Jaarboek voor de Neerlandistiek XAV111. Stichting Neerlandistiek VU Amsterdam. Nodus Publikationen Munster

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Jaarboek voor de Neerlandistiek XAV111. Stichting Neerlandistiek VU Amsterdam. Nodus Publikationen Munster"

Transcriptie

1 Jaarboek voor de Neerlandistiek XAV111 Stichting Neerlandistiek VU Amsterdam Nodus Publikationen Munster 2010 W

2

3 VOORTGANG JAARBOEK VOOR DE NEERLANDISTIEK XXVIII

4

5 VOORTGANG JAARBOEK VOOR DE NEERLANDISTIEK XXVIII Stichting Neerlandistiek VU Amsterdam Nodus Publikationen Munster 2010

6 VOORTGANG, Jaarboek voor de Neerlandistiek XXVIII, 2010 Kernredactie Jacqueline Bel Jan Noordegraaf Ton van Strien Roel Zemel Redactie Anja de Feijter Th.A.J.M. Janssen Gisela Redeker A. Verhagen Redactieraad Wannie Carstens (Potchefstroom) G.R.W. Dibbets (Nijmegen) Dick van Halsema (Amsterdam) Johan Koppenol (Amsterdam) Ann Marynissen( Köln) Ben Peperkamp (Amsterdam) Redactiesecretariaat Dr. J. Noordegraaf Opleiding Nederlandse Taal en Cultuur Faculteit der Letteren Vrije Universiteit De Boelelaan 1105 NL-1081 HV Amsterdam De redactie maakt bij de beoordeling van conceptartikelen gebruik van externe referenten. Omslagontwerp; Bert Brouwenstijn ISSN ISBN/EAN (Nodus Publikationen, Postfach 5725, D Munster) ISBN/EAN (Stichting Neerlandis tiek VU, De Boelelaan 1105, NL-1081 HV Amsterdam) Stichting Neerlandistiek VU Auteursrechten voorbehouden. Voor overname van artikelen of van (een) gedeelte(n) daaruit kunt u zich richten tot de Stichting Neerlandistiek VU, De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam.

7 Inhoud Ariane van Santen, Betekenis: de sturende kracht van woordvorming Folgert B. Karsdorp & Barend F. Beekhuizen, Regelmaat in een regelloos systeem. De Nederlandse superlatief 29 Matthias Honing, Productiviteit in taal en taalgebruik. Overwegingen vanuit een diachroon perspectief 51 Johan De Caluwe, Woordvorming in onomasiologisch perspectief. Een case study uit het Nederlands 71 Jan Posthumus, De Vooys en de vreemde woorden 93 Lucien Custers, De verbeelding van de gescheidenheid. Albert Verwey en J.A. dèr Mouw 117 Rick Honings & Gijsbert Rutten, De droom van Hendrik van Wijn. Een interdisciplinaire illustratie van de genootschappe lijke praktijk 135 Gerrold van der Stroom, De tolerantie van vader en zoon Hooft, toegespitst op de positie van de Joden 163 Willem Kuiper, Valentjn ende Oursson 213

8

9 Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 28 (2010), 7-27 Betekenis: de sturende kracht van woordvorming* Ariane van Santen Abstract Based on the discussion of a number of neologisms, it is awed that word formation is a semantically driven process. Language users form a new word to encode a meaning in a word, and moreover, they infer the meaning of the new word from existing words that function as model words. This central rok of meaning strong supports the analogical approach to word formation. Trefwoorden: morfologie, neologismen, woordbetekenis, analogie, regel. 1. Van woorden krijg je nooit genoeg Hoe lastig we het zouden hebben zonder woorden, heeft Gerard Reve in het volgende citaat treffend beschreven: Schilderen bijvoorbeeld is veel moeilijker dan schrijven. Ik schrijf boom, vier letters, maar een schilder is er dagen en dagen mee bezig, met al die blaadjes, en ook swinters toch altijd nog die bast en al die takken, naakt of niet. (Gerard Reve, Brieven aan Bernard S Utrecht/Antwerpen: Veen, 1981, 84-5) Boom is een prototypisch woord omdat je ermee kunt noemen. Dankzij het woord boom kan je makkelijk over bomen schrijven of spreken, veel makkelijker dan wanneer je een boom zou moeten tekenen, om maar niet te denken aan woorden als geluk of hoop, waar tekeningen nog veel moeilijker zouden zijn. We mogen niet aannemen dat Reve ooit De Saussure heeft bestudeerd, dus dat hij zijn lofzang op het woord illustreert aan boom moet toeval zijn, maar wij krijgen natuurlijk direct het plaatje in ons hoofd waarmee deze (De Saussure: 1962: 99) het arbitraire karakter van het taalteken, het woord, illustreert (de takken zijn niet naakt): Deze bijdrage is de bewerkte tekst van mijn afscheidscollege aan de Universiteit Leiden 'Waarom (afscheids)woordjes wél leuk zijn' op 3 september 2009.

10 8 Ariane van Santen De relatie tussen de klankvorm en de betekenis van een woord als boom is, zoals De Saussure betoogt, volstrekt willekeurig, arbitrair. Hij beschouwt het arbitraire karakter van het taalteken als een van de basisprincipes van de taal (De Saussure 1962: 100). Mijn colleges inleiding morfologie begon ik ook altijd met ongelede woorden, maar dan vooral ter meerdere glorie van de gelede. Want, zegt De Saussure (1962:182) ook, slechts een deel van de tekens is, zoals boom, absoluut arbitrair. Zou er geen rem op die arbitraire tekens zijn, die je allemaal moet leren, dan zouden we de grootst mogelijke complicaties krijgen. Hoe comfortabel dat we een boom met appels een appelboom kunnen noemen. Stel hij heette een klonk! Gelede woorden zijn er gelukkig in overvloed, en er komen steeds nieuwe bij. Niet iedereen is ervan overtuigd dat die ook taalkundig interessant zijn, en dat zijn ze misschien ook niet allemaal. Maar wat mij betreft `geen woord te veel', omdat ik wil weten: waarom vormen taalgebruikers nieuwe woorden en vooral hoe doen ze dat? Erg voor de hand ligt dat nieuwe woorden nodig zijn om nieuwe zaken onder woorden te brengen. Denk bijvoorbeeld aan deelt jd ww, warmtezuil, blindehoekspiegel, verlofsparen. Maar er zijn zoveel motiveringen voor nieuwe woorden. Bijvoorbeeld de behoefte aan stilistische variatie: mavo of poli naast mayonaise en polikliniek of aan eufemismen: een gevestigd woord verliest vaak zijn eufemistisch karakter, en moet steeds opnieuw door een nieuw woord opgevolgd worden: oudeliedenhuis, bejaardenhuis, verzorgingsflat, seniorenwoning etc. Woorden gebruik je niet alleen om objectief naar zaken te verwijzen, om zaken te benoemen die aan de orde zijn. Je kunt er ook mee manipuleren, ermee beïnvloeden hoe mensen naar zaken kijken, zoals co llega Jaap de Jong (2006: 306) opmerkte n.a.v. een woord als bejaardenbelasting. In navolging van Lakoff (2008) spreekt hij van frames, het construeren van een gedachte waarmee je de tegenstander in een ongunstig daglicht kunt stellen. Vooral in de politiek is het gebruikelijk om nieuwe woorden te bedenken om het perspectief op een bepaalde zaak te beïnvloeden. Het gaat niet om feiten en geta llen, maar om de presentatie daarvan, en die is nooit neutraal. Metaforen en `frames' sturen onze perceptie van `de werkelijkheid'. Belasting betalen vindt niemand leuk, hoe handig van het CDA om met bejaardenbelasting te suggereren dat alle bejaarden van een nieuwe maatregel de dupe zullen worden, en ook de zwarte piet neer te leggen bij de PvdA, door er zelfs de naam van de partijleider aan te verbinden met het alternatief: Bosbelasting. Stel daartegenover de Balkenendebonus! (1) Gepensioneerden mee laten betalen aan het betaalbaar houden van de AOW, het bleek politiek gevaarlijk spel van de PvdA, maar is nu toch door de Tweede kamer goedgekeurd. Aan de goedkeuring ligt wel een compromis met het CDA ten grondslag, die wilde namelijk een stimuleringsmaatregel voor langer doorwerken. Beide partijen komen volledig

11 Betekenis: de sturende kracht van woordvorming 9 aan hun trekken. Als nu de Eerste kamer ook nog akkoord gaat hebben we vanaf 2009 het begin van Bos-belasting en de Balkenende-bonus. (Plus Online 27/11/2008) De Jong noemt ook de aanrechtsubsidie van Femke Halsema: zij vindt de heffingskorting, de belastingkorting voor de niet werkende partner, een drempel voor vrouwen om de arbeidsmarkt te betreden, en spreekt daarom niet van overdraagbare bfngskorting maar van aanrechtsubsidie. Een mooi voorbeeld is ook het woord dat Mark Rutte gebruikt om de verhoging van het toptarief bij de inkomstenbelasting af te serveren: jaloeziebelasting. Wat je ook met een nieuw woord wilt, zeker is dat de betekenis een essentiële rol speelt. De betekenis van het nieuwe woord, van de elementen waaruit dit is opgebouwd, en van de woorden waarmee dat woord relaties heeft, in vorm en betekenis. Dat is een essentieel aspect in de verantwoording van de vorming van nieuwe woorden. Morfologen interesseert het vooral of nieuwe woorden ook inzicht verschaffen in hoe taalgebruikers te werk gaan als ze zo'n woord vormen, waarbij doorgaans als uitersten worden beschouwd: via analogie, dat wil zeggen naar het voorbeeld van één of meer andere woorden, of door toepassing van een regel, dat wil zeggen door een bewerking aan een basiswoord. Ik meen dat in de betekenis een belangrijk argument ligt voor het analogiestandpunt. Analogie is het basismechanisme van woordvorming, maar ik wil ook laten zien dat de twee mogelijkheden: analogie of regel niet zo scherp tegenover elkaar gesteld moeten worden. De analogie kan namelijk behoorlijk regelmatig zijn. Daarvan nu eerst, na een kleine omweg, een voorbeeld. 2. Tussenklank via analogie met veel voorbeelden: een-koekjes politiek We herinneren ons dat prinses Maxima terecht stelde dat `de' Nederlander niet bestaat, maar ook zij was op de hoogte van het cliché dat het typisch Nederlands is dat je maar één koekje bij de koffie krijgt. In de Volkskrant werd haar toespraak bij de presentatie van een rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) over de nationale identiteit als volgt omschreven: (2) Tweeënhalve week geleden is het alweer dat prinses Maxima haar éénkoekje-bij-de-koffie-rede hield over haar zoektocht naar de Nederlandse identiteit. (de Volkskrant 11/10/2007) We zien hier een hele woordgroep links in een samenstelling, en ook een hele zin komt voor, type: blijf-van-mijn-lijfhuis, moet u-echt eens proeven-fis, doe-het elf-winkel,

12 10 Ariane van Santen ook wel `doe-het-zelf-samenstellingen' genoemd. Niet a lleen bevelende zinnen trouwens, maar onder andere ook mededelende, vragende en uitroepen. Zie daarvoor Pascual & Janssen (2004). Nog wat voorbeelden uit een zomeractie van de NS in 2005, waarbij de NS haar diensten aanprijst voor allerlei soorten gevoelens: (3) het-lekker-erop-uit-met-korting-gevoel het-nog-meer-voor-minder-gevoel het-ik-wil-weg-maar-waarheen-gevoel het-nu-even-niet-werken-gevoel het-zomaar-instappen-naar-alle-bestemmingen-gevoel (NS-zomeractie 28/07/2005) Maar het gaat mij eigenlijk om een ander woord in hetzelfde verband, in een ingezonden brief: (4) Mij stoorde het dat ze [= Máximal Nederlanders wegzette als het volk dat eeuwig wordt gekenmerkt door de één-koekjes politiek. (de Volkskrant 13/10/2007) Wat moet die -s- daar: één koekjes? Het gaat toch om één koekje? Anders dan in koekjesfabriek, -blik en -trommel waar de meeste van ons het linkerdeel van de samenstelling als een meervoud zullen interpreteren? Die -s- krijgen we altijd als er links in een samenstelling een verkleinwoord zit: zowel in (5)a, waar we een meervoud interpreteren, als bij de woorden onder (5)b, waar de betekenis niet meervoudig is: `thee met een smaakje', `mensen die een dagje uitgaan' etc. (5) a. streepjespak, bloemetjesjurk, ruitjesbroek, bolletjestrui b. smaakjesthee, rijtjeshuis, torentjesoverleg, dagjesmensen We mogen die -s- dus niet opvatten als een meervoud, het is een tussenklank, en daarvan is één-koekjes-politiek een overtuigend voorbeeld. Taalgebruikers `weten' kennelijk dat er een -s- moet komen, omdat ze allerlei samenstellingen kennen met links een verkleinwoord met koekjes, maar ook allerlei andere waarin die -s- voorkomt. Maar er zijn samenstellingen met meer variatie in de tussenklank. Neem bijvoorbeeld woorden met schaap- links, die veel minder systematiek vertonen: (6) schaap + en + wol schaap + s + kooi schaap + herder

13 Betekenis: de sturende kracht van woordvorming 11 Nu zijn er meer samenstellingen met -en- (o.a. schapenbout, schapenkaas), en taalgebruikers die in een experiment nieuwe samenstellingen moesten maken, voegden dan ook -en- toe, in bijvoorbeeld schaap+en+lever. Hieruit blijkt dus dat taalgebruikers bij het optreden van tussenklanken analogisch te werk gaan (zie Krott 2001). Uit de verschillende mogelijkheden wordt die tussenklank gekozen die voorkomt in de meeste samenstellingen waarop de nieuwe samenstelling lijkt. In het geval van één-koekjes- als linkerlid gaat de systematiek het niveau van concrete woorden te boven, en hebben we een abstracter niveau, namelijk dat van de verkleinwoorden. Die systematiek is bovendien hard, zo hard dat we die bij voorkeur met een regel formuleren: `verkleinwoord links altijd met -s-'. In dat een-koekjes-politiek vind ik politiek ook opvallend. Het gaat hier toch niet om iets staatkundigs, iets van de regering, maar om een ruimere betekenis `manier van doen'. Die betekenis heeft politiek ook wel, maar waarschijnlijk speelde bij de keuze voor het woord politiek het woord één-kind politiek (van de Chinese Volksrepubliek) op de achtergrond mee. Er zijn meer en duidelijker gevallen van woorden die gevormd zijn naar één ander woord, één modelwoord. 3. Analogievorming naar één modelwoord Naar aanleiding van de op TV uitgezonden toespraak van Colin Powell in de Veiligheidsraad over de situatie van het onderzoek naar wapens in Irak, op woensdag 5 februari 2003, berichtte NRC Handelsblad: (7) Om half elf zit ik recht voor de televisie. Verschillende collega's, ook van andere afdelingen, lopen binnen en kijken geboeid naar de Powell point presentatie in de Veiligheidsraad. (NRC Handelsblad 8 / 02/2003) De gesprekken die Willem Endstra in 2003 voerde met rechercheurs van de politie over afpersing, vonden plaats in een auto, op de achterbank, en werden achterbankgesprekken genoemd. Vervolgens werden er een paar jaar later voorbankgesprekken gehouden tussen Joran van der Sloot en een door Peter R. de Vries ingehuurde uitlokker; merk op: ook hier was sprake van een criminele sfeer. (8) René Appel (Geachte redactie, 7 februari) beweert dat het woord gezwogen, dat Joran van der Sloot bezigt in zijn voorbankge.rprekken `natuurlijk een soort samentrekking is van gezwegen en gelogen'. Leuk gevonden, maar fout. (de Volkskrant 8/2/2008)

14 12 Ariane van Santen Doekte Terpstra, eerst voorzitter van het CNV, tegenwoordig voorzitter van de HBO-raad, deed in 2007 in het dagblad Trouw een oproep om op te staan tegen wat hij de verw/ildering van de samenleving noemde. Hij vond dat vakbonden, werkgevers, kerken en andere groeperingen en instel lingen een tegengeluid moesten laten horen. Naast positieve kwamen er negatieve reacties; Terpstra zou te veel polariseren en te veel tegen Wilders persoonlijk ingaan (verwildering). Daarop reageerde hij: (9) Het was niet persoonlijk bedoeld, zei Doekte geschrokken. Het ging hem om de ideeën van Wilders. Het was, zei hij, ook geen tegenbeweging maar een vóórbeweging die hij wenste. (de Volkskrant 5/12/2005) Ook bij (onscheidbaar samengestelde) werkwoorden vinden we modelvormingen. Naast overwinteren `de winter doorbrengen' kan iets of iemand ook `de zomer doorbrengen': (10) De oplopende temperatuur op het noordelijk halfrond speelt het virus waarschijnlijk ook parten. Kroes verwacht daarom dat het H1N1-virus daar de komende maanden zal uitdoven. De ziekteverwekker gaat dan `overromeren' op het zuidelijk halfrond. (Trouw 8/5/2009) Eenzelfde betekenis vinden we in overnachten. Het gaat hier volgens Blom (2005: 210) niet om het productieve procédé met over in de betekenis `zich uitstrekken over' (overspoelen) of `te boven gaan' (overschreeuwen), maar om een improductieve vorming, mogelijk een backformation van overnachting. En tot slot een modelvorming bij een gelexicaliseerde woordgroep. Gemengd in gemengd zwemmen betekent niet `zwemmen van personen van verschillende rang, stand, leeftijd' maar specifieker `van verschillend geslacht', het betreft zwemmen van vrouwen en mannen samen. Dokteren heeft onder andere de betekenis `onder behandeling van een dokter zijn', en gemengd dokteren werd nu als titel gekozen voor een artikeltje waarin besproken wordt dat sommige vrouwen niet door een mannelijke dokter willen worden behandeld. (11) Gemengd dokteren In de jaren vijftig en zestig was het in rooms-katholieke kringen in Nederland gebruikelijk dat jongens en meisjes naar aparte scholen gingen. (...) Dat is niet meer zo, zoals het ook in streng protestantse gemeenten moge lijk werd om gemengd te zwemmen. (...) In Medisch Contact, het weekblad van de KNMG, staat deze week een artikel waaruit b lijkt dat steeds meer

15 Betekenis: de sturende kracht van woordvorming 13 artsen er moeite mee hebben dat moslima's op grond van cultuur of geloof alleen door een vrouwelijke medicus willen worden behandeld. (NRC Handelsblad 27/07/2007) Samenstelling is in het Nederlands een zeer productief procédé, en daarbinnen vormen samenstellingen waarin twee zelfstandige naamwoorden gecombineerd worden, de meerderheid. De vorming van nominale samenstellingen wordt daarom wel verantwoord door aan te nemen dat twee zelfstandige naamwoorden worden gecombineerd tot een nieuw woord, volgens een syntagmatische regel: (12) ["]N + [Y]N -> [XY]N huis+ deur huisdeur Maar we snappen allemaal dat het bij Popvel pointpresentatie niet is gegaan zoals in (13)a, maar zoals in (13)b: (13) a. Powellpoint + presentatie Powell-point + presentatie b. powerpoint + presentatie I Powellpoint + presentatie We veronderstellen een modelwoord: powerpointpresentatie waarin powerpoint is vervangen door Powellpoint, en dat doen we op grond van de betekenis, die direct door dat modelwoord wordt gemotiveerd. Eenzelfde verticaal, paradigmatisch proces, waarbij een deel van een geleed woord wordt vervangen door een ander woord, geldt voor de onder (8)-(10) gegeven voorbeelden, en voor de woordgroep onder (11). Ik heb nu twee tamelijk extreme gevallen gehad: bij een-koekjes-politiek ik kijk naar de vorm ging het om analogie naar een heleboel voorbeelden waarin zonder uitzondering een -s- optreedt; bij Powel pointpresentatie gaat het om een nieuwvorming naar analogie van één woord. Maar het wordt minder extreem als we ook naar de betekenis kijken, want dan zou er bij één-koekjes-politiek misschien ook één modelwoord zijn: één-kind-politiek. 4. Proportionele analogie reeksvorming of creativiteit Over 't algemeen worden vormingen als Popvel pointpresentatie en voorbankgesprekken met één woord als voorbeeld beschouwd als `niet normaal', als uitzonderlijk, scherp af te grenzen van de `gewone' woordvorming. Om twee redenen lijkt me deze opvatting niet juist.

16 14 Ariane van Santen Ten eerste ben ik van mening dat nieuwe woorden altijd gevormd worden naar het voorbeeld van bestaande gelede woorden, zij het meestal meer dan één. Volgens Uhlenbeck en Schultink, mijn morfologische leermeesters, ontstaan nieuwe gelede woorden via analogie, proportionele analogie om precies te zijn: (14) (ik) wandel : (ik) aarzel : (ik) scrabbel : (ik) googel : wandelaar aarzelaar scrabbelaar? = googelaar De relatie die bestaat tussen wandel en wandelaar keert terug in aardel aardelaar, en scrabbel scrabbelaar. Wandelaar heeft wat Van Marle & Koefoed (1980: 122) noemen een `tweepolig paradigmatisch verband' van vorm en betekenis met de andere woorden op aar, gebaseerd op overeenkomst, en eenzelfde verband van vorm en betekenis, maar dan gebaseerd op verschil, met wandel. Taalgebruikers herkenen dergelijke relaties tussen woorden, een bepaalde systematiek, en maken daarvan gebruik om een nieuw woord te vormen, waarbij ze als het ware een vergelijking oplossen. Zo kunnen ze bij googelen de persoonsnaam googelaar vormen. Dit zogenaamde proportionaliteitsprincipe (Uhlenbeck 1987:116) slaat dus zowel op de systematiek in bestaande woorden, als op de mogelijkheid er een nieuw woord mee te vormen. Zo'n nieuw woord kunnen taalgebruikers maken dankzij de morfologische productiviteit, die Schultink (1961: 113) definieert als: `de voor taalgebruikers bestaande mogelijkheid door middel van het morfologisch procédé dat aan de vorm-betekeniscorrespondentie van sommige hun bekende woorden ten grondslag ligt, onopzettelijk een in principe niet telbaar aantal nieuwe formaties te vormen'. Dat er sprake is van een bepaalde systematiek, blijkt volgens Uhlenbeck en Schultink pas wanneer zich reeksvorming voordoet. Schultinks definitie spreekt dan ook van sommige hun bekende woorden'. Reeksvorming, dus proportionele analogie, is voor hen belangrijk, omdat ze willen onderscheiden tussen productiviteit als de regelmatige vorming van nieuwe woorden, de uitbreiding van een bepaalde systematiek over nieuw materiaal, die onopettel jk gebeurt, en creativiteit `de op een effect berekende nieuwvorming' (Uhlenbeck 1981: 348), d.w.z. de niet regelmatige, niet voorspelbare vorming van nieuwe woorden. Uhlenbeck en Schultink hebben een onderscheid willen maken tussen (heel) systematische, regelmatige nieuwvormingen van het type googelaar, en niet of minder systematische vormingen als digibeet, smirten, boerkini of culi-kapsones. Onderscheiden wil echter nog niet zeggen: scheiden. De grens tussen regelmatige en minder regelmatige nieuwvormingen is niet scherp te trekken. Een

17 Betekenis: de sturende kracht van woordvorming 15 woord als digibeet een `digitale analfabeet' is niet gevormd volgens het proportionaliteitsprincipe, het is volkomen onvoorspelbaar, creatief gevormd. Daarmee is het een uniek geval, maar een bepaalde vorm-betekeniscorrespondentie kan systematisch worden. Een mogelijk begin daarvan, waarbij -beet staat voor iets niet kunnen of weten, zien we in monarchobeet in het antwoord van Lodewijk de Waal op een vraag over het koningshuis: (15) We kwamen er net achter dat ik een monarchobeet ben. (FNV-voorzitter Lodewijk de Waal in het programma Barend en van Dorp, 15/05/2001) Of culibeet (Delia [Smith] hieronder is BBC-kooklerares, zie ook Huning 2002): (16) Delia had een nieuwe doelgroep aangeboord: de culibeten. `Ik kan nog geen ei bakken' is de geijkte openingszin waarmee ze uit de kast komen. Culibeten zijn mensen die elke of bijna elke culinaire vaardigheid ontberen. (...) In de beste families komt, meestal in de mannelijke lijn, cuetisme voor. (NRC Handelsblad, M, mei 2001) Er kan zich dus een systematiek ontwikkelen, zoals Huning (2000) heeft laten zien bij het gebruik van -gate op basis van een herinterpretatie van Watergate. Het aardigst zijn de gevallen van -gate op basis van een Nederlands woord, geen eigennaam, zoals zonnebrilgate (Wouter Bos die z'n verloren zonnebril gedeclareerd zou hebben). Taal is voortdurend in beweging, daarom moet de tegenstelling tussen creativiteit en productiviteit in elk geval gerelativeerd worden. Maar er is een tweede reden waarom ik een woord als Powel pointpresentatie, een nieuwvorming waarvoor duidelijk één concreet ander woord model heeft gestaan, niet opvat als afwijkend, uitzonderlijk. Dit woord is als grap, woordspeling, wel zeer opzettelijk gevormd, en niet `gewoon' volgens het proportionaliteitsbeginsel. Er zijn niet twee relaties, van overeenkomst én verschil, er is alleen gelijkenis met één woord, powerpointpresentatie. Maar het wijkt niet af van de normale, vormelijke en semantische structuur van een nominale samenstel ling, waarvoor kenmerkend is de bepalingsrelatie het gaat om een soort presentatie. Behalve voor het uitgangswoord powerpoinrresentatie is ook een rol weggelegd voor andere samenstel lingen als computerpresentatie, fotopresentatie, videopresentatie etc. die in het geheugen van de taalgebruiker (kunnen) zitten. Het bijzondere is dat binnen de bekende structuur de betekenis van deze samenstelling wordt afgeleid van één bestaande samenstel ling die als model diende. Nu vormen, zoals ik elders (Van Santen 2007: 427-8) besprak, samenstellingen een semantisch zeer open categorie en daarom ontstaan veelal kleine of

18 16 Ariane van Santen grotere semantische subgroepjes die zelf weer uitgangspunt kunnen vormen voor nieuwe woorden. Ik bespreek daarvan enkele voorbeelden. 5. Model voor hele betekenisgroep: excuustruus en tennissarm Een excuustruus tegenwoordig ook wel alibimarie is volgens Van Dale een `vrouw die in een functie slechts getolereerd wordt om de schijn van seksisme, van ongeëmancipeerdheid te vermijden'. Op basis van die betekenis is niet alleen excuusguus gevormd, maar ook verschillende andere samenstel lingen: (17) excuus-truus excuus -Guus -neger allochtoon -moslim -homo -bejaarde invalide Excuus- heeft hier een zeer specifieke betekenis, die het niet als los woord heeft, het duidt steeds aan dat degene die in het rechter zelfstandig naamwoord wordt genoemd, om politiek correcte redenen in een partij, organisatie etc. wordt geaccepteerd, om de schijn van discriminatie te vermijden. Hier is dus op basis van een voorbeeldwoord een heel groepje woorden ontstaan, een groepje dat bovendien verder uitbreidbaar is. De structuur is niet nieuw gewoon: samenstelling maar nieuw is de betekenis. Excuus- links vormt een paradigma, er is een terugkerende semantische relatie tussen de delen; er is een nieuw semantisch patroontje ontstaan, met excuustruus als modelwoord. Deze gevallen zijn te vergelijken met samenstel lingen met rechts -boer, zoals platenboer, lesboer waarin boer ook een specifieke betekenis heeft. Meer voorbeelden in Theissen (2006). Volgens Booij (2009: 4) zou je hier van affixoïden kunnen spreken, zij het dat hij dit slechts een handige term vindt, en daarmee geen nieuwe morfologische categorie wil introduceren, net zo min trouwens als Meesters (2004: 40). Tegen een nieuwe categorie pleit dat er sprake is van een glijdende schaal. In samenstellingen met versterkende bijvoeglijke naamwoorden, type bloedheet, bloedmooi heeft het bijvoeglijk naamwoord nog weer meer van zijn oorspronkelijke betekenis verloren, maar bijvoorbeeld in ovenvers (brood), vriesverse (maaltijden) en eeverse vis is de betekenis van het linker zelfstandig naamwoord nog wel degelijk aanwezig, gegeven de min of meer vaste collocaties en het vreemde karakter van een combinatie als *ovenverse bloemen.

