te wassen. Het ruitensproeiervloeistofreservoir voorziet de ruitensproeiers voor en achter en de koplampsproeiers van vloeistof. Controleer het vloeistofpeil in het reservoir minstens elke week en vul het zo nodig bij. Vul het altijd bij met ruitensproeiervloeistof om bevriezing te voorkomen. Schakel de ruitensproeiers regelmatig in om te controleren of de sproeimonden zowel open als goed gericht zijn. RUITENSPROEIERVLOEISTOF BIJVULLEN Vul de ruitensproeiervloeistof als volgt: 1. Reinig de vuldop van het ruitensproeiervloeistofreservoir voordat u deze verwijdert, om te voorkomen dat er vuil in het reservoir komt. 2. Verwijder de vuldop. 3. Vul het reservoir bij totdat de vloeistof in de vulhals zichtbaar is. 4. Plaats de vuldop terug. 299

300 L Voertuigaccu WAARSCHUWINGSSYMBOLEN OP DE ACCU Zorg dat er geen open vuur of andere ontstekingsbronnen in de buurt van de accu komen, aangezien er uit de accu explosieve gassen kunnen komen. Draag tijdens het uitvoeren van werkzaamheden in de buurt van de accu of bij het hanteren van de accu een geschikte veiligheidsbril om de ogen tegen zuurspetters te beschermen. Om het risico op letsel te verkleinen mag u geen kinderen in de buurt van de accu toelaten. Houd er rekening mee dat er explosieve gassen uit de accu kunnen komen. De accu bevat zuur, dat uitermate corrosief en giftig is. Raadpleeg het instructieboekje voor informatie voordat u de accu hanteert. VERZORGING VAN DE ACCU Als er elektrolyt van de accu in uw ogen, op uw huid en/of op uw kleding komt, dient u de huid/ogen met grote hoeveelheden water te spoelen en/of de betreffende kleding uit te doen. Raadpleeg onmiddellijk een arts. Als het wordt ingenomen, kan accu-elektrolyt dodelijk zijn. Roep onmiddellijk medische hulp in. U mag apparatuur van 12 V niet direct op de accupolen aansluiten. Als u dit toch doet, kan er een vonk ontstaan, wat een explosie tot gevolg kan hebben. Als de accu op het voertuig is aangesloten, dienen de accuvuldoppen en de ontluchtingsleiding altijd op hun plaats te zitten. Zorg ervoor dat de ontluchtingsleiding niet verstopt is en dat er geen kinken in zitten. Als u dit niet doet, kan er druk in de accu worden opgebouwd, waardoor er een explosie kan plaatsvinden. Stel de accu niet bloot aan open vuur of een vonk, aangezien de accu een explosief, ontvlambaar gas produceert. U mag bij een bevroren accu nooit hulpstartkabels gebruiken, de accu opladen of het voertuig proberen te starten. Dit kan een explosie veroorzaken. Verwijder voordat u werkzaamheden aan of in de buurt van de accu gaat uitvoeren eerst alle metalen sieraden en zorg dat metalen gereedschap of voertuigonderdelen niet in contact komen met de accupolen. Metalen voorwerpen kunnen vonken en/of kortsluiting veroorzaken. Dit kan een explosie veroorzaken. Zorg dat de accupolen of -aansluitklemmen niet tegen uw huid aankomen. Ze bevatten lood en loodverbindingen, die giftig zijn. Na het hanteren van de accu dient u uw handen altijd grondig te wassen. Uw auto is voorzien van een accu met absorberende glasmat (AGM). 300

301 Voertuigaccu N.B.: AGM-accu s zijn permanent afgedicht en behoeven geen onderhoud. Probeer niet een AGM-accu te openen of de bovenkant te verwijderen. HULPSTARTKABELS AANSLUITEN Verwijder eerst alle metalen sieraden, voordat u werkzaamheden aan of in de buurt van de accu of accupolen gaat uitvoeren Zorg ervoor dat metalen voorwerpen of voertuigonderdelen niet in contact komen met de accu of accupolen. Metalen voorwerpen kunnen vonken en/of kortsluiting veroorzaken. Dit kan een explosie veroorzaken. Zorg dat de accupolen of -aansluitklemmen niet tegen uw huid aankomen. Ze bevatten lood en loodverbindingen, die giftig zijn. Na het hanteren van de accu dient u uw handen altijd grondig te wassen. Stel een accu niet bloot aan open vuur of een vonk, aangezien de accu een explosief, ontvlambaar gas produceert. Sluit de hulpstartkabels nooit aan op een van de accupolen van dit voertuig. Als u dit toch doet, kan er een vonk ontstaan, wat een explosie tot gevolg kan hebben. Het kan ook leiden tot schade aan het laadsysteem. U mag bij een bevroren accu nooit hulpstartkabels gebruiken, de accu opladen of het voertuig proberen te starten. Dit kan een explosie veroorzaken. Bewegende onderdelen van de motor kunnen ernstig letsel veroorzaken. Wees zeer voorzichtig wanneer u in de buurt van bewegende motoronderdelen werkt. Voordat u probeert een voertuig te starten, controleert u of de elektrische parkeerrem (EPB) is aangetrokken, of de wielen geblokkeerd zijn. Zorg dat de parkeerstand (P) is geselecteerd bij voertuigen met automatische transmissie. Draag een geschikte veiligheidsbril tijdens het uitvoeren van werkzaamheden in de buurt van een accu. Bij normaal gebruik stoten accu s explosieve gassen uit, die ernstige ontploffingen en ernstig letsel kunnen veroorzaken. Houd vonken en open vuur uit de buurt van de accu. Zorg dat de twee voertuigen elkaar niet raken, behalve door middel van de startkabels. Controleer of de accu of de starthulp een spanning van 12 V heeft. Koppel de hulpstartkabels los voordat u elektrische apparatuur gebruikt. N.B.: Controleer voordat de startkabels worden aangesloten op de accupolen van het uitgeschakelde voertuig of de accupolen van het hulpvoertuig in orde zijn en of alle elektrische apparatuur is uitgeschakeld. 301

302 L Voertuigaccu Open de motorkap en zoek de voorste zekeringkast in de motorruimte. Zie 305, LOCATIES VAN DE ZEKERINGKASTEN. 1. Maak het toegangsdeksel van de hulpaccu aan het uiteinde van de zekeringkast in de motorruimte los. 2. Verwijder de kappen van de accupolen en leg deze opzij. Volg de onderstaande procedure bij het aansluiten en loskoppelen van de hulpstartkabels: 1. Sluit één uiteinde van de positieve (rode) hulpstartkabel aan op de pluspool van de accu van het hulpvoertuig. N.B.: Raadpleeg het instructieboekje van het hulpvoertuig voor de aanbevolen pool. 2. Sluit het andere uiteinde van de positieve (rode) hulpstartkabel aan op de pluspool van de accu van het defecte voertuig. 3. Sluit één uiteinde van de negatieve (zwarte) hulpstartkabel aan op de minpool van de accu van het hulpvoertuig. N.B.: Raadpleeg het instructieboekje van het hulpvoertuig voor de aanbevolen pool. 4. Sluit het andere uiteinde van de negatieve (zwarte) hulpstartkabel aan op de minpool van de accu van het defecte voertuig. N.B.: Controleer of geen van de kabels bewegende delen raken en alle 4 de aansluitingen goed vast zitten. 5. Start de motor van het goede voertuig en laat deze een paar minuten lang stationair lopen. 6. Start de motor van het defecte voertuig. N.B.: Schakel pas elektrische apparatuur van het defecte voertuig in nadat u de hulpstartkabels hebt verwijderd. 7. Laat beide voertuigen een paar minuten lang stationair draaien. 8. Schakel de motor van het hulpvoertuig uit. 9. Maak de negatieve (zwarte) hulpstartkabel los van het defecte voertuig. 302

303 Voertuigaccu 10. Maak de negatieve (zwarte) hulpstartkabel los van het hulpvoertuig. 11. Maak de positieve (rode) hulpstartkabel los van het defecte voertuig. 12. Maak de positieve (rode) hulpstartkabel los van het hulpvoertuig. Breng de kappen van de accupolen weer aan en sluit de motorkap. EEN HULPMIDDEL VOOR STARTEN AANSLUITEN Als u het voertuig wilt starten met een hulpmiddel voor starten of een hulpaccu, volgt u de onderstaande instructies in de aangegeven volgorde: 1. Sluit de positieve (rode) hulpstartkabel aan op de positieve accupool van het voertuig. 2. Sluit de negatieve (zwarte) hulpstartkabel aan op de negatieve accupool van het voertuig. 3. Schakel de starthulp in. 4. Start de motor en laat deze stationair lopen. 5. Maak de negatieve (zwarte) hulpstartkabel los van de accupool van het voertuig. 6. Schakel de starthulp uit. 7. Maak de positieve (rode) hulpstartkabel los van de accupool van het voertuig. DE ACCU VERWIJDEREN Om de accu na het verwijderen weer aan te brengen zijn speciale gereedschappen nodig. Daarom mag het verwijderen en aanbrengen van de accu alleen door deskundig personeel worden uitgevoerd. Neem contact op met uw dealer/erkende reparateur. DE ACCU OPLADEN Als het noodzakelijk is de accu op te laden, moet de accu uit het voertuig worden verwijderd. Neem contact op met uw dealer/erkende reparateur. Laat het loskoppelen, verwijderen en vervangen van een accu over aan een vakbekwame monteur. Neem contact op met uw dealer/erkende reparateur. U dient lege batterijen op de juiste manier als afval te laten verwerken, aangezien ze een aantal schadelijke stoffen bevatten. Vraag uw dealer/ erkende reparateur en/of de plaatselijke autoriteiten om advies over afvalverwerking. DE VOERTUIGACCU VERVANGEN Als het noodzakelijk is de accu te vervangen, moet de accu uit het voertuig worden verwijderd. Neem contact op met uw dealer/erkende reparateur. Laat het loskoppelen, verwijderen en vervangen van een accu over aan een vakbekwame monteur. Neem contact op met uw dealer/erkende reparateur. U dient lege batterijen op de juiste manier als afval te laten verwerken, aangezien ze een aantal schadelijke stoffen bevatten. Vraag uw dealer/ erkende reparateur en/of de plaatselijke autoriteiten om advies over afvalverwerking. 303

304 L Voertuigaccu GEVOLGEN VAN HET LOSKOPPELEN Het loskoppelen van de accu kan voor een aantal voertuigsystemen gevolgen hebben, vooral als de accu vóór het loskoppelen onvoldoende is opgeladen. Het alarm kan, afhankelijk van de status ervan, bijvoorbeeld afgaan op het moment dat de accu wordt losgekoppeld. Als het alarm inderdaad afgaat, kunt u het beveiligingssysteem op de gebruikelijke manier met de Smart Key uitschakelen. U zult de ruiten misschien opnieuw moeten kalibreren, zodat zij weer goed werken. ACCUCONTROLESYSTEEM Het Intelligent Power Management System (IPSM) controleert voortdurend de toestand van de hoofdaccu van het voertuig. Als wordt geconstateerd dat de accu te snel ontlaadt, schakelt het systeem niet-essentiële elektrische systemen uit om de acculading te sparen. Als het IPSM berekent dat de accutoestand niet binnen bepaalde parameters valt, kan er op 2 niveaus actie worden ondernomen. Bij beide niveaus wordt een waarschuwing op het touchscreen weergegeven en in het geval van de waarschuwing Batterij bijna leeg, ook in het message centre. Energiebeheer: verschijnt op het touchscreen als de motor niet draait en de systeemfuncties de accu te snel ontladen. Na 3 minuten begint de IPSM de systemen van de auto uit te schakelen. De normale werking van het systeem wordt hervat wanneer de motor wordt gestart. Lage accuspanning - start motor: verschijnt op het touchscreen en het informatiedisplay als de motor niet draait. Na 3 minuten begint de IPSM de systemen van de auto uit te schakelen. De normale werking van het systeem wordt hervat wanneer de motor wordt gestart. Start de motor alleen indien dit veilig is. N.B.: Als de mededeling Lage accuspanning - start motor wordt weergegeven, rijdt u met de auto gedurende ten minste 30 minuten bij een temperatuur hoger dan 0 C of ten minste 60 minuten bij temperaturen onder 0 C. Hierdoor kan de acculading tot een acceptabel niveau herstellen. Als de normale werking van het systeem niet wordt hervat wanneer de motor weer wordt ingeschakeld, is de accu mogelijk niet voldoende opgeladen. Als dat veilig mogelijk is, start u de motor opnieuw. Neem indien het probleem aanhoudt contact op met uw dealer/erkende reparateur. 304

305 Zekeringen LOCATIES VAN DE ZEKERINGKASTEN Wanneer u het deksel van een zekeringkast verwijdert, dient u te zorgen dat er geen vocht in de kast komt, doe het deksel zo spoedig mogelijk weer dicht. In het voertuig bevinden zich 5 afzonderlijke zekeringkasten. Elke zekeringkast beveiligt een andere circuitgroep. 1. Voorste zekeringkast in de motorruimte: Til de kap van de pluspool van de accu op. Houd de bevestigingsklemmen van het deksel van de zekeringkast ingedrukt en til het deksel op om het te openen. 2. Achterste zekeringkast in de motorruimte: Verwijder het deksel onder de motorkap door de bevestigingsklem iets in te drukken en vervolgens ingedrukt te houden. Trek het deksel omhoog om het te verwijderen. Zie 274, AFDEKKINGEN ONDER DE MOTORKAP - VERWIJDEREN. Houd de bevestigingsklem van het deksel van de zekeringkast ingedrukt en trek omhoog om het deksel te verwijderen. 3. Zekeringkast in de passagiersruimte, deze bevindt zich op de rechter A-stijl, onder het dashboard: 305

306 L Zekeringen Gebruik een voor dit doeleinde geschikt gereedschap om de achterste rand van het paneel los te maken en trek aan het paneel om het te verwijderen. N.B.: Noteer de oriëntatie van het paneel om deze gemakkelijker te kunnen terugplaatsen. 4. Bovenste zekeringkast in de bagageruimte. De zekeringkast is toegankelijk na het uitbouwen van het toegangspaneel aan de rechterzijde van de bagageruimte. Trek aan de achterrand van het toegangspaneel om het te verwijderen. N.B.: Deze zekeringkast is tevens voorzien van reservezekeringen en het gereedschap voor het verwijderen van zekeringen. 5. Onderste zekeringkast in de bagageruimte: U kunt de zekeringkast bereiken door het vloerpaneel van de bagageruimte en de gereedschapsset voor het reservewiel te verwijderen. Zie 329, EEN WIEL VERWISSELEN. ZEKERINGKAST IN DE MOTORRUIMTE Voorste zekeringkast in de motorruimte Zekeringnummer Sterkte (ampère) Zekeringkleur Geelbruin Geelbruin Geelbruin - - Groen EEN ZEKERING VERVANGEN Het wordt aanbevolen om alleen goedgekeurde vervangingszekeringen met dezelfde sterkte en van hetzelfde type aan te brengen, of zekeringen die aan een passende specificatie voldoen. Het gebruik van een verkeerde zekering kan schade aan het elektrische systeem van het voertuig veroorzaken en brand tot gevolg hebben. Als de vervangingszekering na het aanbrengen doorslaat, dient u het systeem door uw dealer/erkende reparateur te laten controleren. N.B.: Het wordt aanbevolen om de relais alleen door deskundige personen te laten vervangen. Schakel altijd het contact en het betreffende elektrische circuit uit voordat u een zekering vervangt. Circuit Motor van de koplamp links Koplampen. Motor van de koplamp rechts. - - Koplampsproeier

307 Zekeringen Zekeringnummer 9 10 Sterkte (ampère) Zekeringkleur Circuit Rood Voormistlichten. Blauw Waterpomp van tussenkoeler. Achterste zekeringkast in de motorruimte Zekeringnummer Sterkte (ampère) Zekeringkleur Blauw Blauw Rood Blauw Blauw Rood Blauw Helder Geel Geel Geel - - Geelbruin Geelbruin Blauw Groen Blauw Circuit Motormanagementsysteem. Motormanagementsysteem. Transmissiehendel. Brandstofsysteem. Motormanagementsysteem (2.0L diesel, 3.0L benzine). Transmissiehendel. Brandstofsysteem. Motormanagementsysteem (3.0 l diesel,). Motormanagementsysteem (2.0Ldieselmotor, 3.0L-dieselmotor). Motorkoeling. Motorsteunen. Motormanagementsysteem (2.0L diesel, 3.0L benzine). Motorkoeling. Motorsteunen. Motormanagementsysteem (3.0 l diesel,). Motormanagementsysteem. Uitlaatsensors. Uitlaatsensors (2.0L diesel, 3.0L benzine). Uitlaatsensors (3.0 l benzine). - - Waterpomp van tussenkoeler Helder Groen Motormanagementsysteem. Bewaking startmotor. Voedingsmanagement. Transmissieregelmodule (TCM). Startmotor. Motormanagementsysteem (3.0L benzine). Tussenbak. Brandstofpomp. 307

308 L Zekeringen ZEKERINGKAST IN DE PASSAGIERSRUIMTE Zekeringnummer Sterkte (ampère) Zekeringkleur Geel Geelbruin Geelbruin Geelbruin Geelbruin Geel Geel Geel Geel Groen Groen Geel Geel Geel - Geelbruin Geelbruin Blauw - Geel Geel Helder Helder Helder Helder - Circuit Zonnedak. Rempedaalschakelaar. Startblokkering. Diagnose-aansluiting. Noodstroomsirene. Accessoirestekkerdoos tweede rij. Accessoirestekkerdoos opbergvak. Stoel linksvoor. Stoel rechtsvoor. Stoel linksvoor. Stoel rechtsvoor. Treeplanken. Accessoirestekkerdoos voor. Rugleuningverstelling van achterbank. - Elektrische voeding. Antenne portierhandgrepen. Claxons. - Verwarming/klimaatregeling bestuurdersstoel. Verwarming/klimaatregeling passagiersstoel Rood Geelbruin Module van het rechter voorportier. Module van het linker achterportier. Module van het rechter achterportier. Module van het linker voorportier. - - Stuurwielverwarming. Instappen zonder sleutel. 308

309 Zekeringen Zekeringnummer Sterkte (ampère) Zekeringkleur Circuit Geel Geelbruin Geelbruin Blauw Rood ZEKERINGKAST IN DE KOFFERRUIMTE Bovenste zekeringkast in de kofferruimte. Zekeringnummer Sterkte (ampère) Zekeringkleur Geel Geelbruin Geel Geel Rood Rood Geelbruin Helder Rood Helder Rood Rood Rood Rood Geelbruin - Instappen zonder sleutel. Wegenbelasting in Singapore. Tyre Pressure Monitoring System (TPMS). Airconditioning (A/C). USB-poort. - Circuit Accessoirestekkerdoos kofferruimte. Stoelverwarming achterin. Stoelverwarming linksachter. Stoelverwarming rechtsachter. Adaptieve dynamische ophanging. Elektronisch differentieel. Message centre. Voedingsmanagement. Aansluitpunt voor de aanhanger. AdBlue (Diesel Exhaust Fluid, DEF). AdBlue. Binnenspiegel. Blind Spot Monitor (BSM). Camera Geelbruin Geel Entertainmentsysteem. Stuurwielverwarming. Head-up display (HUD). Camera. - Adaptieve cruise control (ACC). Aansluitpunt voor de aanhanger. 309

310 L Zekeringen Zekeringnummer Sterkte (ampère) Zekeringkleur Circuit - Rood - Blauw - Geel - Blauw Groen Groen Groen Geelbruin Onderste zekeringkast in de kofferruimte Zekeringnummer Sterkte (ampère) Telematica. - Schakelaars op het bestuurdersportier. Bestuurdersstoel. Schakelaars voor de bestuurdersstoel. Voorpassagiersstoel. - Accessoirestekkerdoos achter. - Zekeringkleur Blauw Rood - Rood Blauw Blauw Achterruitwisser. Uitklapbare trekhaak. Aanhanger. Brandstofsysteem. Elektrisch kofferdeksel. Dieselbrandstofpomp. Beveiligde circuits Touchscreen. Bedieningspaneel van de climate control. Audioversterker. - Navigatie. Televisietuner. Hoofdeenheid van geluidsinstallatie. Aansluitingspaneel van draagbare media

311 Zekeringen Zekeringnummer Sterkte (ampère) Zekeringkleur Beveiligde circuits - - Blauw Verwarming en ventilatie. Geel Hulpverwarming. 311