19 Betekenis: de sturende kracht van woordvorming 17 Aardig is ten slotte dat excuustruus ook al in z'n geheel overdrachtelijk gebruikt wordt: (18) We hopen dat het internationale toezicht geen excuustruus wordt om hier niks te doen. (ANP 07/04/2009) Ook tennisarm is een voorbeeldwoord voor nieuwe vormingen. In tennisarm zo'n pijnlijke ontsteking aan je elleboog heeft arm een specifieke betekenis, niet `lichaamsdeel' maar `blessure aan het betreffende lichaamsdeel'. Links staat welke activiteit de oorzaak is, maar ook zonder dat je ooit getennist hebt, kun je een tennisarm hebben. Inmiddels hebben we ook andere `armen', met name de muisarm, een woord dat duidelijk gevormd is naar het model van tennisarm en de functie van model heeft overgenomen. Meesters (2004: 53) bespreekt frequentie als een aanwijzing voor wat het modelwoord is, en op Google komt muisarm ongeveer drie keer zo veel voor als tennisarm. Zo'n voorbeeldfunctie blijkt vooral ook uit concrete gevallen van taalgebruik. Het betekenispatroon beperkt zich namelijk niet tot samenstellingen op -arm. Er zijn uitbreidingen naar andere lichaamsdelen, zoals onder andere wringpols. Ook dan blijft muisarm het modelwoord, dat bij de introductie van een nieuw woord van hetzelfde semantisch type wordt genoemd: (19) Als varianten op de muisarm werden een pinarm (bij caissières van benzinestations), een moparm en een wringpols (bij schoonmakers) geconstateerd. (ARBO Magazine november 2000) En ook de telefoonelleboog en het telefoonoor zijn al gesignaleerd. Er heeft zich dus een patroontje gevormd, voor samenstellingen met -arm in de betekenis `specifieke aandoening aan arm'. Ze zijn nog wel instanties van het schema voor Nederlandse bepalende samenstellingen, maar dit duidelijk semantische patroon is als een soort tussenniveau een eigen leven gaan leiden, en heeft zich uitgebreid. Ook naar de duimen: de sms-duim, de i-pod duim en de nintendo-duim: (20) Na de muisarm en de sms-duim hebben we na lang wachten eindelijk ook de ipod duim. Het schijnt dat de ronddraaiende beweging slecht is voor het gewricht in de duim. ( / /ipodduim, Google 09/06/2006) (21) Nog maar amper gewend aan de oprukkende muisarm, ook wel RSI genoemd, blijkt zich iemand bij haar arts te hebben gemeld met een nintendoduim. Deze chronische spierverkramping ontstaat op haast dezelfde wijze als de muisarm, namelijk door het langdurig uitvoeren van steeds dezelfde bewegingen. (De Telegraaf, 19/11/1998)

20 18 Ariane van Santen Op basis van tennisarm hebben taalgebruikers binnen de bepalende samenstellingen een specifiek betekenispatroon ontwikkeld, dat de eigenschappen heeft van het algemene patroon van nominale samenstellingen, maar met een eigen semantiek en een eigen productiviteit. Zulke nieuwe woorden zijn analogisch tot stand gekomen, niet alleen naar één modelwoord, er zijn paradigmatische, verticale banden tussen verschillende woorden. We moeten aannemen dat woordvorming in wezen een analogisch, paradigmatisch proces is, anders is een dergelijke ontwikkeling niet te verantwoorden. (Zie voor een uitgebreidere behandeling van deze gevallen Van Santen 2007). 6. Systematiek = regels? Ik wil nog terugkomen op de proportionele analogie van Uhlenbeck en Schultink, en de vraag of analogie en regels elkaar uitsluiten of niet. Bij de proportionele analogie van Schultink en Uhlenbeck gaat 't om systematische relaties tussen woorden, een bepaalde systematiek in de vorm-betekenisrelatie, en zo is de gedachte ontstaan dat hier sprake is van een regel. Het woord regel valt niet bij Schultink (1962: 13), die zegt alleen dat de systematiek onderzocht en beschreven moet worden, maar Uhlenbeck (1979: 14) formuleert: `Produktieve procédés kunnen altijd zonder moeilijkheden exact in regels worden beschreven'. Een regel dus voor de nieuwvormingen, hij spreekt ook van improductieve vormen als uitzondering op de regel (Uhlenbeck 1980: 53). Aronoff (1976: 19) noemt dat woordvormingsregels: regels voor de vorming van nieuwe woorden. Met alle waardering voor Uhlenbeck, moet ik toch zeggen, dat ik zijn uitspraak dat die productieve procédés zonder moeilijkheden exact in regels kunnen worden beschreven niet deel, in elk geval te optimistisch vind. Zo makkelijk gaat dat niet. Gebruikelijk is de eis dat zo'n regel moet specificeren (1) de woorden die basis kunnen vormen, (2) de bewerking die op die basis plaatsvindt en (3) de betekenis die de afgeleide woorden gemeenschappelijk hebben. Kijken we eens naar de vorming van vrouwelijk persoonsnamen op -ster. In De Caluwe & Van Santen (2001) gaan we in op de verschillende analyses zonder regels overigens maar al eerder, in Van Santen & De Vries 1981, hebben Jan de Vries en ik wél geprobeerd een regel op te stellen voor de vorming van vrouwelijke persoonsnamen op -ster. Dat was immers mode. Je zou bij afleidingen van een werkwoord die regel als volgt kunnen formuleren: (22) [X]v ---> [[X]v + ster]n en daarmee verantwoorden dat je naast een nieuw, ontleend werkwoord als blowen blowster kunt vormen. Maar aan dit voorbeeld kunnen we goed zien, dat het op-

21 Betekenis: de sturende kracht van woordvorming 19 stellen van een regel nog niet zo eenvoudig is: moeten we inderdaad aannemen dat woorden als loopster en zwemster gevormd zijn op basis van loop- en zwem-, of zijn er ook argumenten om als basis uit te gaan van loper en zwemmer? Uitgaan van de nietvrouwelijke namen heeft het voordeel dat ook woorden als onderhandelaarster en rentenier/ster eronder vallen. De regel zou dan als volgt kunnen zijn: (23) aar aar [X + ier ]N [[X + ier ]N + ster]n er er Maar dat levert wel een nieuw probleem op: als je van loop uitgaat, wordt er een suffix toegevoegd: loop + ster, maar bij loper als basis moet er een suffix vervangen worden: loop + er > loop + ster. Uhlenbeck (1979:15) heeft opgemerkt dat `er bij de Nederlandse taalgebruiker een zeker vaag besef is dat er naast niet specifiek vrouwelijke ook specifiek vrouwelijke vormen voorkomen'. Hij laat geheel in het midden of de basis van loopster loper is of lopen. En terecht, lijkt me. Je hebt immers verschillende `proportionaliteiten', vergelijkingen: (24) loopster : lopen = zwemster : zwemmen loopster : loper = zwemster : zwemmer loper : lopen = zwemmer : zwemmen En het staat niet vast welke relaties taalgebruikers benutten als ze een nieuwe persoonsnaam maken. Het is niet waarschijnlijk dat ze een keuze moeten maken; eerder is er sprake van een driehoeksrelatie waarvan ze de verschillende opties kunnen realiseren: (25) zwemmer zwemster zwemmen Het grote voordeel van de regelbenadering is zeker geweest dat er veel onderzoek door is gestimuleerd naar de precieze systematiek in bestaande woorden die aan nieuwvormingen ten grondslag ligt. Wat kan die X zijn in de betreffende woordvormingsregels onder (22) en (23), welke woorden kunnen wel of niet de basis vormen, welke beperkingen zijn er, maar ook waarom kan't wel, maar doen we het niet of slechts mondjesmaat. Formalisering heeft bes list heel goeie kanten. Regels zijn prima als je ze opvat als een beschrijving door taalkundigen van de waargenomen systematiek in gelede woorden, maar dat wil nog niet zeggen dat regels een weergave zijn van de kennis en het gedrag van taalgebruikers. Uhlenbeck (1960: 60) zegt over de regels die de Nederlandse meervoudsvorming verantwoorden: De term regel heeft hier de betekenis van formulering van een systematisch

22 20 Ariane van Santen handelen van de taalgebruiker'. Alleen als we dit opvatten als een metafoor kan ik hem volgen. De taalgebruiker heeft de systematiek in bestaande gelede woorden dóór, maar dat hij echt regels heeft geabstraheerd uit analoge relaties tussen bestaande woorden en die regels hanteert bij de vorming van nieuwe, dat gaat mij te ver. Bij analogie veronderstelt men dat taalgebruikers bepaalde voorbeelden (gelede woorden, voorzien van hun structuur) kennen, en nieuwe woorden vormen door vergelijking. Woordvorming is in die opvatting een paradigmatisch proces. Regels zijn syntagmatisch, en losgeraakt van concrete bestaande woorden. Bij regeltoepassing veronderstelt men een beroep op bepaalde abstracte kennis, bij analogie een beroep op concrete, in het geheugen opgeslagen informatie, en het vermogen die iedere keer weer analogisch aan te wenden. Taalgebruikers maken wel generalisaties over woorden die ze kennen, maar die leiden geen eigen leven. Die woorden vormen geen opstapje naar de regels, nee die woorden hebben we in ons hoofd en ze blijven als voorbeeld dienen voor analogische nieuwvormingen. Huning (2009: 198) wijst dan ook terecht de formulering van regels af, en pleit voor een andere strategie: ` (...) look for the prototypical cases, i.e. the leading words or groups. It should in many cases be possible to identify semantic niches in order to better understand the probability of a neologism and the productivity of a word formation process'. Niet alleen volwassen taalgebruikers, maar ook kinderen gaan analogisch te werk. Zij vormen woorden, niet om leuk te zijn, maar omdat ze het gevestigde, normale woord nog niet kennen, type: (26) Mam, m'n broek is afgeh^sd! (Sirrah, 2 jaar) Sirrah kent afgehakt nog niet en vormt alksen naar aanleiding van ophijsen. Kennelijk kent ze op en af als antoniemen (trap op of aj5. Mogelijk kent ze op in de betekenis `bovenwaartse richting' ook uit bijvoorbeeld optillen en af als `neerwaarts' in afgieten. Kinderen vormen eveneens woorden voor begrippen waarvoor ook in het lexicon van volwassenen nog geen woord bestaat: (27) Mam, Guus gaat verscholen. (Timo, 4 jaar 6 maanden) Timo kent waarschijnlijk wel het woord verhuren, en vormt verscholen naar analogie. (Voorbeelden afkomstig uit Woordenboek kindertaal Ouders Online, ouders.nl). Kinderen, taalverwervers, vormen nieuwe woorden vanuit de behoefte aan namen, ze willen dingen benoemen, erover kunnen spreken. Maar ook bij volwassenen ligt het doel van woordvorming steeds in de betekenis: iets nieuws onder

23 Betekenis: de sturende kracht van woordvorming 21 woorden brengen, of een nieuwe kijk op iets bestaands geven, en voor die betekenis hanteren taalgebruikers niet een regel, maar laten ze zich heel vaak sturen door voorbeeldwoorden, in hun eentje of in een groepje. 7. Woordvorming: een semantisch gestuurd proces Eerst zwart, dan wit dan grijs Dat we ons zeker voor de betekenis vaak laten leiden door voorbeeldwoorden, wil natuurlijk niet zeggen dat voor de betekenis van een nieuw woord de betekenis van de bouwstenen onbelangrijk is. Ik i llustreer dat met neologismen waarin het bijvoeglijk naamwoord grijs voorkomt. Grijs heeft als primaire betekenis die van een bepaalde kleur, en zit in die betekenis tussen de antoniemen zwart en wit. Geeraerts (1986: 38-40) bespreekt een bepaalde betekenis van wit zoals we die vinden in wit geld, geld wit maken, als het resultaat van een ontwikkeling die afhankelijk is van een betekenisontwikkeling van zwart als `(fiscaal) niet in orde'. Hij constateert dat ook grijs aan deze ontwikkeling deel heeft, getuige bestaande uitdrukkingen als grijs geld, het grijze circuit. Grijs betekent hier: `niet helemaal in orde, maar ook weer niet duidelijk onwettig'. Deze betekenis vinden we terug in het woordje grijsvliegers in het onderstaande citaat: (28) KLM bindt strijd aan met koopjesjagers die met een truc tegen lagere tarieven vliegen. De luchtvaartmaatschappij loopt veel geld mis door slimme klanten die tickets boeken vanuit een buitenlandse bestemming, maar opstappen op Schiphol. Deze `grljsvkers' profiteren van goedkopere tarieven voor bepaalde verre vluchten vanuit omringende landen. Volgens KLM is het in strijd met de tariefsvoorwaarden om een deel van de vlucht niet af te leggen. (Leids Dagblad 22/11/2006) Het leuke is hier de combinatie: grijs is in de afgeleide betekenis opgenomen in een geleed woord, maar tegelijkertijd heeft bij de vorming van grijsvliegers onmiskenbaar het bestaande woord zwartrijder `iemand die gebruikmaakt van het openbaarvervoer zonder te betalen' op de achtergrond meegespeeld. Een recentere betekenis van grijs is: `gemengd wat betreft de verhouding allochtoon autochtoon', ook nu weer op basis van een betekenisontwikkeling van wit en zwart. Zie het volgende citaat: (29) Sharon Dijksma, sinds een jaar staatssecretaris van onderwijs voor de PvdA, gaat tot 2011 met 4 miljoen euro experimenten doen om zwarte scholen ietsje witter te maken en witte scholen een tintje zwarter. 'Grijze' scholen

24 22 Ariane van Santen moeten het worden, zodat blanke leerlingen ook eens een allochtoon vriendje hebben, kleurverschillen voor de rest van hun leven vervagen en migrantenkinderen (en hun ouders) makkelijker inburgeren en de taal leren. (de Volkskrant 12/02/2008) Deze nieuwe betekenis van glij s is niet `saai', `grauw' of `vaal', maar redelijk positief `gemengd, genuanceerd'. Op basis van grijs in deze betekenis is een werkwoord vergrijzen gevormd, zie (30): (30) Ook ondersteunt de gemeente initiatieven van groepen witte ouders om gezamenlijk hun kinderen op zwarte basisscholen aan te melden en deze zo te `vergrijzen'. (de Volkskrant 09/02/2008) Dit werkwoord past helemaal in de systematiek waarmee op basis van een bijvoeglijk naamwoord een werkwoord wordt gevormd, met de betekenis: `(meer) bijvoeglijk naamwoord maken of worden'. Het procedé is productief (Schultink 1962: 226; De Vries 1975: 178). Vergrijzen wordt gebruikt met betrekking tot scholen die een gemengde populatie krijgen van allochtone en autochtone leerlingen en dat wordt naar ik meen als een positieve ontwikkeling gezien. Met ver- geprefigeerde werkwoorden hebben vaak een pejoratief aspect (De Vries 1975: 121), en ook in de werkwoorden die zijn afgeleid van bijvoeg lijke naamwoorden kan dat optreden, vooral als daarnaast een niet-geprefigeerd werkwoord bestaat. Schultink (1962: 241) noemt onder andere verdrogen drogen, en weken verweken. Maar dat geldt niet voor al deze werkwoorden. In de werkwoorden onder (31) zien we dat de betekenis neutraal kan zijn (a), positief (b) of negatief (c): (31) a verhogen b verlevendigen c verrechtsen verlagen verfraaien versoften verwarmen verfrissen vervuilen Welke betekenis het afgeleide werkwoord krijgt, hangt af van de betekenis van het bijvoeglijk naamwoord en ook, subjectiever, van onze houding tegenover de eigenschap die daardoor wordt uitgedrukt. Maar vooral van onze `ervaringen' met zo'n werkwoord, dat wil zeggen de contexten en situaties waarin het wordt gebruikt. Karsdorp (2009) heeft laten zien hoe we de betekenis van een met vergeprefigeerd) werkwoord kunnen opvatten en beschrijven als de talige ervaringen die een taalgebruiker van dat werkwoord heeft; ik voeg daaraan toe dat ook de ervaring met soortgelijke werkwoorden, in dit geval andere met ver-geprefigeerde werkwoorden, een rol speelt. Vergrijzen kan een neutrale, maar ook een positieve of een negatieve betekenis krijgen. Woordvorming is vooral een semantisch proces, de betekenis van de afgeleide woorden is niet met een regel af te

25 Betekenis: de sturende kracht van woordvorming 23 leiden, maar komt steeds tot stand doordat taalgebruikers er betekenis aan toe kennen, en daarbij spelen andere woorden die ze in hun hoofd hebben, een rol. Grijs = `niet groen' Bij een polyseem basiswoord kan meerdere keren een afleiding gevormd worden. Denk bijvoorbeeld aan het werkwoord muiten, dat als afleiding van muis `knaagdier' betekent `muizen vangen' (`als katjes muizen dan mauwen ze niet' en als afleiding van muis `apparaatje waarmee je de cursor bestuurt' de betekenis `werken met dat apparaatje' heeft. Ook vergrijzen in de boven besproken betekenis moet opnieuw gevormd zijn, want er bestond al een werkwoord vergrijzen in de betekenis `ouder worden' en, gezegd van de maatschappij, `een oudere populatie krijgen'. Ook deze betekenis van vergrijzen is heel goed af te leiden van de basis grijs maar dan in de metonymische betekenis `met grijs haar' _ `oud'. Was er in het verleden sprake van `eerbied voor grijze haren', de waardering voor dit grijs is aan het afnemen. Weliswaar vormen bejaarden volgens Van Dale als kopers een belangrijke bevolkingsgroep, getuige uitdrukkingen als: grijze macht, maar recentere gebruiksgevallen laten een minder positief beeld zien: (32) Nederland wordt de komende decennia overspoeld door de grijze golf. Babyboomers bereiken `en masse' de pensioengerechtigde leeftijd en anderzijds is er de trend van een ouderwordende bevolking als gevolg van levensduurverlenging. Vandaar dat sprake is van een dubbele vergrijzing. Om de grijze golf op te vangen streeft het kabinet de komende acht jaar naar de bouw van nieuwe woningen die geschikt zijn ouderen, en een deel van de bestaande voorraad moet geschikt worden gemaakt voor ouderen. ( De woningbouw moet ernstig rekening houden met de grijze golf, die zelfs wel als een grijze tsunami wordt betiteld: (33) Nu de onvermijdelijke grijze tsunami akelig nabij is, kijken architecten en stedenbouwers steeds vaker en serieuzer naar de Amerikaanse voorbeelden. ( de-actieradius-van-een-rollator) Maar een ramp is dat niet in ieders ogen, want je kunt je erop voorbereiden: (34) Vergrijzing is geen ramp, geen grijze tsunami, want een ramp komt onverwacht. (

26 24 Ariane van Santen Deze betekenis en het daarbij aansluitende vergrijzing zijn niet van de laatste tijd, het IFNT geeft onder het lemma vergrijzing al een citaat uit 1967, waarin de gevolgen voor de AOW-premie genoemd worden, zij het dat daarin de jongere generatie ook niet helemaal vrijuit gaat: (35) De premie voor de AOW zal volgend jaar aanzienlijk moeten stijgen.... De oorzaak van de stijging is o.m. de vergrzjfing van de bevolking en het feit dat de jongere generatie korter werkt dan de vorige, Vaderland 5 Oct (IVNT deel 19, 1982) Wel heb ik de indruk dat vergrijzen en vergrijzing tegenwoordig in sterkere mate een pejoratief aspect hebben. Er zijn te veel mensen die het wagen de AOWleeftijd te bereiken. Dat ze een kostenpost vormen, werd veertig jaar geleden al gesignaleerd, en in de komende veertig jaar wordt dat er niet beter op: (36) Volgens berekeningen het Centraal Planbureau (CPB) vergen de oplopende kosten van de vergrijzing de komende veertig jaar onontkoombare aanpassingen in de sociale zekerheid. Het CPB zal de partijprogramma's voor de verkiezingen van volgend jaar doorrekenen op hun `vergrijiingrbestendigheid. (NRC Handelsblad 8/6/2006) Grote zorgen, niet alleen het huisvestingsbeleid, maar ook in de gezondheidszorg: (37) Ontketent de grzjjegolfeen tsunami in de zorgkosten? (Titel artikel in ESB Economisch statistische berichten 91 (2006), ) Dat is volgens sommigen overigens niet (alleen) de schuld van de vergri jers, maar van de artsen: (38) Tegelijkertijd maakt dit voorbeeld duidelijk waarom de vergrzjiing de kosten voor de gezondheidszorg de komende jaren verder omhoog zal drijven. Niet de vergrijjers zelf zijn daar de oorzaak van maar de medisch specialisten die de moderne mogelijkheden weinig selectief gebruiken. (Elsevier 18/7/92) Aan de vergrijzing draagt ook de ontgroening bij, het kleinere aandeel jongeren in de bevolking als gevolg van een afname van het geboortecijfer, ook weer met funeste gevolgen: (39) Vergrijzing en ontgroening leidt tot een toenemende zogenoemde "grijze druk". Op dit moment is deze grijze druk 22%. Dat betekent dat van elke 100 potentiële arbeidskrachten (20 65 jaar) er 22 personen 65 jaar

27 Betekenis: de sturende kracht van woordvorming 25 en ouder zijn. Vijftig jaar geleden was dat 14%. Tot 2010 zal er een geleidelijke toename zijn, na 2010 zal er een belangrijke versnelling plaats vinden. In 2050 zal dit percentage zijn opgelopen tot 40%. ( Ik ben mogelijk wat overgevoelig, meer dan toen ik ruim veertig jaar geleden aan mijn universitair werk begon, en zal eraan moeten wennen dat de maatschappij niet zit te wachten op vergrijzen, vergrij^ers en vergrijzing. De manier waarop deze woorden worden gebruikt, in combinatie met uitdrukkingen als grijze golf en grijze tsunami, maakt duidelijk dat daarin een bepaalde visie wordt verwoord, die vervolgens weer invloed heeft op onze kijk op de bewuste leeftijdsgroep. Een mooi staaltje van `framing' zoals ik die hiervoor besprak. Maar een sombere afsluiting is niet gepast, en gelukkig ook niet nodig, de wereld blijkt voor plussers toch open te liggen: (40) In deze vorming kiezen we niet voor de klaagzang, maar voor het positieve geluid. Niet om de problemen te minimaliseren, wel om te vertrekken van de krachten van 50+ers. En die zijn er ondubbelzinnig. Waar zestig jaar geleden de mannen gemiddeld stierven op 65, beginnen 65plussers nu met zeilen of een cursus Spaans. Daarom is onze stel ling in dit boek ook dat dé uitdaging voor de arbeidsmarkt niet de vergrijzing is, maar de ontgrijzing! (G. Bombaerts & Martens H. De hofnar en de kanarie onderweg. Leeftijdsbewust personeelsbeleid als antwoord op ontgrijzing en vergrijzing, Kluwer 2009.) 8. Conclusie De betekenis van een nieuw woord vaak wordt afgeleid van voorbeeldwoorden. Er ontstaan semantisch samenhangende groepjes, die weer uitgangspunt kunnen vormen voor nieuwe vormingen. Dat pleit tegen regels en voor analogie. Maar ook als de betekenis wel degelijk een functie is van die van de samenstellende delen, zoals bij vergrijzen, blijkt dat woordvorming niet alleen een semantisch doel client, maar vooral ook een semantisch gestuurd proces is. Taalgebruikers kennen betekenis toe, en daarbij baseren ze zich niet alleen op de betekenis van de bouwstenen, maar ook op die van andere woorden van dezelfde morfologische structuur. Ook dan gaan taalgebruikers dus analogisch te werk. Analogie is geen uitzondering maar regel.

28 26 Ariane van Santen Literatuur Aronoff (1976). Word Formation in Generative Grammar. Cambridge/London: MIT Press. Blom, Corien (2005). Complex Predicates in Dutch. Synchrony and Diachrony. Utrecht: LOT. Booij, Geert (te versch.). `Compound construction: schemas or analogy? A construction morphology perspective'. Te verschijnen in: Sergio Scalise & Irene Vogel (red.). Compounding. Amsterdam/Philadelphia: Benjamins. Booij, Geert & Ariane van Santen (1998). Morfologie; de woordstructuur van het Nederlands. Tweede druk. Amsterdam: AUP. (Eerste druk 1995). De Caluwe, Johan & Ariane van Santen (2001). Gezocht: functiebenamingen (m/v). Den Haag: Sdu. Geeraerts, Dirk (1986). Woordbetekenis. Een overzicht van de lexicale semantiek. Leuven/Amersfoort: Acco. Wining, Matthias (2000). `Monica en andere gates. Het ontstaan van een morfologisch procédé'. Nederlandse Taalkunde 5, Huning, Matthias (2002). `Culibeet, Kippengate. Woordsplinters die een eigen leven leiden'. Onze Taal 71, Huning, Matthias (2009). `Semantic niches and analogy in word formation. Evidence from contrastive linguistics'. Languages in Contrast 9, Jong, Jaap de (2006). `Titanenstrijd of titaantjes? `Frames' in verkiezingstaal'. Onze Taa175, Karsdorp, Folgert (2009). Het verbale prefix ver-: Semantische generalisatie op basis van contextuele overeenkomst. M.A.-Thesis Universiteit Leiden. Krott, Andrea (2001). Analogy in Morphology. The selection of linking elements in Dutch compounds. Ph.Diss. Katholieke Universiteit Nijmegen. Lakoff, George (2008). The political mind. Why you can't understand 2V-century American politics with an 18th-century brain. New York: Viking. Marle, J. van & G.A.T. Koefoed (1980). `Over Humboldtiaanse taalveranderingen en de creativiteit van taal'. Spektator 17, Meesters, Gert (2004). Marginale morfologie in het Nederlands: paradigmatische samenstellingen, neoklassieke composita en splintercomposita. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Pascual, Esther & Theo Janssen (2004). `Zinnen in samenstellingen: presentaties van fictieve verbale interactie'. Nederlandse Taalkunde 9, Santen, Ariane van (2007). `Van tennisarm naar ipod duim. Het woordenboek als begin en einde van woordvorming'. In: F. Moerdijk, A. van Santen & R. Tempelaars (red.). Leven met woorden. Opstellen aangeboden aan Piet van Sterkenburg bij rijn afscheid als directeur van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie en als hoogleraar lexicologie aan de Universiteit Leiden. Leiden: Koninklijke Brill,

29 Betekenis: de sturende kracht van woordvorming 27 Santen, Ariane van & Jan W. de Vries (1981). `Vrouwelijke persoonsnamen op -ster'. Forum der Letteren 22, Saussure, Ferdinand de (1962). Cours de linguistiquegénerale. Paris: Payot, 5e druk. Schultink, Henk (1961). `Productiviteit als morfologisch fenomeen'. Forum der Letteren 2, Schultink, Henk (1962). De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands. Den Haag: Van Goor [Herdruk Utrecht 1980]. Theissen, Siegfried (2006). `En de boer, hij ploegt nog steeds voort. Over samenstellingen met -boe'. Neerlandia 110, Vries, Jan W. de (1975). Lexicale morfologie van het werkwoord in modern Nederlands. Leiden: Universitaire Pers. Uhlenbeck, E.M. (1978). Studies in Javanese Morphology. The Hague: Nijhoff. (Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, Translation Series, 19). Uhlenbeck, E.M. (1979). `Hoe een linguïst omgaat met ambassadrices en masseuses. Een kritische vergelijking van morfologische theorie en descriptieve praktijk'. Glot Special, Morfologie in Nederland, Uhlenbeck, E.M. (1981). Betekenis in linguistisch perspectief Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afdeling letterkunde. Nieuwe reeks, deel 44, no. 8, 24, Uhlenbeck, E.M. (1987). `Functioneel-structurele morfologie versus generatieve morfologie'. Forum der Letteren 28,

30

31 Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 28 (2010), Regelmaat in een regelloos systeem De Nederlandse superlatief Folgert B. Karsdorp & Barend F. Beekhuizen Abstract In this paper, we show that analogy is a possible cognitive mechanism behind linguistic categorization. Given a formalized stochastic model that shows preference for certain forms as analogues over other forms, the argument that analogy is a void notion because it is unrestricted (Chomsky 1986) no longer applies. As a test case we tried to predict the alternation between the two patterns of forming the superlative in Dutch. Using the Memory-Based Learning model (Daelemans & van den Bosch 2005), we can predict 67% of the variation on the basis of three features. In a follow-up experiment, the effect of a fourth factor, collocational attraction between the adjective and the noun, was investigated. Starting from a different level of exemplar granularity, this model accounted for 93% of the cases in the dataset. Trefwoorden: analogie, Memory-Based Learning, superlatief, collocationele aantrekkingskracht, alternantie 1. Regels of analogie? In de geschiedenis van de taalkunde is het een prominente opvatting dat analogie het onderliggende mechanisme is van taalproductie en taalverwerking. Analogie is dan het cognitieve mechanisme waarmee een taalgebruiker ta lige elementen in zijn geheugen vergelijkt en op basis van deze vergelijking nieuwe woorden vormt of interpreteert. Het traditionele formalisme van analogie, dat we bijvoorbeeld al terugvinden bij Hermann Paul (1920), is proportionele analogie (in de Engelse literatuur ook wel four-part analogy genoemd). In de proportionele analogie worden analogieën genoteerd als onder (1): (1) A:B::C:D Deze notatie wil zeggen dat A zich verhoudt tot B zoals C tot D. Zo verhoudt verspelen zich bijvoorbeeld tot spelen zoals verbellen tot bellen. Het is de proportionele verhouding tussen de vormen waardoor de vormovereenkomst, in dit geval ver-, betekenis krijgt (vgl. Huning 1999: 24). Proportionele analogie hoeft zich niet te beperken tot twee paren van woorden, maar kan zich ook uitbreiden naar grotere analogische verzamelingen woorden, zoals in (2) en in (3): (2) A:B::C:D::E:F (3) A:B:C::D:E:F

32 30 Folgert B. Karsdorp & Barend F. Beekhuren Bij de uitbreiding in (2) kunnen we denken aan een toename van het aantal voorbeelden: aan de vergelijking `.pelen staat tot verspelen zoals bellen staat tot verbellen', voegen we toe dat op dezelfde manier ook verdobbelen zich tot dobbelen verhoudt. Bij de uitbreiding in (3) gaat het om de toevoeging van een derde vergelijkingspunt tussen de woorden. Een voorbeeld is dat dobbelen zich tot verdobbelen en gedobbel verhoudt zoals bellen tot verbellen en gebel. De algemeenheid en flexibiliteit van de proportieformule maken het tot een spellende model is proportionele analogie echter problematisch omdat het model geen restricties oplegt aan mogelijke proporties. Neem een werkwoord als waken. Op basis van de proportieformule onder (4) zou een taalgebruiker tot de verleden tijd weken kunnen komen: (4) blijken : bleken lijken : leken kijken : keken strijken : streken :: wijken : weken De verleden tijd weken kan echter ook gebaseerd zijn op een verzameling modelwoorden als in (5): (5) krijgen kregen zwijgen : zwegen stijgen stegen splijten : spleten slijten : sleten :: wijken : weken De verzameling woorden onder (4) die eindigen op ijk lijkt een overtuigender groep modelwoorden voor de verleden tijd weken dan die onder (5) omdat de werkwoorden uit deze groep meer overeenkomst met wijken vertonen. Het probleem is echter dat het model deze mate van overeenkomst helemaal niet nodig heeft maar ook niet beloont (vgl. Albright 2009: ). Het model beschikt, met andere woorden, niet over de formele middelen om waarschijnlijke modelwoorden van minder waarschijnlijke te onderscheiden. Het belangrijkste bezwaar vanuit regelgebaseerde theorieën tegen het idee van analogie is dan ook dat het te weinig voorspellende kracht zou hebben (zie bijvoorbeeld Albright & Hayes 2003: 119). Een treffend citaat in dit verband is afkomstig van Becker (1990: 23): `[...] es gibt offenbar keine unmóglichen Analogiebildungen!' Elke analogievorming is dus een mogelijke. Precies in deze onbegrensdheid zit het probleem. Als elke analogie moge lijk is, hoe kunnen we dan verklaren dat bepaalde fenomenen juist niet optreden? Chomsky (1986: 32) komt daarom tot de conclusie: 'This idea [analogie] is not wrong but rather vacuous [...]'.

33 Kegelmaat in een regelloos systeem 31 Toch is het de moeite waard om te onderzoeken of a lle analogiemodellen deze onbegrensdheid kennen. Het evidente voordeel van een analogiemodel is namelijk de manier waarop het met uitzonderingen kan omgaan. In een analogiemodel vormt en begrijpt de taalgebruiker met één mechanisme zowel de regelmatige als de onregelmatige gevallen. In een traditioneel regelmodel daarentegen zijn er verschillende mechanismes nodig om de uitzonderingen en de regelmatige gevallen te verklaren. De uitzonderingen worden geplaatst in het mentale lexicon, terwijl de regelmatige gevallen op basis van grammaticale regels worden gevormd (zie bijvoorbeeld Pinker 1999). De uitdaging voor een model van analogie ligt er dus in een verklaring te vinden voor het feit dat sprekers sommige generalisaties wel en andere niet maken (Albright & Hayes 2003). Welke woorden kunnen wel als modelwoord dienen voor een analogie en welke niet? In de morfologie zijn de afgelopen twee decennia verschillende computationele modellen van analogische inferentie ontwikkeld die een oplossing proberen te vinden voor de onbegrensdheid van analogie in de traditionele formalismes. Voorbeelden daarvan zijn het model van Analogical Modeling of Language van Skousen (1989) en het Memory-Based Learning model van Daelemans & Van den Bosch (2005). Deze modellen verdisconteren de ongelijke waarschijnlijkheid van bepaalde analogievormingen. Een belangrijk voordeel van deze computationele modellen is in de eerste plaats dat er, gegeven een aantal geformaliseerde aannames, objectievere toetsing mogelijk is van de werking van analogie in morfologische systemen. Daarnaast dienen de modellen een descriptief doel, omdat op empirische basis fijne morfologische patronen zichtbaar gemaakt kunnen worden. De ontwikkeling van de genoemde modellen heeft tot verscheidene studies naar de werking van analogie geleid, met name in synchrone fenomenen. Zo onderzoeken Krott e.a. (2001) de invloed van analogie op de keuze tussen de verschillende bindfonemen in Nederlandse samenstellingen. Andere voorbeelden zijn Keuleers e.a. (2007), die de invloed van analogie op meervoudsvorming in het Nederlands proberen te modelleren en Chapman & Skousen (2005), waarin de werking van analogische processen in taalverandering wordt onderzocht. De meeste toepassingen van de genoemde modellen betreffen fonologische en morfonologische fenomenen. Derge lijke fenomenen kenmerken zich doorgaans door een hoge mate van regelmaat. Ze zijn daarom bij uitstek geschikt als casus voor een emergerend morfologisch systeem. In dit artikel willen wij laten zien dat het idee van analogie als voorspe llend model van taalproductie ook voor talige patronen die minder regelmatig zijn, een vruchtbaar perspectief biedt. Als casus voor ons betoog nemen wij de Nederlandse superlatief. In het Nederlands wordt de superlatief gevormd met behulp van het suffix -st(e) of met een omschrijving met meest. We laten zien dat de keuze voor een morfologische of een perifrastische superlatief te voorspellen is op basis van analogie.

34 32 Folgert B. Karsdorp e.7 Barend F. Beekhuken De opbouw van het artikel is als volgt. In paragraaf 2 geven we een beschrijving van de superlatief in het Nederlands en bespreken we enkele eerder genoemde factoren die mogelijk de keuze tussen de twee superlatieven beïnvloeden. Omdat de tendensen in de data erg gradueel zijn, is een probabilistisch categorisatiemodel een waarschijnlijke kandidaat om nieuwvormingen mee te voorspellen. In paragraaf 3 bespreken we het gekozen analogiemodel, Memory-Band Learning van Daelemans &Van den Bosch (2005). Paragraaf 4 geeft de resultaten van het onderzoek. We sluiten af in paragraaf 5 met onze belangrijkste bevindingen en conclusies. 2. De Nederlandse superlatief Het Nederlands beschikt over twee manieren om de superlatief te vormen: door middel van het derivationele -st(e) (het oudste boek) en een omschrijving met meest (de meest populaire politicus). In de weinige literatuur die dit onderwerp bespreekt gaat de aandacht voornamelijk uit naar de morfologische superlatief met -st(e). De perifrastische overtreffende trap komt slechts marginaal aan bod. De gebruiks frequentie van de twee superlatieven in de componenten a tot en met n van Corpus Gesproken Nederlands 1 lijkt deze aandachtsverdeling te rechtvaardigen: de morfologische superlatief komt ongeveer 10 keer zo vaak voor als de perifrastische. 2 Kijken we echter naar het aantal unieke geva llen van een bepaalde superlatief, de typefrequentie, dan ontstaat een geheel ander beeld waarin juist de perifrastische superlatieven de meerderheid vormen. superlatief tokens types morfologisch perifrastisch Tabel 1. Token- en typefrequentie attributief gebruikte superlatieven in het corpus. De verhouding tussen tokens en types kunnen we besch rijven in termen van de waarschijnlijkheid op een nieuw type naarmate we meer tokens tegen zijn gekomen. Het mag duidelijk zijn dat de waarschijnlijkheid van een nieuwe perifrastische superlatief vele malen hoger is dan die van een nieuwe morfologische superlatief. In navolging van o.a. Baayen (1991) kunnen we ook zeggen dat de potentiele productiviteit van de perifrastische superlatief hoger is dan de morfologische.3 1 Omdat we in het volgende alleen nog de componenten a tot en met n uit het Corpus Gesproken Nederlands gebruiken, korten we deze benaming af tot het corpus. 2 Het Nederlands bevindt zich in dit opzicht tussen het Engels en het Duits in. In het Engels wordt veel meer van de omschrijvende superlatief gebruik gemaakt, terwijl in het Duits uitsluitend de morfologische superlatief mogelijk is. 3 Baayens (1991) productiviteitsindex P berekenen we door het aantal woorden met een frequentie

35 Kegelmaat in een regelloos systeem 33 De twee superlatieven hebben een zeer vergelijkbare functie. Op het eerste gezicht is niet duidelijk wat het verschil is tussen de twee of welke factoren de keuze tussen een morfologische en een perifrastische superlatief determineren. In de E-ANS ( ) wordt het gebruik van de perifrastische superlatief als ondergeschikt beschouwd aan de morfologische. De uitgangssituatie is dat een morfologische superlatief wordt gebruikt, tenzij aan een bepaalde conditie wordt voldaan. Daarbij moeten we denken aan bepaalde coda's van het adjectief. Als een adjectief eindigt op -st, -s, -sk of -de, gaat de voorkeur uit naar een omschrijvende overtreffende trap: (6) a. de meest robuuste oplossing (naast?de robuustste oplossing) b. de meest problematirche buurt (naast?de problematischste buurt) c. het meestgroteske schepsel (naast?het groteskste schepsel) d. het meest stupide antwoord (naast?het stupideste antwoord) Een volgende factor die het gebruik van de morfologische superlatief tegenwerkt, is het aantal lettergrepen van het adjectief. De E-ANS spreekt over de neiging om een omschreven overtreffende trap te gebruiken naarmate het aantal lettergrepen van een adjectief toeneemt. We zeggen niet zo snel (7a) maar wel (7b): (7) a.?de meest warme dag (naast de warmste dag) b. de meest spectaculaire stunt (maar óók de spectaculairste stunt) Tot slot noemt de E-ANS nog dat een omschrijving met meest gebruikt kan worden om nadruk te leggen:4 (8) a. de méést complete krant van Nederland. b. Het is wel de meest arrogante kwal die ik ken De gegevens We hebben nu een aantal factoren gezien die van invloed kunnen zijn op de keuze tussen een morfologische en een perifrastische superlatief. In deze paragraaf proberen we deze invloed wat preciezer in kaart te brengen. We stellen ons de van 1 te delen door de totale tokenfrequentie. Hoe hoger de index, hoe hoger de potentiële productiviteit. In ons corpus is dat voor de morfologische superlatief P = 65/2041 = terwijl voor de perifrastische superlatief de index P = 113/236 = Deze factor is niet geheel indiscutabel en vooral moeilijk te onderzoeken. Hoe kunnen we er zeker van zijn dat iemand nadruk legt, en wat weerhoudt de taalgebruiker ervan het hoofdaccent van het adjectief extra te beklemtonen om zo meer nadruk te leggen op het overtreffende karakter van de toegeschreven kwaliteit (vgl. de compléétste krant van Nederland)? We zullen deze factor dan ook niet verder onderzoeken.

36 34 Folgert B. Kar.rdorp e.,' Barend F. Beekhuken vraag hoe sterk de verbanden zijn tussen de fonologische factoren (coda en aantal lettergrepen) en de keuze voor een van beide vormingspatronen. Laten we beginnen te onderzoeken of het aantal lettergrepen van een adjectief van invloed is. Tabel 2 geeft de typefrequentie van de morfologische en perifrastische superlatieven in het corpus, uitgesplitst naar het aantal lettergrepen van het gebruikte adjectief. aantal superlatief lettergrepen morfologisch perifrastisch Tabel 2. De typefrequentie van morfologische en perifrastische superlatieven in het corpus, uitgesplitst naar aantal lettergrepen van het adjectief. De gegevens laten een duidelijke tendens zien waarbij het aantal perifrastische superlatieven stijgt naarmate het aantal lettergrepen toeneemt. De groep met de zwakste tendens, namelijk geen, is die van tweelettergrepige adjectieven. Beide vormingsprocedés hebben hier een typefrequentie van 44. Hier komen we later nog op terug. Verder valt nog de vrij grote groep perifrastische superlatieven met één lettergreep op. Dergelijke gevallen ontkennen het absolute karakter van de invloed van het aantal lettergrepen op de keuze tussen de twee vormingspatronen van de superlatief. Laten we nu de tweede genoemde factor, de coda van de laatste lettergreep, bestuderen. In de E-ANS wordt slechts een aantal eindklanken genoemd dat kan aansturen op een perifrastische superlatief. Voor een volledig beeld moeten we echter ook alle andere eindklanken in beschouwing nemen om te bepalen hoe sterk de invloed van de coda is als geheel. Tabel 3 geeft een overzicht van de gegevens: coda superlatief d f g j k 10 m n ng p r s t w morfologisch perifrastisch Tabel 3. Typefrequentie morfologische en perifrastische superlatieven in het corpus, uitgesplitst naar de coda van de laatste lettergreep van het adjectief (in deze tabel orthografisch weergegeven, waarbij 0 voor het ontbreken van een coda, dus een uitgang op een vocaal, staat).

37 Kegelmaat in een regelloos systeem 35 We zien dat adjectieven met eindklank /s/ een sterke voorkeur voor de perifrastische superlatief vertonen. 5 Voor de andere eindklanken geeft de tabel geen eenduidig beeld maar zijn er wel tendensen. Concluderend kunnen we ste llen dat er duidelijke tendensen zijn, maar dat ze verre van absoluut zijn. Een categoriaal regelmodel ligt daarom op basis van deze factoren niet voor de hand De herkomst van het adjectief? Een derde waarschijnlijke determinant is de herkomst van het adjectief. 6 Er is vaak op gewezen dat uitheemse woorden zich in verschillende opzichten anders gedragen dan inheemse woorden. Zo hechten inheemse achtervoegels zich doorgaans beter aan inheemse woorden en voelen uitheemse affixen zich beter thuis bij uitheemse woorden (zie bijvoorbeeld Booij 2007: 71-72). Het zou daarom interessant zijn te onderzoeken of in het geval van uitheemse adjectieven als bizar, neutraal of extreem, in plaats van het inheemse achtervoegsel -st(e) het omschrijvende meest wordt gekozen. De uitheemse herkomst van een woord kan echter niet altijd eenduidig worden vastgesteld. Sommige van oorsprong uitheemse woorden hebben door de eeuwen heen hun burgerrecht verworven en kunnen niet langer beschouwd worden als uitheems. Hierom hebben wij de herkomst van de adjectieven op een indirecte manier proberen te benaderen, namelijk door naar het klinkerpatroon van de adjectieven te kijken. Inheemse, van oorsprong Germaanse woorden kenmerken zich (vaak) door een ander klinkerpatroon dan uitheemse woorden. Zo vinden we bij inheemse woorden vaak een gereduceerde k linker in de laatste lettergreep, terwijl veel uitheemse woorden daar juist een vo lle klinker hebben, vergelijk: (9) a. ernstig hevig spannend, aardig (vol gereduceerd) b. bizar, actief, brutaal, intiem, primair (vol vol) De correlatie tussen het klinkerpatroon en de herkomst is zeker niet honderd procent (denk aan morfologisch complexe inheemse adjectieven als ondiep, 5 Merk op dat ook hier een tegenvoorbeeld bestaat, namelijk mals in `de malste filet-pure (CGN: fv ). Een interessant voorbeeld, omdat er naast de eindklank /s/ ook van seman tische ambiguïteit sprake is. 6 Ariane van Santen wees ons op deze moge lijke factor, waarvoor onze dank. Naast deze variabele hebben we nog een reeks andere factoren onderzocht die echter geen van a lle effect leken te hebben. Zo hebben we bijvoorbeeld naar het klemtoonpatroon van de adjectieven gekeken. Deze factor heeft weliswaar enig effect, maar dat wordt tenietgedaan in combina tie met het klinkerpatroon van de adjectieven. Ook hebben we onderzocht of p riming een mogelijke factor is. De resultaten lieten zien dat de keuze voor een van de twee superlatieven niet bepaald wordt door een eventuele direct voorafgaande superlatief. Verder hebben een reeks sociolinguïstische variabelen onderzocht, waaronder regio, opleidingsniveau en register. Ook deze factoren hadden geen effect.

38 36 Folgert B. Karsdorp e7 Barend F. Beekbuien grijpgraag of drinkbaar), maar we kunnen het klinkerpatroon van een adjectief opvatten als een symptomatische indicator van de herkomst van een woord. Speelt het klinkerpatroon een rol bij de keuze voor een perifrastische of morfologische superlatief? Met name voor bisyllabische adjectieven lijkt dat zo te zijn. Bekijk tabel 4: superlatief klinkerpatroon morfologisch perifrastisch Tabel 4. Typefrequentie morfologische en perifrastische superlatieven op basis van bisyllabische adjectieven in het corpus, uitgesplitst naar klinkerpatroon (waarbij `+' voor een volle vocaal staat en `-' voor een gereduceerde). We zien dat woorden met twee volle klinkers (typisch uitheems) een duidelijke voorkeur hebben voor perifrastische superlatieven. Woorden met een gereduceerde klinker in de laatste lettergreep (typisch inheems) worden juist aangetrokken door de morfologische overtreffende trap. Het is interessant om te zien dat waar het aantal lettergrepen van een adjectief geen voorkeur laat zien voor een perifrastische of morfologische superlatief, namelijk voor bisyllabische woorden, het klinkerpatroon (en dus indirect de herkomst) van het adjectief een sterk bepalende factor is. De factoren vullen elkaar aan en zijn vermoedelijk samen beter in staat de keuze tussen een van de twee superlatieven te voorspellen. Dergelijke elkaar aanvullende factoren duiden erop dat een multifactoriële, probabilistische aanpak geschikter is dan een categoriale om de geobserveerde variatie in het gebruik van de superlatief te beschrijven. In de volgende paragraaf zullen we het specifieke probabilistische model bespreken dat we voor ons onderzoek hebben gebruikt: het model van Memory-Based Learning, zoals ontwikkeld door Daelemans & Van den Bosch (2005). 3. Het model Als taalgebruikers door middel van analogisch redeneren bepalen welke nieuwvorming ze produceren, moeten er beperkingen zijn op de verzameling van vormen die model kunnen staan voor de nieuwvorming. Wanneer er beperkingen zijn die bepaalde items uitsluiten en andere gevallen juist selecteren, vervalt immers het tegenargument dat alles als modelwoord voor de nieuwvorming kan dienen. Wanneer deze beperkingen daarnaast geformaliseerd zijn, ontstaat de mo-

39 Kegelmaat in een regelloos systeem 37 gelijkheid tot rigoreuze, kwantitatieve toetsing van het idee dat analogie op basis van eerdere taalervaringen het onderliggende principe van productiviteit kan zijn. Een model dat deze beperkingen in een geformaliseerde vorm biedt, is het Memory-Based Learning model (MBL) van Daelemans & Van den Bosch (2005). De rationale van dit model is als volgt. De vorming van een woord is een categorisatieprobleem waarbij de verschillende alternerende vormingspatronen de categorielabels zijn waaruit de taalgebruiker moet kiezen. De categorisatie van een item in een van de categorieën gebeurt op basis van de eerder verwerkte taalervaringen van de taalgebruiker die het meest lijken op het te categoriseren geval. Wanneer op basis van een grondwoord al een keer een afleiding is gemaakt, is de categorisatie eenvoudig, omdat de afleiding als geheel uit het geheugen kan worden opgehaald. Bij daadwerkelijke nieuwvormingen kan dit evident niet. Hier kiest de taalgebruiker voor het categorielabel van de woorden die het meest op het nieuwe woord lijken. Naar analogie van die woorden wordt het vormingsprocedé bepaald. De formele procedure die hieraan ten grondslag ligt, is het k Nearest Neighbors algoritme (k-nn). Dit algoritme selecteert binnen een verzameling datapunten de deelverzameling van datapunten die het meest lijkt op het te categoriseren item. Door alleen die meest gelijkende deelverzameling te gebruiken (of de k meest gelijkende deelverzamelingen) legt het model een strenge beperking op aan de mogelijkheid van items om als modelvorm te dienen voor het te categoriseren item. Omdat MBL uitgaat van losse items en niet van abstracties die over items gemaakt worden, is het een instantiatie van het idee dat (taal)kennis gebaseerd is op unieke verwerkte (taal)ervaringen en niet op al dan niet uit de ervaring onttrokken abstracte regels (Posner & Keele 1968, Pierrehumbert 2001, Bybee 2006). Zulke unieke ervaringen worden in de overwegend Engelstalige literatuur exemplars genoemd. In het vervolg zullen we deze term hanteren om een verwerkte taalervaring aan te duiden die een datapunt in de trainingset vormt. Verder is MBL een model dat niet zozeer stelt wat de inhoud van taalkennis zou moeten zijn, maar dat slechts een cognitieve procedure van analogisch redeneren voorstelt. Deze procedure kan op elk categorisatieprobleem met elke verzameling determinanten worden toegepast. Het model is dus eerder procedureel en exemplar-gebaseerd dan declaratief en abstract. Om de mate van overeenkomst van een exemplar en een nieuw item te bepalen, kunnen we deze operationaliseren als een afstandsmaat die de conceptuele afstand weergeeft tussen de twee. Het idee hierachter is dat hoe kleiner de afstand is, hoe meer de items op elkaar lijken. In deze studie gebruiken we de Manhattan-metriek als afstandsmaat. De Manhattan-afstand tussen een nieuw item en een exemplar berekenen we door de afstanden tussen de waarden op elk kenmerk van de twee items te berekenen en die bij elkaar op te tellen. Formeler gesteld: de afstand A tussen twee items X en Y, elk met n kenmerken, is de som van de afstanden ó tussen de waardes van die gevallen, x en y, op elk van de kenmerken (zie vergelijking 1).

40 38 Folgert B. Karsdoip e& Barend F. Beekhuren (v1) 0(X, Y) _ n (5 (xi1 yi) i=1 Een kunstmatig voorbeeld uit een niet-talig domein helpt een en ander te verduidelijken. Stel dat een artificiële leerder zes verwerkte ervaringen met appels heeft. De leerder heeft die appels óf als lekker óf niet lekker geëvalueerd (evaluatie = {+,-}), en heeft verder een aantal eigenschappen van de appels in de herinnering verwerkt. Tabel 5 geeft een overzicht. appel evaluatie kleur hardheid diameter 1 + rood hard 8 cm 2 + rood hard 11 cm 3 + geel hard 7 cm 4 - rood zacht 9 cm 5 - geel zacht 11 cm 6 geel hard 12 cm Tabel 5. Een kunstmatig voorbeeld van een verzameling exemplars. Als de leerder nu op een nieuwe appel stuit en wil bepalen of deze de moeite waard is om te eten, kan zij deze appel met alle exemplars vergelijken en de meest overeenkomstige appel nemen als `modelappel' voor de voorspelling van de smaak van het nieuwe geval. Omdat de herinnering aan de appel verschillende types informatie bevat (categoriale en numerieke), moeten de afstanden tussen waarden genormaliseerd worden om ze vergelijkbaar te maken. Voor categoriale variabelen, zoals `kleur', kunnen we stellen dat de afstand tussen de waarden van twee items op een kenmerk 0 is als ze identiek zijn, en 1 als ze niet overeenkomen. Voor numerieke variabelen, zoals `diameter', geldt dat de afstand tussen de waarden van twee variabelen het absolute numerieke verschil is, gedeeld door het totale bereik van de variabelen. Formeler: de afstand ó voor een variabele i tussen de waarde xi van item X en de waardeyi van item Y is het absolute verschil tussen xi en yz, gedeeld door het bereik van de waarden van i, oftewel het verschil tussen de hoogste en laagste waarde van i in de dataset. (v2) (5 (xi, yi) = (xi y2) maxi mini 0 1 indien numeriek, anders als x 2 = yi als xi yi } We kunnen nu de afstand van een te categoriseren appel tot de opgeslagen herinneringen van appels berekenen. Stel dat onze nieuwe appel geel en zacht is en

41 Regelmaat in een regelloos systeem 39 een diameter van 8 centimeter heeft. De afstand tot exemplar 3 uit tabel 5 is dan bijvoorbeeld A = 1.2.Op `kleur' verschillen de twee items niet, op `hardheid' verschillen ze van waarde en is de afstand ó = 1, en op `diameter', een kenmerk met een bereik van 5 centimeter, verschillen ze 1 centimeter, en dus is voor dit kenmerk de afstand ó = 0.2. Als we op dezelfde manier voor alle exemplars uit het geheugen de afstand tot de nieuwe appel proberen te berekenen, zien we dat de kleinste afstand tussen de nieuwe appel en een exemplar A = 0.6 is, te weten bij exemplar 5. De set van Nearest Neighbors bestaat dus slechts uit exemplar 5, en de voorspelling is unaniem dat de appel niet lekker is. In dit voorbeeld zijn we ervan uitgegaan dat alle kenmerken even zwaar meewegen in het bepalen van de afstand tussen de items. Sommige kenmerken sturen echter veel sterker aan op een bepaalde uitkomst dan andere. In tabel 5 zien we bijvoorbeeld dat de waarde `zacht' op het kenmerk `hardheid' altijd samengaat met de uitkomst `niet lekker'. Hierom verwachten we dat de waarden van dit kenmerk er meer toe doen in het bepalen van de uitkomst dan de waarden van het kenmerk `kleur', die gelijkmatiger verdeeld zijn over de twee uitkomsten. Om dit te verdisconteren kennen we elk van de kenmerken een gewicht toe dat weergeeft hoe sterk bepaald waardes correleren met de categorielabels. Dit gewicht kan op verschillende manieren worden berekend. In deze studie gaan we uit van de Gain Ratio (Quinlan 1993), een informatie-theoretische maat gebaseerd op de entropievermindering in de uitkomsten die het te wegen kenmerk bewerkstelligt, genormaliseerd over het aantal waarden van dat kenmerk. Deze maat blijkt goed te werken met kenmerken met veel nominale waarden, en is voor veel taalkundige doelen dus een bruikbare standaard. Verdere motivatie voor het gebruik van de Gain Ratio, de formele beschrijving en een overzicht van andere gewichtsmaten is te vinden in Daelemans & Van den Bosch (2005: 29-32). De globale afstand kan nu worden berekend door elk van de afstanden tussen de waarden van de twee items op de kenmerken te vermenigvuldigen met hun gewicht. Dit resulteert in de verbeterde vergelijking (v1'), waarin w i het gewicht van kenmerk i is. (v1, o(x, Y) = ) n 2= wi6(x 2, Yi) Voor het kunstmatige voorbeeld vinden we dat de Gain Ratio voor de drie kenmerken `kleur', `hardheid' en `diameter' respectievelijk 0.082, en is. De kleinste afstand tussen het nieuwe item en een exemplar is nu niet die tussen het nieuwe item en exemplar 5 (vergelijking 3a), maar die tussen het nieuwe item en exemplar 4 (vergelijking 3b). Appel 4 wordt dus gekozen als de modelappel voor de voorspelling van de smaak van de appel.

42 40 Folgert B. Karsdorp e7 Barend F. Beekhuken (via) A ( exemplar 5, nieuw item ) akleur Wkleur + ahardheid Whardheid + adiameter Wdiameter = (v3b) A ( exemplar 4, nieuw item ) _ kleur Wideur + ahardheid Whardheid + adiameter Wdiameter = Naast de wegingsmaat van de kenmerken is er nog een aantal andere parameters in te stellen. Het valt echter buiten het bereik van deze studie om deze mee te nemen, en wij verwijzen de lezer naar Daelemans & Van den Bosch (2005). Eén parameter is echter nog van belang om te noemen, te weten het aantal Nearest Neighbor verzamelingen dat we meenemen. Het is mogelijk om alleen die exemplars mee te nemen die de kleinste afstand tot het te categoriseren geval hebben. Soms verbetert de nauwkeurigheid van het model door niet alleen die verzameling te nemen, maar ook de verzameling van exemplars die de op-één-na kleinste afstand tot het nieuwe item hebben. Het aantal verzamelingen k van exemplars met een steeds groter wordende afstand tot het te classificeren exemplar, houden we voor deze studie op k = Resultaten 4.1. Opzet Zoals gezegd bestaat het gebruikte corpus uit de componenten a tot en met n van het Corpus Geiproken Nederlands. De reden dat we component o hebben weggelaten, is dat deze voorgelezen geschreven taal bevat, in plaats van (min of meer) spontane gesproken taal. Binnen het gebruikte corpus liet vooronderzoek zien dat er geen significante verschillen zijn tussen de regio's, noch tussen de verschillende componenten, waardoor de homogeniteit van de dataset niet in het geding is. In deze studie hebben we ons verder beperkt tot prenominaal gebruikte adjectieven. Dit levert 2277 tokens op, zoals in paragraaf 2 al is uiteengezet. 156 types adjectieven gingen samen met de morfologische markering -ste, terwijl 157 types een perifrastische vorming vertoonden. Voor experiment 1 gaan we uit van de types. 8 De data werden gedeeltelijk handmatig en gedeeltelijk automatisch gecodeerd. 7 Maar zie Keuleers en Sandra (manuscript) voor onderzoek naar de mate waarin andere waardes op deze parameter de nauwkeurigheid van het model beïnvloeden. 8 We hebben gekozen voor types omdat we zijn geïnteresseerd in hoe goed het model met nieuwe vormen kan omgaan en niet zozeer in hoe goed het model vormen uit het geheugen kan ophalen. Zie Albright (2009: ) voor een argumentatie voor het gebruik van types in plaats van tokens.

43 Kegelmaat in een regelloos systeem 41 Voor de evaluatie van het model gebruiken we het trainingsregime van leaving oneout cross-validation (Manning & Schutze 2003: 211). Hierin wordt het model getraind op N-1 datapunten en getest op het ene datapunt waarop niet getraind is. In het geval van het k-nn model betekent dit dat we voor één van de datapunten binnen de overige datapunten de verzameling van Nearest Neighbors bepalen en dat het model vervolgens de uitkomst van het item op basis van deze verzameling voorspelt. Door dit te herhalen voor ieder datapunt ontstaat een nauwkeurige evaluatie van het potentieel van het model om met ongeziene gevallen om te gaan. Het trainen en testen werd integraal gedaan met het hiertoe ontwikkelde programma TiMBL.9 In deze studie gebruiken we vier maten om het model te evalueren: de accuracy, de precision, de recall en de F-score (Manning & Schutze 2003: ). De algemene accuracy berekenen we door het aantal goed voorspelde gevallen te delen door het aantal datapunten. Omdat deze maat relatief weinig inzicht verschaft, noemen we hem ter volledigheid bij de experimenten, maar richten we onze aandacht meer op de overige drie. De precision, recall en F-score worden per uitkomstcategorie u berekend. De precision is de proportie van de als u gecategoriseerde items die het model correct voorspelt, en wordt berekend door het aantal goed voorspelde gevallen van u (ware positieven) te delen door alle gevallen die het model correct of abusievelijk als u voorspelt. De recall daarentegen geeft de proportie van de eigenlijke gevallen van u die door het model correct voorspeld worden. Dit berekenen we door de ware positieven door de som van de ware positieven en de gevallen die ten onrechte niet als u gecategoriseerd zijn (foute negatieven), te delen. In de vergelijkingen (v4) en (v5) is de definitie van de precision en de reca ll te vinden. De F-score, ten slotte, geeft het gewogen harmonische gemiddelde van de precision en de reca ll. Op deze manier weerspiegelt deze maat zowel de nauwkeurigheid als de mate waarin de precision en recall overeenkomen. Hoe verder precision en recall uit elkaar liggen, hoe lager de F-score immers zal uitvallen, ook al kan de accuracy ge lijk blijven. Als we de precision en recall even zwaar wegen, zoals wij in deze studie zu llen aanhouden, kan de formule gesimplificeerd worden tot vergelijking (v6). (v4) precision = (v5) recall = ware positieven ware positieven + foute positieven ware positieven ware positieven + foute negatieven (v6) precision x recall F = 2 x precision + recall 9 Zie voor een beschrijving en handleiding

44 42 Folgert B. Karsdorp e7 Barend F. Beekhuken 4.2. Experiment 1 In het eerste experiment hebben we onderzocht hoe goed het model presteert op basis van de in paragraaf 2 genoemde variabelen (het aantal lettergrepen, de coda van de laatste lettergreep en het klinkerpatroon). De volledige matrix (waarvan tabel 6 een gedeelte geeft) is als input opgegeven aan het programma TiMBL. adjectief aantal coda klinkerpatroon superlatief lettergrepen p p droog 1 g + morfologisch goedkoop 2 p ++ morfologisch ongelegen 4 n +-+- perifrastisch recent 2 t -+ perifrastisch gevaarlijk 3 k -+- morfologisch Tabel 6. Gedeelte van de matrix die is opgegeven aan het programma TiMBL. In de kolom `klinkerpatroon' staat een + voor een volle klinker en een - voor een gereduceerde. De coda's zijn in hun orthografische representatie opgenomen. Hoe goed kan het analogiemodel omgaan met de geobserveerde superlatiefvariatie? Tabel 7 geeft een overzicht van de resultaten: superlatief precision recall F-score morfologisch perifrastisch Tabel 7. Resultaten experiment 1. De tabel geeft voor de morfologische en de perifrastische superlatief de precision, recall en F-score. Het model kan redelijk goed omgaan met de superlatiefalternantie. Zowel de morfologische superlatief als de perifrastische superlatief bereiken een F-score van rond de De accuracy van het model ligt rond de 67 procent: 210 van de 314 superlatieven zijn `correct' geclassificeerd. 1 Deze 67 procent laat zich het beste vergelijken met een basisclassificatie van de data waarin, zonder de onderzochte factoren mee te rekenen, de waarschijnlijkste realisatie voor alle observaties wordt voorspeld oftewel de pure kans op een perifrastische of morfologische superlatief. Tabel 8 geeft de waardes van dit basismodel: 10 Het gaat hier uiteraard niet over normatieve correctheid, maar over overeenstemming met de gegevens uit het corpus.

45 Kegelmaat in een regelloos systeem 43 superlatief precision recall F-score morfologisch perifrastisch Tabel 8. Basisclassificatie voor het model in experiment 1. De tabel geeft voor de morfologische en de perifrastische superlatief de precision, recall en F-score. De vergelijking met de basisclassificatie laat een duidelijke verbetering zien. De onderzochte factoren dragen ertoe bij dat het model 17% meer correct classificeert. Hoewel de drie variabelen een verbeterd model vormen, kan het model nog niet wat het zou moeten kunnen. 67 procent is een redelijke uitkomst, maar 33 procent van de geobserveerde variatie kan niet worden voorspeld. In de volgende paragraaf zullen we daarom een verbeterd model presenteren waarin we de superlatieven onderzoeken in hun syntactische context Experiment 2 Zoals we al in voetnoot 5 vermeldden, leken geen van de aanvankelijk onderzochte variabelen goede voorspellers te zijn van de keuze tussen de twee patronen van superlatief-vorming. Een van de factoren die in een vervolgstudie het onderzoeken waard bleek, was de aantrekkingskracht tussen het adjectief en het nomen waar het adjectief bij hoort. De motivatie hierbij heeft betrekking op de rol van opslag bij de productie van taal. Als twee woorden vaak samen voorkomen, is het waarschijnlijk dat die opeenvolging geroutiniseerd raakt (Bybee 2006: 715). Hoe sterker die routine wordt, hoe groter de kans dat een taalgebruiker de reeks niet langer als een opeenvolging van twee zelfstandige onderdelen vormt, maar als een patroon dat als geheel uit het geheugen wordt opgehaald. Wanneer een ontleedbare opeenvolging als geheel geproduceerd en geïnterpreteerd wordt, kunnen we ons ook voorstellen dat de toepassing van elders productieve grammaticale regels niet opgaat voor dat geheel. De ontleding van het patroon als opeenvolging van twee zelfstandige onderdelen wordt immers een steeds zwakkere associatie wanneer het patroon steeds meer een routine wordt. Tussen een adjectief en een nomen (bijvoorbeeld: leuke dag kunnen we nog een adjectief plaatsen (leuke, honnige dag), of het adjectief dat er staat modificeren met een comparatief- of superlatiefmorfeem (leukere/leukste dag. Wanneer de combinatie van een adjectief en een nomen (voortaan: A+N combinatie) als geheel wordt opgehaald uit het geheugen, heeft een dergelijke `inbraak' op het patroon niet de voorkeur of is deze wellicht zelfs onmogelijk. De reden hiervoor is dat het patroon dan eerst opnieuw ontleed zou moeten worden als een adjectief gevolgd door een nomen, alvorens er nieuwe morfemen tussen de

46 44 Folgert B. Karsdoip Barend F Beekhuken twee geplaatst kunnen worden. Voor de keuze van de superlatiefmarkering betekent dit dat bij A+N-combinaties die een sterke aantrekkingskracht tussen het adjectief en het nomen vertonen, perifrastische vorming te verwachten is. Het begrip `aantrekkingskracht' is tot nu toe op een informele manier gebruikt. Willen we deze factor echter als variabele in het model gebruiken, dan moet hij geformaliseerd worden. Een maat uit de informatietheorie die hiervoor bruikbaar is, is de Pointwise MutualInformation (PMI, Fano 1961). Deze maat, weergegeven in vergelijking (v7), drukt de logaritmische transformatie van de verhouding uit tussen de waargenomen en de verwachte kans dat twee woorden (n)i en wz) opeenvolgend voorkomen. De verwachte kans van opeenvolgend voorkomen van en )P2 is daarbij gebaseerd op de situatie waarin wi en u onafhankelijk van elkaar voorkomen, en is dus het product van de relatieve frequenties van de twee woorden in het corpus. De verhouding tussen de waargenomen en de verwachte kans dat de twee woorden opeenvolgend voorkomen kunnen we interpreteren als de aantrekkingskracht tussen die twee woorden (vgl. Jurafsky & Martin 2009: 696). Bij een PMI > 0 spreken we van aantrekkingskracht en als PMI < 0, stoten WI en W2 elkaar af. Daarnaast geldt dat hoe hoger de PMI is, hoe sterker de aantrekkingskracht tussen en iv2. (v7) PMI = loge P(wi,w2) w x w^ wz) Deze factor veroorzaakt echter niet alleen een verbetering van de nauwkeurigheid van het model, zoals we verderop zullen zien, maar roept ook vragen over exemplarmodellen op. Om een verbetering te bereiken moeten we namelijk op een andere manier de granulariteit van de gebruikte exemplars definiëren. Tot nu toe hebben we aangenomen dat taalgebruikers de onvervoegde vorm van het adjectief gebruiken om nieuwe superlatieven te vormen. Nieuwe gevallen van hetzelfde adjectief-type gelden dan ook als identiek en worden niet apart opgeslagen (Bybee 2006: 716). In morfologische studies heeft dit idee ertoe geleid dat woordtypes als het relevante niveau van opslag worden gezien (Bybee 1995; Albright 2009). De keuze voor dit niveau is echter niet triviaal, want in syntactische exemplar-modellen is het exemplar juist een analyse van de waargenomen zin (Bod 1998). Wat de eenheid van opslag is, is dus op meerdere niveaus van abstractie en granulariteit te definiëren (zie ook Verbeemen e.a. 2007). Dit tweede onderzoek begint bij een hoger niveau van ontleding, waarin we veronderstellen dat taalgebruikers volledige naamwoordsgroepen opslaan bij het verwerken van taal. Omdat we niet langer de unieke adjectieven als datapunten nemen, verandert de verhouding tussen de frequentie van de perifrastische en de morfologische vormingen drastisch. Waar in experiment 1 de twee uitkomsten evenveel datapunten omvatten, is de verhouding tussen perifrastische en morfologische vor-

47 Regelmaat in een regelloos systeem 45 mingen in dit experiment ongeveer 1 op 6. Er zijn 204 unieke perifrastische A+N-combinaties te vinden, tegenover 1297 morfologische. De frequentiegegevens van de adjectieven en nomina zijn verkregen door de frequentie van de lemma's te verzamelen in de gebruikte componenten van het Corpus Gesproken Nederlands. Op basis van deze gegevens kon automatisch de PMI berekend worden voor elke A+N-combinatie. Vervolgens zijn de data in drie even grote klasses van aantrekkingskracht geplaatst, zoals in tabel 9 te zien is. Het bereik van de waardes was voor de drie klasses als volgt: LAAG = <PMI <_4.91, MIDDEN =4.91 < PMI < 7.70, HOOG =7.70< PMI _< Een eerste blik leert hier dat A+N-combinaties met een hoge aantrekkingskracht inderdaad relatief meer perifrastische vormingen hebben, terwijl combinaties met een lage PMI vrijwel geen perifrastische vormingen vertonen. Wel dient hierbij opgemerkt te worden dat in geen van de klasses de perifrastische vormingen frequenter zijn dan de morfologische, wat bij de eerdere drie factoren wel het geval was. Het effect van de aantrekkingskracht zal dan ook niet erg groot zijn. aantrekking A+N LAAG MIDDEN HOOG morfologisch superlatief perifrastisch Tabel 9. Frequentie morfologische en perifrastische superlatieven (A+Ncombinaties) in het corpus uitgesplitst naar de aantrekkingskracht tussen het adjectief en het nomen. Het model bereikte een accuracy van wanneer het getraind was op de drie eerder besproken variabelen en het kenmerk van aantrekkingskracht met de drie niveaus als scalaire waardes. Dit betekent dat het model 1395 van de 1501 unieke A+N-combinaties goed voorspeld heeft. De F-scores lopen wat meer uiteen: waar de morfologische categorie een F-score van heeft, is deze voor de perifrastische vormingen. Tabel 10 geeft een overzicht. superlatief precision recall F-score morfologisch perifrastisch Tabel 10. Resultaten experiment 2. De tabel geeft voor de morfologische en de perifrastische superlatief de precision, recall en F-score.