312 L Banden BANDMARKERINGEN 1. P geeft aan dat de band alleen voor personenvoertuigen is bedoeld. Deze index wordt niet altijd aangegeven. 2. De breedte van de band van wangrand tot wangrand in millimeter. 3. De verhouding tussen hoogte en breedte, ook wel profiel genoemd, geeft de wanghoogte aan als percentage van de loopvlakbreedte. Als de loopvlakbreedte 205 mm en de verhouding hoogte/breedte 50 is, is de wanghoogte dus 102 mm. 4. R geeft aan dat het om een radiaalband gaat. 5. De diameter van de velg in inches. 6. De belastingsindex voor de band. Deze index wordt niet altijd aangegeven. De belastingsindex en de snelheidsclassificatie van alle reservebanden moeten altijd ten minste dezelfde specificatie hebben als de oorspronkelijke uitrusting van het voertuig (behalve voor goedgekeurde winterbanden, zie 316, WINTERBANDEN GEBRUIKEN). Neem bij twijfel contact op met een dealer/erkende reparateur. 7. De snelheidsclassificatie geeft de maximale snelheid aan waarbij de band gedurende langere perioden mag worden gebruikt. Zie 313, SNELHEIDSCLASSIFICATIE. 312

313 Banden 8. Standaardinformatie van de bandenfabrikant, die kan worden gebruikt voor terugroepacties voor banden en andere controleprocessen. De meeste informatie heeft betrekking op de fabrikant, locatie van de fabriek enzovoort. De laatste vier cijfers geven de productiedatum aan. Als het nummer bijvoorbeeld eindigt op 3106 is, is de band gemaakt in de 31e week van M+S of M/S geeft aan dat de band is ontwikkeld met enige capaciteit voor modder en sneeuw. 10. Het aantal koordlagen in zowel het loopvlak als de wang geeft aan hoeveel lagen rubbercoatingmateriaal er in de constructie van de band zijn gebruikt. Er wordt ook informatie gegeven over de gebruikte materialen. 11. Slijtage-indicator: een band met classificatie 400 gaat bijvoorbeeld tweemaal zo lang mee als een band met classificatie De tractiewaarde geeft de prestaties van een band aan bij remmen op nat wegdek. Hoe hoger de waarde, des te beter de remprestaties. De waarden van hoog naar laag zijn AA, A, B en C. De tractieklasse die aan deze band is toegekend is gebaseerd op remtests tijdens rechtuitrijden en omvat geen eigenschappen betreffende acceleratie, bochten rijden, aquaplaning of maximale tractie. 13. De maximale belasting die de band kan dragen. 14. Hittevastheidswaarde: de hittevastheid van de band is A, B of C, waarbij A de hoogste hittevastheid aangeeft. Deze waarden worden gegeven voor een goed opgepompte band, die binnen de snelheids- en belastingslimieten wordt gebruikt. 15. De maximale bandenspanning voor de band. Deze bandenspanning mag niet bij normaal rijden worden gebruikt. Zie 316, PLATTE PLEKKEN VERMIJDEN. SNELHEIDSCLASSIFICATIE Waarde Q R S T U H V W Y Snelheid, km/h (mph) 160 (99) 170 (106) 180 (112) 190 (118) 200 (124) 210 (130) 240 (149) 270 (168) 300 (186) BANDVERZORGING Rijd niet met het voertuig wanneer een van de banden is beschadigd, overmatig versleten of niet goed opgepompt. Zorg dat de banden niet worden vervuild met voertuigvloeistoffen, omdat deze vloeistoffen schade aan de band kunnen veroorzaken. Laat de wielen niet spinnen. De vrijgekomen krachten kunnen de constructie van de band beschadigen, waardoor de band defect kan raken. 313

314 L Banden Als wielspin onvermijdelijk is doordat de banden hun grip verliezen (bijvoorbeeld in diepe sneeuw), mag u niet harder rijden dan 50 km/h (30 mph). De maximale bandenspanning wordt weergegeven op de bandwand en mag in geen geval worden overschreden. U dient alle banden van het voertuig (inclusief de reserveband) regelmatig op beschadigingen, slijtage en vervorming te controleren. Als u erover twijfelt of een band nog in orde is, dient u deze onmiddellijk te laten controleren bij een bandenreparatiebedrijf of een dealerbedrijf/erkende reparateur. BANDENSPANNINGEN U dient alle bandenspanningen, ook die van de reserveband, met een nauwkeurige drukmeter regelmatig te controleren, wanneer de banden koud zijn. U dient de bandenspanningen uitsluitend bij koude banden te controleren en nadat het voertuig langer dan drie uur heeft stilgestaan. Een hete band op of onder de aanbevolen koude bandenspanning is gevaarlijk zacht opgepompt. Rijd nooit met uw voertuig als de bandenspanningen niet correct zijn. Bij te lage bandenspanning zal de band zich te veel plooien en treedt er ongelijkmatige bandslijtage op. Bij te hoge bandenspanning rijdt u niet comfortabel, slijt de band ongelijkmatig en is het rijgedrag ongunstig. Rijd niet met een voertuig met een lekke band. Zelfs wanneer de band op spanning lijkt te zijn, kan deze gevaarlijk zacht zijn en steeds zachter worden. Vervang de band of neem contact op met een erkend reparateur. Te lage bandenspanning resulteert ook in verminderde brandstofefficiëntie en kortere levensduur van het loopvlak en kan van invloed zijn op het weggedrag en de remweg van het voertuig. Als het voertuig in de felle zon heeft gestaan of gebruikt is bij hoge omgevingstemperaturen, mag u de bandenspanningen niet verlagen. Zet het voertuig in de schaduw en laat de banden afkoelen voordat u de spanningen opnieuw controleert. De aanbevolen bandenspanningen staan vermeld op een sticker op de B-stijl aan de bestuurderszijde. Open het bestuurdersportier om toegang te krijgen tot de bandenspanningssticker. Houd bij controleren en aanpassen van de bandenspanningen altijd rekening met de belading van het voertuig. 314

315 Banden Controleer de toestand en de spanning van de banden, inclusief het reservewiel, wekelijks en voor lange reizen. Als u de bandenspanningen controleert in een beschermende overdekte ruimte (zoals een garage) en vervolgens bij lage buitentemperaturen met het voertuig rijdt, kan er een te lage spanning optreden. Na verloop van tijd treedt steeds een klein drukverlies op. Als dit verlies groter is dan 0,14 bar (2 psi, 14 kpa) per week, dient u de oorzaak door een vakbekwame monteur te laten opsporen en verhelpen. Als het toch noodzakelijk is de bandenspanningen te controleren terwijl de banden warm zijn, moet u er rekening mee houden dat de spanning is verhoogd met maximaal 0,3-0,4 bar (4-6 psi, kpa). Onder deze omstandigheden mag u de bandenspanningen niet verlagen tot de waarden voor koude banden. Laat de banden eerst volledig afkoelen voordat u de bandenspanningen aanpast. Voer de volgende procedure uit bij de controle en het aanpassen van de bandenspanningen: N.B.: Controleer of de bandenspanning is ingesteld op de correcte voertuigbelading. Oefen geen overmatige of zijdelingse kracht uit op de meter/ opblaasmond, om beschadiging van de ventielen te voorkomen. Om schade aan TPMS-ventielen te voorkomen, is het raadzaam geen starre bandenpompslangen te gebruiken. Hiermee voorkomt u het risico op overmatig wrikken en zijwaartse druk op het ventiel. 1. Verwijder het ventieldopje. 2. Zet een bandenspanningsmeter/ opblaasmond stevig op het ventiel. 3. Lees de bandenspanning af op de meter en voeg zo nodig lucht toe. 4. Nadat u de band hebt opgeblazen, verwijdert u de meter en zet u hem nogmaals op de band, voordat u de spanning afleest. Als u dit nalaat, krijgt u mogelijk een onnauwkeurige aflezing. 5. Bij te hoge bandenspanning verwijdert u de meter en laat u lucht uit de band ontsnappen door het midden van het ventiel in te drukken. Zet de meter weer op het ventiel en controleer de spanning. 6. Herhaal de procedure door lucht bij te vullen of te laten ontsnappen, totdat de band de juiste spanning heeft. 7. Breng het ventieldopje weer aan. BANDVENTIELEN Schroef de ventieldopjes altijd stevig op de bandventielen om te zorgen dat er geen water of vuil kan binnendringen. Controleer de ventielen op lekkage terwijl u de bandenspanningen controleert. Buig of knik de ventielen niet bij het bevestigen van een drukslang of meter, hierdoor kan schade ontstaan. VERVANGINGSBANDEN Gebruik bij vervanging altijd banden van hetzelfde type en zo mogelijk ook van dezelfde fabrikant en met hetzelfde profiel. De belastings- en snelheidsindex van alle vervangende banden moet altijd ten minste dezelfde specificatie hebben als de oorspronkelijke uitrusting van het voertuig. Neem bij twijfel contact op met een dealer/erkende reparateur. 315

316 L Banden Gebruik de banden niet op andere posities op het voertuig. Als het gebruik van banden die niet door de fabrikant van het voertuig zijn aanbevolen onvermijdelijk is, dient u eerst de instructies van de bandenfabrikant te lezen en zich strikt daaraan te houden. Als speciale banden voor lagere snelheden (bijvoorbeeld winterbanden) worden gemonteerd, moet met het voertuig worden gereden binnen de snelheidsbeperkingen die door de banden worden gesteld. Neem contact op met een dealer/erkende reparateur voor meer informatie. In markten waar een sticker met de maximumsnelheid van de banden verplicht is, moet dit label in het gezichtsveld van de bestuurder worden aangebracht. Deze stickers zijn verkrijgbaar bij uw bandenspecialist. Zorg dat de sensor van het Tyre Pressure Monitoring System (TPMS) tijdens de vervanging van de band niet wordt beschadigd. Als het profiel tot een restdiepte van ca. 2 mm is afgesleten, verschijnen er slijtageindicators aan de oppervlakte van het bandprofiel. Dit vormt een ononderbroken rubberstrook over het profiel als zichtbare indicatie. Alle vier de banden moeten als een complete voertuigset worden vervangen. Als dit niet mogelijk is, vervangt u de banden per asset (voor of achter). Na vervanging van de banden moeten de banden altijd opnieuw worden uitgebalanceerd en moet de wieluitlijning worden gecontroleerd. PLATTE PLEKKEN VERMIJDEN In gebieden waarin er langdurig sprake is van een hoge omgevingstemperatuur, is het mogelijk dat de bandwand zachter wordt. Als het voertuig gedurende langere perioden stil staat, raken de banden op het punt waarop deze met de ondergrond in aanraking zijn mogelijk vervormd. De banden vertonen hierbij een platte plek. Dit is normaal. Wanneer u vervolgens met het voertuig gaat rijden, kunnen er trillingen worden waargenomen die het gevolg zijn van dergelijke platte plekken. Deze trillingen zullen geleidelijk aan verdwijnen naarmate u langer met de auto rijdt. U kunt het vormen van platte plekken op de banden bij langere stilstand minimaliseren door de bandenspanningen te verhogen tot de maximale, op de wang van de band aangegeven spanning. Voordat u weer met het voertuig gaat rijden, moet u de bandenspanningen weer aanpassen tot de waarde voor rijden op de weg. Zie 314, BANDENSPANNINGEN. VERSLECHTERING VAN DE BANDEN De kwaliteit van banden verslechtert na verloop van tijd door de inwerking van ultraviolette straling, extreme temperaturen, zware belasting en andere omgevingsomstandigheden. Wij raden u aan om de banden ten minste elke zes jaar vanaf de fabricagedatum te vervangen, maar mogelijk is vervanging al eerder vereist. WINTERBANDEN GEBRUIKEN N.B.: Banden met de specificatie M+S (modder en sneeuw) zijn van een bepaald prestatieniveau voor winterse omstandigheden. 316

317 Banden De aanduiding M+S op de wang van de band geeft aan dat het een vierseizoenenband is die het hele jaar door kan worden gebruikt, ook bij lage temperaturen, sneeuw en ijs. In veel landen bestaat wetgeving die u verplicht winterbanden te gebruiken tijdens bepaalde perioden van het jaar. N.B.: Een speciale winterband heeft vaak een lagere snelheidswaarde dan de banden van de originele uitrusting. Houdt u daarom aan de maximumsnelheid die voor de band is aangegeven. Neem contact op met uw dealer/erkende reparateur voor meer informatie. In markten waar een sticker met de maximumsnelheid van de banden verplicht is, moet dit label in het gezichtsveld van de bestuurder worden aangebracht. Deze stickers zijn verkrijgbaar bij uw bandenspecialist. Dit symbool duidt speciale winterbanden aan, die kunnen worden gemonteerd wanneer een optimale grip in winteromstandigheden is vereist of wanneer het voertuig onder zwaardere winteromstandigheden zal worden gebruikt. De bandenspanningen op de bandeninformatiesticker van het voertuig zijn voor gebruik onder alle omstandigheden voor de oorspronkelijk gemonteerde banden. Als er een band met een beperkte snelheidswaarde is gemonteerd, zijn de aanbevolen bandenspanningen alleen van toepassing bij snelheden van minder dan 160 km/h (100 mph). U moet winterbanden op alle vier de wielen aanbrengen. Voor een optimale tractie moet u minimaal 160 kilometer met de banden op een droge weg rijden voordat u ermee op sneeuw of ijs rijdt. Voor het gebruik van winterbanden kan, afhankelijk van de oorspronkelijk gemonteerde wielen, montage van een andere maat wielen vereist zijn. U moet alle vier de wielen vervangen. Als in de wielen met winterbanden standaard rubberen ventielen zitten, zal het waarschuwingslampje van het Tyre Pressure Monitoring System (TPMS) 75 seconden knipperen en dan blijven branden. Op het informatiedisplay verschijnt ook FOUT TYRE PRESSURE MONITORING SYSTEM. Wanneer de originele wielen en banden weer worden gemonteerd, moet een korte afstand met de auto worden gereden om het TPMS terug te stellen en het waarschuwingslampje te laten doven. N.B.: Voor informatie over goedgekeurde winterbanden kunt u contact opnemen met uw dealer/erkende reparateur. SNEEUWKETTINGEN U mag sneeuwkettingen alleen gebruiken bij zware sneeuwval, op samengepakte sneeuw. Bij het gebruik van voorzieningen voor het vergroten van de tractie moet u de dynamic stability control (DSC) uitschakelen. Als u voorzieningen voor het vergroten van de tractie hebt aangebracht, mag u nooit sneller rijden dan 50 km/h (30 mph). Breng nooit sneeuwkettingen aan op een ruimtebesparend reservewiel. 317

318 L Banden Bij zware sneeuwval op samengepakte sneeuw kunnen door de voertuigfabrikant goedgekeurde voorzieningen voor het vergroten van de tractie de tractie verbeteren. Mocht u voorzieningen voor het vergroten van de tractie moeten aanbrengen, dan dient u de onderstaande punten in acht te nemen: Op het voertuig mag u alleen voorzieningen gebruiken die door de voertuigfabrikant zijn goedgekeurd. Alleen de door de voertuigfabrikant goedgekeurde voorzieningen zijn getest om te waarborgen dat deze het voertuig niet kunnen beschadigen. Neem voor informatie contact op met een dealer/erkende reparateur. De op dit voertuig gemonteerde velgen en banden moeten voldoen aan de specificaties van de originele uitrusting van het voertuig. Dit helpt om de werking van de voorzieningen voor het vergroten van de tractie te verbeteren. Zie 312, BANDMARKERINGEN. Breng nooit sneeuwkettingen aan op een ruimtebesparend reservewiel. U dient de instructies van de fabrikant van de voorzieningen voor het vergroten van de tractie altijd te lezen, te begrijpen en op te volgen. Let vooral op de instructies over de maximumsnelheid en het aanbrengen van de voorzieningen. Voorkom schade aan de banden/het voertuig door de voorzieningen te verwijderen zodra de omstandigheden dit toelaten. N.B.: Selecteer bij het gebruik van sneeuwkettingen de Regen/IJs/ Sneeuw-functie en schakel de DSC uit. Raadpleeg 148, REGEN/IJS/SNEEUW en 129, DE DSC UITSCHAKELEN. VERKLARING OMTRENT DE BANDEN (alleen India) Alle geïmporteerde banden voldoen aan de vereisten van het Bureau of Indian Standards (BIS) en voldoen aan de vereisten van de Central Motor Vehicle Rules (CMVR) De banden zijn dezelfde banden als die werden geleverd als Original Equipment (OE) voor Jaguarmodellen die volledige typegoedkeuring hebben voor de Indiase markt. 318

319 Tyre Pressure Monitoring System (TPMS) TYRE PRESSURE MONITORING SYSTEM (TPMS) Het bewakingssysteem van de bandenspanningen levert een waarschuwing als de bandenspanning te laag is en brengt de banden niet opnieuw op spanning. U dient de bandenspanningen regelmatig te controleren met een nauwkeurige drukmeter wanneer de banden koud zijn. Het bewakingssysteem van de bandenspanningen kan NIET controleren of een band beschadigd is. Controleer regelmatig de staat van uw banden. Voorkom bij het oppompen van de banden dat de TPMS-ventielen buigen of beschadigd raken. Zorg er altijd voor dat de blaasmond recht op het ventiel zit. Om schade aan TPMS-ventielen te voorkomen, is het raadzaam geen starre bandenpompslangen te gebruiken. Hiermee voorkomt u het risico op overmatig wrikken en zijwaartse druk op het ventiel. N.B.: Niet-goedgekeurde accessoires kunnen de juiste werking van het systeem nadelig beïnvloeden. Als dit gebeurt, verschijnt de mededeling FOUT TYRE PRESSURE MONITORING SYSTEM op het message centre. N.B.: Het type van de banden kan van invloed zijn op de prestaties van het bewakingssysteem van de bandenspanningen. Vervang de banden altijd op de aanbevolen wijze. Het bewakingssysteem van de bandenspanningen controleert voortdurend de bandenspanning in elk wiel. Ruimtebesparende reservewielen (indien gemonteerd) worden niet gecontroleerd. U kunt wielen uitgerust met het bandenspanningsbewakingssysteem op het oog herkennen aan een metalen borgmoer en ventiel aan de buitenkant (1). Alle Jaguar-wielen zonder TPMS zijn voorzien van een rubberen ventiel (2). U dient de bandenspanningen regelmatig te controleren wanneer de banden koud zijn en deze zo nodig aan te passen. Ook met een TPMS blijft dit noodzakelijk. Het waarschuwingslampje voor lage bandenspanning gaat branden wanneer de spanning in één of meerdere banden te laag is. Zie 71, TYRE PRESSURE MONITORING SYSTEM (TPMS) (GEEL). U moet zo snel mogelijk stoppen, de banden controleren en ze tot de voor de voertuigbelading aanbevolen spanning oppompen. 319

320 L Tyre Pressure Monitoring System (TPMS) CONTROLE BANDENSPANNING Het instrumentenpaneel kan worden gebruikt om de bandenspanningen van de auto weer te geven. De bandenspanningcijfers zijn toegankelijk via het menu Voertuiginformatie. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL voor meer informatie. N.B.: De eenheden voor de bandenspanning kunnen via het menu Voertuiginformatie en het menu Bandeninformatie worden geconfigureerd voor weergave als bar, psi of kpa. Als deze functie wordt gekozen, worden de laatste bekende bandenspanningen weergegeven, naast de aanbevolen spanning voor koude banden (tussen haakjes). N.B.: Als één van de wielen of banden is verwijderd, zijn de weergegeven bandenspanningen wellicht niet geldig. Maak een proefrit van minstens 15 minuten om het systeem opnieuw te kalibreren. TABEL AANBEVOLEN BANDENSPANNING Het instrumentenpaneel kan worden gebruikt voor het weergeven van de aanbevolen spanning voor koude banden voor uw auto. De bandenspanningstabel is toegankelijk via het menu Voertuiginformatie en het menu Bandeninformatie. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL voor meer informatie. Afhankelijk van de specificatie van het voertuig worden mogelijk een aantal verschillende waarden voor verschillende rijomstandigheden weergegeven, bijvoorbeeld voor een zwaar beladen auto of voor rijden met hoge snelheid. VOERTUIGBELADING Het TPMS-systeem kan worden ingesteld tussen Normale (lichte) belasting en Zware belasting via de menu's van het instrumentenpaneel, Voertuiginformatie, Bandeninformatie en TPMbeladingsinstellingen. Het contact moet zijn ingeschakeld zonder dat de motor draait. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. Als de bandendruk is afgesteld op de normale (lichte) voertuigbelading, dan moet het TPMS worden afgesteld, zodat deze past bij de voertuigbelading en de bijbehorende aanbevolen bandenspanningen. Telkens wanneer het contact wordt ingeschakeld, wordt een TPMS-bericht weergegeven op het informatiedisplay, dat aangeeft welke beladingsinstelling wordt gecontroleerd. N.B.: De TPMS-instelling moet overeenkomen met de voertuigbelading. De Normale (lichte) beladingsinstelling moet worden gebruikt bij normaal gebruik van de auto, bijvoorbeeld bij maximaal drie inzittenden. De instelling Zware belasting moet worden gebruikt wanneer de belading van de auto hoger is dan bij normaal gebruik en tot het maximaal toelaatbare totaalgewicht (MTT), bijvoorbeeld meer dan drie inzittenden. N.B.: Controleer of de bandenspanning correct is voor de voertuigbelading. Zie 314, BANDENSPANNINGEN. Met de menu's Voertuiginformatie en Bandenspanningen van het instrumentenpaneel kunnen de huidige bandenspanningen van de auto worden gecontroleerd. 320

321 Tyre Pressure Monitoring System (TPMS) HET RESERVEWIEL VAN NORMALE GROOTTE EN BANDEN VERWISSELEN Het systeem merkt automatisch of de wielstanden zijn veranderd. Het voertuig moet tijdens het vervangen van het wiel 15 minuten lang stil staan, zodat het systeem de verandering kan detecteren. Als u sneller rijdt dan 25 km/h (16 mph), verdwijnen de waarschuwingen binnen ongeveer 5 minuten. N.B.: Als een reservewiel van normale grootte na een reparatie wordt aangebracht met het Tyre Pressure Monitoring System (TPMS), kan het TPMSwaarschuwingslampje gaan branden als de banden niet in nabijheid van het voertuig worden opgepompt. Als dat gebeurt, pompt u de band binnen 5 meter afstand van het voertuig opnieuw op. RUIMTEBESPAREND RESERVEWIEL GEBRUIKEN Wanneer een wiel door het ruimtebesparende reservewiel is vervangen, zal het bandenspanningsbewakingssysteem dit automatisch herkennen. Wanneer u ongeveer 10 minuten lang sneller dan 25 km/h (16 mph) rijdt, verschijnt de mededeling SPANNING RECHTERVOORBAND / RECHTERACHTERBAND / LINKERVOORBAND / LINKERACHTERBAND NIET BEWAAKT en gaat het waarschuwingslampje branden. Het waarschuwingslampje knippert eerst en gaat dan voortdurend branden. Als u het ruimtebesparende reservewiel langere tijd gebruikt, verschijnt de mededeling FOUT TYRE PRESSURE MONITORING SYSTEM. Deze opeenvolging van TPMSwaarschuwingen verschijnt telkens als het contact wordt ingeschakeld, totdat het ruimtebesparende reservewiel weer door een permanent wiel met TPMS-sensor is vervangen. N.B.: Als u een ruimtebesparend reservewiel gebruikt, moet u dit eerst vervangen voordat u een onderzoek naar een storing in het bewakingssysteem van de bandenspanningen instelt. 321

322 L Bandenreparatieset BANDENREPARATIESET Als u niet zeker weet of u de instructies kunt uitvoeren, neemt u contact op met een dealer/ erkende reparateur voordat u de reparatie probeert uit te voeren. Bij voertuigen die niet zijn voorzien van een reservewiel, bevindt zich een bandenreparatieset onder het vloerpaneel in de kofferruimte. Zie 329, EEN WIEL VERWISSELEN. De bandenreparatieset kan worden gebruikt om één band te repareren. Het is essentieel dat u alle instructies over de bandenreparatieset in dit instructieboekje leest voordat u probeert een band te repareren. Met de bandenreparatieset kunt u de meeste lekken met een maximale diameter van 6 mm dichten, indien ze zich in het loopvlak A bevinden. Zie 322, VEILIGHEIDSINFORMATIE VOOR DE BANDENREPARATIESET. N.B.: Het afdichtmiddel in de bandenreparatieset heeft een uiterste houdbaarheidsdatum (vermeld op de afdichtmiddelfles). Zorg ervoor dat u de fles vóór de uiterste houdbaarheidsdatum vervangt. Zorg ervoor dat het afdichtmiddel wordt vervangen na elk gebruik. 1. Compressor. 2. Afdichtmiddelfles. 3. Terugstelgereedschap. Zie 265, PASSIEVE BEVEILIGING TEGEN VERKEERDE BRANDSTOF VOOR DIESELMOTOREN. 4. Adapter voor de afsluitbare wielmoeren. 5. Sleepoog. VEILIGHEIDSINFORMATIE VOOR DE BANDENREPARATIESET Sommige bandenschade kan alleen gedeeltelijk of helemaal niet worden gedicht, afhankelijk van de omvang en het type van de schade. Elke afname in de bandenspanning kan de veiligheid van uw voertuig ernstig in gevaar brengen. Gebruik de bandenreparatieset niet als de band beschadigd is geraakt nadat er mee is gereden terwijl de band niet voldoende was opgepompt. A - loopvlak van de band. Gebruik de bandenreparatieset alleen om schade op het loopvlak van de band (A) te repareren. Gebruik de bandenreparatieset niet om schade aan de wang van de band te repareren. 322

323 Bandenreparatieset Rijd niet harder dan 80 km/h (50 mph) wanneer er een gerepareerde band op het voertuig is gemonteerd. De maximale afstand die met een gerepareerde band mag worden gereden, is 200 km. Wanneer een gerepareerde band is gemonteerd, moet u voorzichtig rijden en plotseling remmen of plotselinge stuurmanoeuvres vermijden. Gebruik de bandenreparatieset alleen voor het voertuig waarbij de set werd geleverd. Gebruik de bandenreparatieset niet voor andere doeleinden dan de reparatie van een band. Laat de bandenreparatieset nooit zonder toezicht achter terwijl u ermee bezig bent. Gebruik de bandenreparatieset altijd binnen een temperatuurbereik van 30 C tot +70 C. Houd kinderen en dieren altijd uit de buurt van de bandenreparatieset wanneer u ermee bezig bent. Sta niet direct naast de compressor wanneer deze is ingeschakeld. Controleer de wang van de band voordat u met oppompen begint. Als u barsten, schade of vervormingen ziet, mag u de band niet oppompen. Let tijdens het oppompen op de wang van de band. Als er barsten, bobbels of soortgelijke schade of vervormingen zichtbaar worden, schakelt u de compressor uit en laat u de band leeglopen. U mag de band hierna niet langer gebruiken. DE BANDENREPARATIESET GEBRUIKEN Voorkom dat het afdichtmiddel de huid raakt, omdat het natuurlijk rubberlatex bevat. Zorg voordat u probeert een band te repareren dat het voertuig veilig geparkeerd staat, zo ver mogelijk uit de buurt van voorbijrijdend verkeer. Zorg ervoor dat de elektrische parkeerrem (EPB) is aangetrokken en dat de parkeerstand (P) is ingeschakeld. Probeer geen vreemde voorwerpen, zoals spijkers en schroeven, uit de band te verwijderen. Laat de motor altijd lopen wanneer u de compressor gebruikt, tenzij het voertuig in een afgesloten of slecht geventileerde ruimte staat waardoor er verstikkingsgevaar is. Bedien de compressor niet langer dan tien minuten continu om oververhitting te voorkomen. N.B.: Alle bestuurders en inzittenden van uw voertuig moeten op de hoogte worden gesteld dat er een tijdelijke reparatie is uitgevoerd aan een van de banden van het voertuig. Ze moeten ook op de hoogte zijn van de speciale rijomstandigheden die gelden wanneer er een gerepareerde band is gemonteerd. 323

324 L Bandenreparatieset REPARATIEPROCEDURE Controleer de wang van de band voordat u met oppompen begint. Als er barsten, bobbels of soortgelijke schade zichtbaar is, moet u de band niet proberen op te pompen. Sta niet direct naast de band terwijl de compressor aan het pompen is. Let op de wang van de band. Als u barsten, bobbels of soortgelijke schade ziet, schakelt u de compressor uit en laat u de lucht via het overdrukventiel ontsnappen. U mag de band hierna niet langer gebruiken. Wanneer de bandenspanning niet binnen 7 minuten op 1,8 bar (26 psi, 180 kpa) komt, kan de band te ernstig beschadigd zijn. Tijdelijke reparatie is in dat geval niet mogelijk. Er mag niet met de auto worden gereden totdat de band is vervangen. 1. Open de bandenreparatieset en verwijder de sticker met de maximumsnelheid. Bevestig de sticker op het dashboard in het gezichtsveld van de bestuurder. Voorkom dat instrumenten of waarschuwingslampjes door de sticker niet meer goed zichtbaar zijn. 2. Rol de voedingskabel van de compressor en de pompslang af. 3. Schroef de oranje dop op de aansluiting voor de afdichtmiddelfles en de afdichtmiddelflesdop los. 4. Schroef de afdichtmiddelfles in de aansluiting (rechtsom) totdat deze goed vast zit. N.B.: Door de afdichtmiddelfles in de aansluiting te schroeven, wordt de afdichting van de fles doorboord. Zodra de aansluiting is bevestigd, voorkomt een borgvertanding dat de aansluiting wordt verwijderd. 5. Verwijder het ventieldopje van de beschadigde band. 6. Verwijder de beschermdop van de pompslang en sluit de pompslang aan op het bandventiel. Zorg dat de slang goed is vastgeschroefd. 7. Zorg dat de compressorschakelaar in de stand uit (O) staat. Steek de stekker van de voedingskabel in een accessoirestekkerdoos. Zie 92, ACCESSOIRESTEKKERDOZEN. Start de motor, tenzij het voertuig in een niet-geventileerde ruimte staat. 8. Schakel de compressor in door de schakelaar in stand (l) te zetten. 9. Pomp de band op tot minimaal 1,8 bar (26 psi, 180 kpa) en maximaal 3,5 bar (51 psi, 350 kpa). N.B.: Wanneer u het afdichtmiddel door het ventiel pompt, kan er afdichtmiddel uit de locatie van het lek lopen tijdens het afdichtingsproces en kan de druk oplopen tot 6 bar (87 psi, 600 kpa). De druk daalt weer na ongeveer 30 seconden. Verwijder eventueel overtollig afdichtmiddel onmiddellijk. Gebeurt dit niet, dan kan dat leiden tot resten op het oppervlak die moeilijk te verwijderen zijn. 10. Schakel tijdens het oppompen de compressor kort uit om de bandenspanning met de meter op de compressor te controleren. 324

325 Bandenreparatieset N.B.: Het mag niet langer dan 10 minuten duren om de band op te pompen. Als de band na 10 minuten nog niet de minimale spanning heeft bereikt, mag de band niet meer worden gebruikt. 11. Schakel de compressor uit zodra de band is opgepompt tot de vereiste spanning. De motor kan ook worden uitgeschakeld nadat de compressor is uitgeschakeld. 12. Verwijder de stekker uit de accessoirestekkerdoos. 13. Verwijder de pompslang van het ventiel van de band door deze zo snel mogelijk los te schroeven (linksom). 14. Plaats de beschermdop van de pompslang en het ventieldopje van de band terug. 15. Plaats de bandenreparatieset (inclusief de fles en aansluitingsdoppen) weer veilig in het voertuig. Na ongeveer 3 km hebt u de reparatieset weer nodig om de bandenspanning te controleren. Houd de reparatieset dus bij de hand. 16. Rijd meteen ongeveer 3 km met het voertuig, zodat het afdichtmiddel het binnenoppervlak van de band kan bedekken en zo het gat afdicht. DE BANDENSPANNING NA EEN REPARATIE CONTROLEREN Als u tijdens het rijden met uw voertuig trillingen, abnormaal gedrag van het stuurwiel of geluid opmerkt, moet u de snelheid onmiddellijk verlagen. Rijd bijzonder voorzichtig en met verlaagde snelheid naar de eerste veilige plek om het voertuig te stoppen. Onderzoek de band en controleer de bandenspanning. Als er tekenen van schade of vervorming aan de band zijn of de bandenspanning minder dan 1,3 bar (19 psi, 130 kpa) is, kunt u niet verder rijden. Vraag een bandenreparatiebedrijf of een dealer/erkende reparateur om advies met betrekking tot het vervangen van een band na het gebruik van een bandenreparatieset. 1. Rijd 3 km met het voertuig en stop daarna op een veilige plek. Kijk hoe de band eruit ziet. 2. Controleer of de afdichtmiddelfles in de oorspronkelijke stand staat. 3. Schroef de connector van de pompslang stevig op het ventiel van de band. 4. Lees de bandenspanning van de meter af. 5. Als de spanning van de met afdichtmiddel gevulde band meer dan 1,3 bar (19 psi, 130 kpa) is, stelt u de spanning op de juiste waarde in. Als er tekenen van schade of vervorming aan de band te zien zijn, of als de bandenspanning lager is dan 1,3 bar kunt u niet verder rijden. 325

326 L Bandenreparatieset 6. Zorg dat de schakelaar van de compressor in de uitstand (O) staat en steek de stekker van de voedingskabel in de accessoirestekkerdoos. Start de motor als het voertuig in een goed geventileerde ruimte staat. 7. Schakel de compressor in (I) en pomp de band op tot de juiste bandenspanning. Zie 314, BANDENSPANNINGEN. 8. Controleer de bandenspanning door de compressor uit te schakelen en lees dan de spanning van de meter af. 9. Als de bandenspanning te hoog is nadat u de compressor hebt uitgeschakeld, kunt u de vereiste hoeveelheid spanning via het overdrukventiel laten ontsnappen. 10. Als de band tot de juiste bandenspanning is opgepompt, schakelt u de compressor uit en haalt u de stekker uit de accessoirestekkerdoos. N.B.: Het gebruik van het afdichtmiddel in de bandenreparatieset kan leiden tot storingsmeldingen en verkeerde waarden van het Tyre Pressure Monitoring System (TPMS). Gebruik daarom de manometer van de bandenreparatieset om de bandenspanning van de beschadigde band te controleren en aan te passen. 11. Schroef de connector van de pompslang uit het bandventiel en plaats het ventieldopje en de beschermdop van de pompslang terug. 12. Zorg dat de bandenreparatieset weer veilig in het voertuig wordt geplaatst. 13. Rijd naar het dichtstbijzijnde bandenreparatiebedrijf of de dealer/ erkende reparateur om een nieuwe band te laten monteren. Meld voordat de band wordt verwijderd bij het reparatiecentrum dat de bandenreparatieset is gebruikt. 14. De pompslang, de aansluiting en de afdichtmiddelfles moeten worden vervangen wanneer er een nieuwe band is gemonteerd. Alleen afdichtmiddelflessen die helemaal leeg zijn mogen met het normale huishoudelijke afval worden weggegooid. Een afdichtmiddelfles met daarin nog achtergebleven afdichtmiddel en de pompslang voor de band moeten door een bandenspecialist of uw dealerbedrijf/erkende reparateur worden verwerkt volgens de plaatselijke voorschriften voor afvalverwerking. 326

327 Wiel verwisselen VEILIGHEID BIJ HET VERVANGEN VAN EEN WIEL Voordat u het voertuig omhoog zet of een wiel vervangt, dient u de onderstaande waarschuwingen te lezen en in acht te nemen: Zoek altijd een veilige plek om het voertuig stil te zetten, op ruime afstand van de weg en van langsrijdend verkeer. Krik het voertuig niet op indien het boven een metalen rooster of de afdekplaat van het mangat staat. Zorg ervoor dat het voertuig op een stevige en vlakke ondergrond staat. Zorg ervoor dat de krik op een stevige, vlakke ondergrond staat. Schakel de elektrische parkeerrem (EPB) in en selecteer de parkeerstand (P). Schakel de alarmknipperlichten in. Zorg dat de voorwielen recht vooruit staan en zet het stuurwiel op het stuurslot. Koppel een eventuele aanhanger of caravan los van het voertuig. Controleer of alle personen en dieren uit het voertuig zijn en zich op een veilige afstand van de weg bevinden. Zet een waarschuwingsdriehoek op een geschikte afstand achter het voertuig, in de richting van het achteropkomende verkeer. Verwijder het reservewiel voordat u het voertuig opkrikt om te voorkomen dat het voertuig uit balans raakt terwijl het staat opgekrikt. Plaats nooit iets tussen de krik en de grond of de krik en het voertuig. WAARSCHUWING - NIEMAND MAG EEN DEEL VAN ZIJN/HAAR LICHAAM ONDER EEN VOERTUIG PLAATSEN DAT DOOR EEN KRIK WORDT ONDERSTEUND. Wees voorzichtig bij het losdraaien van de wielmoeren. De sleutel voor de wielmoeren kan eraf slippen als deze niet goed is bevestigd en de wielmoeren kunnen plotseling losschieten. Beide onverwachte bewegingen kunnen letsel tot gevolg hebben. Wees bij het optillen van het reservewiel en het verwijderen van een wiel met een lekke band erg voorzichtig. De wielen zijn zwaar en kunnen bij verkeerd hanteren letsel tot gevolg hebben. Plaats de krik altijd naast het voertuig op één lijn met het betreffende krikpunt. Probeer het voertuig niet op te krikken als de kop van de krik niet helemaal in het krikpunt zit. Gebruik alleen de goedgekeurde krikpunten om het voertuig op te krikken. De krik is alleen bedoeld voor het verwisselen van een wiel. U mag nooit werkzaamheden onder het voertuig uitvoeren wanneer het voertuig alleen door een krik wordt ondersteund. Gebruik altijd goedgekeurde asbokken voordat u lichaamsdelen onder het voertuig brengt. Start de motor niet of laat hem niet lopen wanneer het voertuig alleen door een krik wordt ondersteund. 327

328 L Wiel verwisselen Leg altijd een keg tegen het wiel diagonaal tegenover het te vervangen wiel. Gebruik de keg die is meegeleverd in de gereedschapsset. Plaats de keg bij een voorwiel aan de voorkant en bij een achterwiel aan de achterkant. Als u één achterwiel van de grond hebt gekrikt, vormt het feit dat de transmissie in de parkeerstand (P) staat geen garantie dat de auto niet beweegt en mogelijk van de krik glijdt. De elektrische parkeerrem (EPB) werkt alleen op de achterwielen. Als u het voertuig toch op een lichte helling moet opkrikken, brengt u keggen aan de laagste kant van de helling aan, bij de twee tegenoverliggende wielen. U hebt in dit geval een extra keg nodig. Zorg dat vervangingsbanden altijd de juiste waarden en specificaties (zoals de belastingsindex, maat en snelheidswaarde) voor uw voertuig hebben. Na gebruik moet u de gereedschapsset weer correct in de bergruimte opbergen. 328

329 Wiel verwisselen EEN WIEL VERWISSELEN Voor voertuigen die niet zijn voorzien van een reservewiel, zie 322, BANDENREPARATIESET. 1. Vloerpaneel van de kofferruimte: til de achterrand omhoog en trek aan het paneel om het te verwijderen. 2. Bevestigingsbout/-klem ruimtebesparend reservewiel. 3. Wielsteun. 4. Sleepoog. 5. Keg. 6. Krik: neem op de krik gedrukte voorschriften in acht. 7. Adapter voor de afsluitbare wielmoeren. 8. De onderkant van het voertuig is voorzien van 4 krikpunten. Op elk dorpelpaneel zitten twee driehoekige uitsparingen. Deze geven de plaats voor de krik aan. Krik de auto niet op onder de treeplanken of de zijbuizen. N.B.: Als uw auto is uitgerust met uitklapbare treeplanken, moeten de treeplanken worden uitgeklapt om toegang te krijgen tot de krikpunten. Om de treeplanken uit te klappen, selecteert u Toegang tot het dak in het menu UITKLAPBARE TREEPLANKEN. Zie 169, EXTRA FUNCTIES. 329

330 L Wiel verwisselen Verwijder het reservewiel voordat u het voertuig opkrikt om te voorkomen dat het voertuig uit balans raakt terwijl het staat opgekrikt. Raadpleeg 332, BELANGRIJK - GEBRUIK VAN RUIMTEBESPAREND RESERVEWIEL en 331, HET RESERVEWIEL VERWIJDEREN. Raadpleeg voordat u de auto opkrikt alle waarschuwingen aan het begin van dit hoofdstuk in het instructieboekje. Lees de waarschuwingen en neem deze in acht voordat u een wiel vervangt, zie 327, VEILIGHEID BIJ HET VERVANGEN VAN EEN WIEL. U mag het voertuig alleen bij de aangegeven krikpunten opkrikken, aangezien u anders het voertuig kunt beschadigen. Draai voordat u het voertuig opkrikt de wielmoeren met de wielmoersleutel een halve slag linksom om ze los te zetten. Gebruik de keg. Zie 332, DE KEGGEN VOOR DE WIELEN GEBRUIKEN. 1. Open de achterklep. Zie 14, DE ACHTERKLEP OPENEN EN SLUITEN. 2. Til de achterrand omhoog en trek vervolgens aan het vloerpaneel van de kofferruimte om het te verwijderen. 3. Draai de middelste klemplaat van het reservewiel linksom om hem los te maken en draai vervolgens de bovenplaat van de middelste bout linksom om de bevestigingsplaat/bout compleet te verwijderen. Zie 331, HET RESERVEWIEL VERWIJDEREN. 4. Verwijder het reservewiel en de gereedschapsset. 5. Plaats wielblokken bij het betreffende wiel. Zie 332, DE KEGGEN VOOR DE WIELEN GEBRUIKEN. Zorg ervoor dat de wielkeg goed tegen de band en stevig op het wegdek staat. 6. Gebruik de wielmoersleutel om de wielmoeren los te draaien door ze een halve slag linksom te draaien. Verwijder de wielmoeren niet totdat het voertuig veilig en stevig met een krik omhoog is gezet. 7. Zet de krik onder het betreffende krikpunt. N.B.: Zet de krik niet onder enig ander punt van de dorpel. Hierdoor kan schade worden veroorzaakt. 8. Draai de kriksleutel rechtsom om de krikkop omhoog te zetten totdat hij in het krikpunt valt. Zorg dat de voet van de krik het wegdek volledig raakt. 9. Zet het voertuig langzaam en geleidelijk met de krik omhoog. Vermijd snelle, onregelmatige bewegingen, aangezien het voertuig/de krik hierdoor onstabiel kan worden. 10. Stop als de band net los is van de grond. 11. Verwijder de losgedraaide wielmoeren helemaal en leg ze ergens bij elkaar waar ze niet kunnen wegrollen. 12. Verwijder het wiel en leg het aan de kant. Leg het wiel niet op het buitenvlak neer, aangezien de afwerking beschadigd kan worden. 13. Monteer het reservewiel op het voertuig. Lijn het reservewiel uit met de wielbouten van het voertuig en schuif het wiel op de naaf. 330