48 46 Folgert B. Karsdoo e.7 Barend F. Beekhuken Deze gegevens zijn niet erg informatief als we niet weten hoe het model ongeinformeerd presteert. Op basis van de relatieve frequentie van de uitkomsten behaalt het model een accuracy van 0.756, met een F-score van voor de morfologische vormingen en voor de perifrastische vormingen (zie tabel 11). Daarnaast is het van belang te weten hoe het model presteert zonder de nieuwe variabele. Tabel 12 geeft de resultaten weer van het A+N-model met slechts de drie eerder bestudeerde factoren. De accuracy in dat geval was superlatief precision recall F-score morfologisch perifrastisch Tabel 11. Basisclassificatie voor het model in experiment 2. De tabel geeft voor de morfologische en de perifrastische superlatief de precision, recall en F-score. superlatief precision recall F-score morfologisch perifrastisch Tabel 12. Resultaten experiment 2 met de aantrekkingskracht buiten beschouwing gelaten. De tabel geeft voor de morfologische en de perifrastische superlatief de precision, recall en F-score. De accuracy van in het A+N-model met alle vier variabelen lijkt hoog, maar dat valt mee als we het vergelijken met het basisclassificatiemodel, dat een accuracy van heeft. Wanneer de categorielabels zo sterk in frequentie verschillen, wordt het behalen van een hoge accuracy vergemakkelijkt. Het correct voorspellen van de minderheidscategorie wordt daarentegen moeilijker. De kans op een morfologische superlatief is immers bij voorbaat groter omdat de relatieve frequentie hoger is. Zonder verdere informatie is de beste `gok' dan ook een morfologische superlatief. De F-score van het basisclassificatiemodel voor de perifrastische vormingen is daarom ook zo laag: er zijn meer dan zes keer zoveel morfologische datapunten. Wanneer het model getraind is met de vier variabelen, zien we echter een aanzienlijke stijging in de F-score: van naar Hieruit kunnen we opmaken dat, ondanks de druk van de meerderheidscategorie, het model een bepaalde niche voor de perifrastische vormingen heeft gevonden op basis waarvan gegeneraliseerd kan worden naar nieuwe items. Hierin schuilt wellicht ook de notie van productiviteit: een minderheidscategorie kan uitbreidbaar zijn, maar dan moet ze een voldoende coherent patroon in de psychologische ruimte van variabelen vormen. Zoals Aronoff (1976: 45) stelt: 'productivity goes hand in hand with semantic coherence'. Dat kunnen we als volgt veralgemeniseren:

49 Kegelmaat in een regelloos systeem 47 hoe sterker en coherenter een patroon is (in welk domein dan ook), hoe beter het model op basis van dat patroon zal generaliseren naar nieuwe items. Het A+N-model met vier variabelen vormt dus zeker wat betreft de perifrastische vormingen een verbetering over het basisclassificatiemodel, maar ligt dit nu aan het feit dat het exemplarniveau anders gedefinieerd is, of aan de toevoeging van de vierde variabele? De zo goed als identieke accuracy van het A+N-model met drie variabelen suggereert dat het aan de aard van de datapunten ligt en niet aan de factor van aantrekkingskracht. Ook zonder deze factor voorspelt het model nog 92% van de gevallen goed. Opnieuw is deze maat niet alleszeggend. Als we kijken naar de scores voor de perifrastische superlatief, dan zien we een stijging van voor de F-score en zelfs van voor de recall, terwijl de precision maar weinig (0.006) zakt. Deze stijging in de recall betekent dat een groter percentage van de perifrastische superlatieven in het corpus ook als zodanig gecategoriseerd is. Hoewel de algemene accuracy dus maar minimaal stijgt, is de beduidende vooruitgang in de voorspelling van de perifrastische vormingen voor ons een reden om te stellen dat deze factor een kleine rol speelt bij de keuze van superlatiefvorming. Ten slotte kunnen we ons afvragen in hoeverre de PMI weergeeft wat we willen dat de maat weergeeft. Omdat we op lemmafrequenties hebben gezocht, hebben ook elementen die al in de collocatie een morfologische superlatiefmarkering hebben, een hoge PMI, bijvoorbeeld zwak + schakel (PMI = 12.91), dat alleen als zwakste schakel en niet als zwakke/ zwakkere schakel voorkomt. Daarnaast is de maat erg gevoelig voor laagfrequente woorden, waardoor een duidelijk collocationeel patroon als gewoon + zaak uit het idioom de gewoonste zaak van de wereld, een lage PMI heeft (0.17) door de hoge frequentie van de twee lemma's Vergelijking experiment 1 en 2 We hebben experiment 2 uitgevoerd om te onderzoeken of de empirische dekking van het model verbeterd zou kunnen worden. De vraag naar verbetering impliceert een vergelijking tussen de twee modellen en dat is in dit geval niet onproblematisch. Doordat we in het tweede experiment een andere definitie van onze datapunten hebben aangenomen (A+N-combinaties in plaats van adjectieftypes), is het basisclassificatiemodel veranderd. Hierdoor is vervolgens een vergelijking van de verschillende evaluatiematen niet langer mogelijk. Binnen experiment 2 zien we echter wel dat de toevoeging van de factor van aantrekkingskracht een positief effect heeft op de empirische dekking, voornamelijk op de voorspelling van de perifrastische vorming. Volgens ons is dit voldoende reden om aan te nemen dat aantrekkingskracht een determinant is van de superlatiefalternantie, hoewel nader onderzoek naar een methode om de gewenste collocaties te isoleren hiervoor noodzakelijk is.

50 48 Folgert B. Karsdorp e.7 Barend F. Beekhuken 5. Besluit Het Nederlands beschikt over twee manieren om de superlatief uit te drukken: morfologisch -ste en perifrastisch meest. Deze alternantie vormt een categorisatieprobleem voor taalgebruikers: Wanneer gebruik je -ste en wanneer meest? Met name in de generatieve taalkunde gaat men ervan uit dat een analogiemodel geen uitkomst kan bieden voor een dergelijk categorisatieprobleem, omdat het mechanisme van analogie niet restrictief genoeg zou zijn. In tegenstelling tot regels is met analogie elke vorm een mogelijke en daarom heeft het geen voorspellende kracht. In dit artikel hebben wij laten zien dat de superlatiefalternantie wel degelijk te modelleren is met behulp van een analogisch leermechanisme. Op basis van computationele modellering met het Memory-Based Learning model van Daelemans & Van den Bosch (2005), hebben we laten zien dat het afwisselend voorkomen van -ste en meest bij de formatie van een superlatief met een redelijke mate van precisie kan worden voorspeld. Het is uiteraard geen nieuw idee dat analogie een cruciale rol speelt in taalproductie en taalverwerking. De traditionele toepassing van analogie (in de vorm van proportionele analogie) is echter dermate algemeen dat er geen zinvolle voorspellingen mee gedaan kunnen worden. Het model van analogie dat wij in deze studie onder de aandacht hebben willen brengen, doet dit wel en biedt ons de mogelijkheid op een kwantitatieve manier te onderzoeken of analogie het onderliggende principe van productiviteit kan zijn. Dit onderzoek vormt in dat kader slechts een ontkenning van de onmogelijkheid van analogie als het onderliggende cognitieve principe. Een zinvolle bijdrage aan het categorisatiedebat binnen de taalwetenschap zou de verdere ontwikkeling zijn van modellen die verschillende visies op categorisatie onder bepaalde ceteris paribus condities vergelijken, zoals het VayingAbstraction Model (Verbeemen e.a. 2006). Bibliografie Albright, Adam (2009). `Modeling analogy as probabilistic grammar'. In: James Blevins & Juliette Blevins (eds.), Analogy in grammar: Form and acquisition. Oxford University Press: Oxford. Albright, Adam & Bruce Hayes (2003). `Rules vs. analogy in English past tenses: A computational/experimental study'. Cognition 90, Aronoff, Mark (1976). Word formation in generative grammar. Cambdrige, Mass.: MIT Press. Baayen, R. Harald (1992). `Quantitative aspects of morphological productivity'. Yearbook of morphology 1991, Becker, Thomas (1990). Analogie and morphologische Theorie. Munchen: Wilhelm Fink Verlag.

51 Regelmaat in een regelloos systeem 49 Bod, Rens (1998). Beyond grammar. An experience-based theory of language. Stanford, CA: CSLI Publications. Booij, Geert (2007). The grammar of words: An introduction to linguistic morphology. Oxford: Oxford University Press. Bybee, Joan (2006). `From usage to grammar: The mind's response to repetition'. Language 82, Bybee, Joan (1995). `Regular morphology and the lexicon'. Language and Cognitive Processes 10(5), Chapman, Don & Royal Skousen (2005). `Analogical Modeling and morphological change: the case of the adjectival negative prefix in English'. English language and linguistics 9(2), Chomsky, Noam (1986). Knowledge of language: Its nature, origin, and use. New York, Praeger. Daelemans, Walter & Antal van den Bosch (2005). Memory-based language processing. Cambridge: Cambridge University Press. E-ANS = Elektronische versie van Walter Haeserijn, Kirsten Romijn, Guido Geerts, Jaap de Rooij & Maarten C. van den Toom (1997). Algemene Nederlandse Spraakkunst. Groningen, Martinus Nijhoff. Fano, Robert M. (1961). Transmission of information: A statistical theory of communications. Cambridge, MA: MIT Press. Huning, Matthias (1999). Woordensmederij. De geschiedenis van het suffix -erfij. Den Haag: Holland Academic Graphics. [LOT Dissertation Series 19.] Jurafsky, Daniel & James R. Martin (2009). Speech and language processing. An introduction to natural language processing computational linguistics, and speech recognition. Second edition. Upper River Saddle, NJ: Prentice Hall. Keuleers, Emmanuel, Dominiek Sandra, Walter Daelemans, Steven Gillis, Gert Durieux & Evelyn Martens (2007). `Dutch plural inflection: the exception that proves the analogy'. Cognitive Psychology 54, Keuleers, Emmanuel & Dominiek Sandra (manuscript). Similarity and productivity in the English past tense. Krott, Andrea, R. Harald Baayen & Robert Schreuder (2001). `Analogy in morphology: Modeling the choice of linking morphemes in Dutch'. Linguistics 39-1, Paul, Hermann (1920). Prinijpien der Sprachgeschichte. 9. unverdnderte Auflage. Tubingen: Niemeyer, 1975 (Studienausgabe). [Herdruk van de 5de druk uit 1920.] Pierrehumbert, Janet (2001). `Exemplar dynamics: Word frequency, lenition, and contrast'. In: Joan Bybee & Paul Hopper (red.). Frequency effects and the emergence of lexical structure. John Benjamins, Amsterdam, Pinker, Steven (1999). Words and rules: The ingredients of language. New York, NY: Basic Books. Posner, Michael I. & Keele, Steven W. (1968). `On the genesis of abstract ideas'. Journal of Experimental Psychology 77,

52 50 Folgert B. Karsdorp e^ Barend F. Beekhuren Quinlan, John R. (1993) C4.5: Programs for machine learning. San Mateo, CA: Morgan Kaufmann. Skousen, Royal (1989). Analogical modeling of language. Dordrecht: Kluwer Academic Publishers. Verbeemen, Timothy, Wolf Vanpaemel, Sven Pattyn, Gert Storms, Tom Ver -guts (2007). `Beyond exemplars and prototypes as memory representations of natural concepts: A clustering approach'. Journal of Memory and Language 56,

53 Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 28 (2010), Productiviteit in taal en taalgebruik Overwegingen vanuit een diachroon perspectief Matthias Huning Abstract The notion of productivity' is one of the key concepts in morphological research. Its use, however, is largely theory-dependent and there is no generally accepted definition. In the generative tradition, the notion has been tightly connected to the concept of morphological rules. In this paper I will point out some of the problems of this approach to productivity. I will, instead, argue for a usage-based account, which takes analogy as the central mechanism behind morphological processing. This allows for a unified account of morphological productivio and diachronic change. Trefwoorden: morfologie, woordvorming, productiviteit, analogie, taalverandering 1. Inleiding In deze bijdrage wil ik enkele overwegingen presenteren met betrekking tot de notie productiviteit in de morfologie. 1 Dit begrip heeft zich in de afgelopen decennia ontwikkeld tot een van de centrale noties in het morfologisch onderzoek, maar voor veel studies waarin dit begrip gebruikt wordt, geldt nog steeds wat Aronoff al meer dan dertig jaar geleden schreef: The term productivity is widely used in studies of derivational morphology, and there is obviously some intuition behind the usage, but most of the discussion of it is rather vague. (Aronoff 1976: 35) Aronoff was niet de enige die de discussie over productiviteit vaag vond. Vergelijkbare opmerkingen vindt men wel vaker, zo bijvoorbeeld bij Mayerthaler (1981), die productiviteit een van de meest onduidelijke begrippen van de taalkunde noemt.2 De afgelopen twintig jaar kon er weliswaar veel vooruitgang worden geboekt in het onderzoek naar morfologische productiviteit, maar tot een algemeen aanvaarde definitie heeft dat niet geleid. Rainer (1987) geeft een mooi overzicht van productiviteitsbegrippen waarin hij constateert dat er minimaal zes verschillende definities in gebruik zijn voor dit verschijnsel. In de tussenliggende tijd is 1 Een eerdere versie van deze bijdrage is gepresenteerd ter gelegenheid van Voorden wisselen, het afscheidssymposium voor Ariane van Santen aan de Universiteit Leiden op 3 september Zie ook de daar gepresenteerde afscheidsbundel met dezelfde titel (Boogaart et al. 2009). Ik dank Ariane van Santen, Harald Baayen en de reviewers voor hun opmerkingen en suggesties. 2 "Produktivitat' zahlt zu den unklarsten Begriffen der Linguistik.' (Mayerthaler 1981: 124)

54 52 Matthias Hiuning dat zeker niet beter geworden, integendeel ik heb het idee dat het begrip door recente inzichten vanuit de hoek van de zogenaamde 'usage-based approaches' binnen de taalkunde juist weer vager en onduidelijker geworden is. Het afscheid van Ariane van Santen van de universiteit leek me een goede gelegenheid om nog eens een paar aspecten van de discussie over productiviteit op een rijtje te zetten. Van Santen heeft immers een heel proefschrift gewijd aan dit verschijnsel en de titel van haar dissertatie heb ik daarom ook gekozen als titel voor deze bijdrage. Het gaat om morfologische productiviteit in taal en taalgebruik en ik zal proberen een aantal problemen omtrent het gebruik van de notie productiviteit te verduidelijken door een gecombineerd synchroon-diachrone benadering. 2. Productiviteitsopvattingen Iemand die intensief nagedacht heeft over de theoretische inbedding van het verschijnsel en het begrip productiviteit is Mark Aronoff. Hij suggereert dat productiviteit per definitie een diachrone notie is (om vervolgens een ander standpunt te kiezen). Men zou kunnen zeggen, schrijft hij, dat een regel A productiever is dan een regel B, wanneer er meer woorden worden gevormd volgens regel A in een bepaalde periode. We vergelijken bepaalde momenten in de geschiedenis van een taal en daarom is productiviteit een diachrone aangelegenheid (Aronoff 1980: 71-72). Dit komt er dus op neer dat we de productiviteit van een morfologisch procedé meten door woorden te tellen. Vergelijkbaar formuleert Bauer: A morphological process can be said to be more or less productive according to the number of new words which it is used to form. (Bauer 1983:100) Nu lijkt het common sense in de morfologie dat dit geen goede definitie is van productiviteit. Dit heeft vooral te maken met het feit dat productiviteit wordt opgevat als een synchrone en generatieve notie, een notie die te maken heeft met regels en mogelijkheden. In de morfologie wordt vaak de definitie van Henk Schultink als uitgangspunt genomen: Onder produktiviteit als morfologisch fenomeen verstaan we [...] de voor de taalgebruikers bestaande mogelijkheid door middel van het morfologisch procédé dat aan de vorm-betekeniscorrespondentie van sommige hun bekende woorden ten grondslag ligt, onopzettelijk een in principe niet telbaar aantal nieuwe formaties te vormen. (Schultink 1961: 113)

55 Productiviteit in taal en taalgebruik 53 Het gaat dus om de mogelijkheid om nieuwe woorden te vormen. Dit correspondeert mooi met de taakomschrijving die Aronoff gegeven heeft voor de morfologie. Volgens hem is het de taak van de morfologie ('the least we demand of it') dat we bepalen wat de mogelijke woorden van een taal zijn. Just as the simplest goal of a syntax is the enumeration of the class of possible sentences of a language, so the simplest task of a morphology, the least we demand of it, is the enumeration of the class of possible words of a language. (Aronoff 1976:17-18) Productiviteit is dus in wezen een generatieve notie en de taak van de morfoloog is het de klasse van mogelijke woorden te bepalen. Dit gebeurt in de literatuur over het algemeen met behulp van woordvormingsregels. Productieve woordvormingsregels hebben dan ook twee functies: ze verantwoorden de vorm-betekenissystematiek van bestaande woorden en ze definiëren de mogelijke gelede woorden van een taal (vgl. Booij & Van Santen 1998: 52). Taalgebruikers hebben, aldus Booij & Van Santen, zich een regel eigen gemaakt waarmee ze nieuwe woorden kunnen vormen. Hun kennis van paradigmatische correspondenties hebben ze omgezet in syntagmatische regels waarmee ze (nieuwe) woorden vormen (Booij & Van Santen 1998: 49). De node productiviteit is daardoor direct gekoppeld aan dit concept van een morfologische regel. Ter illustratie geef ik een voorbeeld van een dergelijke regel. (1) Syntagmatische woordvormingsregel a la Booij & Van Santen (1998) [X]v -+ [ge + [X]v]N (type: geknoei, geblaf, gebeur enz.) In tegenstelling tot syntactische regels of regels in de flexie zijn woordvormingsregels echter vaak niet absoluut productief; ze kunnen niet altijd worden toegepast. Productiviteit is in de morfologie geen kwestie van alles of niets, maar het is een kwestie van meer of minder, een kwestie van graad. There are two important things to notice about productivity. The first is that productivity is not all or nothing, but a matter of more or less, and the second is that it is a synchronic notion. (Bauer 2003: 70) Er zijn allerlei beperkingen en belemmeringen op de toepassing van synchrone woordvormingsregels. Zo kan de zojuist geformuleerde regel voor afleidingen met het prefix ge- niet worden toegepast op reeds geprefigeerde woorden: *geverander of *geomkoop lijken geen mogelijke woorden in het Nederlands. Volgens Taeldeman, die zich intensief met deze ge-afleidingen heeft bezig gehouden, heeft dat te maken met `de algemene restriktie dat het basiswerkwoord ongeleed moet zijn' (Taeldeman 1985: 35). De productiviteit van het procedé wordt door deze beperking belemmerd. Dergelijke beperkingen zijn

56 54 Matthias Hiining belangrijk: ze dienen om de productiviteit van een regel te definiëren. De productiviteit van een woordvormingsregel wordt dus bepaald door het aantal en de zwaarte van de beperkingen op de mogelijke input, de mogelijke basiswoorden. Dit inzicht heeft geleid tot een opvatting van productiviteit als omgekeerd evenredig aan het aantal restricties waaraan een procedé onderworpen is. Deze opvatting vinden we in deze of vergelijkbare vorm niet alleen bij Taeldeman, maar ook al bij Booij (1977: 120) of bij Van Marie (1985). Taeldeman heeft ervoor gepleit om dergelijke restricties te beschouwen als deel van de woordvormingsregel en dit aspect wordt vervolgens door Van Santen verder uitgewerkt. In haar proefschrift beweert ze dat er absolute beperkingen zijn die het domein van de woordvormingsregel beperken. De genoemde beperking dat de basiswoorden voor ge-afleidingen ongeleed moeten zijn, zou zo'n absolute beperking kunnen zijn (maar zie de tegenvoorbeelden hieronder). De regel zou in dat geval moeten worden aangepast: niet alle werkwoorden kunnen dienen als input, maar alleen de ongelede werkwoorden. Met deze aanpassing is de regel weer productief in de absolute zin: ze definieert de mogelijke woorden, ze definieert die woorden die `grammaticaal' zijn. Van Santen schrijft over dergelijke absolute restricties: De absolute beperkingen waaraan de basis van produktieve procédés onderworpen is, moeten niet gerelateerd worden aan de graad van produktiviteit van deze procédés. Dergelijke beperkingen vormen geen belemmeringen voor de uitbreiding van een procédé; zij hinderen het procédé in kwestie niet, maar verhinderen dat het procédé wordt geprojecteerd op nieuwe basiswoorden die niet tot het oorspronkelijke domein behoren. (Van Santen 1992: 59) Als men een woordvormingsregel maar nauwkeurig genoeg formuleert, als men de mogelijke basiswoorden maar nauwkeurig genoeg definieert, dan is productiviteit dus toch een absolute notie: een woordvormingsregel is productief of niet. Naast de absolute beperkingen die deel uitmaken van het taalsysteem zijn er volgens Van Santen ook relatieve restricties, of misschien beter relatieve voorkeuren: In mijn opvatting definiëren de absolute beperkingen op de basis van een procédé de mogelijke woorden, terwijl de realisering daarvan en daarmee de graduele produktiviteit niet alleen afhankelijk is van een `niet-inherente restrictie' als blokkering, maar ook van relatieve voorkeuren voor een bepaald type basiswoorden. (Van Santen 1992: 126) En om haar opvatting van graden van productiviteit te preciseren introduceert ze het onderscheid tussen `mogelijke' en `waarschijnlijke' woorden: Waarschijnlijke woorden zijn die mogelijke woorden die, gegeven de veelheid aan factoren die de bruikbaarheid van een geleed woord bepalen, meer in aanmerking

57 Productiviteit in taal en taalgebruik 55 komen voor realisering dan andere. Waarschijnlijkheid is een gradueel begrip. (Van Santen 1992: 87) Hier gaat het dus bijv. om semantische of pragmatische factoren die ervoor kunnen zorgen dat een bepaald woord hoewel mogelijk toch niet wordt gevormd. Niet alle mogelijke woorden zijn ook waarschijnlijke woorden (Booij & Van Santen 1998: 64). De relatieve restricties/voorkeuren bepalen de graad van productiviteit van een woordvormingsregel; de productiviteitsgraad is `de mate waarin van een bepaald procédé gebruik gemaakt wordt' (Van Santen 1992: 91). Deze opvatting van productiviteit is sindsdien geworden tot een gangbare opvatting die we in vergelijkbare vorm vaak terugvinden in veel literatuur over morfologische productiviteit. Zo maakt bijv. Laurie Bauer in zijn boek over Morphological Productivity een verschil tussen 'availability and profitability' (Bauer 2001: 205 e.v.), dat direct correspondeert met Van Santens onderscheid tussen mogelijke en waarschijnlijke woorden. Voor hem zijn woordvormingsregels beschikbaar voor nieuwvormingen of niet. In die zin is productiviteit een absolute notie en `availability' is een eigenschap van het taalsysteem. Daarnaast zijn er echter allerlei relatieve beperkingen ('constraints') en voorkeuren die bepalen hoe 'profitable' een regel is. Niet alle mogelijke woorden zijn even waarschijnlijk. In die zin is productiviteit een graduele notie. 'Profitability' is een eigenschap van het taalgebruik en wordt bepaald door taalnormen. Availability and profitability both have the same apparent effect on the number of coinages, but the causes of these apparently similar effects are distinct: availability is a matter of what the language system determines; profitability is a matter which is determined by language norms. (Bauer 2001: ) Van Santens onderscheid tussen mogelijke en waarschijnlijke woorden is een theoretisch goed doordachte onderscheiding die goed past bij het concept van woordvormingsregels zoals dat in het laatste kwart van de afgelopen eeuw is ontwikkeld. Problematisch is echter dat dit verschil in de realiteit vaak moeilijk te maken is (waar trouwens zowel Van Santen als ook Bauer ook zelf op wijzen). En we zien dan ook dat de effecten van beide soorten van productiviteit in concreet onderzoek vaak samen worden genomen, waardoor de onderscheiding dan toch weer erg vaag wordt (vgl. bijv. Bauer 2001: 210). Bovendien blijkt dat ook beperkingen die op het eerste gezicht absoluut lijken, dat bij nadere inspectie vaak toch niet zijn. Neem nog een keer het geval van de ge-afleidingen, waarvoor we hadden gezegd dat die alleen mogelijk zijn op basis van ongelede werkwoorden. Zoals Mackenzie (1985) al heeft laten zien zijn er wel degelijk ook afleidingen op basis van gelede werkwoorden, die misschien minder waarschijnlijk zijn, maar toch niet onmogelijk. Als men even zoekt op Google, dan komt men bijvoorbeeld tal van woorden tegen op basis van werkwoorden met het prefix her- (zoals dat

58 56 Matthias Hiining geherkauw, al dat geherdenk), op basis van scheidbaar samengestelde werkwoorden (dat geuitstel/uitgestel, genapraatl nagepraat) of ook op basis van werkwoorden met het prefix ver- (datgeverkoop, dat geverkleed). Dergelijke afleidingen worden ook besproken door Van Santen (1992: 84). Zij wijst erop dat het procedé `stroef werkt op basis van werkwoorden met een onscheidbaar prefix als be- of ver-, terwijl het bijvoorbeeld weer wat makkelijker gaat met werkwoorden met een beklemtoond prefix als her-. We hebben kennelijk te maken met een fonologische factor: de directe opeenvolging van twee onbeklemtoonde prefixen lijkt problematisch (vgl. ook Booij & Van Santen 1998: 65). Een mogelijke manier om dergelijke gevallen te verantwoorden zou zijn de regel nog een keer aan te passen en de restricties beter te definiëren. Of, alternatief, we zien de ongeleedheidsbeperking toch niet als absolute maar als een relatieve restrictie op prefigering met ge-. We zouden dan kunnen proberen om relatieve voorkeuren voor bepaalde types basiswoorden te definiëren. Een derde mogelijkheid is de introductie van het concept `morfologische creativiteit': terwijl productiviteit een absolute notie blijft, gekoppeld aan een regel, zijn taalgebruikers ook in staat om creatief af te wijken van deze regel. Daarvoor wordt dan vaak een beroep gedaan op analogie. Deze opvatting is bijvoorbeeld verdedigd door Van Marle (1985), maar volgens mij verschuiven we het probleem daarmee alleen maar. De vraag is dan waar de grens ligt tussen productiviteit en creativiteit. Uiteindelijk zijn dit echter reparatiepogingen voor een benadering die in mijn ogen niet te repareren valt, maar principieel onjuist is. De regel-aanpak met zijn verschil tussen absolute restricties en relatieve restricties (of relatieve voorkeuren) doet geen recht aan de talige realiteit en leidt niet tot een goed begrip van productiviteit en talige dynamiek. Met deze inschatting bevind ik me in goed gezelschap: in haar recente publicaties neemt ook Ariane van Santen een zeer vergelijkbaar standpunt in; illustratief is in dit opzicht haar bijdrage voor dit nummer van Voortgang. In wat volgt zal ik de aangesneden kwesties bespreken vanuit een diachroon perspectief. Daarbij zal blijken dat de problemen niet kleiner maar groter worden wanneer we proberen een historische dimensie te integreren in onze productiviteitsopvattingen. Ik zal ten slotte pleiten voor een output-gerichte benadering van morfologische processen en voor analogie als centraal mechanisme in de woordvorming. Ik kies voor een taalgebruiksperspectief en voor een probabilistische notie productiviteit omdat daardoor mijns inziens een adequatere omgang met het dynamische karakter van morfologie en taal in het algemeen mogelijk wordt.

59 Productiviteit in taal en taalgebruik Diachrone aspecten De hierboven gepresenteerde productiviteitsopvattingen zijn (ook) in de diachrone morfologie vaak moeilijk te hanteren. Productiviteit wordt immers, zoals we gezien hebben, over het algemeen opgevat als een synchrone notie en zegt iets over de mogelijke (en/of waarschijnlijke) woorden volgens een bepaalde regel op een bepaald moment. That is, we can speak of productivity in synchronic terms, or of changes in productivity in diachronic terms, but not of productivity as such in diachronic terms. (Bauer 2003: 74) Als men zich in het diachrone onderzoek wil richten op productiviteitsveranderingen, dan moet men eigenlijk aangeven welk aspect van productiviteit bedoeld is. Hebben we het over veranderingen in de taalsystematische beperkingen op een algemene regel? Of gaat het om relatieve restricties en verschuivingen in de graad van productiviteit, in de waarschijnlijkheid van toepassing van de regel? Voor oudere taalfases is dat moeilijk te bepalen. We beschikken immers alleen over geattesteerde woorden in teksten. Het beschikbare tekstcorpus zegt niets over mogelijkheden en waarschijnlijkheden. We kunnen niet beoordelen of een niet geattesteerd woord grammaticaal en mogelijk is volgens een bepaalde regel. We weten ook niet of de realisatie ervan waarschijnlijk is. Erger nog: we weten niet eens of er (voor de taalgebruikers) überhaupt een productieve regel was... Historische studies over morfologie zijn vaak gebaseerd op historische woordenboeken als het Oxford English Dictionary (OED), het Deutsches IVorterbuch van de gebroeders Grimm of het Woordenboek der Nederlandse Taal (WNT). Daar zitten een heleboel methodologische problemen aan vast (vgl. hiervoor o.a. Plag 1999 of Baayen 2009), maar het is een pragmatische aanpak die ook een heleboel interessante gegevens kan opleveren. Aan de hand van de dateringen wordt er gekeken welke woorden in een bepaalde tijd voor het eerst geattesteerd zijn en die attestaties worden geïnterpreteerd als neologismen volgens een bepaald procedé. We tellen en beschrijven de gevonden regelmaat in de nieuwvormingen. En de gehanteerde productiviteitsopvatting komt in feite weer neer op `het aantal nieuwe woorden die ontstaan zijn op basis van een bepaald morfologisch procedé' (vgl. Bauer 1983: 100; zie hierboven). Daarmee zijn we in zekere zin terug bij af. Ook de mogelijkheid om gebruik te maken van historische tekstcorpora brengt geen wezenlijke verandering in dit dilemma. Los van het praktische probleem dat we voor veel talen (bijv. voor het Nederlands) nog steeds niet beschikken over goede historische corpora, blijft het meer principiële probleem overeind. Ook op basis van tekstcorpora blijft de bepaling van (de graad van) productiviteit als synchroon verschijnsel moeilijk of zelfs onmogelijk. Over het algemeen kan men proberen om op basis van de ge-

60 58 Matthias Hiining attesteerde woorden een regelmaat te abstraheren. Vervolgens kan men door de vergelijking van taalmateriaal uit verschillende fases misschien een verandering afleiden die kan worden geïnterpreteerd als een verandering in productiviteit. Ook daarbij blijft dan echter nog steeds de vraag overeind over welke definitie van productiviteit we het hebben. Als hier überhaupt aandacht aan wordt besteed in diachrone studies (wat niet zo vaak gebeurt), dan gaat het over de kwalitatieve notie van productiviteit, dan wordt de productiviteit van een procedé weer bepaald als omgekeerd evenredig aan de restricties en productiviteitsverandering wordt gezien als een verandering van deze restricties. Dat wordt bijvoorbeeld voorgesteld door Cowie & Dalton-Puffer en dat is ook de opvatting die ten grondslag ligt aan het onderzoek van Carmen Scherer: Let us first turn to applications of the qualitative notion of productivity. If productivity is taken to express the combined effect of the restrictions on a morphological process, it follows that changes in productivity will go hand in hand with changes in the restrictions and vice versa. It should therefore be possible to trace the productivity of a given affix over time by tracing the restrictions that affect it. Very little work, however, has been done in this direction. (Cowie & Dalton-Puffer 2002: ) Wortbildungswandel manifestiert sich im Wandel input- bzw. outputabhdngiger Produktivitdtsverhaltnisse. (Scherer 2005: 36); vgl. ook (2004) De grens tussen absolute en relatieve restricities wordt in dergelijke diachrone studies veel minder strikt gehanteerd dan in synchrone studies over productiviteit. Over de vraag of iets mogelijk en waarschijnlijk is, beslist immers vooral onze intuïtie en daarom is een uitspraak hierover voor het verleden moeilijk of zelfs onmogelijk. Daarom zwijgen historische morfologen graag over productiviteit of ze hanteren deze notie op een betrekkelijk informele en pre-theoretische manier (illustratief is in dit opzicht de bundel van Habermann, Muller en Munske 2002 over Historische Wortbildun. Productiviteit wordt niet in eerste instantie ganalyseerd als `mogelijkheid tot nieuwvormingen': potentialiteit wordt in de mij bekende studies over historische morfologie vervangen door wat men zou kunnen noemen `gerealiseerde productiviteit' (vgl. hiervoor ook Baayen 2009). Nu is de `gerealiseerde productiviteit' niet alleen voor diachrone studies interessant, ook in het synchrone onderzoek komt het daadwerkelijk gerealiseerde taalgebruik in de laatste decennia (weer) sterker in de belangstelling te staan van het taalkundig onderzoek. Vooral in de vorm van de zogenaamde 'usage based approaches' zien we een groeiende belangstelling voor het taalgebruik. Potentialiteit en competentie staan hier niet meer in het centrum van de belangstelling en de koppeling van productiviteit aan het generatieve regelconcept wordt in twijfel getrokken.