331 Wiel verwisselen 14. Breng de wielmoeren weer aan en draai ze vervolgens lichtjes vast in de volgorde zoals weergegeven in de afbeelding. Zorg ervoor dat het wiel correct en gelijkmatig op de naaf wordt gemonteerd door te controleren of elke wielmoer op dezelfde plaats is aangebracht. 15. Zorg dat de ruimte onder het voertuig vrij is van obstakels en breng het voertuig langzaam en soepel omlaag. 16. Draai de wielmoeren helemaal vast tot een aanhaalkoppel van 125 Nm terwijl alle wielen op de grond staan en de krik verwijderd is. Volg daarbij de volgorde zoals weergegeven in afbeelding. N.B.: Als u de wielmoeren na het vervangen van een wiel niet met het vereiste aanhaalmoment kunt vastdraaien, dient u dit daarna zo snel mogelijk te laten doen. Als u een lichtmetalen reservewiel moet monteren, tikt u de dop met geschikt stomp gereedschap uit het midden van het verwijderde wiel. Druk de dop daarna in het gemonteerde reservewiel, waarbij u alleen handkracht mag gebruiken. Controleer de bandenspanning zo snel mogelijk en pas deze zo nodig aan. Zie 314, BANDENSPANNINGEN. N.B.: Kijk de krik af en toe na, maak de bewegende delen schoon en vet ze in, vooral de schroefdraad, om corrosie te voorkomen. HET RESERVEWIEL VERWIJDEREN Verwijder het reservewiel voordat u het voertuig opkrikt om te voorkomen dat het voertuig uit balans raakt terwijl het staat opgekrikt. De wielen zijn zwaar en kunnen letsel veroorzaken als u ze verkeerd hanteert. Let uiterst goed op bij het optillen, laten zakken en manoeuvreren van de wielen. Zet het reservewiel of het verwijderde wiel altijd met de bevestigingsbout in de juiste positie vast. U mag het wiel niet opbergen terwijl het voertuig nog op de krik omhoog staat. Na de verwisseling van een wiel dient u het gereedschap, de krik en het vervangen wiel op de juiste plaats in het voertuig op te bergen. Als u deze voorwerpen niet goed opbergt, kunnen deze bij een botsing of het omslaan van het voertuig projectielen worden die letsel of zelfs de dood kunnen veroorzaken. 331

332 L Wiel verwisselen Verwijder altijd het reservewiel voordat u het voertuig opkrikt. Til het vloerpaneel van de kofferruimte omhoog en zet het vast: 1. Draai de middelste klemplaat van het reservewiel linksom om hem los te maken. 2. Draai de bovenplaat van de middelste bout linksom om alles te verwijderen. Voer de procedure van het verwijderen in omgekeerde volgorde uit om weer aan te brengen. N.B.: Kijk voordat u het reservewiel verwijdert in welke positie het is opgeborgen. Het vervangen wiel moet op de daarvoor bestemde plaats worden opgeborgen. DE KEGGEN VOOR DE WIELEN GEBRUIKEN Voordat u het voertuig opkrikt, moet u keggen aanbrengen bij het wiel diagonaal tegenover het wiel dat u wilt vervangen. Plaats altijd geschikte keggen tegen de wielen, zodat ze niet kunnen wegrollen. Plaats de keg bij een voorwiel aan de voorkant en bij een achterwiel aan de achterkant. Zorg ervoor dat de wielkeg goed tegen de band en stevig op het wegdek staat. Mocht u het voertuig toch op een helling moeten opkrikken, plaats de keggen dan tegen de lage kant van de wielen op de as die niet wordt opgekrikt. Een wielkeg wordt opgeborgen in de gereedschapsset voor het reservewiel. WIELMOERSLOTEN Gebruik geen pneumatische of elektrische gereedschappen om het wielmoerslot te verwijderen of opnieuw aan te brengen. Als u dit toch doet, kan het wielmoerslot of de adapter beschadigd raken. U kunt afsluitbare wielmoeren alleen verwijderen en monteren met een speciale adapter in de gereedschapsset, zie 329, EEN WIEL VERWISSELEN. N.B.: Wanneer het voertuig wordt afgeleverd, kan de adapter in het handschoenenkastje zijn opgeborgen. U dient deze er zo snel mogelijk uit te halen en bij de gereedschapsset op te bergen. N.B.: Aan de zijkant van de adapter is een codenummer ingeslagen. Noteer dit nummer in het onderhoudsboekje in het voertuigdocumentatiepakket. Bij vervanging dient u dit nummer op te geven. BELANGRIJK - GEBRUIK VAN RUIMTEBESPAREND RESERVEWIEL Ga te werk volgens de aanwijzingen op de waarschuwingssticker op het ruimtebesparende reservewiel. Als u dit niet doet, kan dat leiden tot instabiliteit van het voertuig en problemen met de banden. 332

333 Wiel verwisselen Indien aanwezig is het ruimtebesparend reservewiel UITSLUITEND VOOR TIJDELIJK GEBRUIK. Rijd voorzichtig wanneer er een ruimtebesparend reservewiel is gemonteerd. Zorg dat zo snel mogelijk een velg-/bandcombinatie met de oorspronkelijke afmetingen wordt gemonteerd. Monteer nooit meer dan één ruimtebesparend reservewiel tegelijk. Wanneer een ruimtebesparend reservewiel is gemonteerd, mag u niet sneller rijden dan 80 km/h (50 mph). Het ruimtebesparende achterwiel moet worden opgepompt tot 4,2 bar (60 psi, 420 kpa) en kan niet worden gerepareerd. Schakel de dynamische stabiliteitsregeling (DSC) in als u met het ruimtebesparende reservewiel rijdt. Trac DSC moet worden uitgeschakeld wanneer een ruimtebesparend reservewiel wordt gebruikt. Om een ruimtebesparend reservewiel mag u geen tractievoorzieningen zoals sneeuwkettingen aanbrengen. 333

334 L Berging BERGINGSMETHODE De enige methode voor het bergen of vervoeren van het voertuig is op een oprijwagen of aanhanger die speciaal daarvoor bestemd is. Zorg ervoor dat de berging of het transport van het voertuig wordt uitgevoerd door daartoe gekwalificeerd personeel en dat het voertuig goed is bevestigd. De bergingsdienst moet de ontgrendeling van de parkeerstand activeren voordat de bergingsmanoeuvre begint. Deze procedure wordt beschreven in een afzonderlijke publicatie voor onderhoudspersoneel. Het niet activeren van de ontgrendeling van de parkeerstand kan leiden tot ernstige schade aan de transmissie. Gedurende het bergen van het voertuig moet de Smart Key in het voertuig blijven. Het contact moet ingeschakeld zijn, zodat de stuurkolom ontgrendeld blijft. N.B.: Als u de voertuigaccu wilt loskoppelen, moet u de stuurkolom eerst ontgrendelen. U kunt de stuurkolom niet ontgrendelen wanneer de accu is losgekoppeld. Dit voertuig mag niet worden getrokken op alle 4 de wielen en mag niet worden geborgen met de voor- of achterwielen in de lucht. Dit kan leiden tot ernstige schade aan de transmissie. SLEEPOOG AAN DE VOORKANT Het sleepoog aan de voorkant van het voertuig is uitsluitend bestemd voor berging op de weg. Als het ergens anders voor wordt gebruikt, kan dit schade aan het voertuig en ernstig letsel veroorzaken. Ga tijdens het verplaatsen of slepen van het voertuig uiterst voorzichtig te werk. Gevaar voor dodelijke of ernstige verwonding. Het sleepoog bevindt zich onder het vloerpaneel van de kofferruimte. Het sleeppunt aan de voorkant bevindt zich achter een kleine afdekking in de voorbumper. Het sleepoog aanbrengen: 1. Druk op de onderste rand van het toegangspaneel van de voorbumper om de bevestigingsklem los te maken en verwijder vervolgens het paneel. N.B.: Noteer de oriëntatie van het toegangspaneel om deze gemakkelijker te kunnen terugplaatsen. 2. Steek het sleeppunt door de voorbumper en schroef het sleepoog volledig linksom in het sleeppunt tot het vastzit. N.B.: Steek de wielsleutel van het voertuig door het sleepoog en gebruik deze als hendel om het sleepoog aan te draaien tot het volledig strak zit. 334

335 Berging Monteer het toegangspaneel door de nok in de uitsparing in de bumper te laten vallen en druk vervolgens lichtjes op de tegenoverliggende rand om de bevestigingsklem aan te koppelen. Wees bij het loshalen van de hulpmiddelen voor het verslepen uitermate voorzichtig. Het voertuig kan bewegen, wat ernstig letsel tot gevolg kan hebben. ACHTERSTE SLEEPOOG Het sleepoog aan de achterkant van het voertuig is uitsluitend bestemd voor berging op de weg. Als het ergens anders voor wordt gebruikt, kan dit schade aan het voertuig en ernstig letsel veroorzaken. Ga tijdens het verplaatsen of slepen van het voertuig uiterst voorzichtig te werk. Gevaar voor dodelijke of ernstige verwonding. Het sleepoog bevindt zich onder het vloerpaneel van de kofferruimte. Het sleeppunt aan de achterkant bevindt zich achter een klein toegangspaneel in de achterbumper. Het sleepoog aanbrengen: 1. Druk op de onderste rand van het toegangspaneel van de achterbumper om de bevestigingsklem los te maken en verwijder vervolgens het paneel. N.B.: Noteer de oriëntatie van het toegangspaneel om deze gemakkelijker te kunnen terugplaatsen. 2. Steek het sleeppunt door de achterbumper en schroef het sleepoog volledig linksom in het sleeppunt tot het vastzit. N.B.: Steek de wielsleutel van het voertuig door het sleepoog en gebruik deze als hendel om het sleepoog aan te draaien tot het volledig strak zit. Monteer het toegangspaneel door de nok in de uitsparing in de bumper te laten vallen en druk vervolgens lichtjes op de tegenoverliggende rand om de bevestigingsklem aan te koppelen. Wees bij het loshalen van de hulpmiddelen voor het verslepen uitermate voorzichtig. Het voertuig kan bewegen, wat ernstig letsel tot gevolg kan hebben. BERGING TIJDENS TERREINRIJDEN Als u de sleepogen wilt gebruiken voor berging tijdens terreinrijden, is het van groot belang dat u eerst een cursus terreinrijden volgt waarin het onderdeel berging tijdens terreinrijden is opgenomen. U vindt meer informatie over cursussen voor offroad-rijden op: 335

336 L Berging ONTGRENDELING VAN DE PARKEERSTAND Zorg ervoor dat het voertuig is vastgezet met wielkeggen, breng de elektronische handrem (EPB) aan of trap stevig op het rempedaal (er zijn 2 monteurs nodig). Als u dit nalaat kan het voertuig onverwachts bewegen, wat ernstig letsel of de dood tot gevolg kan hebben. Bij berging van het voertuig is het essentieel dat het ontgrendelmechanisme van de parkeerstand wordt ingeschakeld. Hierdoor wordt de transmissie in de neutraalstand (N) vergrendeld en wordt voorkomen dat de transmissie automatisch de parkeerstand (P) selecteert. De bergingsdienst moet de ontgrendeling van de parkeerstand activeren voordat de bergingsmanoeuvre wordt uitgevoerd. Deze procedure wordt beschreven in een afzonderlijke publicatie voor onderhoudspersoneel. Het niet activeren van de ontgrendeling van de parkeerstand kan leiden tot ernstige schade aan de transmissie. Na het transporteren van de auto moet het ontgrendelmechanisme van de parkeerstand worden uitgeschakeld. 336

337 Na een aanrijding VÓÓR HET STARTEN OF RIJDEN Als uw auto bij een botsing betrokken is geweest, dient u het door uw dealer/erkende reparateur of een deskundige monteur te laten controleren voordat u de motor start of gaat rijden. N.B.: Als de auto SOS Emergency Call en een knop voor oproep bij pech heeft, zie 248, INCONTROL PROTECT. OPSLAG VAN GEBEURTENISGEGEVENS Dit voertuig is uitgerust met een opslagapparaat voor gebeurtenisgegevens (Event Data Recorder, EDR). Het belangrijkste doel van een EDR is om bij botsingen of daarmee verwante gebeurtenissen, zoals de activering van een airbag of het raken van een voorwerp op de weg, gegevens op te slaan die meer inzicht bieden in hoe de voertuigsystemen hebben gewerkt. De EDR is ontworpen om gegevens met betrekking tot voertuigdynamica en veiligheidssystemen vast te leggen gedurende een korte periode, normaal gesproken 30 seconden of minder. De EDR in dit voertuig is ontworpen om uiteenlopende gegevens vast te leggen, zoals: Wat de bedrijfstoestand van de verschillende systemen in uw voertuig was; Of de bestuurder en inzittenden hun veiligheidsgordels om hadden; Of de bestuurder het gaspedaal en/of het rempedaal intrapte en zo ja, hoe ver; De snelheid van het voertuig. Deze gegevens kunnen bijdragen aan een beter beeld van de omstandigheden waarin botsingen en letsels zijn ontstaan. N.B.: EDR-gegevens worden alleen door uw voertuig vastgelegd wanneer zich een serieuze botsingssituatie voordoet; onder normale rijomstandigheden legt het EDR geen gegevens vast en persoonlijke gegevens (zoals naam, geslacht, leeftijd en botsingslocatie) worden nooit vastgelegd. Andere partijen, zoals rechtshandhavende instanties, kunnen de EDR-gegevens combineren met het type persoonsgegevens dat routinematig wordt verzameld bij een botsingsonderzoek. Voor het lezen van de door een EDR vastgelegde gegevens zijn speciale apparatuur en toegang tot het voertuig of de EDR vereist. Naast de voertuigfabrikant kunnen andere partijen, zoals rechtshandhavende instanties die over de vereiste speciale apparatuur beschikken, de informatie lezen als ze toegang hebben tot het voertuig of de EDR. Alleen Zuid-Korea Dit voertuig is voorzien van een opslagapparaat voor gebeurtenisgegevens (EDR). Een EDR slaat informatie over het voertuig op het moment van een ongeval (o.a. rijsnelheid, remkracht en bediening gaspedaal) op en kan helpen bij het bevestigen van de informatie. EDR-informatie geeft meer inzicht in de omstandigheden van ongevallen. OPSLAG VAN SERVICEGEGEVENS Opslagmedia voor servicegegevens in het voertuig kunnen diagnose-informatie over het voertuig verzamelen en opslaan. Dit kan bijvoorbeeld informatie zijn over de prestaties of status van allerlei systemen en modules in het voertuig, zoals de motor, de gasklepbediening, de stuurinrichting of de remmen. 337

338 L Na een aanrijding Om de auto naar behoren te kunnen diagnosticeren en onderhouden, kan een dealerbedrijf/erkende reparateur via een directe aansluiting toegang verkrijgen tot de diagnose-informatie van de auto. 338

339 Stickers op en in het voertuig LOCATIES VAN DE STICKERS Op uw voertuig aangebrachte waarschuwingsstickers met dit symbool betekenen: raak de onderdelen niet aan en stel ze niet af voordat u de betreffende instructies in het instructieboekje hebt doorgelezen. Stickers met dit symbool maken u erop attent dat de ontsteking uitermate hoge spanningen gebruikt. U mag geen onderdelen van de ontsteking aanraken terwijl het contact is ingeschakeld. Extra informatiestickers kunnen ook op de volgende locaties zijn aangebracht: 1. De sticker met de voertuiggewichten en het voertuigidentificatienummer (VIN): bevindt zich aan de onderkant van het B-stijl aan bestuurderszijde. Hier bevindt zich tevens het plaatje met de voertuigfabricagedatum (uitsluitend voertuigen conform Australische specificatie). Het VIN kan ook worden weergegeven op het informatiedisplay via de menu's Voertuiginformatie en Voertuig VIN. Zie 62, MENU VAN HET INSTRUMENTENPANEEL. N.B.: Als u contact opneemt met een dealerbedrijf/erkende reparateur, wordt u om het VIN gevraagd. 2. Sticker met de bandenspanningen: Deze bevindt zich aan de onderkant van het B-stijl aan bestuurderszijde. 3. Waarschuwingslabel voor de airbags: Deze bevindt zich in het midden van de B-stijl. 4. Airbagsticker: Deze bevindt zich op de zonnekleppen. 5. Sticker van passagiersairbag: Deze bevindt zich aan de passagierszijde van het dashboardpaneel. 6. VIN: Dit staat op een plaatje dat u op de linker onderkant van de voorruit kunt zien. 7. Motorserienummer: ingeslagen linksachter in de kap van de motor. 8. Sticker motorserienummer: Deze bevindt zich aan de bovenkant van de motor. Verwijder de sierkap van de motor om toegang te verkrijgen. 9. Sticker voor airconditioning (A/C): bevindt zich op het linker motorkapvergrendelingpaneel. 339

340 L Stickers op en in het voertuig 10. Sticker voor uitlaatemissies: Deze bevindt zich aan de onderkant van de motorkap. 11. VIN-nummer: Dit is ingeslagen op de schokdempertoren. 12. Brandstofspecificatiesticker: Deze bevindt zich aan de binnenkant van de tankdopklep. 13. Sticker met waarschuwingssymbolen voor de accu: Deze bevindt zich op de bovenkant van de hoofdaccu van het voertuig, onder het vloerpaneel van de kofferruimte. Het is belangrijk dat u met deze onderwerpen vertrouwd bent om te waarborgen dat uw voertuig en de functies ervan veilig worden gebruikt. Raadpleeg aan de hand van de index achterin dit instructieboekje het betreffende onderwerp voor verdere informatie. 340

341 Technische specificaties MOTORSPECIFICATIES Motorvariant Aantal cilinders Inhoud (cc) Compressieverhouding 2.0L diesel ,5:1 3.0L-benzinemotor ,5:1 3.0L-dieselmotor :1 N.B.: Neem voor meer informatie contact op met een dealer/erkende reparateur onder vermelding van het voertuigidentificatienummer (VIN). Zie 339, LOCATIES VAN DE STICKERS. 341

342 L Technische specificaties SMEERMIDDELEN EN VLOEISTOFFEN Onderdeel Motorolie AdBlue (Diesel Exhaust Fluid, DEF) Variant 3.0Ldieselmotor 3.0Lbenzinemotor 2.0L diesel Diesel Rem-/koppelingsvloeistof Alle modelvarianten Ruitensproeiervloeistof Motorkoelvloeistof Alle modelvarianten Alle modelvarianten Raadpleeg een dealer/erkende reparateur bij twijfel over de vereiste specificatie van een smeermiddel of vloeistof. Castrol EDGE Professional uitsluitend door Jaguar aanbevolen. Specificaties SAE 5W-30 conform Jaguar Land Roverspecificatie STJLR SAE 0W-20 die voldoet aan specificatie van Jaguar Land Rover STJLR SAE 0W-30 conform Jaguar Land Roverspecificatie STJLR AdBlue die voldoet aan ISO-norm *Dieseluitlaatvloeistof wordt ook wel DEF, AdBlue, AUS 32 en ARLA 32 genoemd Het wordt aanbevolen Jaguar-remvloeistof te gebruiken. Als deze niet beschikbaar is, kan remvloeistof conform specificatie DOT4 ISO 4925 klasse 6 worden gebruikt. Ruitensproeiervloeistof met vorstbescherming, verdund met schoon water zoals aangegeven op de verpakking. Mengsel van 50% water en 50% antivries die voldoet aan Jaguar Land Roverspecificatie STJLR

343 Technische specificaties GEWICHTEN Variant 3.0L benzine (340 pk) 3.0L benzine (380 pk) 3.0L-dieselmotor 2.0L diesel (Achterwielaandrijving (RWD) met handgeschakelde versnellingsbak) 2.0L diesel (All Wheel Drive (AWD) met handgeschakelde versnellingsbak) 2.0L diesel (AWD met automatische transmissie) Voertuiggewicht vanaf (kg) ¹Het maximaal toelaatbare gewicht van de auto, inclusief alle passagiers en totale belading van de auto (bijv. gewicht in bagageruimte, gewicht op dakdragers, accessoires, enz.). ² De maximale voor- en achterasbelastingen kunnen niet tegelijkertijd worden bereikt, aangezien hiermee het maximale voertuiggewicht wordt overschreden. Zorg dat het gewicht in de bagageruimte de maximale achterasbelasting of het GVW niet overschrijdt. Maximaal voertuiggewicht (GVW)¹ (kg) Maximaal toelaatbare voorasbelasting² (kg) Maximaal toelaatbare achterasbelasting² (kg) De maximaal toegestane dakbelasting, inclusief het gewicht van de imperiaal/dakdragers, bedraagt 75 kg. De dakbelasting moet worden meegenomen bij het berekenen van het GVW. Wij raden u aan om alleen door de voertuigfabrikant goedgekeurde accessoires te gebruiken. In geval van twijfel neemt u contact op met een dealer/erkende reparateur voordat u een imperiaal of dakdragers monteert of bagage op het dak vervoert. Zie 96, TREKGEWICHTEN voor trekgewichten. 343

344 L Technische specificaties AFMETINGEN Item Beschrijving Breedte (incl. spiegels) Breedte (met ingeklapte spiegels) Spoorbreedte - voor Variant Alle modelvarianten Alle modelvarianten Alle modelvarianten Hoogte (inclusief dakantennes) Alle modelvarianten Spoorbreedte - achter Wielbasis Lengte (inclusief kentekenplaathouder) Maximale doorwaaddiepte Maximale doorwaadsnelheid is 7 km/h (4 mph) Draaicirkel (stoeprand tot stoeprand) Alle modelvarianten Alle modelvarianten Alle modelvarianten Alle modelvarianten Alle modelvarianten mm Naderingshoek Alle modelvarianten ,9 meter 25,0 344

345 Technische specificaties Item Beschrijving Overloophoek Afloophoek Variant Alle modelvarianten Auto's zonder trekhaak Elektrisch bediende trekhaak uitgeklapt Afneembare trekhaak gemonteerd mm 20,4 25,7 18,2 18,6 345

346 L Technische specificaties INHOUDEN Item Brandstoftank (bruikbaar) Motorolie bijvullen en filter vervangen AdBlue (Diesel Exhaust Fluid, DEF) Ruitensproeiervloeistofreservoir Motorkoelsysteem Motorkoelsysteem (auto's met een op brandstof werkende verwarming) Motorkoelsysteem (auto's met verwarming achter) Variant 3.0L-benzinemotor 3.0L-dieselmotor 2.0L diesel 3.0L-benzinemotor 3.0L-dieselmotor 2.0L diesel Diesel Alle modelvarianten 3.0L-benzinemotor 3.0L-dieselmotor 2.0L diesel 3.0L-benzinemotor 3.0L-dieselmotor 2.0L diesel 3.0L-benzinemotor 3.0L-dieselmotor 2.0L diesel De vermelde inhouden zijn schattingen en dienen slechts als richtlijn. Een peil moet altijd worden gecontroleerd aan de hand van de merktekens of de informatie op het message centre (voor zover van toepassing). Inhoud (liter) ,0 7,0 6,5 17 5,65 7,7 9,2 7,7 8,2 9,7 8,2 8,7 10,2 8,7 346

347 Technische specificaties LOCATIES VAN DE ZENDER VAN DE SMART KEY 1. Zender in passagiersruimte dashboard. 2. Zender in bodemplaat passagiersruimte voorin. 3. Zenders in de voorportierkrukken. 4. Zender in bodemplaat passagiersruimte midden. 5. Regelmodule voor instappen zonder sleutel. 6. Zenders in de achterportierkrukken. 7. Zender in bodemplaat passagiersruimte achter. 8. Zender in dak passagiersruimte achter. 9. Zender in de kofferruimte. Personen met een geïmplanteerd medisch apparaat (bijv. pacemaker) moeten zorgen dat ze dit apparaat op een afstand van minstens 22 cm van een in het voertuig gemonteerde zender houden. Hiermee wordt vermeden dat het systeem en het apparaat elkaar kunnen storen. 347

348 L Technische specificaties REGELGEVINGSVERKLARINGEN BETREFFENDE RADIOFREQUENTIESPECTRUM Dienst 4m VHF 2m VHF TETRA UHF Bluetooth Frequentieband MHz MHz MHz MHz ,5 MHz Maximaal vermogen 30 W/CW 40 W/AM Antennepositie Op het metalen deel van het dak. 30 W/CW Op het metalen 40 W/AM deel van het dak. 10 W/CW 10 W/PM 10 W/CW 10 mw Wegtelematica MHz 2W eirp Wegtelematica Alleen Zuid-Korea GHz 2W eirp Omni-directionele transmissie of punt-totmultipunt-transmissie zijn volgens de wet verboden. Op het metalen deel van het dak. Op het metalen deel van het dak. Ergens op het voertuig. Ergens dichtbij niet-geleidend glas zonder antennes. Ergens dichtbij niet-geleidend glas zonder antennes. Specifieke omstandigheden Zender, kabelboom en antenne-installatie volgens de specificaties van ISO/TS Zender, kabelboom en antenne-installatie volgens de specificaties van ISO/TS Zender, kabelboom en antenne-installatie volgens de specificaties van ISO/TS Zender, kabelboom en antenne-installatie volgens de specificaties van ISO/TS Zender, kabelboom en antenne-installatie volgens de specificaties van ISO/TS Zender, kabelboom en antenne-installatie volgens de specificaties van ISO/TS Zender, kabelboom en antenne-installatie volgens de specificaties van ISO/TS

349 Onderhoud EEN ONDERHOUDSAFSPRAAK MAKEN Wanneer u uw auto in optimale staat wenst te houden, dient u de auto regelmatig aan te bieden bij uw dealer/ erkende reparateur voor routineonderhoud. U kunt ons helpen dit proces soepeler te laten verlopen door: Van tevoren een afspraak te maken (tenzij het een noodgeval betreft), waarbij u de gegevens van uw voertuig en aard van de uit te voeren werkzaamheden vermeldt. Als de online onderhoudshistorie (OSH) beschikbaar is, zal de dealer deze doornemen om te bepalen welk onderhoud vereist is. Als u bij de onderhoudswerkplaats aankomt: Geef uw naam, adres en een telefoonnummer waarop u overdag bereikbaar bent. Dit is belangrijk indien er zich problemen voordoen of aanvullende werkzaamheden nodig zijn. Geef zo veel mogelijk details over het vereiste onderhoud of de reparatie. Voor uw eigen informatie is het ook van belang om: Na te vragen of er aan het onderhoud of de reparatie kosten zijn verbonden en, als dit het geval is, wat de kosten zullen zijn en daarna de betalingswijze te bevestigen waaraan u de voorkeur geeft. Vast te stellen wanneer u uw voertuig weer kunt ophalen of een tijd en plaats af te spreken waarop uw voertuig zal worden afgeleverd. N.B.: Wanneer de auto aan u wordt teruggegeven, vraagt u de dealer om een afgedrukt exemplaar van de meest recente OSH. In markten waar OSH niet beschikbaar is, dient u ervoor te zorgen dat de betreffende pagina's van het onderhoudsboekje correct zijn ingevuld. VEILIGHEIDSGERELATEERDE DEFECTEN (ALLEEN AUSTRALIË) Motorfabrikanten en distributeurs zijn gebonden aan de uniforme richtlijnen voor het terugroepen van motorvoertuigen en/of -onderdelen. Ze controleren en repareren gratis, alle auto's waarbij een mogelijk veiligheidsgerelateerd defect wordt aangetroffen. Jaguar Land Rover neemt grote zorgvuldigheid in acht om zijn auto's veilig te maken voor onze wegen en de kans is klein dat uw auto tijdens zijn levensduur wegens een veiligheidsdefect wordt teruggeroepen. Mocht er zich echter een dergelijke gebeurtenis voordoen die van invloed is op het model dat u hebt gekocht, dan is het in uw eigen belang om het gegeven advies op te volgen wanneer u een brief van ons ontvangt waar dat advies in staat. Hiervoor moet uw dealer mogelijk een controle op uw auto uitvoeren. U dient dan contact op te nemen met uw dealer en zo spoedig mogelijk een afspraak te maken. Uw dealer noteert de referentiegegevens van de werkzaamheden die op een sticker, die vervolgens op de A-stijl rechtsvoor wordt aangebracht. Deze stijl maakt deel uit van de omlijsting van de opening van het rechter voorportier. Dit label mag niet worden verwijderd als het eenmaal is vastgemaakt. 349

350 L Onderhoud ONLINE ONDERHOUDSGESCHIEDENIS (OSH) Het systeem voor de online onderhoudsgeschiedenis is geïntroduceerd om het afstempelen van de pagina's met de onderhoudsgeschiedenis volledig te vervangen. De onderhoudsgeschiedenis van elke auto is nu opgeslagen op een gecentraliseerd systeem en kan door een dealer/erkende reparateur via het internet worden geopend en aangevuld. De OSH legt gedurende langere perioden elke geplande onderhoudsbeurt vast met alle onderdelen die moeten worden geïnspecteerd en indien nodig vervangen. Het is belangrijk om de aanbevolen onderhoudsintervallen aan te houden om de fabrieksgarantie te behouden. Een upto-date OSH biedt de benodigde onderhoudsgeschiedenis wanneer er werkzaamheden onder garantie nodig mochten zijn. Na elk geplande onderhoudsbeurt en alle aanvullende werkzaamheden werkt uw dealer/erkende reparateur de OSH voor uw auto bij. U ontvangt eveneens een gedrukt exemplaar van de volledige onderhoudsgeschiedenis als bewijs dat het vereiste onderhoud is uitgevoerd. Aangezien de OSH gedurende de levensduur van uw auto wordt opgeslagen, kunt deze op elk gewenst moment online bekijken. Dit zorgt voor een betere restwaarde van uw voertuig, omdat elke volgende eigenaar een betrouwbaar beeld van de onderhoudsgeschiedenis kan opvragen. Elke dealer/erkende reparateur kan een up-to-date afdruk van de OSH van uw auto maken. De afdruk bevat tevens informatie over hoe u zich kunt registreren en de OSH van uw auto kunt bekijken. Bij vragen over het OSH-systeem kunt u contact opnemen met uw dealer/erkende reparateur of de Jaguar-distributeur voor uw markt. Uw distributeur is ook via de website van Jaguar bereikbaar. N.B.: OSH is niet in alle markten beschikbaar. Voor deze markten wordt een publicatie 'Onderhoudsgeschiedenis' geleverd. Zie 352, ONDERHOUDSDOSSIER. ONDERHOUDSVEREISTEN Gedurende de gebruiksduur van het voertuig moet er routineonderhoud worden uitgevoerd. Sommige auto's zijn op het instrumentenpaneel voorzien van een indicatiefunctie die het onderhoudsinterval weergeeft. Als onderhoud nodig is, verschijnt een bijbehorende mededeling als de startschakelaar wordt ingedrukt. Afhankelijk van het type en de rijstijl waaraan het voertuig wordt blootgesteld, kan de onderhoudsmededeling verschijnen bij een kortere afstand dan wordt vermeld in de onderhoudsschema s. De onderhoudsintervallen in de schema s zijn slechts een indicatie. Het voertuig geeft op het message centre de daadwerkelijke afstand tot de volgende onderhoudsbeurt aan. De aanduiding van het onderhoudsinterval op het message centre wordt na elke onderhoudsbeurt weer op nul gezet. 350

351 Onderhoud De aanduiding van het onderhoudsinterval is uitgeschakeld voor bepaalde markten. In deze markten dient u het betreffende onderhoudsschema te gebruiken als richtlijn voor de regelmatige onderhoudsbeurten. De onderhoudsbeurten moeten worden uitgevoerd na de afstand of de tijd in het betreffende onderhoudsschema (afhankelijk van wat zich eerder voordoet). De onderhoudsintervallen voor onder zware bedrijfsomstandigheden worden niet op het informatiedisplay weergegeven. INHOUD VAN DE ONDERHOUDSBEURTEN De exacte inhoud van elke onderhoudsbeurt verschilt per model en is tevens afhankelijk van de ouderdom van het voertuig, hoeveel ermee is gereden en of het in aanmerking komt voor een onderhoudsbeurt voor zware rijomstandigheden. De onderhoudswerkzaamheden die voor uw auto moeten worden uitgevoerd, staan vermeld op het onderhoudscontroleblad dat door uw dealer/erkende reparateur wordt gebruikt. N.B.: Sommige erkende reparateurs gebruiken hun eigen controlebladen voor verschillende serviceniveaus. Gewoonlijk is het zo dat het blad met de hoogste vereisten overeenkomt met de normen die Jaguar Land Rover Limited heeft vastgesteld. VLOEISTOFFEN VERVERSEN De remvloeistof en de motorkoelvloeistof (mengsel van antivries en water) moeten na vaste intervallen worden ververst. Uw dealer/erkende reparateur ververst de vloeistoffen volgens het juiste onderhoudsschema. N.B.: Voor het verversen van vloeistoffen worden extra arbeids- en materiaalkosten in rekening gebracht. Mogelijk moeten ook een aantal onderdelen van het remsysteem worden vervangen. De intervallen zijn aanzienlijk langer dan de waarden in het onderhoudsschema en deze staan vermeld op het onderhoudscontroleblad. GEPANTSERDE VOERTUIGEN Deze auto's moeten om de km of 6 maanden worden onderhouden. ZWARE RIJOMSTANDIGHEDEN Als een voertuig onder zware rijomstandigheden wordt gebruikt, moet er vaker onderhoud worden uitgevoerd. Zelfs een dagelijkse controle kan nodig zijn om de veilige en betrouwbare werking van het voertuig te blijven garanderen. Als de aanbevolen onderhoudsschema s niet worden gevolgd, kan er voortijdige slijtage of schade aan de motor ontstaan waardoor de garantie komt te vervallen. In sommige markten gelden unieke onderhoudsvereisten. Vraag dit na bij uw dealer/erkende reparateur of importeur. Onder zware rijomstandigheden wordt verstaan: Rijden onder stoffige en/of zanderige omstandigheden. Regelmatig rijden op ruwe en/of modderige wegen. Regelmatig door water rijden. Veelvuldig rijden met hoge snelheden bij hoge omgevingstemperaturen van meer dan 50 ºC. Veelvuldig gebruik onder extreem koude omstandigheden bij temperaturen van minder dan 40 C. 351

352 L Onderhoud Regelmatig in bergachtige gebieden rijden. Regelmatig een aanhanger trekken. Rijden in gebieden waar pekel of andere corrosieve stoffen op het wegdek worden gestrooid. Neem voor advies contact op met uw dealer/erkende reparateur. ONDERHOUDSDOSSIER Voor markten waar geen online onderhoudshistorie (OSH) beschikbaar is, geeft de publicatie met de onderhoudsgeschiedenis een overzicht van de routineonderhoudswerkzaamheden die aan uw auto zijn uitgevoerd. De informatie is belangrijk en kan van belang zijn als u een garantieclaim indient. Zorg altijd dat na elk onderhoud de juiste onderhoudsbeurt is afgestempeld en ondertekend. VERVANGEND ONDERHOUDSDOSSIER Als uw Onderhoudsboek kwijt bent geraakt en er geen online onderhoudshistorie beschikbaar is, kan via internet een vervangende publicatie kan worden besteld bij: of bij een dealer/erkende reparateur. Het vervangend onderhoudsdossier is zichtbaar anders dan het origineel. Op de voorkant en de titelpagina staat de herziene titel. Op pagina 2 wordt uitgelegd waarom de vervangende versie wordt gebruikt. Op elke pagina in het boekje staat dat het om een VERVANGING gaat. De originele onderhoudsdossiers zijn niet te koop. Dit is een maatregel om mogelijke fraude bij het fabriceren van een onderhoudshistorie tegen te gaan. Vergeet niet om de gegevens op de pagina Voertuiggegevens in uw vervangende onderhoudsdossier over te nemen. ONDERHOUDSSCHEMA De verwijzingen A en B op de onderhoudsschema's verwijzen naar het soort onderhoud dat voor die afstand/tijd nodig is. 352

353 Onderhoud ONDERHOUDSSCHEMA 1 - VANAF MODELJAAR 17 Dit geldt voor de volgende landen: Andorra, Australië, België, Botswana, Brunei, Bulgarije, Canarische eilanden, Cyprus, Denemarken, Duitsland, Estland, Filippijnen, Finland, Frankrijk, Gibraltar, Gran Canaria, Griekenland, Hongarije, Hongkong, Ierland, IJsland, Indonesië¹, Israël, Italië, Korea (Zuid), Kroatië, Letland, Liechtenstein, Litouwen, Luxemburg, Macau, Macedonië, Malta, Mexico, Moldavië, Monaco, Namibië, Nederland, Nederlandse Antillen, Nieuw- Caledonië, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Servië, Singapore, Slovenië, Slowakije, Spanje (vasteland), Tahiti, Taiwan, Thailand, Tsjechische republiek, Turkije, Verenigd Koninkrijk, Zuid-Afrika, Zweden, Zwitserland. ¹ Alle dieselmotoren moeten om de km of 12 maanden worden onderhouden*. 3.0 L-benzinemotor en 3.0L-dieselmotor A-onderhoud km of 12 maanden * B-onderhoud km of 12 maanden * na de vorige A-onderhoud A-onderhoud km of 12 maanden * na de vorige B-onderhoud Herhaal de reeks vanaf het eerste B-onderhoud *afhankelijk van wat zich eerder voordoet. 2.0 L-dieselmotor A-onderhoud km of 24 maanden * B-onderhoud km of 24 maanden * na de vorige A-onderhoud A-onderhoud km of 24 maanden * na de vorige B-onderhoud 353

354 L Onderhoud ONDERHOUDSSCHEMA 2 - VANAF MODELJAAR 17 Dit geldt voor de volgende landen: Afghanistan, Albanië, Algerije, Angola, Anguilla, Antigua en Barbuda, Argentinië, Armenië, Aruba, Azerbeidzjan, Bahama's, Bahrein, Bangladesh, Barbados, Belize, Benin, Bermuda, Bhutan, Bolivia, Bosnië en Herzegovina, Britse Maagdeneilanden, Burkina Faso, Cambodja, Centraal-Afrikaanse Republiek, Chili, Colombia, Costa Rica, Cuba, Djibouti, Dominica, Dominicaanse Republiek, Ecuador, Egypte¹, El Salvador, Equatoriaal-Guinea, Eritrea, Ethiopië, Falkland eilanden, Fiji, Gabon, Gambia, Georgië, Ghana, Grenada, Guadeloupe, Guatemala, Guinea (Conakry), Guinea-Bissau, Guyana, Haïti, Honduras, India, Irak¹, Ivoorkust, Jamaica, Jemen, Jordanië, Kaaimaneilanden, Kaapverdië, Kameroen, Kazachstan, Kenia¹, Kosovo, Koeweit, Kyrgyzstan, Laos, Libanon, Liberia, Libië, Madagascar, Malawi, Maleisië, Mali, Martinique, Marokko, Mauritius, Mayotte, Mongolië, Montenegro, Montserrat, Mozambique, Myanmar (Burma), Nepal, Nicaragua, Niger, Nigeria, Oeganda, Oekraïne, Oezbekistan, Oman, Pakistan¹, Palau, Palestina, Panama, Papoea-Nieuw-Guinea, Paraguay, Peru, Qatar, Réunion, Rusland, Rwanda, Saint Kitts en Nevis, Sint Lucia, Saint Vincent en de Grenadines, Saudi-Arabië, Senegal, Seychellen, Sierra Leone, Soedan, Somalië, Sri Lanka, Suriname, Syrië¹, Tanzania, Trinidad en Tobago, Tsjaad, Tunesië, Turks- en Caicoseilanden, Uruguay, Venezuela, Verenigde Arabische Emiraten, Vietnam, Wit-Rusland, Zambia, Zimbabwe. ¹ Alle dieselmotoren moeten om de 6500 km of 6 maanden worden onderhouden*. Alle motoren A-onderhoud km of 12 maanden * B-onderhoud km of 12 maanden * na de vorige A-onderhoud A-onderhoud km of 12 maanden * na de vorige B-onderhoud Herhaal de reeks vanaf het eerste B-onderhoud *afhankelijk van wat zich eerder voordoet. N.B.: Bij auto's die onder zware omstandigheden worden gebruikt, raden wij u aan vaker de olie te verversen. AUTO AAN EINDE VAN PRODUCTLEVEN (ELV) In bepaalde markten heeft Jaguar Land Rover een uitgebreid plan opgesteld om te voldoen aan de eisen met betrekking tot recycling van de auto en aan de wetgeving met betrekking tot auto's aan het einde van hun productleven (ELV). 354

355 Onderhoud In overeenstemming met de richtlijnen die op de markt van toepassing zijn en in overeenstemming met de plaatselijke wetgeving, neemt Jaguar Land Rover alle verkoopauto's en accu's terug aan het einde van hun levensduur (ongeacht het tijdstip van de eerste registratie van de auto), en zorgt ervoor dat ze op een milieuvriendelijke manier behandeld worden. Om de dichtstbijzijnde terugname- of recyclingfaciliteit te vinden, en voor informatie over de bepalingen en voorwaarden raadpleegt u uw dealer. Of bezoek 355