61 Productiviteit in taal en taalgebruik 59 Overigens is dat niet iets volstrekt nieuws. Zo was Jan de Vries al in 1975 van mening dat het feit dat productiviteit principieel een gradueel verschijnsel is ertoe zou moeten leiden om het regel-idee los te laten. Een regel voor een proces dat niet absoluut is, maar gradueel, is volgens hem niet zinvol: De productiviteit in de lexicale morfologie beweegt zich als het ware langs een lijn die enerzijds eindigt in een grote mate van productiviteit en anderzijds in improductiviteit. Het formuleren van regels heeft daarom geen zin. (De Vries 1975:185) Het regelconcept is ook in het kader van de cognitieve taalkunde in twijfel getrokken. Zo wijst bijvoorbeeld Hans Jrg Schmid op de sociale dimensie van talige regelmaat. De individuele taalgebruiker houdt zich volgens hem lang niet altijd aan de (veronderstelde) generatieve regels en beperkingen. Er ontstaan in het taalgebruik constant `irreguliere' woorden en aan de andere kant worden `mogelijke' woorden vaak niet gerealiseerd, waardoor er tal van (nauwelijks voorspelbare) lexicale leemtes bestaan. Volgens Schmid (2005: 119) vormen taalgebruikers nieuwe woorden op basis van voorbeelden en patronen die variabel zijn en uitzonderingen toelaten. Sommige resultaten daarvan worden door de taalgemeenschap overgenomen en geconventionaliseerd, ze gaan deel uitmaken van de woordenschat. Andere worden niet overgenomen, blijven `eendagsvliegen'. De geconstateerde regelmaat ontstaat dus voor een deel pas door dit selectieproces in de taalgemeenschap. Dit idee nu past volgens mij ook weer heel goed bij recente taalveranderingstheorieën als de 'invisible hand theory' van Rudi Keller (1990) of de opvattingen van Bill Croft.3 Croft (2000) ontwikkelt zijn evolutionaire benadering van taalverandering als een taalgebruikstheorie, of preciezer een 'utterance-based theory'. Hij verdedigt de stelling dat taalverandering en biologische evolutie twee vormen zijn van een algemener evolutionair fenomeen. Een taal is voor Croft de populatie van uitingen in een taalgemeenschap. Ze worden bij elkaar gehouden door normen en conventies (gedragsregels). Taal is dus een `joint action' met als doel communicatie. De biologische replicatie vindt haar parallel in wat Croft het `lingueem' noemt. Dat zijn de repliceerbare structuren (klanken, woorden, constructies, patronen) die door sociaal leren worden vermenigvuldigd, die zich verspreiden in een taalgemeenschap, maar die ook kunnen verdwijnen. De replicatie van linguemen leidt zelf weer tot uitingen en selectie vindt plaats op basis van die uitingen, waarbij vooral de 'altered replications' van belang zijn, de individuele afwijkingen van de standaard, van de norm. Selectie kan leiden tot verspreiding en verankering (`entrenchment') van een conventie in de taalgemeenschap. Hierdoor ontstaat dus een constant conflict tussen convergentie, het instandhouden van de normen, en divergentie in de individuele realisatie van taal. 3 Op Keller ga ik nu niet uitvoeriger in, ik verwijs daarvoor naar Huning (1993).

62 60 Matthias Huning Taal als populatie van uitingen. Klanken, woorden, patronen, constructies als datgene wat in het discours wordt gerepliceerd. Sociale interactie en het gebruik van taal als normconstituerende factoren dit zijn volgens mij inderdaad geschikte ingrediënten voor een taaltheorie die verandering serieus neemt. Wat betekent een dergelijke taalgebruiks- en taalveranderingstheorie nu voor onze vraag naar de aard van het concept van morfologische productiviteit? De eerste en belangrijkste consequentie is volgens mij dat we zoals De Vries al suggereerde het concept van een woordvormingsregel in de zin van een generatieve regel moeten loslaten. Dit is volgens mij ook om andere redenen, redenen die los staan van de discussie over de notie productiviteit, geboden. Zo heeft bijv. Plag (2004) overtuigend aangetoond dat de koppeling van het concept woordvormingsregel aan de categorie van de mogelijke basiswoorden problematisch is. Hij verzet zich tegen Aronoffs 'Unitary Base Hypothesis' (1976) en laat zien dat de woordsoort van het basiswoord een ondergeschikte rol speelt voor de vorming van een afleiding. Volgens hem zijn het vooral de semantische eigenschappen van de output (de afleiding zel f) die verantwoordelijk zijn voor de realisatiekansen van een woord.4 Nog een keer ge- ter illustratie. Dit prefix kan niet alleen voor deverbale afleidingen worden gebruikt (geieur), maar ook voor denominale afleidingen (2) en voor afleidingen op basis van een adjectief (3), een interjectie (4) of een woordgroep (5) (vgl. hiervoor ook Tálasi 2009). (2) Zijn gegoochel en onhelder gecompromis gaan tegenstaan (Volkskrant ) Voorbarig gebetweter dus weer tijdens de rust. ( 1 / php) Rogge is een gaaf voorbeeld van de functionaris uit die IOC-ijdeltuitenwereld. Dat eindeloze gecocktail en gelobby van die lui [...] (Volkskrant ) (3) het gemobiel van ministers tijdens de begrafenis van prins Claus ( (4) "Mm, mm", zei ik. Hij raakte een beetje ongeduldig. Met dit ge-mmmm van mij kwam hij niet verder. ( (5) Hoeveel was het, zei je? / `1-0 in het voordeel van Ajax.' / Waarom zegt u niet gewoon `1-0 voor Ajax'? / `Moment, ik zie net een vrije trap in het voordeel van Ronaldo. Wat wilde je weten?' / Of je niet `vrije trap voor PSV' zeggen kunt, wij worden stapelgek van dat ge-in-het-voordeel-van. (Volkskrant ) 4 Vgl. ook Huning (1999), waar een zeer vergelijkbaar standpunt wordt ingenomen ten aanzien van afleidingen op -erin.

63 Productiviteit in taal en taalgebruik 61 Een regelaanpak moet dergelijke afleidingen als creatieve uitzonderingen beschouwen of aparte regels voor de diverse basiscategorieën formuleren. 5 Daardoor missen we echter de overeenkomst tussen al die gevallen: telkens gaat het om de karakterisering van menselijk gedrag dat negatief gewaardeerd wordt. Als we het taalgebruik centraal stellen, dan moeten we ook dergelijke generalisaties adequaat verantwoorden. Voor de realiseringskans van een afleiding lijken de output-eigenschappen, de eigenschappen van de afleiding zelf, veel belangrijker dan (de woordsoort van) de basiswoorden. Een taalgebruikstheorie van taal en taalverandering, woordvorming op basis van voorbeelden en het primaat van de eigenschappen van de output dit leidt tot een opvatting van morfologische productiviteit, waarbij deze output centraal staat. Een mogelijkheid om de factoren adequaat te verantwoorden die de (nieuw)vorming van morfologisch complexe woorden bepalen, biedt volgens mij een analogie-benadering van woordvormingsprocessen. 4. Analogie Analogie is een van de sleutelbegrippen uit de historische taalkunde. Vaak wordt analogie zelfs gelijkgesteld met 'analogical change'. Onderzoek naar historische fonologie en naar flexieverschijnselen gebruikt analogie om generalisaties en regularisaties (bijvoorbeeld in morfologische paradigma's) te verantwoorden. Belangrijke concepten in dit verband zijn 'analogical levelling' (of `Ausgleich') en 'analogical extension' (vgl. hiervoor bijv. Van Bree 1996). Heel in het algemeen kan analogie worden gezien als de verwerking van overeenkomsten tussen opgeslagen instanties van taal. Het bekendste type van analogie is de zogenaamde proportionele analogie. Proportionele analogie is een specifiek geval van analogie, waarbij twee relaties een rol spelen. Het gaat om het oplossen van een vergelijking die bestaat uit vier elementen, zoals in bakken : bakker :: brouwen : X. De variabele X kan worden ingevuld op basis van de relatie met brouwen en bakker. Daarnaast zijn er ook niet-proportionele analogietypes, waarbij maar één relade in het geding is. Hier zijn vooral de overeenkomsten tussen woorden van belang die bijvoorbeeld op basis van hun semantiek vergelijkbaar zijn. Dit type wordt in de historische taalkunde vaak ingeroepen ter verklaring van herinterpretaties en volksetymologie (denk aan klassieke voorbeelden als hamaca > hangmat). De nieuwe vorm wordt in dergelijke gevallen verklaard als heranalyse van de oorspronkelijke vorm op basis van de betekenis en door middel van analogie. 5 Een mogelijk alternatief is het inlassen van hypothetische tussenstappen: men zou bijvoorbeeld kunnen beweren dat een woord al gecompromis niet denominaal is, maar afgeleid van een moge lijk werkwoord compromissen (ontstaan door conversie). Dit standpunt is in regelgebaseerde analyses herhaaldelijk verdedigd.

64 62 Matthias Honing Als synchrone notie wordt analogie vaak gezien als een soort aanvulling bij een regel-aanpak: het regelmatige patroon wordt verantwoord door middel van een symbolische regel, de `creatieve' nieuwvormingen, de uitzonderingen op de regel, worden verantwoord door middel van analogie. Toch is analogie ook zeer geschikt om de synchrone regelmaat in taal te verantwoorden en op basis van de voorafgaande paragrafen lijkt het zinvol om nog eens opnieuw na te denken over de rol van analogie in de woordvorming. Misschien heeft Bauer het immers bij het rechte eind, wanneer hij schrijft: It might [...] be worth speculating whether language users work by analogy whereas linguists interpret such behaviour in terms of rules, so that a linguist's description is inevitably a fiction. (Bauer 1983: 296) Met de opkomst en bloei van de diverse taalgebruikstheorieën in de taalkunde krijgt Bauers speculatie mijns inziens nieuwe relevantie: het is nog maar de vraag of taalgebruikers werken met abstracte regels of via generalisaties over opgeslagen exemplaren van taalgebruik. Er is in de afgelopen jaren veel evidentie beschikbaar gekomen voor het belang van analogie door onder andere cognitief taalkundig onderzoek en door psycholinguïstische experimenten. Dit onderzoek wijst erop dat exemplaren van taalgebruik zijn opgeslagen en dat analogie wordt ingeroepen voor de verwerking en de productie van taal op basis van deze opgeslagen informatie. In dit verband kan bijvoorbeeld worden verwezen naar het onderzoek van Harald Baayen en zijn collega's (Ernestus & Baayen 2004; Krott et al. 2001). Ook Joan Bybee wijst op het belang van analogie niet alleen voor de verklaring van `uitzonderingen', maar ook voor regelmatige patronen. Even the most general of patterns for example, the patterns associated with the English auxiliary and Past Tense can be explained as the by-products of exemplar clusters that are fully schematic, and thus highly productive. The fact that they have developed gradually over time, are acquired piecemeal, and have idiosyncrasies argues against description by a symbolic rule (Bybee 2010: 64) Volgens haar is het voldoende om voor de taalverwerking één mechanisme aan te nemen dat werkt op verschillende niveaus. Er is sprake van een continuum: sommige nieuwvormingen zijn gebaseerd op een kleine groep analoge voorbeelden (soms ook op één voorbeeld), andere op een groep voorbeelden die een zeer regelmatig en schematisch patroon vertonen. Het mechanisme is echter volgens Bybee altijd hetzelfde: er wordt gegeneraliseerd door middel van analogie en op basis van bekende exemplaren of exemplaarclusters. With a single processing mechanism, an analogical model can handle the same range of data that is handled in the dual-processing model by two mechanisms. Thus the

65 Productiviteit in taal en taalgebruik 63 burden of proof is on those who propose two processing mechanisms rather than one and a discrete division between the two rather than a continuum.' (Bybee 2010: 74) Dit idee dat we ook al in oudere taalkundige studies vinden, o.a. bij Hermann Paul (1920: 110) is de afgelopen jaren verder uitgewerkt onder andere in de vorm van computermodellen. Er is geprobeerd om een basisinzicht te verantwoorden, namelijk het inzicht dat weliswaar in principe elke analogie kan leiden tot nieuwvormingen, maar dat niet alle analogieën even waarschijnlijk zijn. Van de principieel mogelijke modelwoorden zijn niet alle woorden even geschikt als voorbeeld. De factoren die het toepassen van bepaalde analoge relaties in de productie en de verwerking van taal beïnvloeden, kunnen door middel van deze modellen worden geformaliseerd en getoetst. Bekende voorbeelden van dergelijke analogiemodellen zijn Analogical Modeling of Language van Skousen (1989) of het Memory-Bared Learning model van Daelemans & Van den Bosch (2005). Voor de details van deze modellen en voor een toepassing ervan verwijs ik graag naar het artikel van Folgert Karsdorp en Barend Beekhuizen in dit nummer van Voortgang. De cruciale aanname is dus dat woordvorming (en taalproductie in het algemeen) niet regelgebaseerd is, maar 'instance-based'. Het analogiemodel is geen aanvulling bij een regelaanpak, maar een vervanging daarvan. Analogical Modeling is not a model to use only when rules fail to describe behavior or change; the model invokes analogy whenever we produce language. (Chapman & Skousen 2005: 335) In een dergelijke analogiebenadering bestaan er geen woordvormingsregels zoals hierboven beschreven en ook een concept als 'ongrammaticaliteit' vindt daarin geen plaats. In principe is alles mogelijk waarvoor de taalgebruiker een analogie vindt in het taalgebruik, maar niet alles is even waarschijnlijk. De hele morfologie wordt daarmee op een schaal geplaatst van `extreem onwaarschijnlijke' naar `zeer waarschijnlijke' (nieuw)vorming, waarbij de waarschijnlijkheid wordt bepaald door formele, semantische, pragmatische, stilistische of sociolinguïstische factoren. En ook factoren als context en tekstsoort spelen een rol. Het grote voordeel van deze benadering is in mijn ogen dat ze door haar focus op de morfologische output, de daadwerkelijk gebruikte woorden, een aantal bezwaren niet kent die hierboven voor de regelaanpak geformuleerd zijn. Bovendien past de analogie-aanpak uitstekend bij een (evolutionaire) taalveranderingstheorie zoals de zojuist geschetste theorie van Croft die eveneens het taalgebruik centraal stelt. Talige dynamiek komt voort uit het taalgebruik en taalverandering moet worden gezien als een geleidelijk proces, waarbij de waarschijnlijkheden van de toepassing van een bepaalde analogie in en door het taalgebruik veranderen. De regelaanpak kent alleen abrupte veranderingen: een regel wordt vervangen door een andere. Vaak wordt verondersteld dat dat

66 64 Matthias Hiining vooral gebeurt in het taalverwervingsproces. In een taalgebruiksbenadering kan meer recht worden gedaan aan talige dynamiek en de oorzaak voor taalverandering is te zoeken in het feit dat taal gebruikt wordt. Daarom zijn analogiebenaderingen volgens mij ook zeer geschikt voor het modelleren van taalverandering. Daar is op dit moment nog weinig onderzoek naar gedaan, maar Chapman & Skousen (2005) hebben hun model (Analogical Modeling) bijv. toegepast op de vorming van adjectieven met negatieve prefixen (un-able, im-possible, dis-connected enz.) in de geschiedenis van het Engels. Hoewel het model zeker nog niet volmaakt is, slagen ze erin met een waarschijnlijkheid van (in veel gevallen ver) boven de 75 % goed te voorspellen, welk van de negatieve prefixen in de verschillende fases van het Engels wordt gekozen voor een bepaalde afleiding. The appeal of such an approach for explaining language change should be apparent. The same mechanism that produces language produces language change. Speakers invoke analogy every time they produce language, so the potential for creating new forms is present with every utterance. (Chapman & Skousen 2005: 340) Door hun focus op het taalgebruik en op grond van het feit dat ze allebei 'utterance-based' zijn, vullen de gepresenteerde benaderingen elkaar naar mijn mening uitstekend aan. Ze bieden een goede basis voor een adequate verantwoording van morfologische productiviteit en de verandering ervan. De vraag echter wat de notie morfologische productiviteit nu precies inhoudt, is daarmee nog niet beantwoord. Het zal duidelijk zijn, dat elke definitie en formalisering van deze notie recht moet doen aan het principieel graduele karakter ervan. De strikte onderscheiding van `mogelijke' en `waarschijnlijke' woorden houdt uiteindelijk niet stand: er zijn alleen graden van waarschijnlijkheid. De notie productiviteit is daarmee per definitie een probabilistische. Het ligt voor de hand om in dit verband nog een keer te verwijzen naar het werk van Harald Baayen, die in de afgelopen vijfentwintig jaar verschillende corpusgebaseerde maten ontwikkeld heeft om verschillende aspecten van morfologische productiviteit te verantwoorden (zie o.a. het overzicht in Baayen 2009). Hierbij kent hij een groot belang toe aan de zogenaamde `hapax legomena', die woorden dus, die maar één keer voorkomen in een corpus. Het idee daarachter is dat woorden met een extreem lage tokenfrequentie (in het geval van hapaxen is dat 1) minder bekend zijn en misschien ook wel nieuw. Ze moeten daarom worden geanalyseerd en geïnterpreteerd en dat leidt ertoe dat de taalgebruiker zich bewust wordt van het mechanisme dat geleid heeft tot de vorming van dit woord. En daardoor wordt het weer waarschijnlijker dat dit mechanisme ook wordt toegepast op andere (nieuw)vormingen. Bybee is het met dit idee in principe 6 Ook dit inzicht vinden we trouwens al bij Hermann Paul (1920: 32): Die eigentliche Ursache fur die Veránderung des Usus ist nichts anderes als die gewohnliche Sprechtatigkeit.'

67 Productiviteit in taal en taalgebruik 65 eens: constructies of morfologische categorieën waarvan de leden (bijna) allemaal een hoge tokenfrequentie hebben, hebben de neiging niet productief te zijn. Dergelijke types (of woorden) worden verwerkt zonder andere exemplaren erbij te betrekken, ze worden gewoon opgehaald uit het geheugen. Een zekere mate van 'parsing' is echter voorwaarde om een procedé productief te kunnen gebruiken. Toch is volgens haar typefrequentie wel degelijk een belangrijke factor voor productiviteit, wanneer we een analogiebenadering hanteren: Given that the mechanism behind productivity is item-specific analogy, a construction with a high type frequency slot will be more likely to be used to form a novel utterance than one with lower type frequency, simply because there are more candidates on which to base the analogy. (Bybee 2010: 95) Een groot aantal types van een bepaalde categorie is in ieder geval een teken voor hoge gerealiseerde productiviteit. In die zin is productiviteit een diachrone notie. Dat alleen zegt echter nog weinig over de synchrone productiviteit, in de zin van 'expanding productivity' of 'potential productivity' (Baayen 2009). Het is duidelijk dat voor een goed begrip van het verschijnsel diachrone en synchrone, typegebaseerde en tokengebaseerde perspectieven met elkaar zullen moeten worden gecombineerd. Bovendien is inmiddels wel duidelijk dat productiviteit niet alleen door taalstructurele factoren wordt beïnvloed. Factoren als register of stijl of ook de tekstsoort, sociolinguïstische factoren als sekse of leeftijd van de spreker, regionale factoren enz. ze spelen allemaal een rol voor de mate van uitbreidbaarheid van een bepaalde morfologische categorie. Interessant zijn ook recente psycholinguïstische resultaten en inzichten. Zo gaan we er over het algemeen van uit dat productiviteit een teken is van systematiek en dat systematische processen door taalgebruikers makkelijk en snel kunnen worden verwerkt. Zelfs dat is echter geenszins vanzelfsprekend. Zo laten Plag & Baayen (2009) zien dat de gemiddelde verwerkingstijd voor afgeleide woorden afneemt naarmate het derivationele suffix van het woord minder productief is. Productieve procedés met veel verschillende types lijken decompositie en analyse van de betrokken woorden te stimuleren, terwijl de leden van minder productieve procedés vaker uit het geheugen worden opgehaald, wat cognitief voordeliger lijkt (woordherkenning gaat sneller). Ze speculeren dat dit `may help explain the general trend for affixes to gravitate toward the unproductive over time' (Plag & Baayen 2009: 149). Dit alles maakt duidelijk dat het onderzoek naar morfologische productiviteit van de afgelopen decennia in zekere zin meer vragen dan antwoorden opgeleverd heeft. En het wordt ook duidelijk dat alleen multifactoriële benaderingen kunnen leiden tot een beter begrip van het intrigerende verschijnsel productiviteit.

68 66 Matthias Honing 5. Besluit De notie productiviteit heeft een synchrone en een diachrone kant die in het onderzoek tot nu toe naar mijn mening nog veel te weinig geïntegreerd zijn. Om te komen tot een goed begrip van talige dynamiek lijkt het me essentieel om beter greep te krijgen op het multifactoriële karakter van deze notie. Daarom kan ik de laatste zin van Baayens (2009) overzicht volledig onderschrijven: In short, in order to come to a full understanding of the challenging phenomenon of morphological productivity, a truly interdisciplinary data-driven effort is required. (Baayen 2009) In principe kan een 'usage based' benadering van taal en taalverandering in combinatie met een corpusgebaseerde en probabilistische analogiebenadering van de morfologie de veelvuldige en zeer diverse factoren die morfologische productiviteit bepalen of beïnvloeden, wel degelijk verdisconteren. Voor een goed begrip lijkt het me noodzakelijk dat morfologen, historisch taalkundigen, sociolinguïsten, psycholinguïsten, computerlinguïsten enz. samenwerken. De beschikbare corpora blijven echter de flessenhals voor grootschalig onderzoek dat ook rekening houdt met het historisch perspectief. Een voorbeeld: kleine corpora maken het heel moeilijk om gebruik te maken van hapax legomena die, zoals we gezien hebben, van groot belang is in Baayens statistische benadering. Het eenmalig optreden van een bepaald woord in zo'n corpus hoeft immers helemaal niets te zeggen over het feit of het in een bepaalde tijd frequent of minder frequent was. Het kan heel goed ook een effect zijn van de samenstelling van het corpus. Voor de geschiedenis van het Nederlands en van veel andere talen zouden we daarom moeten kunnen beschikken over veel grotere en betere (goed uitgebalanceerde en geannoteerde) corpora om tot zinvolle uitspraken over productiviteit en productiviteitsverandering te komen. Na een fase waarin de formalisering van productiviteit in de vorm van generatieve woordvormingsregels in het centrum van de belangstelling stond, is er nu een nieuwe lijn van onderzoek die volgens mij uiteindelijk zal leiden tot een realistischere kijk op het verschijnsel. We staan pas aan het begin, maar door de combinatie van oude inzichten (analogie als centraal mechanisme van taalverwerking) met nieuwe, geavanceerde methodes (zoals corpusonderzoek, psycholinguïstische experimenten en computermodellen) wordt het nu mogelijk om een belangrijke stap vooruit te doen in ons onderzoek naar productiviteit en talige dynamiek.

69 Productiviteit in taal en taalgebruik 67 Bibliografie Aronoff, Mark (1976). Word Formation in Generative Grammar. Cambridge, London: The MIT Press (Linguistic Inquiry Monographs, 1). Aronoff, Mark (1980). `The relevance of productivity in a synchronic theory of word formation'. In: Jacek Fisiak (red.), Historical morphology. Papers prepared for the International Conference on Historical Morphology, held at Boszkowo, Poland, March The Hague: Mouton, (Trends in Linguistics. Studies and Monographs, 17). Baayen, Harald (2009). `Corpus linguistics in morphology: Morphological productivity'. In: Anke Eideling & Merja Kytó (red.), Corpus linguistics. An international handbook. Vol. 2. Berlin: Mouton de Gruyter, (Handbucher zur Sprach- and Kommunikationswissenschaft, 29.2). Bauer, Laurie (1983). English Word formation. Cambridge: Cambridge University Press (Cambridge Textbooks in Linguistics). Bauer, Laurie (2001). Morphological productivity. Cambridge: Cambridge University Press (Cambridge Studies in Linguistics, 95). Bauer, Laurie (2003). Introducing Linguistic Morphology. Second Edition. Edinburgh: Edinburgh University Press. Boogaart, Ronny; Josien Lalleman; Marijke Mooijaart & Marijke van der Wal (red.) (2009). Woorden wisselen. Voor Ariane van Santen bij haar afscheid van de Leidse universiteit. Leiden: SNL (SNL-reeks, 20). Booij, Geert (1977). Dutch Morphology. A Study of Word Formation in Generative Grammar. Diss. Universiteit van Amsterdam. Lisse: The Peter de Ridder Press. Booij, Geert & Ariane van Santen (1998). Morfologie. De woordstructuur van het Nederlands. Tweede, herziene en uitgebreide druk. Amsterdam: Amsterdam University Press. Bree, Cor van (1996). Historische taalkunde. Tweede, herziene druk. Leuven, Amersfoort: Acco. Bybee, Joan (2010). Language, usage and cognition. Cambridge: Cambridge University Press. Chapman, Don & Royal Skousen (2005). `Analogical Modeling and morphological change: the case of the adjectival negative prefix in English'. English Language and Linguistics 9 (2), Cowie, Claire & Christiane Dalton-Puffer (2002). `Diachronic word-formation and studying changes in productivity over time. Theoretical and methodological considerations'. In: E. Diaz Vera (red.), A Changing World of Words. Studies in English Historical Lexicography, Lexicology and Semantics. Amsterdam, New York: Rodopi, (Costerus New Series, 141). Croft, William (2000). Explaining Language Change. An Evolutionary Approach. Harlow: Longman/Pearson Education (Longman Linguistics Library). Daelemans, Walter & Antal van den Bosch (2005). Memory-based language proces-

70 68 Matthias Hiining sing. Cambridge: Cambridge University Press (Studies in natural language processing). Ernestus, Mirjam & Harald Baayen (2004). `Analogical effects in regular past tense production in Dutch'. Linguistics 42 (5), Habermann, Mechthild; Peter 0. Muller & Horst Haider Munske (red.) (2002). Historische Wortbildung des Deutschen. Tubingen: Max Niemeyer Verlag (Reihe Germanistische Linguistik, 232). Huning, Matthias (1993). `Visies op taalverandering'. Forum der Letteren 34 (4), Wining, Matthias (1999). Woordensmederij. De geschiedenis van het suffix -erfij. Den Haag: Holland Academic Graphics (LOT International Series, 19). Karsdorp, Folgert B. & Barend F. Beekhuizen (2010). `Regelmaat in een regelloos systeem. De Nederlandse superlatief'. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 28, Keller, Rudi (1990). Sprachwandel. Tubingen: Francke Verlag (UTB fur Wissenschaft, Uni-Taschenbucher,1567). Krott,Andrea; R. Harald Baayen & Robert Schreuder (2001). `Analogy in morphology: modeling the choice of linking morphemes in Dutch'. Linguistics 39 (1), Mackenzie, J. Lachlan (1985). `Genominaliseer'. ttt - Interdisciplinair Tijdschrift voor Taal- & Tekstwetenschap 5, Marie, Jaap van (1985). On the Paradigmatic Dimension of Morphological Creativity. Dordrecht: Foris Publications (Publications in language sciences, 18). Mayerthaler, Willi (1981). Morphologische Natiirlichkeit. Wiesbaden: Akademische Verlagsgesellschaft Athenaion (Linguistische Forschungen, 28). Meibauer, Jorg; Anja Guttropf & Carmen Scherer (2004). `Dynamic aspects of German -er-nominals: a probe into the interrelation of language change and language acquisition'. Linguistics 42 (1), Paul, Hermann (1920). Prinijpien der Sprachgeschichte. Studienausgabe. 9., unverdnderte Auflage,1975 [Nachdruck der 5.Auflage, 1920]. Tubingen: Max Niemeyer Verlag (Konzepte der Sprach- and Literaturwissenschaft, 6). Plag, Ingo (1999). Morphological Productivity. Structural Constraints in English Derivation. Berlin, New York: Mouton de Gruyter (Topics in English Linguistics, 28). Plag, Ingo (2004). `Syntactic category information and the semantics of derivational morphological rules'. Folia Linguistica 38, Plag, Ingo & Harald Baayen (2009). `Suffix ordering and morphological processing'. Language 85 (1), Rainer, Franz (1987). Produktivitatsbegriffe in der Wortbildungstheorie'. In: Wolf Dietrich; Hans-Martin Gauger & Horst Geckeler (red.), Grammatik and Wortbildung romanischer Sprachen. Beitráge zum Deutschen Romanistentag in Siegen, Tubingen: Gunter Narr Verlag, (Tubinger Beitrage zur Linguistik, 297).

71 Productiviteit in taal en taalgebruik 69 Santen, Ariane van (1992). Produktiviteit in taal en taalgebruik. Een studie op het gebied van de Nederlandse woordvorming. Diss. Rijksuniversiteit Leiden. Leiden. Santen, Ariane van (2010). `Betekenis: de sturende kracht van woordvorming'. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 28, Scherer, Carmen (2005). Wortbildungswandel and Produktivitàt. Eine empirische Studie dur nominalen -er-derivation im Deutschen. Tubingen: Max Niemeyer Verlag. (Linguistische Arbeiten, 497). Schmid, Hans Jorg (2005). Englische Morphologie and Wortbildung. Eine Einfiihrung. Berlin: Erich Schmidt Verlag (Grundlagen der Anglistik and Amerikanistik, 25). Schultink, Henk (1961). `Produktiviteit als morfologisch fenomeen'. Forum der Letteren 2, Skousen, Royal (1989). AnalogicalModelingofLanguage. Dordrecht, Boston, London: Kluwer Academic Publishers. Taeldeman, Johan (1985). `Afleidingen van het type [GE + ww stam] in het Nederlands: semantiek en productiviteit'. In: Johan De Caluwe & Johan Taeldeman (red.), Leksikaal-semantische aspekten van de Nederlandse woordvorming. Gent: Seminarie voor Duitse Taalkunde, (Studia Germanica Gandensia, 3). Tálasi, Zsófia (2009). Het Nederlandse Prefix ge- in historisch perspectief 'Ge- +werkwoordstam'-afleidingen in grammatica's, woordenboeken en teksten. Diss. Universiteit Leiden. Utrecht: LOT (LOT Dissertation Series, 205). Vries, Jan W. de (1975). Lexicale morfologie van het werkwoord in modern Nederlands. Diss. Rijksuniversiteit Leiden. Leiden: Universitaire Pers (Leidse germanistische en anglistische reeks van de Rijksuniversiteit te Leiden, 15). Van Sterkenburg, P. (1993). `Gelexicaliseerde woordgroepen van het type A+N'. Tabu 23, WNT = De Vries, M. & L.A. te Winkel e.a. ( ). Woordenboek der Nederlandsche Taal. 's-gravenhage/leiden: M. Nijhoff/A.W. Sijthoff.