356 L Garantie VERANTWOORDELIJKHEID VAN DE EIGENAAR Goed onderhoud en correct gebruik beschermen tegen hoge reparatiekosten. Zorg dat u uw auto naar een erkende reparateur brengt voor het uitvoeren van reparaties onder garantie, zodra dit na het vaststellen van een defect praktisch gezien mogelijk is. Hierdoor blijven de gevolgen van een defect op uw auto en de aard van de noodzakelijke reparatie zo klein mogelijk. Zorg ervoor dat alle documentatie voor uitgevoerde onderhouds- of reparatiewerkzaamheden, bij de auto worden bewaard. VERKLARING OMTRENT BESCHERMING VAN GEGEVENS Jaguar Land Rover Limited respecteert het privéleven van ieder persoon. De gegevens die wij over u verzamelen, zullen worden gebruikt om te antwoorden op uw verzoeken, om contracten uit te voeren die u bent aangegaan, om u op de hoogte te stellen van nieuwe producten en diensten, of om onze dienstverlening aan u als gewaardeerde klant te verbeteren. Uw gegevens zullen worden behandeld in overeenstemming met de wetgeving omtrent de bescherming van gegevens en de Europese richtlijn 95/46/EC. Uw gegevens kunnen worden gedeeld met Jaguar Land Rover en haar zuster- of dochtermaatschappijen, haar erkende dealers en reparateurs, en andere bedrijven die diensten leveren die aan u ten goede komen. Wij zullen uw gegevens alleen kenbaar maken aan derden zoals hierboven omschreven, en als dit door de wet wordt voorgeschreven. In dat geval zullen wij maatregelen treffen om er zeker van te zijn dat enigerlei derden die uw gegevens behandelen, voldoen aan de wetgeving omtrent de bescherming van gegevens. Wij kunnen algemene informatie over uw gedragspatronen met partners of andere partijen delen op anonieme basis en op zodanige wijze, dat noch u, noch enige andere klant kan worden geïdentificeerd. Alle persoonlijke gegevens die u aan Jaguar Land Rover Limited of haar erkende dealers of reparateurs verstrekt, zullen in versleuteld elektronisch formaat worden opgeslagen op een beveiligde computerserver om toegang door onbevoegden te verhinderen. Het is ons doel dat de opgeslagen persoonlijke gegevens steeds actueel, relevant en tot het noodzakelijke beperkt blijven, en niet langer worden bewaard dan nodig is. U hebt op elk moment het recht de over u opgeslagen gegevens in te zien, onjuistheden te wijzigen, of uit te sluiten voor enige verdere communicatie van Jaguar Land Rover Limited en haar zusteren dochterondernemingen. Als u hiertoe wilt overgaan, verzoeken wij u contact op te nemen met uw lokale dealer of (indien afwijkend) de dealer waar u uw auto hebt gekocht. 356

357 Garantie KWALITEITSCONTROLES De kwaliteit van uw voertuig is tijdens elke fase van het productieproces gecontroleerd. De eindcontrole is uitgevoerd door speciale inspecteurs om ervoor te zorgen dat het voertuig is gebouwd volgens de strengste kwaliteitsnormen van Jaguar Land Rover Limited. GARANTIE EN CONSUMENTENRECHT Deze garantie is een aanvullende fabrieksgarantie. Deze garantie doet geen afbreuk aan uw wettelijke rechten uit hoofde van de voertuigkoopovereenkomst met uw erkende dealer die de auto verkocht. Tevens doet deze garantie geen afbreuk aan uw wettelijke rechten volgens de geldende nationale wetgeving betreffende de verkoop van consumentengoederen. Service onder garantie verkrijgen Als er werkzaamheden aan uw auto moeten worden uitgevoerd die onder de garantievoorwaarden vallen, neemt u contact op met de dichtstbijzijnde erkende reparateur. Overdracht van de garantie De garantie blijft van toepassing, ongeacht overdracht van eigendom. GARANTIEDEKKING ONDERWEG Jaguar Land Rover Limited heeft bijna overal ter wereld een groot servicenetwerk. Elke erkende reparateur kan reparaties onder de garantie van Jaguar Land Rover uitvoeren. GARANTIE VAN DE FABRIKANT Als een onderdeel van de auto moet worden gerepareerd of vervangen als gevolg van een fabricagefout, wordt dit onderdeel geheel kosteloos gerepareerd of vervangen door een door Jaguar Land Rover erkende reparateur, ook als tijdens de dekkingsperiode de eigendom van de auto is overgedragen. GARANTIEVOORWAARDEN VAN DE FABRIKANT Garantievoorwaarden: 3 jaar, of eerder als er grenswaarden voor het aantal kilometers van toepassing zijn in bepaalde markten. Uw dealer kan u advies geven. In alle gevallen van garantiereparatie die door een door Jaguar Land Rover erkende reparateur wordt uitgevoerd, worden originele onderdelen van Jaguar Land Rover gebruikt. Eventueel vervangen onderdelen worden eigendom van Jaguar Land Rover Limited. N.B.: De wetgeving van de markt kan dit nietig verklaren. Alle onderdelen die tijdens reparaties onder garantie worden gemonteerd, zijn gedekt totdat de resterende tijd van de oorspronkelijke garantieperiode verstreken is. N.B.: De banden vallen onder de afzonderlijke garantie van de bandenfabrikant. Uw door Jaguar Land Rover erkende dealer helpt u echter bij elk probleem met uw banden. 357

358 L Garantie LAKGARANTIE Als de laklaag op de carrosserie moet worden behandeld als gevolg van een materiaaldefect of na verkeerd opbrengen, worden alle noodzakelijke reparaties geheel gratis uitgevoerd door een door Jaguar Land Rover erkende reparateur, ook als tijdens de dekkingsperiode de eigendom van de auto is overgedragen. Garantievoorwaarden: volgens de fabrieksgarantie, maar zonder kilometerbeperking. CARROSSERIEGARANTIE Als enig deel van de carrosserie van de auto geperforeerd raakt door corrosie, wordt elk paneel dat geperforeerd is geheel gratis gerepareerd of vervangen door een door Jaguar Land Rover erkende reparateur, ook als eigendom van de auto is overgedragen. Garantievoorwaarden: 6 jaar, zonder kilometerbeperking. N.B.: Met het begrip 'perforatie' wordt een gat bedoeld dat door de carrosserie heen is gedrongen, dat is veroorzaakt door corrosie van binnenuit naar buiten of vanaf de onderkant naar boven, als gevolg van een fabricagefout of slecht materiaal. Voor het doel van deze garantie wordt de term 'carrosserie' omschreven als metalen panelen, inclusief portieren, motorkap, motor- en kofferruimte, spatborden, dorpels, schutborden, dak, bodemplaat, frames en draagbalken van het chassis, maar exclusief onderdelen zoals glimmende sierstrips, bumpers, afdeklijsten, scharnieren en wielen. GARANTIE OP ONDERDELEN EN ACCESSOIRES Er is een afzonderlijke onderdelengarantie voor aangekochte originele onderdelen en accessoires van Jaguar Land Rover. Als een origineel onderdeel of originele accessoire moet worden gerepareerd of vervangen als gevolg van een materiaalof fabricagefout, wordt dit onderdeel of deze accessoire geheel kosteloos gerepareerd of vervangen door een erkende dealer/reparateur. Als een onderdeel of accessoire door een erkende dealer/reparateur wordt gerepareerd of vervangen onder de voorwaarden van deze garantie, worden geen arbeidskosten in rekening gebracht voor een dergelijke reparatie of vervanging. Als het werk echter is verricht door een andere persoon of een ander bedrijf dan een erkende dealer/reparateur, wordt geen tegemoetkoming in de arbeidskosten gegeven. N.B.: Originele onderdelen en accessoires zijn speciaal ontworpen om te voldoen aan de normen betreffende veiligheid en betrouwbaarheid van Jaguar Land Rover. Wij raden u daarom aan om uitsluitend originele onderdelen en accessoires voor uw auto te gebruiken. Wij wijzen u erop dat niet-originele onderdelen en accessoires niet door Jaguar Land Rover zijn getest en goedgekeurd en dat Jaguar Land Rover, ondanks constante observatie van de markt, de geschiktheid en veiligheid daarvan niet kan beoordelen, noch afzonderlijk noch wanneer zij op onze auto's zijn gemonteerd. 358

359 Garantie Duur van de originele onderdelen- en accessoiregarantie van Jaguar Land Rover De garantie vangt aan op de datum van levering van het onderdeel of accessoire en geldt voor een periode van 12 maanden, of de wettelijk binnen de lokale markt geldende periode, of de aangegeven levensduur van het onderdeel of accessoire, afhankelijk van wat zich later voordoet. Alle onderdelen of accessoires die tijdens reparaties onder garantie worden gemonteerd, zijn gedekt totdat de resterende tijd van de oorspronkelijke garantieperiode verstreken is. N.B.: Originele accu s van Jaguar Land Rover vallen onder een garantie van 3 jaar, zonder kilometerbeperking. OP NIEUWE VOERTUIGEN GEMONTEERDE ACCESSOIRES Voor originele accessoires van Jaguar Land Rover (exclusief niet gefactureerde onderdelen/accessoires) die door een erkende reparateur zijn gemonteerd binnen 1 maand of 1600 kilometer (al naar gelang welke van de twee zich het eerst voordoet) na de eerste aflevering van de auto, gelden de garantievoorwaarden en de dekkingsperiode van de fabrieksgarantie. GARANTIE OP HET EMISSIEREGELSYSTEEM Jaguar Land Rover Limited garandeert dat haar voertuigen zodanig zijn ontworpen, gebouwd en uitgerust dat zij op het tijdstip van de verkoop voldoen aan alle emissienormen die tijdens de productieperiode van toepassing waren en dat de voertuigen geen defecten aan materiaal en afwerking vertonen waardoor zij niet aan deze normen zouden kunnen voldoen. Als tijdens de garantieperiode van het emissieregelsysteem een defect optreedt aan enig onderdeel dat onder deze garantie op het emissieregelsysteem valt en het defect niet kan worden toegeschreven aan een gebrek aan onderhoud of aan verkeerd gebruik van het voertuig, wordt dit kosteloos gerepareerd, vervangen of afgesteld. Uw dealer kan u informeren over de garantievoorwaarden. REPARATIE VAN ONGEVALSCHADE Als de auto moet worden gerepareerd voor schade aan de carrosserie als gevolg van een ongeval, zal uw door Jaguar Land Rover erkende reparateur zorgen dat de reparaties worden uitgevoerd door een door Jaguar Land Rover erkend schadeherstelbedrijf met originele door Jaguar Land Rover goedgekeurde onderdelen, materialen en reparatietechnieken. Hiermee wordt gewaarborgd dat de gerepareerde carrosseriedelen voor de resterende periode van de carrosseriegarantie onder de garantiedekking blijven vallen. REPARATIES AAN ALUMINIUM CARROSSERIE Bij sommige modellen zijn de meest moderne technieken voor aluminium carrosserieconstructie toegepast. Gespecialiseerde carrosserie- en lakcentra krijgen volledige technische ondersteuning van Jaguar Land Rover. De carrosserie- en lakcentra werken met hoge normen en beschikken over alle noodzakelijke apparatuur en gereedschap om auto's van Jaguar Land Rover te repareren. 359

360 L Garantie WAT WORDT NIET GEDEKT ONDER DE GARANTIEVOORWAARDEN VAN DE FABRIKANT? Jaguar Land Rover Limited biedt geen garantie en is niet verantwoordelijk voor eventuele reparaties of vervangingen aan de auto, onderdelen of accessoires die nodig zijn als direct gevolg van het volgende: Niet door Jaguar Land Rover Limited goedgekeurde wijzigingen aan het voertuig, de onderdelen of accessoires, waaronder wijzigingen ter verhoging van het motorvermogen en in het bijzonder chiptuning. Normale slijtage. Inclusief de remblokken, remschijven en andere onderdelen die veel wrijving ondervinden, (onvolledige lijst). Defecten of schade veroorzaakt als gevolg van gebruik van het voertuig voor motorsportevenementen of door gebruik voor doeleinden anders dan normaal, privé of zakelijk gebruik. Schade als gevolg van nalatigheid, ongevallen, overstromingen, verkeerd gebruik of verkeerde montage. Schade als gevolg van het defect raken van een ander onderdeel van het voertuig. Schade die tijdens onderhoud is veroorzaakt. Het niet correct uitvoeren van onderhoud aan het voertuig, het onderdeel of accessoire overeenkomstig de onderhoudsschema s en servicevoorschriften van Jaguar Land Rover. Het tijdens een reparatie onder garantie niet gebruiken van door Jaguar Land Rover voorgeschreven onderdelen of oliën/smeermiddelen/ vloeistoffen (of onderdelen van gelijke kwaliteit bij reparatie door een erkende dealer). N.B.: Indien oliën/smeermiddelen/ vloeistoffen worden gebruikt die niet aan de specificaties voldoen, kunnen mechanische storingen optreden en kan Jaguar Land Rover weigeren de hieruit resulterende garantieclaims te vergoeden. Onderdelen en accessoires die onder de garantie op onderdelen vallen en die zijn beschadigd als gevolg van een defect in een ander onderdeel van het voertuig (met uitzondering van fabricagefouten). Defecten in een niet-goedgekeurd onderdeel en/of defecten of verkeerd gebruik van een product of accessoire dat niet door Jaguar Land Rover wordt aanbevolen. Daarnaast vallen voortvloeiende schades als gevolg van het monteren of het gebruik van dergelijke onderdelen, producten of accessoires niet onder de voertuig- of onderdelengarantie van Jaguar Land Rover. Wijziging of verwijdering van het voertuigidentificatienummer (VIN) of onwettige wijziging van de stand van de kilometerteller. Het tanken van de verkeerde brandstof, bijvoorbeeld benzine in plaats van diesel. Of schade die voortvloeit uit het tanken van verkeerde brandstof. 360

361 Garantie Auto's, onderdelen of accessoires die zijn gewijzigd en niet langer aan de specificaties van Jaguar Land Rover voldoen. Het gebruik van niet door Jaguar Land Rover voor deze auto goedgekeurde brandstofspecificaties of alternatieve brandstoffen. Het gebruik van aanvullende additieven en spoelmiddelen voor brandstof of motorolie (tenzij dit deel uitmaakt van een onderhoudsvoorschrift van Jaguar Land Rover). Het niet voldoen van het voertuig zoals het is gefabriceerd aan de bedrijfsspecificatie voor een markt waarvoor het niet is gespecificeerd, inclusief wettelijke vereisten of boetes die door de overheid of andere autoriteiten zijn opgelegd. De gevolgen van uitgevoerde voertuigmodificaties om te voldoen aan de wettelijke of plaatselijke voorschriften van een markt waarvoor het voertuig niet is gespecificeerd, tenzij dit door Jaguar Land Rover Limited is goedgekeurd. N.B.: Indien van toepassing mag een door Jaguar Land Rover erkende reparateur, op kosten van de klant goedgekeurde modificaties uitvoeren om aan de wettelijke of bedrijfsvoorschriften van een markt te voldoen. WAT WORDT NIET GEDEKT DOOR DE LAKGARANTIE EN CARROSSERIEGARANTIE? Jaguar Land Rover Limited is niet verantwoordelijk voor reparaties of vervangingen die nodig zijn als direct gevolg van het volgende: Niet correct onderhouden van lakwerk en carrosserie door regelmatige reiniging volgens de instructies van Jaguar Land Rover Limited. Het niet onmiddellijk laten repareren van lak- of corrosieschade. Factoren buiten controle van Jaguar Land Rover Limited, zoals milieurisico s met inbegrip van zout, industriële uitstoot, stormschade, zure regen, vogeluitwerpselen, evenals schade, waaronder steenslag, krassen en het gebruik van verkeerde reinigingsmiddelen. Reparaties na ongevallen met behulp van materialen of reparatiemethoden die niet zijn goedgekeurd door Jaguar Land Rover Limited. Wijzigingen aan het voertuig die afwijken van de originele specificatie van Jaguar Land Rover. WAT VALT NIET ONDER DE REGELMATIG TE ONDERHOUDEN ONDERDELEN? De garantie dekt geen verbruiksartikelen die tijdens een NORMALE periodieke service- of onderhoudsbeurt moeten worden afgesteld of vervangen, tenzij de uitgevoerde werkzaamheden noodzakelijk zijn als direct gevolg van een fabricagefout. De onderdelen die voor alle modellen in deze categorie vallen, zijn: Smeermiddelen Oliefilter Brandstoffilter Luchtfilter Pollenfilter (indien van toepassing) Aandrijfriemen 361

362 L Garantie Bougies (alleen benzinemotoren) Batterijen van de Smart Key (niet alle modellen - raadpleeg uw erkende dealer/reparateur). N.B.: De door Jaguar Land Rover verleende garantie geldt tot het eerste geplande vervangingsmoment van het specifieke onderdeel. De dekkingsperiode van een onderdeel mag nooit de tijds- en afstandsbeperkingen van de fabrieksgarantie overschrijden. Reparaties, vervangingen en afstelwerkzaamheden tot aan de eerste periodieke onderhoudsbeurt Sommige onderdelen die moeten worden gerepareerd, vervangen of afgesteld, worden beschouwd als onderdelen met een beperkte levensduur. De onderdelen zijn gedekt tegen fabricagefouten gedurende een periode tot en met de eerste periodieke onderhoudsbeurt of een periode van 12 maanden, afhankelijk van wat zich eerder voordoet. Onderdelen en afstelwerkzaamheden die voor alle modellen in deze categorie vallen, zijn: Wisserbladen Batterijen van de Smart Key (neem contact op met uw erkende dealer/ reparateur) Alle gloeilampen (van de binnen- en buitenverlichting). Met uitzondering van xenonlampen van de koplampen en dashboard-/instrumentenverlichting, die voor de volledige duur van de fabrieksgarantie zijn gedekt. Afstelwerkzaamheden, waaronder begrepen, maar niet beperkt tot: afstellen van de koplampen en van de van scharnieren voorziene panelen, aanhalen van de wielophanging, afstellen van de stuurgeometrie, controles van uitstoot-/brandstofsysteem, smering en afstellen van de handremkabel, wieluitlijning en balanceren. N.B.: De remblokken, remschijven en andere onderdelen die veel wrijving ondervinden, zijn voor de duur van de fabrieksgarantie wél gedekt tegen fabricagefouten. ANDERE UITSLUITINGEN De door Jaguar Land Rover verleende garantie sluit elke aansprakelijkheid uit voor tijdverlies, ongemak, wegvallen van transport, of elke andere bijkomende of voortvloeiende schade die u (of iemand anders) oploopt wegens een defect dat door de garantie wordt gedekt. 362

363 Wegenwacht WEGENWACHT Roadside Assistance biedt hulp bij noodgevallen als u met de auto op weg bent, variërend van immobilisatie door een defect of ongeval tot kleine problemen, zoals een lekke band. De voordelen van Roadside Assistance zijn beschikbaar gedurende de garantieperiode van de fabrikant. Nummers voor contact Om contact op te nemen met Jaguar Assistance, belt u eenvoudig het telefoonnummer dat overeenkomt met het land waar uw auto voor het eerst werd geregistreerd: Land Australië Oostenrijk Bahrein Wit-Rusland België Kroatië Republiek Tsjechië Denemarken Egypte Estland Finland Frankrijk Duitsland Telefoonnummer Buiten Bahrein Buiten België Buiten Kroatië Buiten Egypte Buiten Duitsland Land Griekenland Hongarije India Italië Jordanië Kazachstan Korea (Zuid) Koeweit Letland Libanon Litouwen Luxemburg Marokko Nederlands Noorwegen Oman Polen Portugal Telefoonnummer Buiten Italië Buiten Jordanië Buiten Koeweit (01) Buiten Libanon Buiten Marokko Buiten Nederland Buiten Oman Qatar Buiten Qatar

364 L Wegenwacht Land Republiek Ierland (R.O.I) Roemenië Rusland Telefoonnummer Buiten Republiek Ierland Buiten Rusland Saoedi-Arabië Buiten Saoedi-Arabië Slowakije Slovenië Spanje Zweden Zwitserland Tunesië Turkije Oekraïne Verenigde Arabische Emiraten (VAE) Verenigd Koninkrijk Amerikaanse diplomatieke en militaire voertuigen in Europa Buiten Slovenië Buiten Spanje Buiten Tunesië Buiten Verenigde Arabische Emiraten Buiten Verenigd Koninkrijk In Duitsland Buiten Duitsland Als u belt, houd dan de volgende informatie bij de hand: Uw naam Uw locatie Uw kenteken of voertuigidentificatienummer (VIN) Een korte beschrijving van wat er zich heeft voorgedaan Een telefoonnummer waarop u te bereiken bent. Als uw auto bij een ongeval betrokken is geweest, wordt u gevraagd de omvang van de schade te beschrijven en gegevens van eventuele betrokken derden op te geven. ALGEMENE VOORWAARDEN In sommige gevallen kunnen financiële beperkingen van toepassing zijn. Raadpleeg het hoofdstuk Eigenaar van voor meer informatie. De deelnemende landen in Europa zijn Andorra, België, Denemarken (met uitzondering van de Faeroër Eilanden), Duitsland, Estland, Finland (met uitzondering van Aland), Frankrijk, Gibraltar, Griekenland, Hongarije, Italië, Kroatië, Letland, Liechtenstein, Litouwen, Luxemburg, Monaco, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, Portugal, Republiek Ierland, San Marino, Slovenië, Slowakije, Spanje (inclusief de Balearen en Canarische Eilanden), Tsjechische Republiek, Turkije, Zweden en Zwitserland. De deelnemende landen in het Midden- Oosten en Noord-Afrika (MENA) zijn Bahrein, Egypte, Jordanië, Koeweit, Libanon, Marokko, Oman, Qatar, Saoedi- Arabië, Tunesië, Verenigde Arabische Emiraten. 364