72

73 Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 28 (2010), Woordvorming in onomasiologisch perspectief Een case study uit het Nederlands Johan De Caluwe Abstract In this paper we make an analysis of all naming types in Dutch that are used in one particular onomasiological domain: creating common nouns for persons and things on the basis of any distinguishing feature that can be defined by an adjective. For example, suffixation of an adjective A with -e is used to name people with the quality A': volwassen-e (`grown-up' - suffix], blank-e ['white' - suffix]. We categorize all naming types on the basis of three criteria: (1) are they used for naming things and/or persons, (2) do they accept endogenous and/or exogenous bases as input for the word formation process, and (3) are the resulting names used with a neutral or positive/negative connotation? It is argued that an onomasiological analysis of this type can reveal complex patterns of interaction between different naming types within any particular onomasiological domain. Trefwoorden: woordvorming, Nederlands, onomasiologisch perspectief 0. Inleiding De meeste studies over woordvorming zijn in wezen semasiologisch van aard, d.w.z. de onderzoeker bakent meestal op formele gronden de aanwezigheid van een bepaald affix bijvoorbeeld een groep woorden af, en gaat vervolgens na of in die woorden ook een gemeenschappelijk betekenismoment te onderkennen valt (De Caluwe 1995, 2003). Als een van de vroegste studies waarin dat semasiologische perspectief primeert, kan Schultink (1962) worden genoemd, over de woordvormingsmogelijkheden op basis van het ongelede Nederlandse adjectief. Een bezwaar tegen de semasiologische aanpak is dat meestal gefocust wordt op één bepaalde woordvormingsregel (affigering, compositie, conversie,...), zonder veel rekening te houden met de andere woordvormingsmogelijkheden die in een complementaire of concurrentiële verhouding staan tot de onderzochte regel (De Caluwe 1990). In een onomasiologisch perspectief is het uitdrukkelijk de bedoeling om dat wel te doen. De focus ligt hierbij namelijk op de vraag: op welke manier wordt een bepaald fenomeen benoemd, d.w.z. welke verschillende benoemingsstrategieën in het algemeen, en welke woordvormingsprocessen in het bijzonder komen in dit specifieke geval in aanmerking, en welke factoren bepalen uiteindelijk de keuze tussen een aantal complementaire en/of concurrentiële procedés? Natuurlijk is het onderscheid tussen een semasiologisch en een onomasiologisch perspectief niet altijd zo scherp als het hier wordt voorgesteld. Zo is er binnen de traditioneel semasiologisch georiënteerde woordvormingsliteratuur vaak ook aan-

74 72 Johan De Caluwe dacht voor het verschijnsel productiviteit (cf. Van Santen 1992), en daarin manifesteert zich toch al zij het bescheiden een begin van een onomasiologisch perspectief. Het louter analytische zoeken naar systematische vorm-betekeniscorrespondenties bij bestaande woorden wordt immers aangevuld met een synthetisch perspectief: kunnen volgens procedé X nieuwe woorden worden gevormd ter benoeming van een welomschreven concept? Daarbij wordt dan wel eens geconstateerd dat bepaalde theoretisch mogelijke woorden niet worden gevormd omdat het betrokken concept al benoemd is door middel van een ander woordvormingsprocedé. Onderzoek naar productiviteit is evenwel nog geen volwaardig onomasiologisch onderzoek omdat meestal niet meer dan de generatieve kracht van één morfologisch type ter discussie staat, en niet de vraag: met welke morfologische en andere middelen kunnen we een bepaald type van concept benoemen? De verdiensten van een semasiologische aanpak staan buiten kijf, maar een omkering van het traditionele onderzoeksperspectief kan heuristisch ook best interessant zijn. We willen dat in wat volgt illustreren aan de hand van een onderzoek naar de manier waarop in het Nederlands entiteiten kunnen worden benoemd op grond van bepaalde kenmerken. Met entiteiten en kenmerken bedoelen we dan die fenomenen die prototypisch met substantieven respectievelijk adjectieven worden benoemd. Een paar voorbeelden: `zeer hard, vaak tropisch hout' > hardhout (samenstelling A + N) `volwassen persoon' > volwassen-e (suffigering met -e van adjectivische basis) `complex samenstel van gebouwen' > complex (conversie van adjectief) `dom persoon' > ezel (metafoor) In dit artikel willen we onderzoeken (a) welke woordvormingsprocedés in het Nederlands bestaan om entiteiten te benoemen op grond van een distinctief kenmerk dat in de regel door middel van een adjectief te vatten is; (b) op welke gronden de taalgebruiker een keuze maakt tussen deze procedés. Aan de hand van deze case study willen we aantonen dat een onomasiologisch perspectief op woordvorming onmisbaar is om de complementaire of concurrentiële verhoudingen tussen de procedés bloot te leggen, en om de wisselende graden van productiviteit van de procedés te kunnen begrijpen. 1. Drie belangrijke onderscheidingen Uit de studie van de verschillende procedés waarmee in het Nederlands entiteiten worden benoemd op grond van een bepaalde eigenschap, blijkt dat verschillen-

75 Woordvorming in onomasiologisch perspectief 73 de factoren een rol spelen bij de taakverdeling tussen die procedés: - kunnen met een procedé mensen en/of niet menselijke entiteiten (zaken, dieren, planten,...) worden benoemd? kunnen als input voor het procedé gelede en/of ongelede woorden worden gebruikt? kunnen als input voor het procedé endogene en/of exogene woorden worden gebruikt? is de connotatie van de output neutraal of veeleer subjectief gekleurd (positief of negatief)? horen de gevormde woorden veeleer thuis in een bepaald register (hoog of laag)? enz. We hebben ervoor gekozen drie van die factoren te gebruiken om structuur aan te brengen in onze bespreking van de verhouding tussen de verschillende benoemingsprocedés in 2. Het zijn factoren waarop de meeste van de behandelde procedés zich laten karakteriseren, en we illustreren ze een voor een in 1.1 tot en met 1.3. De rol van de andere boven genoemde factoren zal uiteraard ook besproken worden waar dat nodig blijkt Met betrekking op mensen of niet? In het Nederlands is de volgende woordvormingsregel bijzonder productief: [A + e] N : `persoon die A is' Met dit procedé worden in de regel alleen personen benoemd: bejaard-e, helderziend-e, gelovig-e, belastingplichtig-e, enz. Adjectieven kunnen natuurlijk altijd elliptisch gebruikt worden zoals in het volgende voorbeeld: Ik heb liever een propere auto dan een vervuilende [auto]. Vervuilende heeft hier betrekking op een zaak, maar het gaat hier dan ook niet om woordvorming, maar wel om flexie. Het onderscheid +/- menselijk is dus een belangrijke semantische restrictie op de toepasbaarheid van bepaalde woordvormingsprocedés Attitudineel neutraal of gekleurd? Het in 1.1 besproken type is attitudineel neutraal. Met het gebruik van benamingen als bejaard-e, helderziend-e, gelovig-e, belastingplichtig-e, enz. geeft de taalge-

76 74 Johan De Caluwe bruiker geen enkele indicatie over zijn eventuele positieve of negatieve attitude tegenover bejaarden, helderzienden, gelovigen of belastingplichtigen. Dat ligt heel anders bij het volgende procedé: [A + diminutiefsuffix] N : `persoon, zaak, dier... die/dat A is' Een paar voorbeelden: blondje (blond meisje), wi je (witte vlinder), bruintje (bruin broodje), mobieltje (gsm), apartje (kort gesprek onder vier ogen), groentje (persoon die op enigerlei wijze `groen', d.w.z. onervaren is). Zoals blijkt uit de voorbeelden kunnen met dit procedé zowel personen als zaken of dieren worden benoemd, maar alle diminutieven hebben zoals Schultink (1962: ) terecht opmerkt een affectief betekenismoment gemeen, een gemoedelijk-vriendelijk karakter, soms wel ironisch of kleinerend. Zo is er een duidelijk verschil tussen bejaarde (neutraal), en oudje of grootje (voor `oude persoon' resp. `grootvader/grootmoeder'). Met de laatste woorden drukt de spreker op vriendelijke wijze zijn/haar affectie uit voor de bejaarde persoon. Het onderscheid +/- attitudineel neutraal is dus een belangrijke semantische restrictie op de toepasbaarheid van bepaalde woordvormingsprocedés Endogene of exogene basis? In het Nederlands is het volgende conversieprocedé productief voor de benoeming van personen op grond van een bepaald kenmerk: [AN : `persoon met kenmerk A' Een paar voorbeelden: liberaal, homosexueel, industrieel, delinquent. Als basis voor dit type conversie kunnen alleen exogene adjectieven worden gebruikt. In een vroegere fase van het Nederlands konden occasioneel ook endogene adjectieven geconverteerd worden naar substantieven, ter benoeming van zowel personen dwaas, gek als dieren en zaken: (het) jong nauw, ruim, vlak, geheim. Dat is vandaag niet meer mogelijk, bijvoorbeeld: * (een) doof / rijk / machtig / welstellend / aantrekkelijk Het conversieprocedé A > N illustreert dus dat het onderscheid endogeen/exogeen van belang is in de Nederlandse woordvorming. 2. Alle benoemingsprocedés in kaart gebracht In de vorige paragraaf is gebleken dat zeker drie kenmerken decisief zijn bij de bepaling van het toepassingsbereik van bepaalde benoemingsprocedés:

77 Woordvorming in onomasiologisch perspectief 75 (1) één kenmerk heeft betrekking op het benoemde: worden mensen benoemd of niet? (2) één kenmerk heeft betrekking op de benoemer: welke attitude heeft hij/zij tegenover het benoemde? (3) één kenmerk heeft betrekking op het (talige) materiaal voor de benoeming: is het kenmerknoemende adjectief dat als basis van het benoemingsprocedé wordt overwogen endogeen of exogeen? Op basis van die drie kenmerken kunnen we 8 benoemingscategorieën onderscheiden, zoals weergegeven in de volgende matrix: persoon? neutraal? endogeen? We willen aan de hand van deze matrix nagaan welke benoemingsprocedés waar te situeren zijn in het benoemingsveld, en op die manier eventuele complementariteits- en concurrentieverhoudingen aan het licht brengen tussen die procedés. Procedés zijn complementair als ze te situeren zijn in een verschillende rij in de matrix. Procedés zijn elkaars concurrent als ze opereren in dezelfde rij, ten minste voor zover er geen vierde of vijfde kenmerk een rol speelt, waarin die procedés nog van elkaar kunnen verschi llen. In wat volgt wijden we telkens één paragraaf aan de verschillende mogelijke combinaties van de kenmerken [± persoon], [± neutraal], en [± endogeen] Neutrale persoonsbenamingen op basis van endogene adjectieven persoon? neutraal? endogeen? 1 -F Voor deze combinatie van kenmerken, m.a.w. voor de neutrale benoeming van personen op grond van een door een endogeen adjectief omschreven eigenschap, is er zeker één procedé beschikbaar, met een vrijwel ongelimiteerde productiviteit: [A + e] N : `persoon die A is' + -F

78 76 Johan De Caluwe Voorbeelden: behoudsgezinde, bekende, blanke, wifze, dakloze, andersgodsdienstige. De connotatie is zonder meer neutraal, in tegenstelling tot die van formaties met andere suffixen, die we later bespreken, en die een meer of minder subjectief (meestal pejoratief) karakter hebben. Suffigering met -e is ook hét procedé om personen in een Patiens-rol te benoemen (De Caluwe 2008). Als input voor het procedé kunnen immers behalve reguliere adjectieven ook deelwoorden met adjectivisch karakter worden gebruikt. Zo kan iemand die ontslagen, gelauwerd, veroordeeld, begunstigd,... wordt/is, benoemd worden met (de) ontslagen-e, gelauwerde, veroordeeld-e, begunstigd-e. Conclusie: benoemingsniche (1) in het schema boven is goed bezet met een productief procedé Neutrale persoonsbenamingen op basis van exogene adjectieven persoon? neutraal? endogeen? Als een persoon op neutrale wijze moet worden benoemd op grond van een eigenschap die gevat is in een exogeen adjectief, is conversie beschikbaar als procedé: [A] N : `persoon die A is' intellectueel, allochtoon, illegaal, conservatief, contractueel, revolutionair, koloniaal, delinquent, liberaal, celibatair, industrieel Van exogene adjectieven kunnen ook persoonsbenamingen worden afgeleid door affigering met -(e)ling, bijv. naieveling. Dat type zal complementair blijken te zijn ten opzichte van de hier behandelde conversie, omdat de attitude van de spreker in het geval van affigering met -(e)ling duidelijk niet neutraal is (zie 2.4). Opvallend bij conversie is, dat meervoudsvormen soms gemakkelijker lijken te worden gevormd dan enkelvouden. Zo zal een individu niet zo gauw worden bestempeld als een creatief, een naief een actief, een enthousiast, een alternatief of een subversief Maar je hoort en je leest wel: `de creatieven onder ons', `de actieven versus de niet-actieven', `dat is iets voor de enthousiasten'. Wie toch behoefte heeft aan een enkelvoud, neemt zijn toevlucht tot een omschrijving als `een creatief/enthousiast/... iemand'. Dat conversie van dit type productiever lijkt te zijn in het meervoud, heeft misschien te maken met de uitgang -en, die conversiegevallen in het meervoud gemeen hebben met endogene persoonsbenamingen op -e in het meervoud. Vergelijk: a. (de) actieven, creatieven,... b. (de) blinden, gelovigen,... [[A]N + enlmv [[A + e]n + n]mv

79 Woordvorming in onomasiologisch perspectief 77 Door de hoge productiviteit van affigering met -e bij endogene adjectieven, en bijgevolg ook de hoge frequentie van meervouden (blinden, gelovigen) die door metanalyse begrepen kunnen worden als blind-en, gelovig-en, kan bij de taalgebruiker de neiging zijn ontstaan om dit `procedé' ook toe te gaan passen op alle, dus ook exogene adjectieven: actiev-en, creatiev-en, Gekleurde persoonsbenamingen op basis van endogene adjectieven persoon? neutraal? endogeen? Zoals wel vaker blijkt (cf. Taeldeman 1987; De Caluwe & Devos 1998), zijn er voor de vorming van `gekleurde' benamingen meer procedés beschikbaar dan bij neutrale benoeming. De taalgebruiker lijkt behoefte te hebben aan verschillende procedés om de nuances in de attitude tegenover het benoemde tot uitdrukking te kunnen brengen. In het Nederlands gaat het om de volgende procedés, met een wisselende connotatie: 1. [A + erdj N : `persoon die A is' lelijkerd, stommerd, bangerd, vluggerd, dikkerd, engerd, flinkerd, stiekemerd 2. [A + erik] N : `persoon die A is' stouterik, bangerik, slimmerik, dommerik, ambetanterik, onbeleefderik, valserik 3. [A + aard] N : `persoon die A is' lafaard, snoodaard, wreedaard, listigaard, gierigaard, slordigaard, gulzigaard Het suffix -erd wordt vooral in Nederland gebruikt, terwijl -erik en -aard vooral in Vlaanderen voorkomen. Als de adjectivische basis eindigt op een doffe syllabe, wordt -erik niet gebruikt, cf. *gierigerik vs. gierigaard. De drie suffixen drukken een vergelijkbare betekenis en gevoelswaarde uit, nl. `persoon die de in het grondwoord genoemde eigenschap bezit', met aanvullend negatief, humoristisch, ironisch of smalend betekenisaspect (De Haas & Trommelen 1993: 181vv; 187vv). Net wegens dat aspect worden natuurlijk als input voor die procedés vooral adjectieven gekozen met een negatieve connotatie (dom, gulzig bang...). Dat zou ons in de verleiding kunnen brengen om de (negatieve) connotatie van de output toe te schrijven aan de aard van de basiswoorden. Toch is het negatieve betekenisaspect wel degelijk een kenmerk van de procedés in kwestie. Dat blijkt het duidelijkst wanneer we afleidingen als slimmerd of slimmerik bekijken, op basis van een adjectief met neutrale of positieve connotatie. Die afleidingen krijgen plots een extra negatief, humoristisch, ironisch of smalend betekenisaspect, en in verklarende woordenboeken vinden we dan ook de volgende omschrijvingen en synoniemen: `geslepen, schrander persoon', goochemerd, leperd, slimmeling en een handige duvel.

80 78 Johan De Caluwe (4) [A + eling] N : `persoon die A is' jongeling lieveling nieuweling slappeling stommeling vreemdeling, akkeling, woesteling Zoals het WNT het verwoordt "verbindt zich aan verscheidene [woorden], steeds of somtijds, in meerdere of mindere mate het denkbeeld van zwakheid of minderwaardigheid" (WNT, lemma -ling). Het suffix -eling wordt ook gebruikt bij exogene basissen (zie 2.4). (5) [A + (tje] N : `persoon die A is' blondje, klein je, oudje, groentje, brutaaltje, sloompje, lije Met dit procedé worden meestal zaken benoemd (zie 2.7), maar occasioneel zijn een paar persoonsbenamingen gevormd, die allemaal iets gemoedelijk-vriendelijks hebben, soms ironisch. Naast deze klassieke morfologische procedés zijn er nog tal van andere procedés die voorzien in onze behoefte aan gekleurde persoonsbenamingen: metafoor: `(heel) domme persoon' > eel, idioot, kalf, uilskuiken `onbeschofte man' > boer `knap, lief meisje' > prinse je `gemene, boosaardige vrouw' > heks `gewelddadige, nietsontziende man' > beest `zeer grote man' > reus `gemene, listige vrouw' > serpent ontlening: `gemene, niets ontziende vrouw' > bitch syntagma 'N van een N': `lief kind' > schat van een kind `grote, stoere man' > boom van een vent vergelijkend compositum1: `schitterend, bekend acteur' > steracteur `onschuldig ogend meisje' > heidimei jee 2.4. Gekleurde persoonsbenamingen op basis van exogene adjectieven persoon? neutraal? endogeen? Waarbij het eerste deel gemakkelijk de status van affixoïde krijgt wanneer reeksvorming optreedt, cf. Leuschner & Decroos (2008). 2 Uit Van Dale Jaarboek Taal 2007 (Den Boon 2006).

81 Woordvorming in onomasiologisch perspectief 79 Voor neutrale persoonsbenamingen met exogene adjectivische basis, hebben we het conversieprocedé ter beschikking: conservatief, illegaal, industrieel (zie 2.2). De attitudineel gekleurde tegenhanger van dit type is suffigering met -eling [A + eling] N : `persoon die A is' actieveling agressieveling alternatieveling artistiekeling conservatieveling, creatieveling, energiekeling enthousiasteling, excentriekeling fanatiekeling komiekeling naieveling sportieveling... Dat neemt niet weg dat er tussen de benamingen op -eling en de conversiegevallen soms nog ruimte is voor unica. Zo neemt een woord als artiest een deel van het semantische veld voor zijn rekening, naast artistiekeling en (de) artistiek(en). Dat er voor bepaalde eigenschappen behoefte bestaat aan zowel neutrale als gekleurde benamingen, blijkt ook uit het naast elkaar bestaan van: conservatief versus conservatieveling progressiev(en) versus progressieveling(en) (niet-)actiev(en) versus actievelingen Dat geen ander woordvormingsprocedé in dit benoemingsveld actief is, draagt wellicht bij tot de opvallende productiviteit van -eling Neutrale zaakbenamingen op basis van endogene adjectieven persoon? neutraal? endogeen? Een eerste woordvormingstype dat productief is binnen dit domein, is de samenstelling van een substantief met een onverbogen adjectief, dat ook het woordaccent draagt: (1) [A+N] N :'N die Ais' frisdrank, sneltrein, hooggebergte, hardhout, diepzee, hoogoven, kleinkunst, kromzwaard, rauwkost, weekdier, zuurkool, zwartboek, groothandel, blijspel Compositie met een onverbogen adjectief is in het Nederlands onderhevig aan vrij zware restricties, die we zo kunnen afleiden uit de opmaak en de betekenis van de genoemde voorbeelden. Als formele restrictie geldt dat het adjectief in determinanspositie ongeleed moet zijn. Wat de semantiek betreft, valt op dat de 3 Recent nog in de krant: `Nairobi gonst. Een nieuwe generatie innovatievelingen trekt met het internet het continent uit de goot'. (De Standaard )

82 80 Johan De Caluwe composita in kwestie subcategorieën benoemen binnen de ruimere groep van 'N die A zijn'. Zo wordt frisdrank niet gebruikt voor alle dranken die fris zijn (gekoeld bier bijvoorbeeld, of witte wijn), maar alleen voor de niet-alcoholhoudende types. En rauwkost wordt niet gebruikt voor elke vorm van rauwe kost (groenten, fruit, vis, vlees,...), maar alleen coor de subcatego rie van de rauwe groenten. Er is nog een tweede manier om zaken te benoemen op basis van endogene adjectieven: (2) [verbogen A + N]N : 'N die A is' dikke darm, dode hoek, gele kaart, grote schoonmaak, (de) kleine man, harde schaf, open haard, donkere kamer, zure regen, lange broek, volle maan, rode hond Het gaat hier om het gebruik van syntagma's die als lexicaal item tot de woordenschat behoren (Van Sterkenburg 1993, Huning 2010, Huning & Schlucker 2010). Ze onderscheiden zich van niet-gelexicaliseerde syntagma's door de accentverschuiving van dubbel naar eenheidsaccent. Verge lijk: niet gelexicaliseerd: gelexicaliseerd: felle `regen zure `regen ver'sleten `broek lange `broek Over de taakverdeling tussen composita (1) en gelexicaliseerde syntagma's (2) valt nog veel te onderzoeken. Bekijken we ter i llustratie een aantal (nieuwe) benamingen met snel. In het Neologismencorpus van het INL4 komen 8 AN-composita voor met snel als determinans (snelbericht, snelboot, snelcolumnisme, snellijn, snelnieuws, snelrecht, sneltest, sneltoets), en 2 syntagma's (snel internet, snelle hap). Als we van een paar van die composita de Google-resultaten (dd 7 januari 2010) vergelijken met de resultaten voor hun syntagmatisch alternatief, krijgen we de volgende verhoudingen: snelbericht 7000 snelnieuws: snel bericht: snel nieuws: sneltest: sneltoets: snelle test snelle toets: Uit de Google-resultaten valt niet af te leiden waar het accent ligt in de syntagma's; we weten dus niet of hier gevallen zijn geattesteerd van bijvoorbeeld een `snelle `test (ad hoc syntagma) of snelle `test (gelexicaliseerd syntagma). Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor snel bericht, snel nieuws, en snelle toets. Uit de Googleresultaten kunnen we wel vaak afleiden in welke omstandigheden de taalgebruiker kiest voor het compositumtype. 4

83 Woordvorming in onomasiologisch perspectief 81 Snelnieuws en snelbericht duiken op in de context van de nieuwe media die o.a. door kranten worden gebruikt om snel nieuwsberichten te verspreiden. Zo schrijft de Vlaamse krant De Standaard op haar website: Sinds enkele maanden vult de redactie van De Standaard Online het krantennieuws al aan met nieuwsflashes. Die brengen kort de belangrijkste gebeurtenissen van de dag. Zodra het nieuws bekend is, plaatsen we het on line. Deze dienstverlening wordt nu structureel uitgebreid. De nieuwsflashes worden daarbij omgedoopt tot "Snelnieuws". Dagelijks zullen we een dertigtal snelberichten on line plaatsen. Ook op zaterdag en zondag zal er snelnieuws zijn. Met de lancering van de dienst snelnieuws onderstreept de Standaard Online zijn ambitie om uit te groeien van een krantensite tot een volwaardige nieuwssite... Om duidelijk het onderscheid te maken tussen het nieuws van de dagsite en het snelnieuws zullen de snelberichten steeds op een blauwe achtergrond gepresenteerd worden. De gewone artikels hebben een witte achtergrond. De snelberichten zijn van nature kort en bondig. Ze worden zoveel als mogelijk aangevuld met externe links en/of verwijzingen naar het archief van De Standaard Online. Met het woordje snel geeft de redactie uiteraard het verschil aan met het gewone, `trage(re)' nieuws, maar met haar keuze voor de composita snelnieuws en snelbericht wil de redactie zich wellicht ook (meer of minder bewust) distantiëren van `het snelle nieuws', en de `snelle berichten' in het algemeen, die gemakkelijk de bijgedachte `onbetrouwbaar, slordig' kunnen oproepen. Sneltest en sneltoets duiken op in medische contexten (HIV-besmetting, griepepidemie,...) maar ook daarbuiten. Een voorbeeld: De uitslag van een sneltest van het bloed van het dier dat mogelijk aan mkz leed, wordt waarschijnlijk vanochtend bekend. De definitieve uitslagen van het onderzoek van bloedmonsters van alle gedode dieren worden in het begin van de volgende week verwacht. (Het Financiële Dagblad - 4 april 2001) Onder sneltest of sneltoets wordt meestal verstaan: een test op een beperkt aantal parameters om snel resultaat te hebben. Het is handig om door middel van het compositum dit soort (gestandaardiseerde) tests te onderscheiden van alle mogelijke andere tests of toetsen die `snel' zouden worden uitgevoerd, ook hier weer met de bijgedachte aan slordigheid en onbetrouwbaarheid. Daarom verdient niet elke `snelle test' de benaming sneltest. Behalve het AN-compositum en het gelexicaliseerde AN-syntagma, vermelden we volledigheidshalve nog een andere strategie om zaken op neutrale wijze te benoemen op grond van een opvallend kenmerk:

84 82 Johan De Caluwe (3) [A + heid (+je)]n : 'iets wat A is' aardigheidje), vergetelheid, onvolkomenheid, wetenswaardigheid, bezienswaardigheid Suffigering van adjectieven met -heid wordt in principe gebruikt om op abstracte wijze de (graad van) aanwezigheid van een kenmerk te benoemen: onverzettelijkheid, bereikbaarheid, moeheid, aantrekkelijkheid,... = `het A zijn' / `mate van het A zijn' Occasioneel kunnen dergelijke woorden dus via een proces van metonymie gebruikt worden voor een niet nader genoemde zaak met kenmerk A: `iets wat onvolkomen is' > (een) onvolkomenheid Neutrale zaakbenamingen op basis van een exogeen adjectief persoon? neutraal? endogeen? 6 + Zoals bleek in 2.5 kunnen alleen endogene adjectieven input vormen voor het compositumtype `onverbogen A + N'. Omgekeerd is er dan weer een benoemingstype dat alleen input van exogene adjectieven verdraagt: (1) [A] N : `iets wat A is' allomorf. `o.i.v. klanken uit de omgeving vervormd' > `morfeem met dat kenmerk' bilabiaal: `met beide lippen gevormd' > `spraakklank met dat kenmerk' complex. `samengesteld' > `samenstel van gebouwen' additif. `toevoegend' > `stof die is toegevoegd' alternatief : `afwisselend' > `een andere mogelijkheid' Een ander benoemingsprocedé is: (2) [A + iteit] N : `iets wat A is' vulgariteit, ambiguïteit, banaliteit, trivialiteit, irrationaliteit, brutaliteit, perversiteit bijv. `zich te buiten gaan aan perversiteiten', `voorbij gaan aan trivialiteiten' De woorden op -iteit zijn dus de tegenhanger van de woorden op -heid (zie 2.5), met een vergelijkbare basissemantiek (mate van) het A zijn en vergelijkbare metonymische extensies naar entiteitbenamingen. Afgezien van het beperkt productieve conversietype (1) en een occasionele metonymie (2), zijn er dus geen geschikte benoemingsprocedés in dit domein. Bijgevolg worden hoofdzakelijk al dan niet gelexicaliseerde syntagma's gebruikt, zoals: actieve stof, alternatieve energie, automatische piloot, autonome raad, commerciële onderneming,

85 Moordvorming in onomasiologiscb perspectief 83 complexe breuk, creatieve oplossing conservatieve schatting digitaal paspoort, dynamische heffing elementaire deel jes, elektrische fiets, elektronisch toelicht, fiscale lasten, intelligente camera, mobiel internet, enz. (cf. Van Sterkenburg 1993) 2.7. Gekleurde zaakbenamingen op basis van endogeen adjectief persoon? neutraal? endogeen? 7 + Het eerste type hebben we al besproken in 2.3: diminuering van adjectieven kan occasioneel gebruikt worden om personen te benoemen (blondje), maar wordt eigenlijk prototypisch gebruikt voor niet-menselijke entiteiten: (1) [A + (t)je] N : `iets wat A is' huurtje (zuur snoepje), bruin je (brood), nieuw je (berichtje), zoutje (versnaperingetje), wi je (vlinder), pia je (plat dak), cursi Je (stukje in de krant) In tegenstelling tot de vrijwel exclusief persoonsaanduidende suffixen -el -erik/- eling/... is het diminutiefsuffix bijzonder polyfunctioneel. In principe komen alle mogelijke tastbare en minder tastbare fenomenen, personen, dieren, gebeurens, enz. in aanmerking voor benoeming met behulp van het diminutiefsuffix. Schultink (1962) bijvoorbeeld heeft groentje geregistreerd voor `groen notitiepapiertje', `glas groene limonade', en `groene japon'; wijzelf kennen het woord ter aanduiding van `met groen gaas bespannen horretjes', `groene pepermuntjes', en `personen die op enigerlei wijze groen, d.w.z. onervaren zijn'. De betekenissen beschreven in woordenboeken vertegenwoordigen dan ook maar een fractie van het reële en uiterst gediversifieerde gebruik van die formaties. In woorden als bruin je wordt de eigenschap voluit genoemd, terwijl de drager van de eigenschap (een brood in dit geval) net onbenoemd blijft. We kunnen er als taalgebruiker ook voor opteren om niet de eigenschap maar de drager van die eigenschap voluit te noemen, en de eigenschap door middel van een prefix weer te geven. Uiteraard is maar voor een beperkt aantal eigenschappen een passend prefix beschikbaar: (2) [prefix + N]N: supertanker, supermarkt. 'N die groter is dan andere N' wangedrag wanbeheer, wansmaak, wantoestand: 'slechte, onaanvaardbare N' minitrip, minirok, minifestival, minibloemkool: `(zeer) kleine / korte N' onkruid, onding. `slecht N' megadeal, megabestelling. `uitzonderlijk grote N'5 5 Zo ook megamobiel in Van Dale Jaarboek Taal 2007 (Den Boon 2006), met als betekenis `grote

86 84 Johan De Caluwe Met deze prefixen kan altijd maar één eigenschap worden uitgedrukt (`heel groot', `heel klein',...), en met diminuering van adjectieven (type 1 boven) is het attitudinele bereik ook nogal beperkt (affectief, eventueel licht ironisch). Aan de beperkingen van die procedés is ook hier te ontkomen door de inzet van vergelijkende samenstellingen: (3) `(heel) grote tanker' > mammoettanker lange, vermoeiende vergadering' > marathonvergadering `kort en snel bezoek' > bliksembezoek `beangstigend groot proces' > monsterproces `kleine planeet' > dwergblaneet `kleine paprika' > babypaprika `ronde, welgevormde billen' > appelbillen Bij verschillende van deze benamingen is sprake van reeksvorming, waarbij het determinans (mammoet-, marathon-, bliksem-,...) is geëvolueerd tot een semi-prefix. Aan composita als mannentaal (`flinke, vastberaden taal') en kruideniersmentaliteit (`bekrompen, kleingeestige mentaliteit') ligt een andere benoemingsstrategie ten grondslag. In het determinans van deze composita worden fenomenen genoemd (bijv. `mannen') waarvan prototypisch/conventioneel wordt aangenomen dat ze de bedoelde eigenschap (bijv. `flinkheid') met betrekking tot het in het determinatum genoemde (bijv. `taal') ten toon spreiden. Dit procedé wordt vaak ingezet om zaken met een opvallende eigenschap op creatieve wijze te benoemen: (4) `zeer groot geduld' > engelengeduld `zeer grote schrede' > reuzenschrede `niet-ernstige praat' > vrouwenpraat `valse lach' > judaslach `onherbergzaam landschap' > maanlandschap `moedige daad' > heldendaad `ondernemende mentaliteit' > VOC-mentaliteit `ondoortastend, soft gedrag' > waijesgedrag `rond buikje' > boeddhabuikje `trouwe / droevige blik' > hondenblik Een alternatieve manier om naar deze samenstellingen te kijken, bestaat erin ze gewoon als geheel als metaforen te beschouwen. Metaforisch gebruik van woorpersonenauto die het midden houdt tussen een terreinwagen (dankzij de krachtige motor en de vierwielaandrijving) en een luxe stationwagen of ruimtewagen (dankzij de omvang en grote binnenruimte), syn. suv '. Het hoofd van de samenstelling (de mobiels is ontstaan door conversie van een exogeen adjectief, zie 2.6, type (1).