365 Wegenwacht Alle gesprekken die u met Jaguar Assistance voert, kunnen worden opgenomen om de gegevens van onvolledige of onduidelijke gesprekken te verifiëren. Deze opnamen kunnen voor trainingsdoeleinden worden gebruikt. 365

366 L Typegoedkeuringen CONFORMITEITSVERKLARINGEN 366

367 Typegoedkeuringen 367

368 L Typegoedkeuringen 368

369 Typegoedkeuringen 369

370 L Typegoedkeuringen 370

371 Typegoedkeuringen 371

372 L Typegoedkeuringen 372

373 Typegoedkeuringen 373

374 L Typegoedkeuringen 374

375 Typegoedkeuringen 375

376 L Typegoedkeuringen 376

377 Typegoedkeuringen 377

378 L Typegoedkeuringen 378

379 Typegoedkeuringen De volgende informatie heeft betrekking op typegoedkeuringsverklaringen voor de radio van het infotainmentsysteem. De hierna volgende kennisgevingen gelden voor de volgende varianten: Modelnaam: IMC1.0_ROW en ISC

380 ar gu Ja La nd er ov R Li d m ite L Typegoedkeuringen 380

RANGE ROVER EVOQUE INSTRUCTIEBOEKJE. Onderdeelnummer van de publicatie LRL

RANGE ROVER EVOQUE INSTRUCTIEBOEKJE. Onderdeelnummer van de publicatie LRL RANGE ROVER EVOQUE INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie LRL 12 01 60 161 Inleiding OVER DIT INSTRUCTIEBOEKJE Neem de tijd om de bedieningsinstructies voor uw voertuig goed door te nemen zodra

Nadere informatie

DISCOVERY SPORT INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited Onderdeelnummer van de publicatie LRL

DISCOVERY SPORT INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited Onderdeelnummer van de publicatie LRL R DISCOVERY SPORT INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie LRL 12 02 63 171 L Inleiding OVER DIT INSTRUCTIEBOEKJE Neem de tijd om de bedieningsinstructies voor uw auto goed door te nemen zodra

Nadere informatie

DISCOVERY SPORT INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie LRL

DISCOVERY SPORT INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie LRL DISCOVERY SPORT INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie LRL 12 01 63 152 Inleiding OVER DIT INSTRUCTIEBOEKJE Neem de tijd om de bedieningsinstructies voor uw voertuig goed door te nemen zodra

Nadere informatie

DISCOVERY INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited Onderdeelnummer van de publicatie LRL

DISCOVERY INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited Onderdeelnummer van de publicatie LRL DISCOVERY INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie LRL 12 02 59 161 Inleiding OVER DIT INSTRUCTIEBOEKJE Neem de tijd om de bedieningsinstructies voor uw voertuig goed door te nemen zodra u daartoe

Nadere informatie

INSTRUCTIEBOEKJE Jaguar Land Rover Limited All rights reserved. Onderdeelnummer van de publicatie LRL

INSTRUCTIEBOEKJE Jaguar Land Rover Limited All rights reserved. Onderdeelnummer van de publicatie LRL INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie LRL 12 02 60 121 Inleiding Inleid ing BELANGRIJKE INFORMATIE De informatie in dit instructieboekje behandelt alle modelvarianten en eventuele extra uitrusting.

Nadere informatie

Sloten en alarm ALARM-SYSTEEM

Sloten en alarm ALARM-SYSTEEM Sloten en alarm ALARM-SYSTEEM H6716G Uw voertuig is voorzien van een uiterst verfijnd elektronisch diefstalalarm en motor-immobilisatiesysteem. Tevens beschikt het voertuig over een aantal extra veiligheidssystemen.

Nadere informatie

Gefeliciteerd met uw nieuwe autoalarm! Inhoud

Gefeliciteerd met uw nieuwe autoalarm! Inhoud Gefeliciteerd met uw nieuwe autoalarm! Lees de gebruikershandleiding voor gebruik zorgvuldig door en maak u vertrouwd met de verschillende functies van uw autoalarm. Deze handleiding beschrijft de functies

Nadere informatie

Sloten en alarmen. Gebruiken van de zender

Sloten en alarmen. Gebruiken van de zender Sloten en alarmen ALARMSYSTEEM* Uw voertuig is voorzien van een uiterst verfijnd elektronisch diefstalalarm en motorimmobilisatiesysteem. Teneinde maximale veiligheid en maximaal bedieningsgemak te garanderen

Nadere informatie

Gemaksvoorzieningen ZONNEKLEPPEN DIMMER VOOR DE INSTRUMENTENVERLICHTING ZONNESCHERMEN

Gemaksvoorzieningen ZONNEKLEPPEN DIMMER VOOR DE INSTRUMENTENVERLICHTING ZONNESCHERMEN Gema ksvoorzie ningen ZONNEKLEPPEN DIMMER VOOR DE INSTRUMENTENVERLICHTING AUTO E80434 De zonneklep kan tegen verblinding naar beneden of zijwaarts worden geklapt. ZONNESCHERMEN E993 Verdraai het duimwieltje

Nadere informatie

INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited All rights reserved. Onderdeelnummer van de publicatie LRL

INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited All rights reserved. Onderdeelnummer van de publicatie LRL INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie LRL 12 02 54 121 Inleiding Inleid ing OVER DIT INSTRUCTIEBOEKJE Neem de tijd om de bedieningsinstructies voor uw voertuig te lezen zodra u daartoe in

Nadere informatie

Voorstoelen HANDMATIG VERSTELBARE STOELEN

Voorstoelen HANDMATIG VERSTELBARE STOELEN Voorstoelen HANDMATIG VERSTELBARE STOELEN verstellen. Als u dit toch doet, kunt u de macht over het stuur verliezen en letsel veroorzaken. 1. Verstelling naar voren/naar achteren. 2. Hoogteverstelling.

Nadere informatie

Cobra 4627 Alarmsysteem met DriverCards

Cobra 4627 Alarmsysteem met DriverCards Cobra 4627 Alarmsysteem met DriverCards Gebruikershandleidingding Effectief en gebruiksvriendelijk Het in uw voertuig gemonteerde Cobra alarmsysteem biedt een simpele, maar uiterst effectieve en gebruiksvriendelijke

Nadere informatie

Verwarming en ventilatie

Verwarming en ventilatie Verwarming en ventilatie BEDIENINGSELEMENTEN 1. Temperatuurregeling. Afzonderlijk instelbaar voor de bestuurder en de passagier voorin. 2. Programma voor maximaal ontdooien. 3. Luchtverdeling. In de geselecteerde

Nadere informatie

Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards. Gebruikershandleiding. Vodafone Power to you

Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards. Gebruikershandleiding. Vodafone Power to you Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards Gebruikershandleiding Vodafone Power to you Effectief en gebruiksvriendelijk 1. Alarmsysteem met aparte autorisatie Het in uw voertuig gemonteerde

Nadere informatie

Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards. Gebruikershandleiding. Vodafone Power to you

Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards. Gebruikershandleiding. Vodafone Power to you Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards Gebruikershandleiding Vodafone Power to you Effectief en gebruiksvriendelijk 1. Alarmsysteem met aparte autorisatie Het in uw voertuig gemonteerde

Nadere informatie

F I A T 5 0 0 603.83.297 NL S N E L G I D S

F I A T 5 0 0 603.83.297 NL S N E L G I D S F I A T 5 0 0 603.83.297 NL S N E L G I D S Raadpleeg voor een uitvoerige beschrijving en meer informatie, of in noodgevallen, het instructieboek. DASHBOARD 1 Linker hendel: bediening buitenverlichting

Nadere informatie

INSTRUCTIEBOEKJE SUPPLEMENT

INSTRUCTIEBOEKJE SUPPLEMENT XF INSTRUCTIEBOEKJE SUPPLEMENT De volgende informatie dient te worden gelezen in combinatie met het instructieboekje voor de XF, onderdeelnummer van de publicatie JJM 12 02 40 131. Onderdeelnummer van

Nadere informatie

Cobra Alarm 4627. Gebruikers Handleiding

Cobra Alarm 4627. Gebruikers Handleiding Cobra Alarm 4627 Gebruikers Handleiding Clifford Electronics Benelux BV Tel.+31 20 40 40 919 info@clifford.nl ISO 9001:2008 Cobra Alarmsysteem: Diefstal is de laatste tijd explosief gestegen. CAN Bus manipulatie

Nadere informatie

IN EEN OOGOPSLAG. Panoramadak. Parkeerhulp achter

IN EEN OOGOPSLAG. Panoramadak. Parkeerhulp achter Panoramadak Dankzij het brede glazen dak zijn het zicht en de lichtinval in het interieur ongekend. 78 Te openen achterruit (SW) Dankzij deze voorziening hebt u eenvoudig toegang tot de bagageruimte zonder

Nadere informatie

F I A T B R A V O 603.83.122 NL S N E L G I D S

F I A T B R A V O 603.83.122 NL S N E L G I D S F I A T B R A V O 603.83.122 NL S N E L G I D S DASHBOARD 1 Linker hendel: bediening buitenverlichting - 2 Instrumentenpaneel - 3 Rechter hendel: bediening ruitenwissers, achterruitwisser, trip computer

Nadere informatie

Dit beveiligingssysteem voor uw auto is getest en goedgekeurd door

Dit beveiligingssysteem voor uw auto is getest en goedgekeurd door SYSTEEM 2980 COMPLEET ALARMSYSTEEM MET AFSTANDSBEDIENING GEBRUIKERSHANDLEIDING GOED BEWAREN VOOR TOEKOMSTIG GEBRUIK DIT SYSTEEM MAG UITSLUITEND DOOR EEN VAKKUNDIG INSTALLATEUR WORDEN INGEBOUWD BELANGRIJK

Nadere informatie

Stoelen IN DE JUISTE HOUDING ZITTEN

Stoelen IN DE JUISTE HOUDING ZITTEN IN DE JUISTE HOUDING ZITTEN E81931 2 U mag de stoel niet tijdens het rijden verstellen. Als u dit toch doet, kunt u de macht over het stuur verliezen en letsel veroorzaken. 1 De stoel, de hoofdsteun, de

Nadere informatie

Afstelbare parameters - Alarm en centrale vergrendeling

Afstelbare parameters - Alarm en centrale vergrendeling Inleiding Inleiding De lijst van afstelbare parameters is beperkt tot die parameters die relevant worden geacht voor carrosseriebouwers. Bezoek voor meer informatie over de huidige parameters voor een

Nadere informatie

LCD scherm va LCD scherm

LCD scherm va LCD scherm scherm 1. Gebruik scherm Met het in Uw scooter ingebouwde scherm kunt U alle rij-, stuuracties, remmen en bedienen van het voertuig bepalen. De elektrische installatie van de scooter en de elektronica

Nadere informatie

INFO DIAG DIAGNOSE- APPARATUUR

INFO DIAG DIAGNOSE- APPARATUUR CITROËN AFTER SALES SERVICE INFO DIAG DIAGNOSE- APPARATUUR CITROËN DISTRIBUTEUR NIEUWE AUTO'S - Afleveringstechnicus - Coördinator terugroepacties CITROËN ERKEND REPARATEURS - Servicemanager - Technisch

Nadere informatie

INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited All rights reserved. Onderdeelnummer van de publicatie JJM

INSTRUCTIEBOEKJE. Jaguar Land Rover Limited All rights reserved. Onderdeelnummer van de publicatie JJM INSTRUCTIEBOEKJE Onderdeelnummer van de publicatie JJM 12 02 34 111 Inleiding Inleid ing OVER DIT BOEKJE Wij raden u aan het volledige documentatiepakket voor de eigenaar dat bij uw voertuig werd geleverd

Nadere informatie

Nederlandstalige handleiding Autoalarm AS5

Nederlandstalige handleiding Autoalarm AS5 Nederlandstalige handleiding Autoalarm AS5 Inhoud verpakking: Alarmunit Sirene Handzender ( 2 stuks) Kabels incl. zekeringen Zoekfunctie Stil alarm Startblokkering Paniek functie Anti carjacking Aansturing

Nadere informatie

Verkorte gebruiksaanwijzing

Verkorte gebruiksaanwijzing Verkorte gebruiksaanwijzing Fun2Go Contactgegevens fabrikant: Tel. +31 (0)315 257370 E-mail: info@vanraam.com Website: www.vanraam.com Van Raam Aaltenseweg 56 7051 CM Varsseveld Nederland Versie 18.06

Nadere informatie

Clifford Electronics Benelux bv. Tel.+31 20 40 40 919 Fax. +31 20 40 40 948

Clifford Electronics Benelux bv. Tel.+31 20 40 40 919 Fax. +31 20 40 40 948 Clifford Electronics Benelux bv. Tel.+31 20 40 40 919 Fax. +31 20 40 40 948 Belangrijke informatie Gefeliciteerd met de aankoop van uw voertuig beveiligingsysteem. Het is ontworpen om jaren van probleemloze

Nadere informatie

LCD scherm ve LCD scherm

LCD scherm ve LCD scherm scherm. Gebruik scherm Met het in Uw scooter ingebouwde scherm kunt U alle rij-, stuuracties, remmen en bedienen van het voertuig bepalen. De elektrische installatie van de scooter en de elektronica zelf

Nadere informatie

GT-912/GT-913/GT-914 Gebruikers handleiding

GT-912/GT-913/GT-914 Gebruikers handleiding GT-912/GT-913/GT-914 Gebruikers handleiding Rho-Delta b.v. Escudostraat 2 2991 XV Barendrecht Tel. +03110-4795755 Fax. +03110-2927461 www.rhodelta.nl info@rhodelta.nl - OMSCHRIJVING De GT-912 /GT-913/GT-914

Nadere informatie

Hartelijk gefeliciteerd met de aanschaf van een COBRA alarmsysteem type 889.

Hartelijk gefeliciteerd met de aanschaf van een COBRA alarmsysteem type 889. COBRA 889 INLEIDING Hartelijk gefeliciteerd met de aanschaf van een COBRA alarmsysteem type 889. De belangrijkste vernieuwing in deze 889-serie bestaat uit het systeem, dat de herkenningscode van de afstandsbediening

Nadere informatie

Stoelen VOORSTOELEN. Juiste zithouding H6544L. Stoelen

Stoelen VOORSTOELEN. Juiste zithouding H6544L. Stoelen Stoelen VOORSTOELEN De stoel nooit afstellen als het voertuig in beweging is. Als van deze instructies wordt afgeweken, kan dit leiden tot lichamelijk letsel of verlies van controle over het voertuig.

Nadere informatie

Mitsubishi - Cobra Alarm CO4627. Gebruikers Handleiding

Mitsubishi - Cobra Alarm CO4627. Gebruikers Handleiding Mitsubishi - Cobra Alarm CO4627 Gebruikers Handleiding Clifford Electronics Benelux BV Tel.+31 20 40 40 919 info@clifford.nl ISO 9001:2008 Mitsubishi - Cobra Alarmsysteem: Om uw auto optimaal te beschermen

Nadere informatie

installatiehandleiding Alarmlicht met sirene

installatiehandleiding Alarmlicht met sirene installatiehandleiding Alarmlicht met sirene INSTALLATIEHANDLEIDING ALARMLICHT MET SIRENE Gefeliciteerd met de aankoop van het Egardia alarmlicht met sirene. Website Egardia www.egardia.com Klantenservice

Nadere informatie

AR280P Clockradio handleiding

AR280P Clockradio handleiding AR280P Clockradio handleiding Index 1. Beoogd gebruik 2. Veiligheid o 2.1. Pictogrammen in deze handleiding o 2.2. Algemene veiligheidsvoorschriften 3. Voorbereidingen voor gebruik o 3.1. Uitpakken o 3.2.

Nadere informatie

ES-K1A. Draadloze keypad. www.etiger.com

ES-K1A. Draadloze keypad. www.etiger.com ES-K1A Draadloze keypad www.etiger.com NL Voorwoord Hartelijk dank voor uw aankoop van de ES-K1A. De ES-K1A is een keypad waarmee u uw alarmsysteem kunt inschakelen en uitschakelen, ook in de Thuismodus.

Nadere informatie

Inleiding Inleid ing OVER DIT BOEKJE Neem de tijd om de bedieningsinstructies voor uw voertuig te lezen zodra u daartoe in de gelegenheid bent. BELANG

Inleiding Inleid ing OVER DIT BOEKJE Neem de tijd om de bedieningsinstructies voor uw voertuig te lezen zodra u daartoe in de gelegenheid bent. BELANG INSTRUCTIEBOEKJE Jaguar All rights Onderdeelnummer van de publicatie LRL 12 02 53 112 Inleiding Inleid ing OVER DIT BOEKJE Neem de tijd om de bedieningsinstructies voor uw voertuig te lezen zodra u daartoe

Nadere informatie

Verkorte gebruiksaanwijzing

Verkorte gebruiksaanwijzing Verkorte gebruiksaanwijzing VeloPlus Contactgegevens fabrikant: Tel. +31 (0)315 257370 E-mail: info@vanraam.com Website: www.vanraam.com Van Raam Aaltenseweg 56 7051 CM Varsseveld Nederland Versie 18.06

Nadere informatie

Verwarming en ventilatie

Verwarming en ventilatie KLIMAATREGELING Druk op de knop CLIMATE om het touchscreenmenu van de klimaatregeling weer te geven. 1. Menu voor instellingen van de klimaatregeling. 2. Menu voor stoelverwarming/-klimaat voorin. N.B.:

Nadere informatie

Packard Bell Easy Repair

Packard Bell Easy Repair Packard Bell Easy Repair EasyNote MZ serie Instructies voor het vervangen van de harde schijf 7429170005 7429170005 Documentversie: 1.0 - Mei 2007 www.packardbell.com Belangrijke veiligheidsinstructies

Nadere informatie

GT909NL. Gebruikershandleiding

GT909NL. Gebruikershandleiding GT909NL Gebruikershandleiding Rhodelta b.v. Escudostraat 2 2991 XV Barendrecht Tel. +31 102927461 Fax + 31 104795755 www.rhodelta.nl info@rhodelta.nl 1.0 HANDZENDER OMSCHRIJVING GT889 GT969CH GT889: handzender

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING META AUTO-ALARMSYSTEMEN HPB SERIE SCM/TNO GOEDGEKEURD KLASSE 2Z EN 3Z

GEBRUIKSAANWIJZING META AUTO-ALARMSYSTEMEN HPB SERIE SCM/TNO GOEDGEKEURD KLASSE 2Z EN 3Z GEBRUIKSAANWIJZING META AUTO-ALARMSYSTEMEN HPB SERIE SCM/TNO GOEDGEKEURD KLASSE 2Z EN 3Z De HPB voldoet aan de keuringseisen van het SCM (Stichting Certificering Motorrijtuigbeveiliging) ten behoeve van

Nadere informatie

Snel starten GEBRUIKEN VAN DE ZENDER

Snel starten GEBRUIKEN VAN DE ZENDER Snel starten GEBRUIKEN VAN DE ZENDER H676G Uw zender is voorzien van vier knoppen waarmee u het voertuig kunt vergrendelen en ontgrendelen en waarmee alle veiligheidssystemen kunnen worden geactiveerd..

Nadere informatie

Inhoud van de handleiding

Inhoud van de handleiding Kort overzicht AFSTANDSBEDIENING................ 9 CENTRALE VERGRENDELING.......... 10 ACHTERKLEP...................... 10 MOTORKAP........................ 11 ELEKTRISCH BEDIENBARE STOELVERSTELLING VOOR

Nadere informatie

Vehicle Security System VSS 1. Handleiding voor systeeminstelling - Dutch

Vehicle Security System VSS 1. Handleiding voor systeeminstelling - Dutch Vehicle Security System VSS 1 Handleiding voor systeeminstelling - Dutch Geachte klant, In deze handleiding vindt u de informatie en bedieningen die nodig zijn om de installatie van het alarmsysteem te

Nadere informatie

Wielen vervangen GEREEDSCHAPSSET HET RESERVEWIEL VERWIJDEREN AFSLUITBARE WIELMOEREN

Wielen vervangen GEREEDSCHAPSSET HET RESERVEWIEL VERWIJDEREN AFSLUITBARE WIELMOEREN Wielen vervangen GEREEDSCHAPSSET De krik en het gereedschap bevinden zich onder de stoel links voorin. HET RESERVEWIEL VERWIJDEREN Wees voorzichtig bij het optillen van een wiel. De wielen zijn zwaar en

Nadere informatie

Programmeer- en bedieningsinstructies

Programmeer- en bedieningsinstructies KNSV-6000 elektronisch KNSV-6020 elektronisch KNSV-7000 elektronisch Programmeer- en bedieningsinstructies CODES - DE BASIS BEDIENINGSINSTRUCTIES De door de fabriek ingestelde mastercode is #1234. Deze

Nadere informatie

ES-S7B. Buitensirene.

ES-S7B. Buitensirene. ES-S7B Buitensirene www.etiger.com Inhoud van de verpakking 1 x ES-S7B 1 x 12V adapter 1 x back-upbatterij (ingebouwd) 1 x siliconen frame Schroeven, pluggen en siliconen doppen Documentatie Belangrijke

Nadere informatie

Vehicle Security System VSS3 - Alarm system remote

Vehicle Security System VSS3 - Alarm system remote Vehicle Security System VSS3 - Alarm system remote Alarmsysteem met afstandsbediening leidraad bij het instellen - Dutch Geachte klant, In deze handleiding vindt u de informatie en bedieningen die nodig

Nadere informatie

ELEKTRISCHE INSTALLATIE BI-VAN CAN COM2000

ELEKTRISCHE INSTALLATIE BI-VAN CAN COM2000 INFOTEC AP/TAVG/MMXP/MUX BEVESTIGING DIAGNOSE BSI ELEKTRISCHE INSTALLATIE BI-VAN CAN COM2000 G05 CONTROLEPROCEDURE VAN DE FUNCTIE CENTRALE VERGRENDELING Toepassing bij PEUGEOT 206 (vanaf DAM-nr. 9076)

Nadere informatie

Bedieningen Dutch - 1

Bedieningen Dutch - 1 Bedieningen 1. Functieschakelaar Cassette/ Radio/ CD 2. Golfband schakelaar 3. FM antenne 4. CD deur 5. Schakelaar om zender af te stemmen 6. Bass Boost toets 7. CD skip/ voorwaarts toets 8. CD skip/ achterwaarts

Nadere informatie

Montagevoorschriften

Montagevoorschriften Montagevoorschriften BCU Mont_BCU1_NL.Doc 1/9 Inhoudsopgave 1. Montage van de onderdelen... 3 2. Aansluitingen van de 8 polige stekker... 3 3. Aansluitingen van de 10 polige stekker... 4 4. Opstarten...

Nadere informatie

Vehicle Security System VSS3 - Vehicle original remote

Vehicle Security System VSS3 - Vehicle original remote Vehicle Security System VSS3 - Vehicle original remote Originele afstandsbediening van het voertuig leidraad bij het instellen - Dutch Geachte klant, In deze handleiding vindt u de informatie en bedieningen

Nadere informatie

Elektronisch slot 7202

Elektronisch slot 7202 Elektronisch slot 722 Gebruikershandleiding nr. 9999-4- Inhoud:. Belangrijke opmerkingen. Verklaring van terminologie.2 Algemeen 2. Het elektronisch slot openmaken 3. Het elektronisch slot sluiten 4. Onderbreking

Nadere informatie

Handleiding afstandsbediening voor mobiele airconditioning

Handleiding afstandsbediening voor mobiele airconditioning Handleiding afstandsbediening voor mobiele airconditioning Lees deze handleiding aandachtig door voor een veilig en correct gebruik van de mobiele airconditioner. Bewaar de handleiding zorgvuldig, zodat

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.1 AC-1000 STEKKERDOOSSCHAKELAAR

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.1 AC-1000 STEKKERDOOSSCHAKELAAR GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.1 AC-1000 STEKKERDOOSSCHAKELAAR A B C * Verlichting: Aan / Uit * Afbeelding van de YCT-102 (niet altijd inbegrepen, check de specificaties op de verpakking) A: Indicator (spannings-

Nadere informatie

1. AM/FM-radio gebruiken

1. AM/FM-radio gebruiken De tuner gebruiken 1. AM/FM-radio gebruiken Toets SOURCE MENU RECALL (BRONMENU OPHALEN) Stationsvoorkeuzetoetsen FUNCTION-toets BAND AUTO.P POWER-toets VOL-knop TUNE TRACKtoetsen Luisteren naar de AM/FM-radio

Nadere informatie

SELCA SPLIT GEBRUIKSAANWIJZING

SELCA SPLIT GEBRUIKSAANWIJZING SELCA SPLIT GEBRUIKSAANWIJZING (zie voor uitschakelen alarm zonder handzender hoofdstuk 6.1) Beste klant, Wij danken u voor de aanschaf van het high tech SELCA SPLIT modulair alarm systeem. Deze gebruiksaanwijzing

Nadere informatie

OPEL INSIGNIA Gebruikershandleiding

OPEL INSIGNIA Gebruikershandleiding OPEL INSIGNIA Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 21 Stoelen, veiligheidssystemen... 47 Opbergen... 72 Instrumenten en bedieningsorganen...

Nadere informatie

Pocket Radio R16 DT-160

Pocket Radio R16 DT-160 Pocket Radio R16 DT-160 Version 1 31 Bedieningselementen 1 Oortelefoonuitgang 2 Voorkeurzender 1/Tijd instellen 3 Voorkeurzender 2/STEP 4 Voorkeurzender 3 5 Voorkeurzender 4/Mono/Stereo 6 Voorkeurzender

Nadere informatie

Veiligheid van kinderen

Veiligheid van kinderen Veiligheid van kinderen KINDERZITJES Voor maximale veiligheid moeten kinderen altijd achterin zitten. Wij raden u aan om kinderen nooit voorin te laten zitten. Als het echter onvermijdelijk is om een kind

Nadere informatie

Wij willen u graag bedanken voor het aanschaffen van onze digitale. MP3 speler. Lees deze handleiding vóór ingebruikname a.u.b.

Wij willen u graag bedanken voor het aanschaffen van onze digitale. MP3 speler. Lees deze handleiding vóór ingebruikname a.u.b. Wij willen u graag bedanken voor het aanschaffen van onze digitale MP3 speler. Lees deze handleiding vóór ingebruikname a.u.b. zorgvuldig door, zodat u het correct weet te gebruiken. A. Opgelet 1) Schakel

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING. SELCA IS200 klasse 2 alarm SELCA IS300 klasse 3 alarm. SCM goedkeuringsnr. AA030037

GEBRUIKSAANWIJZING. SELCA IS200 klasse 2 alarm SELCA IS300 klasse 3 alarm. SCM goedkeuringsnr. AA030037 GEBRUIKSAANWIJZING SELCA IS200 klasse 2 alarm SELCA IS300 klasse 3 alarm SCM goedkeuringsnr. AA030037 Beste klant, Wij danken u voor de aanschaf van het hightech SELCA modulair alarm systeem. Deze gebruiksaanwijzing

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 APCR-2300 STEKKERBLOK SCHAKELAAR

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 APCR-2300 STEKKERBLOK SCHAKELAAR GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 APCR-2300 STEKKERBLOK SCHAKELAAR A B C A: LED-indicator B: Verbindingsknop C: Kinderbeveiliging 1 [1] Plaatsen stekkerblok schakelaar Plaats de stekker van het stekkerblok in

Nadere informatie

DAB+ FM-RADIO DAB-42 GEBRUIKSHANDLEIDING

DAB+ FM-RADIO DAB-42 GEBRUIKSHANDLEIDING DAB+ FM-RADIO DAB-42 GEBRUIKSHANDLEIDING Lees deze gebruikshandleiding a.u.b. zorgvuldig door voorafgaand aan gebruik en bewaar de instructies als eventueel naslagwerk. PRODUCTOVERZICHT 1 Aan/Uit/Modus-knop

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AGDR-3500 TUIN STEKKERDOOS SCHAKELAAR ZWAAR

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AGDR-3500 TUIN STEKKERDOOS SCHAKELAAR ZWAAR GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AGDR-3500 TUIN STEKKERDOOS SCHAKELAAR ZWAAR D C B A * * Afbeelding van de YCT-102 (niet altijd inbegrepen, check de specificaties op de verpakking) A: Indicator (spannings- en

Nadere informatie

Magic Remote GEBRUIKERSHANDLEIDING

Magic Remote GEBRUIKERSHANDLEIDING GEBRUIKERSHANDLEIDING Magic Remote Lees deze handleiding zorgvuldig door voordat u de afstandsbediening gebruikt en bewaar de handleiding om deze naderhand te kunnen raadplegen. AN-MR650A www.lg.com ACCESSOIRES

Nadere informatie

VOERTUIGCONTROLE SEAT IBIZA. Rijschool van Zuylen

VOERTUIGCONTROLE SEAT IBIZA. Rijschool van Zuylen VOERTUIGCONTROLE SEAT IBIZA OPENEN MOTORKAP Motorkap in gesloten toestand OPENEN MOTORKAP Trek de hendel naar achteren en de motorkap is ontgrendeld. OPENEN MOTORKAP In het midden van de motorkap, net

Nadere informatie

Handleiding Rolgordijn/Eclips met radiografische accumotor

Handleiding Rolgordijn/Eclips met radiografische accumotor Handleiding Rolgordijn/Eclips met radiografische accumotor Installeer het Rolgordijn/Eclips volgens onderstaande tekeningen Type 416B (steunen) alleen voor Rolgordijnen Type 426B (montageprofiel) Rolgordijn/Eclips

Nadere informatie

Automatische Medicijn Dispenser

Automatische Medicijn Dispenser Automatische Medicijn Dispenser WMD1201 Handleiding Inhoudsopgave Hoofdstuk 1. Introductie... 2 1.1 Systeemvereisten... 2 Hoofdstuk 2. Hardware Overzicht... 3 Hoofdstuk 3. Automatische Medicijn Dispenser

Nadere informatie

Handleiding Brel Radio motor Type MLE

Handleiding Brel Radio motor Type MLE BREL motors is onderdeel van: Pagina 1 Handleiding Brel Radio motor Type MLE Lees de handleiding alvorens u begint met de installatie. Als deze instructie niet wordt gevolgd, kan dit leiden tot schade

Nadere informatie

Renault TRAFIC. Instructieboekje

Renault TRAFIC. Instructieboekje Renault TRAFIC Instructieboekje eenpassievoor presteren ELF partner van de RENAULT adviseert ELF ELF en Renault, partners op het vlak van hightech in de automobielsector, bundelen hun krachten zowel op

Nadere informatie

DT-120/DT-180V/DT-180. NL Version 1

DT-120/DT-180V/DT-180. NL Version 1 DT-120/DT-180V/DT-180 Version 1 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 Bedieningselementen LCD display Frequentieband-selectie DBB (Deep Bass Booster) Aan/Uit Afstemtoets Stereo/Mono schakelaar Aan-/Uitschakelaar Volumeregelaar

Nadere informatie

Gebruikershandleiding. Lees deze handleiding zorgvuldig door voordat u de telefoon in gebruik neemt!

Gebruikershandleiding. Lees deze handleiding zorgvuldig door voordat u de telefoon in gebruik neemt! Gebruikershandleiding Lees deze handleiding zorgvuldig door voordat u de telefoon in gebruik neemt! 1 Aansluiti ng voor oplader 2 Zaklamp 3 Scherm 4 M2-toets 5 M1-toets 6 Verzendtoets 7 Oortelefo on 10

Nadere informatie

DT-F1/DT-F1V. NL Revision 1

DT-F1/DT-F1V. NL Revision 1 DT-F1/DT-F1V NL Revision 1 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 Plaats van de bedieningsorganen Toets AAN/UIT (dient ook als FM/TV golfbereikschakelaar op DT-F1V) Keuzetoets zendergeheugenplaats en opslaggebied

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING META AUTO-ALARMSYSTEMEN HPA 3.5 / 4.5

GEBRUIKSAANWIJZING META AUTO-ALARMSYSTEMEN HPA 3.5 / 4.5 12 GEBRUIKSAANWIJZING META AUTO-ALARMSYSTEMEN HPA 3.5 / 4.5 Advies: Lees deze gebruiksaanwijzing geheel door, zodat u volledig op de hoogte bent van de functies van uw alarmsysteem. INHOUDSOPGAVE: ONDERWERP:

Nadere informatie

Handleiding: Verreiker roterend max. hefvermogen 20,6 mtr. incl. machinist

Handleiding: Verreiker roterend max. hefvermogen 20,6 mtr. incl. machinist Handleiding: Verreiker roterend max. hefvermogen 20,6 mtr. incl. machinist BEDIENINGSUITLEG 1 - Bestuurderszetel 17 - Hendel stuurafstelling 2 - Sleutelschakelaar (START) 18 - Bedieningshendel hijsen linker

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING CR-421 Lees deze gebruiksaanwijzing zorgvuldig door voordat start met het gebruik van het product.

GEBRUIKSAANWIJZING CR-421  Lees deze gebruiksaanwijzing zorgvuldig door voordat start met het gebruik van het product. GEBRUIKSAANWIJZING CR-421 WWW.DENVER-ELECTRONICS.COM Lees deze gebruiksaanwijzing zorgvuldig door voordat start met het gebruik van het product. BEDIENINGSORGANEN EN INDICATIELAMPJES Achteraanzicht 1.

Nadere informatie

Handleiding: Rupsdumper roterende kipbak.

Handleiding: Rupsdumper roterende kipbak. Handleiding: Rupsdumper roterende kipbak. Veiligheidsvoorzieningen Beschermingsvoorzieningen mogen alleen worden verwijderd resp. geopend na stilstand van de dumper met geactiveerde parkeerrem, uitschakelen

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 APA2-2300R AFSTANDSBEDIENING EN STEKKERDOOS SCHAKELAARS

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 APA2-2300R AFSTANDSBEDIENING EN STEKKERDOOS SCHAKELAARS GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 APA2-2300R AFSTANDSBEDIENING EN STEKKERDOOS SCHAKELAARS A C B 1 2 1 2 G D E A: LED-indicator B: Kinderbeveiliging C: LED-indicator D: Aan/uit-toetsen E: Groeptoets (kanaal 1 en

Nadere informatie

ES-S8A. Sirene op zonne-energie.

ES-S8A. Sirene op zonne-energie. ES-S8A Sirene op zonne-energie www.etiger.com Inhoud van de verpakking 1 x ES-S8A Schroeven en pluggen Documentatie Presentatie Wat is de ES-S8A? De ES-S8A is een draadloze sirene op zonneenergie die geschikt

Nadere informatie

Geheugenmodules. Gebruikershandleiding

Geheugenmodules. Gebruikershandleiding Geheugenmodules Gebruikershandleiding Copyright 2007 Hewlett-Packard Development Company, L.P. De informatie in deze documentatie kan zonder kennisgeving worden gewijzigd. De enige garanties voor HP producten

Nadere informatie

LED. Aan/uitschakelaar. Volume Omhoog. Start/Stop. Volgende Track. Volume Omlaag. Vorige Track. USB Poort

LED. Aan/uitschakelaar. Volume Omhoog. Start/Stop. Volgende Track. Volume Omlaag. Vorige Track. USB Poort Wij willen u graag bedanken voor het aanschaffen van onze digitale MP3 speler. Lees deze handleiding vóór ingebruikname a.u.b. zorgvuldig door, zodat u het correct weet te gebruiken. A. Opgelet 1) Schakel

Nadere informatie

A. Opgelet. B. Shuffle functie. C. Toetsfuncties en bediening

A. Opgelet. B. Shuffle functie. C. Toetsfuncties en bediening Wij willen u graag bedanken voor het aanschaffen van onze digitale MP3 speler. Lees deze handleiding vóór ingebruikname a.u.b. zorgvuldig door, zodat u het correct weet te gebruiken. A. Opgelet 1) Schakel

Nadere informatie

Handleiding Brel Radio motor Type MLE

Handleiding Brel Radio motor Type MLE BREL motors is onderdeel van: Pagina 1 Handleiding Brel Radio motor Type MLE Lees de handleiding alvorens u begint met de installatie. Als deze instructie niet wordt gevolgd, kan dit leiden tot schade

Nadere informatie

FORD C-MAX Korte beschrijving

FORD C-MAX Korte beschrijving FORD C-MAX Korte beschrijving Over deze snelreferentiegids We hebben deze handleiding opgesteld om u te helpen vertrouwd te worden met bepaalde functies van uw auto. De gids bevat alleen basisinstructies

Nadere informatie

INBOUW HANDLEIDING GT806 (GT804+GT844)

INBOUW HANDLEIDING GT806 (GT804+GT844) 1 INBOUW HANDLEIDING GT806 (GT804+GT844) Hartelijk dank voor het kiezen van een GT produkt. Onze materialen zijn met uiterste zorg gefabriceerd en getest. Mocht U vragen over onze produkten hebben, dan

Nadere informatie

Climate control VENTILATIEOPENINGEN

Climate control VENTILATIEOPENINGEN VENTILATIEOPENINGEN 1 1 2 2 3 3 E90911 1. Ventilatieopeningen voor het gezicht 2. Ventilatieopening voor de bestuurdersschoot 3. Bedieningselementen van ventilatieopeningen, middenconsole achterin Opmerking:

Nadere informatie

StyleView Envelope Drawer

StyleView Envelope Drawer User Guide StyleView Envelope Drawer www.ergotron.com User's Guide - English Guía del usuario - Español Manuel de l utilisateur - Français Gebruikersgids - Nederlands Benutzerhandbuch - Deutsch Guida per

Nadere informatie

Veiligheidsgordels ALGEMENE INFORMATIE

Veiligheidsgordels ALGEMENE INFORMATIE ALGEMENE INFORMATIE oefenen hun werking uit via het beendergestel van het lichaam en horen laag over de voorkant van het bekken, de borstkas en de schouders gedragen te worden. Draag het heupgedeelte van

Nadere informatie

Bediening van de Memory Stick-speler

Bediening van de Memory Stick-speler Bediening Bediening van de Memory Stick-speler Over Memory Sticks Stel Memory Sticks niet bloot aan statische elektriciteit en elektrische bronnen. Dit om te voorkomen dat gegevens op de stick verloren

Nadere informatie

Gebruiksaanwijzing. OV-BaseCore7(Z)

Gebruiksaanwijzing. OV-BaseCore7(Z) Gebruiksaanwijzing NL OV-BaseCore7(Z) Belangrijke veiligheidsinstructies Waarschuwing: Om het risico op elektrische schokken te beperken, mag u de behuizing of de achterkant niet verwijderen. Alle onderdelen

Nadere informatie

2015 Multizijn V.O.F 1

2015 Multizijn V.O.F 1 Dank u voor de aanschaf van de gloednieuwe SJ5000 Camera. Lees deze handleiding aandachtig door voordat u de camera gaat gebruiken en wij hopen dat u snel vertrouwd zal zijn met de camera en u veel spannende

Nadere informatie

G E B R U I K S A A N W I J Z I N G. Bestnr. 19 07 39. Roboraptor

G E B R U I K S A A N W I J Z I N G. Bestnr. 19 07 39. Roboraptor G E B R U I K S A A N W I J Z I N G Bestnr. 19 07 39 Roboraptor Inhoudsopgave Pagina Overzicht Roboraptor 3 Overzicht afstandsbediening 4 Toelichting over de batterijen 5 Basishandelingen bediening 6 Bediening

Nadere informatie

Wind, Sun & Rain Sensor Instructions

Wind, Sun & Rain Sensor Instructions Awning Instructions Wind, Sun & Rain Sensor Instructions B C D Nederlands Wind, Zon & Regen Sensor Instructies Inhoud Garantie Voordat u de sensor aansluit raden wij u aan de instructies zorgvuldig door

Nadere informatie

Handleiding Code Combi B 30

Handleiding Code Combi B 30 Handleiding Code Combi B 30 Lees deze instructies aandachtig door voordat u het slot gebruikt. Met de bijgevoegde noodsleutel kunt u altijd het slot openen; ook als de elektronica onverhoopt niet functioneert.

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AGDR-300 TUIN STEKKERDOOS DIMMER/SCHAKELAAR

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AGDR-300 TUIN STEKKERDOOS DIMMER/SCHAKELAAR GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AGDR-300 TUIN STEKKERDOOS DIMMER/SCHAKELAAR D C B A * * Afbeelding van de YCT-102 (niet altijd inbegrepen, check de specificaties op de verpakking) A: Indicator (spannings- en

Nadere informatie

installatiehandleiding Alarmlicht met sirene

installatiehandleiding Alarmlicht met sirene installatiehandleiding Alarmlicht met sirene INSTALLATIEHANDLEIDING ALARMLICHT MET SIRENE Gefeliciteerd met de aankoop van het WoonVeilig alarmlicht met sirene. Telefoonnummer WoonVeilig 0900-388 88 88

Nadere informatie