87 Woordvorming in onomasiologisch perspectief 85 den blijft overigens altijd beschikbaar als benoemingsstrategie, ook in dit geval voor gekleurde zaakbenamingen: (4) `iets moois' > juweeltje `slecht onderhouden, oude, kapotte auto' > wrak `doornatte grond' > moeras `doorkoude kamer' > ijskelder `kwetsbare plek' > achilleshiel Tot slot kunnen we ook altijd een beroep doen op de eerder vermelde syntagma's van het type een N van een N: (5) `zeer grote hit' > een d jk van een hit `zeer groot, luxueus ingericht huis' > een kast van een huis `zeer mooie auto' > een juweel van een auto 2.8. Gekleurde zaakbenamingen op basis van exogeen adjectief persoon? neutraal? endogeen? 8 In principe is het mogelijk een exogeen adjectief te diminueren, maar het lijkt niet vaak te gebeuren: (1) [A + diminutief -(t)jel N : `iets wat A is' apartje (onderhoud), mobiel je (gsm),... Er zijn ook niet meteen andere opvallende complementaire of concurrerende procedés actief binnen dit benoemingsdomein. Wellicht is er een verband met het feit dat de meeste exogene adjectieven technische, zakelijke kenmerken benoemen digitaal, autonoom, elektrisch, giraal,... waar we als taalgebruiker niet meteen uitgesproken attitudes tegenover gaan ontwikkelen. Dat dat net wel gebeurd is bij `mobiel telefoontoestel' (vandaar het affectieve diminutief bij mobieltje) zegt iets over de rol van (de perceptie van) vrijheid en bereikbaarheid in onze maatschappij. 3. Bevindingen uit deze casestudy Nu we een overzicht hebben van alle relevante procedés ter benoeming van entiteiten op grond van een distinctief kenmerk, kunnen we bepaalde verschijnselen beter begrijpen, en zien we ook beter wat nader onderzoek verdient.

88 86 Johan De Caluwve 3.1. Doorbreking van traditionele restricties op woordvormingsprocedés Het komt voor dat een woordvormingsprocedé ingezet wordt buiten zijn traditionele betekenis/benoemingsbereik. Als we voor alle mogelijke benoemingsdomeinen de relevante benoemingsprocedés in kaart brengen, zoals we hebben proberen te doen voor entiteiten met een distinctief (adjectivisch) kenmerk, kunnen we duidelijk zien waar we wél en waar we niet het argument van de benoemingsnood mogen inroepen om de extensie van een procedé buiten zijn traditionele restricties te verklaren. Zo hebben we misschien in 2.4 een geval waarbij taalgebruikers een traditionele restrictie op de basis van een suffix zijn gaan negeren om aan hun benoemingsbehoeften te voldoen. Het endogene suffix -eling werd oorspronkelijk aan endogene adjectieven gehecht die een eigenschap van een persoon benoemen (jong lief, slap, stom, vreemd,...). Naarmate in het Nederlands meer exogene adjectieven in gebruik kwamen ter benoeming van persoonlijke eigenschappen (naief,.sportief, creatief,...) gebeurde het steeds vaker dat taalgebruikers ook die adjectieven als basis wilden gebruiken voor een (licht) `gekleurde' persoonsbenaming. Blijkbaar vond/vindt men -erik/ -erd/-aard minder geschikt voor aanhechting aan dat nieuwe type basisadjectief (?naïeverik,?naieverd). Het suffix -eling was/is dan nog het enige valabele alternatief, en dus zijn op relatief korte tijd heel wat licht gekleurde benamingen verschenen op basis van een exogeen adjectief. Het Morfologisch Handboek (De Haas & Trommelen1993: 185) noemt o.a. fanatiekeling artistiekeling energiekeling, naieveling sportieveling actieveling excentriekeling depressieveling. Zodra eenmaal de beperking tot endogene basissen doorbroken is met een aantal benamingen, is er van een herkomstrestrictie op de basis geen sprake meer, en blijkt -eling op zijn eentje te voldoen aan de behoefte aan gekleurde persoonsbenamingen op basis van exogene adjectieven (zie 2.4) Contrastief onderzoek Als we aparte woordvormingsprodédés onderzoeken, los van het onomasiologische veld waarin ze opereren, is contrastief onderzoek gedoemd om oppervlakkig te blijven. Er kan dan alleen worden geconstateerd dat procedé X in bijv. het Nederlands een pendant lijkt te hebben in een andere taal, en dat dat procedé in die andere taal blijkbaar meer of minder productief is dan bij ons, dat er eventueel andere restricties gelden op de basis, dat de resulterende woorden eventueel een ander betekenisbereik hebben. De vraag waarom die divergentie er is, en waarom ze is zoals ze is, blijft dan onbeantwoord. Een contrastief onderzoek, niet van individuele woordvormingsprocedés, maar van hele benoemingsdomeinen, kan daar verandering in brengen. Pas als we per taal alle concurrentieen complementariteitsverhoudingen tussen procedés in kaart hebben gebracht, kunnen we de taalinterne onomasiologische dynamiek begrijpen die procedés

89 Woordvorming in onomasiologisch perspectief 87 nu eens de ene en dan weer de andere richting uitstuurt. Idealiter wordt die oefening gemaakt door telkens een native speaker voor elke onderzochte taal, om de precieze nuances in de betekenis of de acceptabiliteit van bestaande of mogelijke gelede woorden aan te kunnen voelen en vervolgens te expliciteren. Een voorbeeld ter illustratie: in de literatuur 6 over het Nederlandse compositumtype A+N (sneltrein, hoogspanning wordt er vrijwel altijd op gewezen dat hetzelfde type voorkomt in het Duits (bijv. Dunkelkammer `donkere kamer'), dat het daar productiever is, en dat het Nederlandse type of ten minste een aantal concrete woorden misschien wel onder Duitse invloed invloed is / zijn ontstaan. We weten ondertussen uit het overzicht in 2.5 dat het compositumtype in het Nederlands in een bijzondere concurrentie- en/of complementariteitsverhouding staat tot het syntagmatische type `verbogen A + N' (volle maan, grote stad). Alleen wanneer ook voor het Duits alle andere benoemingsprocedés in dit onomasiologische veld in kaart zijn gebracht, 7 met hun taaleigen restricties en semantisch bereik, kunnen we met enige kennis van zaken de productiviteit en de semantiek van individuele procedés gaan vergelijken Niet-morfologische benoemingsprocedés Traditioneel wordt in morfologische studies alleen gekeken naar de klassieke morfologische procedés: affigering, compositie, conversie. Een onomasiologisch perspectief dwingt de onderzoeker niet a lleen om concurrentie en complementariteit tussen die klassieke morfologische procedés onder ling in zijn/haar beschouwing te betrekken, maar vereist ook dat de rol van ongelede woorden endogeen (bijv. trut `onnozele, preutse vrouw') of exogeen (bijv. babe `sexy jonge vrouw' ) en van niet strikt morfologische procedés in het onderzoek wordt betrokken: metaforen (ezel, bitch), metonymieën (schoonheid, beauty) en gelexicaliseerde syntagma's (sterke man; een schat van een kind). Voor elke benoemingsbehoefte die door een van deze woorden of constructies wordt gelenigd, hoeft er geen beroep te worden gedaan op puur morfologische procedés. Daarom zouden studies naar productiviteit en semantisch bereik van morfologische procedés winnen aan betrouwbaarheid als systematisch de niet-morfologische benoemingen in de analyse werden betrokken Onomasiologisch gewicht versus productiviteit Een procedé wordt productief genoemd als er geregeld nieuwe woorden volgens dat procedé worden gevormd. Vervolgens rijst de vraag of er ook graden van productiviteit kunnen/moeten worden onderscheiden (cf. Van Santen 1992). Een 6 Z ie o.a. Van Lessen (1928), Staverman (1939), Van Haeringen (1956), Van den Toom (1970), Steenbergen (1971), De Wilde (1983), De Caluwe (1990), De Hertogh (2008). 7 Zie Honing (2010) en Honing & Schlucker (2010) voor een aanzet daartoe.

90 88 Johan De Caluwe procedé zou productiever kunnen zijn dan een ander als de verhouding tussen theoretisch mogelijke woorden en reëel gevormde woorden bij dat procedé gunstiger ligt dan bij een ander procedé. Maar is dat dan wel een verschil in levenskracht' van de procedés in kwestie? Het lijkt vaak veeleer een kwestie van benoemingsbehoefte. Zo is er misschien meer behoefte aan neutrale persoonbenamingen op grond van een activiteit (loper, waarnemer) dan aan subjectief-negatieve persoonsbenamingen op grond van een eigenschap (dommerik), waardoor het ene procedé nu eenmaal meer zal worden geactiveerd dan het andere. Bovendien zouden heel wat mogelijke gelede woorden geblokkeerd worden, zoals het in het traditionele morfologische jargon heet. Zo zou smeder geblokkeerd worden omdat smid al bestaat. Het positieve aan die waarneming is dat woorden die buiten de klassieke woordvormingspatronen vallen (zoals smid) toch bij de morfologische beschouwingen worden betrokken (cf. 3.3). Het misleidende aan het discours m.b.t. blokkering is dat woordvormingsregels worden voorgesteld als mechanismen die als vanzelf mogelijke woorden (zoals smeder) genereren, en dat die gegenereerde output pas in laatste instantie door de taalgebruiker wordt gefilterd. Smeder komt er dan niet door omdat smid in de weg zit. In de praktijk worden er natuurlijk niet zomaar mogelijke woorden gegenereerd. Wie het concept `persoon die de smederij beoefent' vorm wil geven, haalt gewoon smid uit zijn lexicon. Alleen wie het woord smid niet kent jonge kinderen misschien, of NT2-leerders zal overwegen om het mogelijke woord smeder te gebruiken. Productiviteit blijft natuurlijk een relevant morfologisch concept, maar vanuit onomasiologisch perspectief lijkt het minstens even interessant om het onomasiologische gewicht van benoemingsprocedés te vergelijken. De focus ligt dan niet langer op de verhouding tussen mogelijke en reële woorden (zoals bij productiviteit) maar op de verhouding tussen het reële aantal woorden van type x en het totale aantal reële woorden in een bepaald benoemingsdomein. Een voorbeeld: in het domein van de neutrale persoonsbenamingen op basis van endogene adjectieven (cf. 2.1), blijken taalgebruikers vrijwel uitsluitend een beroep te doen op het procedé [A + e] N (blinde, volwassene, beschuldigde,...). Dit procedé is dus productief, en heeft een bijzonder hoog onomasiologisch gewicht binnen zijn domein. In het domein van de neutrale zaakbenamingen op basis van endogene adjectieven heeft samenstelling van A+N (frisdrank, hooggebergte) dan weer in verhouding een veel kleiner onomasiologisch gewicht, want er is grote concurrentie van het syntagmatische type, cf. groothandel versus grote schoonmaak, grote stad, grote teen, grote vaart, grote vakantie, grote voet, enz Hoe meer restricties op een procedé, hoe meer concurrentie voor dat procedé, of omgekeerd... Als er weinig of geen restricties rusten op een benoemingsprocedé, kan het procedé in principe dus voldoen aan vrijwel alle benoemingsbehoeften binnen het

91 Woordvorming in onomasiologisch perspectief 89 domein waarin het procedé actief is. Een voorbeeld is opnieuw het type [A + e] N voor neutrale persoonsbenamingen op basis van endogene adjectieven: blanke, dakloze, behoudsgezinde,... In de praktijk blijken er dan ook weinig of geen concurrerende procedés binnen dat domein te bestaan. De taalgebruiker voelt ook niet de behoefte om procedés die eigenlijk actief zijn binnen een ander benoemingsdomein oneigenlijk te gaan gebruiken binnen dit domein. Een procedé dat in het Nederlands wél onder relatief zware restricties gebukt gaat, is de samenstelling van A+N (sneltrein, frisdrank), zoals behandeld in 2.5. In het Nederlands stimuleert dat misschien het gebruik van het concurrerende syntagmatische type (harde sch jf, donkere kamer). We leggen de nadruk op misschien, omdat ook een omgekeerd causaal verband mogelijk is. Zo suggereert Huning (2010) dat het syntagmatische type in het Duits aanzienlijk minder voorkomt om taalstructurele redenen, en dat de taalgebruiker daardoor meer geneigd is om zijn toevlucht te nemen tot het compositumtype. Wellicht moeten we aannemen dat er in vele gevallen van morfologische concurrentie een soort dialectische interactie plaatsvindt. Door bepaalde restricties op procedé A wordt de taalgebruiker ertoe aangezet om procedé B te gebruiken, en elk nieuw gebruik van procedé B kan bijdragen tot de instandhouding of zelfs versterking van de restricties op procedé A, net omdat de taalgebruiker niet gedwongen wordt om soepel met de restricties om te springen om aan zijn benoemingsbehoeften te voldoen. Er is immers altijd het alternatieve procedé B Onomasiologische variatie is recht evenredig met attitudinele variatie Voor de vorming van neutrale benamingen van een bepaald type volstaat meestal één benoemingsprocedé. Zo hebben we één type [A + e] N voor endogene basissen (bejaarde), en één type conversie voor exogene basissen (intellectueel). Maar zodra meer `gekleurde' benamingen moeten worden gevormd, is het natuurlijk vrijwel onmogelijk dat één procedé zou instaan voor het hele spectrum aan mogelijke attitudes tegenover het benoemde, van positief-affectief (klein je voor `lief, klein kindje') tot (uitgesproken) negatief (naïeveling stommerd, beest). Het arsenaal aan procedés dat wordt ingezet om gekleurde benamingen te creeren (metafoor, samenstelling, verschillende types van suffigering) is daarom wellicht meestal uitgebreider en gevarieerder dan het geval is in de neutrale benoemingsdomeinen Naar een typologie van benoemingsprocedés In de benoeming van entiteiten op grond van een kenmerkende eigenschap kunnen we een aantal benoemingstypes onderscheiden: a. Entiteit en kenmerk worden voluit benoemd: sneltrein, zure regen b. Entiteit wordt `gereduceerd' tot suffix: bejaard-e, stomm-eling

92 90 Johan De Caluwe c. Entiteit blijft ongeëxpliciteerd: additief, intellectueel d. Kenmerk wordt `gereduceerd' tot prefix: super-tanker, mega-deal e. Kenmerk wordt impliciet aangegeven met een vergelijking: via het determinans van samenstellingen (marathon-fitting bliksem-bezoek), maar ook door middel van idiomatische constructies (een boom van een vent, een juweel van een vrouw) f. Entiteit en kenmerk blijven impliciet door gebruik van metaforen: serpent, kalf Het loont de moeite om bij de analyse van andere onomasiologische domeinen systematisch deze mogelijkheden te verkennen. Alleen op die manier kunnen we voor het Nederlands een generiek beeld krijgen van de verhouding tussen de verschillende benoemingsstrategieën, en kan zinvol contrastief en taaltypologisch onderzoek worden opgezet. Bibliografie Booij, G. (2002). The Morphology of Dutch. Oxford: Oxford University Press. Booij, G. & A. van Santen (1995). Morfologie. De woordstructuur van het Nederlands. Amsterdam: Amsterdam University Press. De Caluwe, J. (1990). `Complementariteit tussen morfologische en in oorsprong syntactische benoemingsprocédés'. In: J. De Caluwe (red.). Betekenis en produktiviteit. Gent: Universiteit Gent, De Caluwe, J. (1995). Prototypieverschijnselen in de morfologische theorievorming, n.a.v. Booij & Van Santen (1995)'. Leuvense Bijdragen 84 (4), De Caluwe, J. (2003). `Recensie van: Geert Booij (2002)'. Nederlandse Taalkunde 8 (2), De Caluwe, J. (2008). `Bewildering Polysemy of Deverbal Nouns. An Onomasiological View on Affixation with -er in Dutch'. MorphOn, De Caluwe, J. & M. Devos (1998). Noord/Zuid-verschillen in de Nederlandse morfologie'. In: E. Hoekstra & C. Smits (red.). Morfologiedagen Amsterdam: Meertens Instituut, De Haas, W. & M. Trommelen (1993). Morfologisch handboek van het Nederlands: een overzicht van de woordvorming. 's-gravenhage: SDU. De Hertogh, M. (2008). Vaste verbindingen van het type A+N in het Nederlands. Eigenschappen en concurrentie met de A+N-samenstelling. Ongepubliceerde Masterscriptie Universiteit Gent. Den Boon, T. (2006). Van Dale Jaarboek Taal Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie. De Wilde, R. (1983). Inventarisatie, subcategorisering en productiviteit van Nederlandse samenstellingen van het type: onverbogen (*chef plus substantief Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling Universiteit Gent.

93 Woordvorming in onomasiologisch perspectief 91 Huning, M. (2010). `Adjective + Noun constructions between syntax and word formation in Dutch and German'. In: Sascha Michel & Alexander Onysko (eds.). Cognitive approaches to word formation. Berlin, Mouton de Gruyter. [te verschijnen] Huning, M. & B. Schlucker (2010). `Konvergenz and Divergenz in der Wortbildung. Komposition im Niedera.ndischen and im Deutschen'. In: D. Nubling, S. Kerschner & A. Daumel (red.). Kontrastive germanistische Linguistik. [te verschijnen] Koefoed, G. A. T. (1991). `Morfologie en pragmatiek: produktiviteit en de act van benoeming'. Forum der Letteren 32, Koefoed, G. A. T. (1993). Benoemen. Een beschouwing over de faculté du langage. Dissertatie Universiteit Utrecht. Amsterdam: Meertens Instituut. Leuschner, T. & N. Decroos (2008). Wortbildung zwischen System and Norm. Affixoïden im Deutschen and im Niederlándischen'. Sprachwissenschaft 33,1-34. Schultink, H. (1962). De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands. Den Haag: Van Goor. Staverman, W. H. (1939). `Over rauwkost en sneltreinen, groothandelaren en kleinkinderen'. De Nieuwe Taalgids 33, Steenbergen, G. J. (1971). `Zijn samenstellingen als grootstad, totaalindruk `goed' Nederlands?' De Nieuwe Taalgids 64, Taeldeman, J. (1987). Woordvorming in de dialecten: een nauwelijks ontgonnen studieterrein'. Taal en tongval, Themanummer 1 Morfologie, Van den Toom, M. C. (1970). `Gibt es im Niederandischen Nominalkomposita nach deutschem Muster?'. In: D. Hofmann (red.). Gedenkschrift fur William Foerste. Kóln/Wien: Bohlauf, Van Haeringen, C. B. (1956). Nederlands tussen Duits en Engels. Den Haag: Servire. Van Lessen, J. H. (1928). Samengestelde naamwoorden in het Nederlandsch. Groningen/Den Haag, Wolters. Van Santen, A. (1992). Produktiviteit in taal en taalgebruik. Een studie op het gebied van de Nederlandse woordvorming. Proefschrift Leiden. Van Sterkenburg, P. (1993). `Gelexicaliseerde woordgroepen van het type A+N'. Tabu 23, WNT = De Vries, M. & L.A. te Winkel e.a. ( ). Woordenboek der Nederlandsche Taal. 's-gravenhage/leiden: M. Nijhoff/A.W. Sijthoff.

94

95 Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 28 (2010), De Vooys en de vreemde woorden Jan Posthumus Abstract One of the many subjects dealt with by the Dutch linguist De Vooys ( ) was the presence of foreign elements in the Dutch language. Over against a prevailing sentiment that these ought to be rooted out, he explained how they inevitably entered the language and could fulfil a useful function. Surveying the wealth of examples that he had diligently collected, he set out his arguments most fully in his four studies of the German influence, a hotly debated subject from the beginning of the nineteenth well into the twentieth century. In my article I elaborate on the enlightening standpoint he took in these studies. Looking at their birthright and possible usefulness, he felt able to distinguish good' from `bad' German loanwords. The latter he judged to have their main origin in thoughtlessness and careless translation of a German original. Well aware that usage, not always predictable, determined whether or not German loanwords were going to stay, he would not have been surprised that some of the words he disapproved of, have nevertheless become established in present-day Dutch. Cornelis Gerrit Nicolaas de Vooys ( ), behorend tot de generatie hoogleraren uit inmiddels lang vervlogen tijden die binnen de talensector nog het volledige vakgebied bestreken, besteedde als onderdeel van zijn taakuitvoering ook gerichte aandacht aan de invloed die vreemde talen in heden en verleden op het Nederlands hadden uitgeoefend. Hij deed dat in een aantal opstellen en monografieën die vandaag de dag zeker nog lezenswaard zijn en die de steeds weer oplaaiende discussie over de mogelijke schadelijkheid van binnendringende vreemde elementen in het Nederlands richting zouden moeten b lijven geven. In zijn opmerkingen over de invloed van respectievelijk het Frans, het Duits en het Engels legde De Vooys verschillende accenten. Voor wat betrof het Franse element in het Nederlands volstond hij met te verwijzen naar de magistrale studie van J.J. Salverda de Grave, getiteld De Franse woorden in het Nederlands (1906), die hij meteen in de eerste jaargang van de Nieuwe Taalgids, waarvan hij een leven lang als redacteur zou blijven optreden, in zeer waarderende woorden voor een breder publiek inleidde. 1 Deze verschafte hem ook een raamwerk voor de beschrijving van de invloed van het Duits en het Engels. Terwijl de Franse invloed door Salverda de Grave kon worden behandeld als een historisch gegeven, dus eigenlijk als fait accompli, kreeg De Vooys mede te maken met de netelige kwestie of eerst de Duitse invloed en later ook die van het Engels het Nederlands kon aantasten, en zodoende in bepaalde opzichten bestreden moest worden. Daarmee kwamen nu ook waardeoordelen in het geding, en kregen tevens de zinvolheid en de praktische mogelijkheden van het puristisch streven aandacht. I `De Franse woorden in het Nederlands', Nieuwe Taalgids 1 (1907),

96 94 Jan Posthumus In de volgorde waarin De Vooys ze in zijn studies aan de orde stelde, schenk ik allereerst kort aandacht aan zijn opmerkingen over de studie van Salverda de Grave. Zijn denkbeelden over de rol van vreemdtalige elementen verwoordde hij vervolgens het meest uitgebreid in zijn artikelen over de invloed van het Duits, een onderwerp dat in de eerste helft van de twintigste eeuw velen bezig hield. De invloed van het Engels werd pas in grote omvang merkbaar na de Tweede Wereldoorlog, in wat men De Vooys' nadagen zou kunnen noemen. De algemene gezichtspunten die De Vooys had ontwikkeld over de invloed van het Duits, golden vanzelfsprekend ook voor de invloed van het Engels. Nieuw was wel dat hij toen geregeld nieuwe binnenkomers uit het Engels ging noteren, een bezigheid die hij voortzette tot aan zijn dood. Hoe hij dat deed en in hoeverre zijn inventarisatie relevantie heeft voor de notering van eerste voorkomens, moet vanwege de beperkte beschikbare ruimte echter elders aandacht krijgen. Vertrouwd met de oudere stadia van het Nederlands, gaf De Vooys als vanzelfsprekend een historisch zo volledig mogelijk beeld van genoemde buitenlandse invloed. Besproken wordt hoe, wanneer en waarom deze zich manifesteerde, waarbij ook nog de kwestie speelt of een bepaalde nieuwvorming inderdaad op buitenlandse invloed wijst, of mogelijk gezien moet worden als een zelfstandige ontwikkeling binnen het Nederlands. Aan zijn detailopmerkingen over de vroege invloeden, die vaak sedert lang ingeburgerde woorden betreffen, ga ik hier voorbij. Zij zijn deel geworden van de algemene historische beschrijving van het Nederlands. Mijn aandacht gaat hier dus vooral uit naar zijn behandeling van de meer recente ontwikkelingen, waarbij ik het blijvend belang van zijn aanpak in het licht wil stellen. Ik baseer me daarbij op zijn opmerkingen in de artikelen over de Duitse invloed, waarin hij de principiële kwesties het meest uitgebreid aan de orde stelde. 1. De Vooys en de invloed van het Frans Zoals gezegd, vond De Vooys kennelijk dat hij over de invloed van het Frans niet hoefde te publiceren. Hij kon daarvoor immers verwijzen naar de studie van Salverda de Grave. In zijn bespreking constateerde hij tot zijn genoegen dat woordontlening hier werd behandeld als `taalpsychologies verschijnsel', 2 wat inhield dat werd nagegaan waarom en door welke gebruikers een woord werd overgenomen. Juist vond hij in verband daarmee het streven de ontleende woorden te onderscheiden naar gebruikssfeer. Niet minder belangrijk vond hij het verhelderend onderscheid dat werd gemaakt tussen aanleidingen en oorzaken van ontlening. Onder het eerste begrip vallen de algemene omstandigheden van taalcontact die ontlening op zich mogelijk maken. De oorzakelijke factoren pogen vervolgens te verklaren waarom nu juist dit begrip werd overgenomen. 2 Aldus De Grave, a.w., 118.

97 De Vooys en de vreemde woorden 95 Aan het eind van zijn recensie geeft De Vooys de volgende opsomming in punten, die hij woordelijk overneemt uit Salverda's artikel: Als aanleidingen tot ontlening worden genoemd: 1. Persoonlike aanraking; het hoogst ontwikkelde volk staat woorden af aan het minder ontwikkelde. 2. Staatkundige banden, zoals toen Noord-Nederland Henegouwse en Bourgondiese heersers kreeg. 3. Letterkundige banden. Als hoofdoorzaken van ontlening kunnen de vier volgende gelden: 1. Voor het begrip aangeduid door het vreemde woord bestond hier geen eigen term. 2. De spreker heeft de behoefte de schakeringen zijner gedachte nauwkeuriger uit te drukken dan hem dat mogelijk is met inheemse woorden. Hieronder is ook het geval te brengen dat iemand zoals men zegt uit "affektatie" vreemde woorden gebruikt; dat wil niet anders zeggen dan dat hij tracht aan zijn taal een schakering van "voornaamheid" te geven. 3. Het Frans heeft één woord voor een begrip dat wij met meer woorden uitdrukken. 4. Het Franse woord wordt gebruikt als eufemisme. 3 In zijn afsluitende passage onderstreept De Vooys het belang van De Graves studie met de vaststelling `dat hier geen "uitwerking" gegeven wordt van de bladzijden die in Te Winkel's of Verdam's geschiedenis der Nederlandse taal over de invloed van het Frans handelen, maar dat dit boek èn door de stof èn door de methode een belangrijke bijdrage is tot de geschiedenis van onze taal op grondslag van de nieuwere taalbeschouwing'.4 In het voetspoor van De Grave, richtte De Vooys nu zijn aandacht op de ontleningen uit het Duits en het Engels, waarover hij in de loop der tijden een reeks artikelen en langere studies het licht deed zien. Dat hij dit onderwerp met meer inzicht wilde behandelen dan tot nog toe gebruikelijk, bleek uit de gekozen programmatische titel van de twee artikelen die hij al spoedig in de Nieuwe Taal- 3 De Vooys, a.iv., De Grave (a.w., ) adstrueerde zijn stellingen met enige uitvoerigheid. Beide gebruikten, zoals meer taalkundigen in die dagen, de spel ling Kollewijn. 4 De passages in kwestie in J. te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche taal (1901: ; ) en Verdam, Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal (1902: ) zijn slechts beperkt van omvang. Met de `nieuwere taalbeschouwing' doelt De Vooys op de door hem gedeelde inzichten die leefden in de kring van het tijdschrift Taal en Letteren ( ), waarvan de Nieuwe Taalgids ( ) in zekere zin de opvolger was. Zoals Van Haeringen meedeelt in De Vooys' Levensbericht (1956: 29) sprak deze zijn leven lang met meer waardering over J.H. van den Bosch, een van de voormannen van de nieuwe beweging, dan over zijn Leidse leermeesters Ten Brink en Cosijn, en over Verdam.

98 96 Jan Posthumus gids publiceerde, allereerst in 1909 `Hoe zijn germanismen te beschouwen', 5 en een vijftal jaren later `Hoe zijn anglicismen te beschouwen'. 2. De invloed van het Duits De Vooys wijdde vier studies aan dit onderwerp. Een aangepaste versie van zijn eersteling, `Hoe zijn germanismen te beschouwen' (1909), kreeg onder de nieuwe titel, Duitse invloed op het Nederlands', plaats in de Verzamelde Taalkundige Opstellen. Tweede Bundel (1925). Nieuw was in 1936 Nedersaksische en Hoogduitsche invloeden op de Nederlandsche woordvoorraad, de tekst van een Academielezing.? De Vooys noemde dit later een `voorstudie' voor zijn in 1946 verschenen afsluitende monografie Duitse invloed op de Nederlandse woordvoorraad. Deze vier publicaties laat ik in deze volgorde de revue passeren De beschouwing in de Nieuwe Taalgids (1909) en de herpublicatie in de Verzamelde Taalkundige Opstellen (1925) Het didactisch uitgangspunt van zijn eerste opstel `Hoe zijn germanismen te beschouwen' blijkt niet alleen uit deze titel, maar ook uit de aanvangszinnen, waarin hij eerst een wijd verbreide mening verwoordt om deze daarna te kunnen bestrijden: Volgens de populair-taalkundige beschouwing zijn germanismen niet anders dan een soort onkruid, een gevaarlike overwoekering, die de taalzuiverheid bedreigt. De jacht op germanismen, onder aanvoering van deskundige pu risten, wordt dan een nationaal belang. Zodra een woord door taalkenners als "germanisme" gebrandmerkt is, dient ieder rechtgeaard vaderlander aan de vervolging, ten dode toe, deel te nemen (p. 190). Deze beschouwing, zo heet het dan, `vindt in zijn uiterste consequentie weinig aanhang meer onder de tegenwoordige taalgeleerden'. Anderzijds weet hij natuurlijk ook dat er nog steeds sterk wordt gefulmineerd tegen alles wat uit het Duits schijnt te worden overgenomen. Dit artikel wil dan aantonen `hoe uit de nieuwere taalopvatting een andere beschouwingswijze voortvloeit, en hoe daarmee een breed veld voor vruchtbaar onderzoek geopend wordt'. 5 Nieuwe Taalgids 3 (1909), ; Hij publiceerde dit artikel onder het pseudoniem K. Veenenbos, omdat, zoals hij in het Voorwoord van zijn Verzamelde Taalkundige Opstellen. Tweede Bundel (1925) opmerkt, `ik daarin gegevens verwerkte, mij door mijn vriend J.H. van den Bosch verschaft.' 6 Nieuwe Taalgids 8 (1914), ; ; Met dezelfde titel is deze tekst, licht bewerkt en zonder de bijlagen, ook te vinden in Verzamelde Taalkundige Opstellen. Derde Bundel (1947),

99 De Vooys en de vreemde woorden 97 Waar dat onderzoek toe leidt geeft hij, voorlopig zonder nader bewijs, al meteen aan in de volgende passage: De nieuwe inzichten, waarmee de puristiese school onvoldoende rekening hield, kunnen in vier hoofdpunten samengevat worden: 1. Het is een dwaling dat een kultuurtaal van nature "zuiver" zou zijn. Vreemde invloeden brengen geen "vreemde smetten", maar nieuw bloed. Tussen taalgeschiedenis en kultuurgeschiedenis is een zeer nauw verband. 2. De taal is geen homogene massa, maar bestaat uit elkaar kruisende taalkringen. Een hoofdzaak bij de geschiedenis van vreemde taal-invloed is: de wegen aan te wijzen waarlangs de vreemde elementen inkomen, de kringen van waar uit ze zich verspreiden, de diepte waartoe ze doordringen. 3. Naast het onberedeneerd gebruik staat een bewust gebruik van nieuwe en vreemde woorden, dat taalverrijkend kan zijn, in het biezonder in litteraire taal. De invloed van die litteraire taal op het algemene spreken en schrijven is gewoonlijk voorbijgaand. Bij tijdgenoten bestaat altijd een neiging om die invloed te overschatten. 4. Een "taalpolitie" tot wering van germanismen zal weinig uitrichten. Een maatstaf om te beslissen of een germanisme toelaatbaar of verwerpelik is, kan nooit afdoende zijn: niet van de taalgeleerde maar van het gebruik hangt de levensvatbaarheid af (p ). Deze stellingen zullen hem deels zijn ingegeven door de studie van Salverda de Grave, waarin ze overigens niet zo expliciet verwoord werden, deels door eigen studie. Dat ze hier op deze manier werden gepresenteerd de bewijsvoering volgt later in het artikel wijst op een zekere mate van zendingsdrang. In de tekst die in 1925 wordt opgenomen in de Verzamelde Opstellen ontbreekt deze programmatische inleiding. Het artikel krijgt nu ook de meer neutrale titel `Invloed van het Duits op het Nederlands'. De conclusies vervat in de boven geciteerde punten van de proloog moet de lezer nu zelf afleiden uit de behandelde materie. Een nieuwe inleidende passage sluit aan bij het voorafgaande artikel in de bundel, de lovende recensie die De Vooys in de Nieuwe Taalgids (1907) had gewijd aan het opus van Salverda de Grave: De studie van Salverda de Grave over De Franse woorden in het Nederlands mist nog een tegenhanger: de invloed van onze Oostelijke buurtaal is nog niet grondig onderzocht. Verdam en Te Winkel hebben daarmee een begin gemaakt, maar er moet nog heel wat verzameld en geschift worden, eer een historische uiteenzetting mogelijk is (1925: 39).8 8 Behalve de relevante passages in Te Winkel (1901) en Verdam (1902) zijn te noemen Te Winkels artikel in Noord en Zuid (1889: ) en Verdams beschouwing in Volkalmanak (1891: 66-79), het eerste meer wetenschappelijk van aard met ook hier en daar een puristische opmerking, het tweede in hoofdzaak een waarschuwing tegen wat werd gezien als taalbederf.

100 98 Jan Posthumus En daarmee had De Vooys met zijn artikel in de Nieuwe Taalgids (1909) dus een aanvang gemaakt. Zoals de auteur zelf aangeeft in het voorbericht, werden de eerder gepubliceerde teksten voor opname in deze tweede bundel Verzamelde Opstellen hier en daar herzien. Wie de twee versies van de hier besproken artikelen naast elkaar legt, ziet dat voor de herpublicatie ook de latere vakliteratuur werd verwerkt, en tevens hier en daar latere voorbeelden werden toegevoegd. Hoewel soms iets andere bewoordingen werden gekozen, vond er geen verandering plaats in de gezichtspunten: de inhoud bleef in wezen gelijk. Waar uit dit artikel wordt geciteerd, worden zo mogelijk beide vindplaatsen aangegeven. Het eerste deel van het artikel geeft, beginnend met de middeleeuwen, een overzicht van de Duitse invloeden `in ruwe trekken'. Terugblikkend concludeert De Vooys: Wat leert ons nu de geschiedenis? In de eerste plaats, dat germanismen komen en gaan, dat de uitbreiding en de aard van hun gebruikssfeer beslissend is voor hun levensduur' (1909: 196; 1925: 47). In overeenstemming met punt twee van zijn credo, gaat hij nu in detail na hoe en langs welke wegen nieuwe Duitse woorden binnenkomen. Handelsreizigers bijvoorbeeld kunnen een Duits product binnenbrengen met de oorspronkelijke Duitse naam en winkeliers brengen dat dan onder dezelfde naam in de handel. Soms ontstaat voor de Duitse term een nieuwe Nederlandse aanduiding. Als voorbeeld wordt uit de medische sector de ziektenaam Genickstarre genoemd, die al spoedig werd vervangen door nekkramp. 9 Zoiets gebeurt niet altijd, zoals De Vooys nu observeert: Nu kunnen leken het betreuren dat het niet met alle woorden gaat als met dit laatste [Genicksstarre werd nekkramp], dat niet alles wat over onze grens komt, een naamverwisseling ondergaat. Maar de taalgeschiedenis doet ons inzien dat het beter is zulke onvervulbare wensen te laten varen. De ingeburgerde vreemdelingen zijn geen minder trouwe burgers dan de woorden met "zuiverder" stamboom. Een woord is immers maar een teken voor een begrip! (1909: 198; 1925: 49). Met veel voorbeelden toont De Vooys aan dat woorden binnenkomen uit allerlei taalkringen, niet alleen de genoemde handels- en winkeltermen, maar zeker ook technische termen, die soms tot een kleine kring van vakbeoefenaars beperkt blijven. De mate van verbreiding hangt dan af `van de plaats die een bedrijf in het maatschappelijk leven inneemt' (1909: 199; 1925: 49). 9 Een bron wordt hierbij niet genoemd. In de latere versie van zijn artikel (1925: 51, n. 1) wijst De Vooys op een reeks bijdragen van A. Kluyver aan het Nederlandsch T jdschriji voor Geneeskunde (1919) onder de titel `De taal der geneeskunde'. Daarin staat dit voorbeeld overigens niet genoemd. Kluyvers over vele afleveringen verspreide beschouwingen zijn in handzamer samenhang na te - lezen in de in 1940 gepubliceerde verzamelbundel Taal Spelling Stijl in Geneeskundige Geschriften. Twintig herdrukken van opstellen van Dr. L. Kaiser, Prof. Dr. A. Kluyver, Dr. J.H. van Lessen, Dr. H. Pinkhof, Prof. G. van Rijnberk, Dr. E. Sluiter. De meest substantiële bijdragen zijn die van Kluyver en van de medicus Van Rijnberk, waarbij de eerste genuanceerde oordelen velt en de laatste zich doet kennen als een compromisloze purist.

101 De Vooys en de vreemde woorden 99 Wie in zijn beroep veel met Duitstalige literatuur in aanraking komt, neemt al gauw bepaalde termen en zinswendingen over. Daarbij kan gevaar dreigen. Vooral journalisten kunnen zich bezondigen aan `slechte vertalingen uit het Duits, vluchtig of ondeskundig samengeknutseld'. Maar, zo denkt De Vooys, de invloed van germanismen uit dergelijke bronnen mag niet worden overschat: `ze zullen niet zo gauw de Nederlandse equivalenten verdringen' (1909: 200; 1925: 51). Een leerzame blik op het lot van germanismen die op een bepaald tijdstip opduiken wordt gevormd door de befaamde lijst van Siegenbeek. 1 Vele germanismen die omstreeks 1840 blijkbaar in boeken en tijdschriften werden gevonden blijken inmiddels geheel verdwenen. Net als De Vooys nu, zag Siegenbeek ook toen al slordig vertalen als een voortdurende bron van taalvervuiling. Zoals hij verklaarde, had hij voor zijn lijst trouwens overgeslagen 't welk vooral in slordige vertalingen uit het Hoogduitsch of met overhaasting opgestelde dagbladen voorkomt. Doch wie heeft lust die Augias-stal te reinigen? Ook zou dit weinig baten, daar dezelve door onbevoegde vertalers of weinig geoefende Schrijvers weldra op nieuw gevuld zou worden. (Geciteerd door De Vooys, 1909: ; 1925: 52.) Ook uit hedendaagse kranten, tijdschriften en boeken kan volgens De Vooys een dergelijke `kakografie' worden samengesteld. In het rijtje kennelijk afkeurenswaardige voorbeelden dat hij nu opvoert (1909: 201;1925: 53) bevinden zich inderdaad een aantal vluchtige woorden en verbindingen, die thans niet meer worden gebruikt. In dat lijstje, zo kunnen we nu achteraf opmerken, staan echter ook steenrijk, de veertiger jaren en arbeidersvriendelijk, welke tegenwoordig, honderd jaar na dato, nog steeds opgeld doen. 11 Ook steekpenningen, ombouwen en uitbouwen, onderdeel van een vergelijkbaar lijstje van zo'n twintig `dagblad-germanismen' toegevoegd aan De Vooys' recensie 12 van Moortgat (1925), worden thans vrijelijk gebruikt in het hedendaagse Nederlands. Maar zeker niet alle germanismen, zo vervolgt De Vooys, komen voort uit slordigheid of onnadenkendheid. Goede schrijvers gebruiken soms een aan het Duits ontleende, of door het Duits geïnspireerde term, die preciezer weergeeft wat zij willen zeggen dan een bestaand Nederlands woord. Deze worden dan 10 Het betreft de Lijst van woorden en uitdrukkingen met het Nederlandsch taaleigen strijdende, Leiden (1847). 11 Het aldus in 1909 reeds gesignaleerde steenrijk werd als besmet insluipsel lange tijd door onze woordenboeken geboycot. In de Grote Van Dale verscheen het pas in de recente 14de editie van 2005, waarbij moet worden aangetekend dat de Hedendaagse Van Dale het meteen al plaats gaf in de eerste editie van In de Koenen-serie werd het door Drewes binnengehaald in de Grote Koenen (1986), met de vermelding (Dui steinreich); de aanduiding van de afkomst is sindsdien geschrapt. Ondanks voortdurende bestrijding wordt de constructie veertiger jaren zeker nog aangetroffen. Wel geaccepteerd schijnen de inmiddels veelvuldige samenstellingen met -vriendelijk. De nieuwere vormingen met dit achtervoegsel worden thans echter toegeschreven aan Engelse invloed. 12 Nieuwe Taalgids 20 (1926), 107, n. 1.

102 100 Jan Posthumus vaak als `onvertaalbaar' bestempeld. Aan het eind van de negentiende eeuw werden in die categorie bijvoorbeeld genoemd ahnungsvoll, schermen, sehnen, sehnsucht, W/onne, gemuthlich. Maar, commentarieert De Vooys: `Onvertaalbaar betekent natuurlik niet dat een Nederlands equivalent onmogelik is, maar dat het nog niet bestaat' (1909: 227; 1925: 55). Na 1909 heeft De Vooys nog veel meer van dit soort begrippen aangetroffen. In de herziene versie van 1925 is de bijbehorende voetnoot 13 dan ook sterk uitgebreid. De Vooys verstrekt daarin een lijst van ongeveer 50 nieuwgevonden woorden waarvan hij vermoedt dat deze eveneens voor de auteur een speciale nuance hebben uitgedrukt. In dat kader geeft hij de volgende raad voor verder onderzoek: Het zou van belang zijn, de gevallen te verzamelen, waarin goede schrijvers, niet uit slordigheid, maar uit noodzakelikheid, het vreemde woord gebruiken, wanneer ze het nog tussen aanhalingstekens plaatsen of kursiveren, en dus als uitheems aanduiden, en wanneer ze het reeds gewoon in hun tekst inlassen (1925: 55, n. 1). Wie zijn vijftig voorbeelden doorneemt moet wel constateren dat het gros van die voorbeelden thans niet meer gangbaar is en dat het Duits als bron waaruit geput wordt inmiddels sterk aan belang heeft ingeboet. 14 Slechts een handvol van de termen waarvoor De Vooys omstreeks 1925 wel enig bestaansrecht zag komt ook nu nog met enige frequentie voor. We noemen Fundgrube, Hetze, SchlageT S Verelendung, unverfroren en überhaupt. De mogelijke redenen voor het gebruik van Duitse termen in het Nederlands overziende, komt De Vooys tot de volgende conclusie: Voor een Duits woord in een Nederlandse zin kunnen dus verschillende motieven bestaan: aan het ene uiterste pronkzucht en aanstellerij; in het midden haast of gemakzucht; aan het andere uiterste fijn taalgevoel en weloverwogen taalbehoefte. (1909: 227; 1925: 56) Onmiddellijk aansluitend, maakt hij ook een inschatting van de levensvatbaarheid van die termen. `De Duitse woorden van de ijdeltuit', die uit de eerste categorie dus, `zullen niet licht algemeen worden', vermoedt hij. `Germanismen die uit een drang naar nauwkeurigheid voortkomen, hebben de beste levenskan- 13 Vgl. 1925: 55, n. 1 met 1909: 226, n Ze zijn inmiddels vervangen door Nederlandse equivalenten. Vormovereenkomst is er alleen bij genieszbar, thans courant als genietbaar, maar in het verleden enige tijd gebrandmerkt als germanisme. (Zie Theissen 1975: 359.) 15 Schlager, inmiddels al weer verouderd, wordt hier verklaard als `toneelstuk dat succes heeft'. Het vroegste voorkomen in Kramers' Woordentolk (1910) heeft echter al de ruimere definitie: `het successtuk (operette, boek, etc.)'. Later werd het vooral een alom bekend liedje, een hit, zoals men nu zegt.

103 De Vooys en de vreemde woorden 101 sen. Daartoe behoren woorden als overichtelik, 16 saamhorigheid (niet gelijk aan soli kunstiinnig (in individueel taalgebruik), zwakzinnig (in dagbladen; -dariteit), fijniinnig, niet gelijk staande met achterlik). [...] Ook in wetenschappelike taal kan de noodzakelike nauwkeurigheid dringen tot germanistiese taal. [...]. Zowel bij de kunstenaar als bij de denker moet men dus voorzichtig zijn, en niet dadelik, als men op germanismen "stuit", denken aan onbeholpenheid in het hanteren van de eigen taal, aan verslappen van het "taalgevoel". Dezelfde woorden die in algemeen taalgebruik niet licht over onze lippen of uit onze pen komen, kunnen in biezonder taalgebruik verrijkend zijn' (1909: ; 1925: 56-57). Nadat in het eerste deel van het artikel aan de hand van veel voorbeelden de oorzaken van verschijning zijn belicht en ook in het algemeen iets is gezegd over nut en onnut van de binnenkomende leenvormen, richt De Vooys zijn aandacht op de strijd die in de negentiende eeuw door `de taalgeleerden' tegen de germanismen werd ondernomen, waarbij meer strikt taalkundige argumenten in het geding werden gebracht. Na in zeer kort bestek enkele publicatieorganen en auteursnamen genoemd te hebben, 17 gaat hij uitgebreid in debat met Matthias de Vries, die immers een wetenschappelijke basis probeerde te geven aan hetzij de acceptatie, hetzij de verwerping van uit het Duits afkomstige termen. Voordat hij de stellingen van de Vries onder vuur neemt, heeft hij al de volgende algemene opmerking gemaakt: M. de Vries schrijft in zijn Inleiding op het Woordenboek (blz. XLVIII): "Den noodlottigen invloed van zoovele germanismen op het gebied der wetenschappe lijke terminologie te keer te gaan: ziedaar een taak waaraan wij ons niet mochten onttrekken". Wij betwijfelen of een Woordenboek op de terminologie veel invloed zal kunnen krijgen. Het staat aan de beoordeling van de vakmannen, of bestaande of zelfbedachte Nederlandse termen even doeltreffend zijn als de vreemde. Is dit het geval dan hebben inheemse termen veel voor. Maar de wetenschap wordt steeds meer internationaal! Een zo ver gaand purisme als dat van Spieghel, Simon Stevin, Hugo de Groot in de 17 de eeuw, is in de naaste toekomt niet te verwachten (1909: 228, n. 1; 1925: 57, n. 1). Als historisch taalkundige wist De Vries natuurlijk maar al te goed dat het Nederlands al heel wat woorden van Duitse afkomst had ingeburgerd. Dat maakte', zo zegt De Vooys, `dat hij germanismen uit een oogpunt van taalverrijking beschouwde, en dat hij niet altijd dadelik klaar stond om elk woord van Duitse afkomst te brandmerken'. De Vries erkent dat vreemde woorden tot onze taalschat gaan behoren, `wanneer zij werkelijk in het algemeene gebruik zijn aangenomen 16 Opvallend is hoe bijvoorbeeld Prick van Wely aan het begin van de twintigste eeuw nog voortdurend de Duitse vorm iibersichtlich gebruikt. 17 Hij noemt als organen het Taalkundig Magaiiin en de Archieven voor Nederlandse Taalkunde van Arie de Jager, De Taalgids en Noord en Zuid; als auteurs Siegenbeek, Beets en Van Vloten. Deze materie krijgt later meer uitgebreid aandacht in De Vooys (1946: 49-58).

104 102 Jan Posthumus en het burgerrecht verkregen hebben'. 18 Dat lijkt een verlicht standpunt, maar, zo vervolgt De Vooys: `Het Gebruik, in theorie als opperrechter erkend, werd onder voogdij gesteld van de Smaak, en die smaak moest geleid worden door een wetenschappelik gevormd oordeel'. Aan volkssoevereiniteit in levende taal wilde De Vries niet geloven. Zoals Cosijn al opmerkte: Hij achtte het een veel hooger standpunt de taal als een naar vaste regels gewrocht kunstprodukt, dan, zuiver objectief, als een maaksel der volkstotaliteit te beschouwen en te beoefenen. 19 (Geciteerd 1909: 229; 1925: 58.) De Vries zocht aldus als een verlicht purist zijn weg tussen aan de ene kant `pedante schoolvosserij' en aan de andere `de stortvloed van bastaardij', die hij vooral uit het oosten zag komen. `Vreemde inkruipsels' verdienden geen plaats in het Woordenboek. Tegenover germanismen moest men `onophoudelijk werken en strijden'20 (1909: 229; 1925: 58). Als uitgangspunt voor verdere discussie noemt De Vooys nu de drie door De Vries gehanteerde criteria waarvolgens germanismen verwerpelijk moesten worden geacht:21 1. Als ze door hun vorming in strijd waren met de `eigenaardigheid' van onze taal, dwz. met onze taalwetten in botsing kwamen (bijv.jaarhonderd, leedvermaak). 2. Wanneer hetzelfde woord al met een andere betekenis in gebruik was (bijv. schade = jammer; betrachten = beschouwen). 3. Wanneer het overgenomen woord overbodig was, doordat er een goed woord met dezelfde betekenis al bestond (bijv. verhandelen = veranderen; opgave = taak). Deze principes werden ook omhelsd door zijn leerlingen Te Winkel en Verdam. Ze kwamen op detailpunten echter niet altijd tot dezelfde conclusies, zodat De Vooys kan concluderen: `De glibberigheid van de middenweg die De Vries insloeg blijkt ook uit de beschouwingen van hen die zijn voetspoor volgden' (1909: 230; 1925: 59). 18 Zie Inleiding WNT, p. L, waar De Vries zelfs enkele `onfeilbare kenmerken' van inburgering denkt te kunnen geven. 19 Dit citaat is afkomstig uit Cosijns informatieve artikel `Ter Herinnering aan Matthias de Vries', De Gids (1892), IV, 235. De voorafgaande zin luidt: `De V ries was een streng, een star purist'. 20 Aldus De Vooys' samenvatting, waarin hij bepaalde zinsneden uit de Inleiding tot het WNT citeert. Hij begaat in de laatst geciteerde woorden een kleine slordigheid: De Vries sprak namelijk niet van `onophoudelijk werken', maar meende dat een `onophoudelijk waken en strijden' vereist was (p. LII). Zijn voornemen aan het Woordenboek een lijst van de meest gebruikelijke germanismen toe te voegen, `met opgave tevens van de woorden, waardoor zij in goed Nederlandsch kunnen en moeten vervangen worden', kwam niet tot uitvoering. Zo'n (onvermijdelijk tijdgebonden) lijst van verboden of afgeraden woorden strookte niet met de opvattingen van latere generaties werkers aan het WNT. 21 Ze zijn geboekstaafd in collegedictaten zoals onder andere te vinden in H. Molema's manuscript met de titel `Verscheidenheden uit het gebied der Hollandsche Taal' (1854). Zie voor de bewaarde versies van deze dictaten Noordegraaf (2000: 87).

105 De Vooys en de vreemde woorden 103 Te Winkel benadrukte opvallend sterk het belang van wetenschappelijke kennis voor taalzuivering: `Wat onzen voorvaderen die pas de eerste schreden op het gebied van de wetenschap der taalvergelijking zetten, niet euvel te duiden was, n.l. het niet herkennen van een Germanisme als zoodanig, dat is bij den tegenwoordigen stand der wetenschap onvergeeflijk'. 22 Verdam aanvaardde weliswaar `onvoorwaardelijk de drievoudige maatstaf', aldus De Vooys, maar was toch minder stellig in de hantering ervan. Hij wilde daarom liever niet van `regels' spreken' maar van `beginselen' (1909: 232; 1925: 61). De Vooys gaat nu nader in op de `wetenschappelijke grondslag' van De Vries' puristisch streven. Zijn de drie regels waarvolgens hij bepaalde germanismen buiten de deur wil houden in de praktijk hanteerbaar? Bij de eerste regel ging het erom of het woord in kwestie misschien strijdig was met de wetten en eigenschappen van onze taal. Men dient zich dus bij het bestuderen van germanismen af te vragen welke woorden in klank of formatie het kenmerk dragen dat ze van Duitse afkomst of naar Duits model gevormd zijn. Maar deze constatering, zo merkt De Vooys op, `dient scherp gescheiden te worden van de vraag, welke woorden vreemd zijn aan het tegenwoordige Nederlandse taaleigen' (cursivering in origineel; 1909: 232; 1925: 62). Veel woorden van Duitse herkomst zijn inmiddels immers deel geworden van het huidige Nederlands. Zogenaamde strijdigheid met het Nederlands kan blijken uit verschillende woordkenmerken. Ten behoeve van de discussie verdeelt De Vooys ze in categorieën en adstrueert ze met een reeks voorbeelden. Omdat sommige ook nu nog wel opduiken in de discussie, heeft het zin hier een ruime selectie te laten volgen. Duitse invloed kan in principe worden afgelezen zowel uit de klankvorm van woorden als uit hun formatie. Een kenmerkende Hoogduitse klankvorm, zo merkt De Vooys op, wordt door taalkundigen bijvoorbeeld gezien in de vocalen van halt, gehalte, 23 etc., en in de consonanten van o.a. etsen, erts, sieren, hups, buks, zich etc. `Maar geen taalgeleerde ziet in dit kenmerk een brandmerk; geen leek hoort in de klankverbinding alt of rts iets on-nederlands' (1909: 232; 1925: 62). Hoogduitse afkomst kan ook blijken uit de woordformatie. De Vooys onderscheidt hier drie categorieën: 22 De Vooys (1909: ; 1925: 60) citeert hier Te Winkel (1889: 135). Te Winkel besluit deze slotpassage van zijn artikel met `Van ons mag geëischt worden, dat, indien wij niet schromen Germanismen te gebruiken, wij het althans willens en wetens doen'. Opvallend is hier en elders het onwrikbare geloof in taalkundige principes voor regulering van juist taalgebruik. Vgl. in iets andere context De Vries' rotsvaste vertrouwen dat zijn gekozen standpunt steeds een antwoord geeft `dat nimmer falen kan, omdat het ontleend is aan bepaalde kenteekenen door de taal zelve aangewezen' (Inleiding, WNT, p. LI). 23 In zuiver Nederlandse woorden zou al zich hebben moeten ontwikkelen tot ou.

106 104 Jan Posthumus 1. de woordstam zelf wordt als on-nederlands gezien, zoals in inname, opname, inzage, bijlage;24 2. een on-nederlands praefix of suffix, zoals er-, en -haftig, ook adjectieven van persoonsnamen, zoals de Seyffardtse boekhandel, de Hooftse poëzie, `waarin het adjektief dus iets niet generieks aanduidt'; 3. de on-nederlandse samenstelling, zoals substantieven met -vezen: het spoorzveten, het schoolwezen, adjectieven met -vol: eervol, roemvol, smaakvol, naast de meer Nederlandse op -rijk; adjectieven met -matig: doelmatig, plichtmatig substantieven als gemeengoed, gemeenplaats; substantieven met vreemde adjectieven op -aal: gymnasiaalonderlvijs, spektraalanalyse, ideaaltoestand, of met privaat-: privaatdocent, privaatles (1909: ; 1925: 62). De Vooys concludeert: Wanneer men deze voorbeelden nagaat, dan vindt men in bonte rij woorden die de purist zal goedkeuren, en die hij afkeurt. Maar geen purist zal al deze woorden kortweg om hun formatie veroordelen'. Verschillende meningen werden (en worden) gehoord over de toelaatbaarheid van allerlei samenstellingen. De Vooys citeert de volgende bewering van De Vries: De wetten der woordverbinding zijn in beide talen (Duits en Nederlands) niet altijd gelijk. Duitsche samenstellingen laten meer vrije speelruimte aan de verbeelding; de onze staan onder gestrenger tucht van het redeneerend verstand 25 (1909: 233; 1925: 62-63). Daarom was bijvoorbeeld buitenland foutief gevormd. `Buitenland kan niet betekenen de landen buiten het onze, want dan zou bovenhuis zijn: de huizen boven ons huis'. 26 De Vooys geeft nog verschillende andere voorbeelden van samenstellingen die door deze of gene om dergelijke dubieuze redenen werden afgekeurd en concludeert terecht: De betrekking tussen de delen van een samenstelling zijn ook in onze taal zo veelvuldig, dat ze spotten met `de tucht van het redenerend verstand'. Is de samenstelling eenmaal gangbaar, dan is het een nieuwe woordeenheid, die door de gebruiker niet logies ontleed wordt. Bovendien, de wegen van de analogie-werking zijn niet zo gemakkelik naspeurbaar (1909: 233; 1925: 63). 24 Puristen beschouwden nog lange tijd een woord als opname (vgl. D. Aufnahme) een besmette vorm; correct was volgens hen opneming. Zie voor een gedetailleerd beeld van de mate van acceptatie van de vele samenstellingen met mate Theissen (1975: ). 25 Inleiding WNT, p. LII. 26 Vgl. Cosijn (1892: ): `een term als buitenland (om van het onzinnige binnenland niet te gewagen) was hem een doorn in het oog, een gruwel: "ik weet dat ik het met mijn oorlog tegen het buitenland zal afleggen, maar ik zal niet ophouden er tegen te vechten".'

107 De Vooys en de vreemde woorden 105 De tweede maatstaf betrof nieuwe uit het Duits overgenomen gelijkluidende woorden, dus het vergroten van het aantal homoniemen. Ook van dit voorschrift bestrijdt De Vooys de taalkundige relevantie: Is nu het bestaan van een gelijkluidend woord een afdoend motief om het nieuwe te weren? Is het noodzakelik dat daardoor "de grenzen van de woordbetekenis verflauwen"? Wie dat meent, gaat onwillekeurig uit van wat in de taal behoort, niet van wat is (1909: 234; 1925: 64). Er zijn immers al honderden gelijkluidende woorden met zeer verschillende begripsinhoud. De derde maatstaf luidt ten slotte: `twee woorden met volkomen dezelfde betekenis zijn overbodige weelde.[...] Een eis van taalzuiverheid is het dus, elk vreemd woord dat naast een gevestigd woord opkomt, als gevaarlijk germanisme te verwerpen'. Hoewel, als het een bepaalde extra betekenisschakering heeft of krijgt, kan het toch, ook in de ogen van De Vries c.s., een `bruikbare aanwinst' of `verrijking' van de taalschat worden. De Vooys geeft bij dit derde criterium het volgende commentaar: Het gebruik van vroegere zowel als van tegenwoordige taal leert [...] dat woorden met dezelfde begripsinhoud bij honderden voorkomen, en dat verstoting van dergelijke `overbodige' woorden door de beslissing van schrijvers of taalgeleerden wel gevolgen zal hebben voor de taal van enkele individuen, maar weinig invloed zal uitoefenen op de taal van de gemeenschap (1909: 235; 1925: 65). Dan is er nog de complicatie dat een woord volgens een bepaalde maatstaf verwerpelijk kan zijn, maar toch volgens een andere maatstaf goedkeuring kan verdienen. Dit wordt onder andere met de volgende voorbeelden geïllustreerd: De Vries keurt bijval af, op grond van de samenstel ling; Verdam beschouwt het als een aanwinst omdat het naast goedkeuring en toejuiching een eigen schakering heeft. [...] Verdam veroordeelt leedvermaak wegens de samenstelling. Maar als iemand dit een aanwinst zou noemen, omdat we voor dit begrip geen eigen woord hebben? (Toegevoegd in 1925: 65.) De Vooys heeft nu voldoende aangetoond dat De Vries er niet in is geslaagd `een afdoende maatstaf te geven, waarmee het "redenerend verstand" zou kunnen uitmaken of een germanisme al dan niet verwerpelik is'. Voor hem pleitte dat hij er oog voor had dat het gebruik bepaalde germanismen kon sanctioneren. Maar `De Vries en zijn school hadden het sterke gevoel dat het taalgebruik, als het tegen hun normen inging, zondigde' (1909: 236; 1925: 66). Hij illustreert dat met de volgende amusante passage:

108 106 Jan Posthumus Wanneer Verdam betoogt dat voorradig voor de bevoegde taalrechtbank op goede gronden gevonnist is, dan laat hij volgen: En toch wordt het gebruikt! En zoo gaat het met meer taalzonden. `Al kost gij kallen als Brugman', gij k rijgt ze er niet uit; men heeft geen gevoel voor het verkeerde, het schadelijke er van; men hoort zoo velen dezelfde fouten begaan; men wil vrij zijn in zijne wijze van uitdrukking in zijn spreken; men kan er geen boete mee beloopen 27 (1909: 236; 1925: 67). Ten slotte geeft De Vooys nog de volgende goede raad voor de taalgeleerde: De `goede smaak' kan een maatstaf zijn voor persoonlik taalgebruik, maar de taalgeleerde kan die `smaak' niet als `de eenige rechter' beschouwen voor het onderkennen van germanismen. 28 Gedachtig aan de lessen van de taalhistorie, die spot met de beredeneerde of onberedeneerde afkeer, door de enkeling gekoesterd voor nieuwe woorden of vormen, zal hij de lotgevallen van die nieuwelingen, in verband met hun gebruikssfeer bestuderen. Die studie zal hem voor zijn eigen tijd hoogstens in staat stellen om de levenskansen van een woord te beoordelen, maar niet om bindende voorschriften te geven en lijsten te maken van wat verworpen behoort te worden (1909: ; 1925: 68). De taalgeleerde is echter `niet zelden tegelijk opvoeder'. Ook het purisme uit de school van De Vries `droeg een beslist pedagogies karakter'. De vraag is nu: `hoe moet de houding van de pedagoog zijn tegenover germanismen?' De Vooys geeft het volgende antwoord: `Voorzover het germanisme een kwaad is en er is een slecht germanisme! moet de pedagoog het kwaad niet in zijn uitwerksels, maar in de wortel aantasten' (1909: 238; 1925: 68). Het opstellen van een `zwarte lijst' van `verwerpelike' germanismen is dus niet genoeg: `het slechte germanisme bestaat [immers] in een klakkeloze, karakterloze navolging van Duitse voorbeelden, uit modezucht, of gemakzucht, in vluchtig geschrijf, in slordige vertalingen'. De remedie ligt dus voor de hand: Zulk germanisme wordt in de wortel aangetast door vluchtigheid en slordigheid tegen te gaan, door aan te dringen op nauwkeurigheid van uitdrukking. En bovenal door de leerlingen in te prenten: wees ook in schriftelike uitdrukking natuurlik: geen deftig-doen, geen mooi-doen, geen na-doen. [...] Een taalonderwijs dat natuurlikheid en nauwkeurigheid aankweekt, dat de taalnorm zoekt in de taal die in beschaafde kringen gesproken wordt zal het on-nederlandse weren zonder het opzettelik te bestrijden (1909: ; 1925: 69-70). Hier herkennen we het gedachtengoed van de `nieuwere taalkunde' zoals die werd uitgedragen in de kring rond het tijdschrift Taal en Letteren. Niet `schrijft 27 De Vooys citeert deze passage uit Verdams artikel in de Volksalmanak der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (1891), p. 70 en ziet een parallel met `de boven aangehaalde verzuchting van Siegenbeek over de germanismen van zijn tijd'. 28 `Germanismen' moet hier bedoeld zijn in de afkeurende betekenis.

109 De Vooys en de vreemde woorden 107 zoals men schrijft', in gekunstelde (en mogelijk door het Duits beïnvloede) formuleringen, maar schrijf zoals in beschaafde kringen gesproken wordt. De algemene strekking van zijn artikel vervat De Vooys in de volgende slotpassage: Wij menen te hebben aangetoond, dat een eenzijdige beschouwing van germanismen als "taalbederf", van wetenschappelik en prakties standpunt onverdedigbaar is; dat de beschouwing van germanismen als taalverrijking daarbij niet mag ontbreken. Eerst daardoor kan men germanismen in eigen taalgebruik en dat van anderen juist leren beoordelen, daardoor wordt men het best gewapend èn tegen een slecht germanisme, èn tegen, wat Potgieter noemde "overpreutsch purisme" (1909: 239; 1925: 70). Met zijn artikel in de Nieuwe Taalgids (1909) heeft De Vooys de discussie over buitenlandse invloeden in goede banen geleid. Inzicht in hoe taal zich ontwikkelt laat zien dat pogingen om het Nederlands vooral in zijn woordenschat binnen bepaalde perken te houden tot mislukking zijn gedoemd. Het gebruik bepaalt enerzijds wat blijft en anderzijds wat soms toch niet doorzet. Dodelijk is de weerlegging op taalkundige gronden van de door Matthias de Vries gehanteerde regels omtrent wat in strijd zou zijn met het karakter of meer algemeen het welzijn van de Nederlandse taal. Verbazing wekken nu vooral diens ideeën over welke samenstellingen al dan niet voldeden aan de wetmatigheden die het Nederlands daarvoor zou hebben ontwikkeld. De Vooys heeft uiteengezet hoe en ook waarom Duitse woorden binnenkomen en dat zulke binnendringers niet meteen in de ban hoeven te worden gedaan. Hij waarschuwt echter ook voor `slechte germanismen', die voortkomen uit haastig vertalen en slordig of onnadenkend taalgebruik. Ook heeft hij het niet begrepen op het gebruik van Duitse woorden door `de ijdeltuit', uit motieven van `pronkzucht'. Hij toont zich daarmee minder ruimhartig dan zijn grote voorbeeld Salverda de Grave, die zonder kritisch commentaar vaststelt dat sommigen vreemde woorden gebruiken uit "affektatie" om zo hun taal `een schakering van "voornaamheid" te geven' (1906: 125). Eigenlijk heeft De Vooys hier in 1909, met het opvoeren van een veelheid van voorbeelden, alles al gezegd wat er in algemene zin over status en gebruik van germanismen te zeggen valt. Er wordt daarbij wel een algemeen advies gegeven voor het vermijden van `slechte germanismen', maar verder gedraagt hij zich toch vooral als een observerend historicus, die relevante fenomenen noteert en verklaart, zonder daarbij concrete actie te ondernemen tegen bepaalde ongewenste indringers. De nu volgende lezing uit 1936 laat wat dit betreft slechts een kleine verandering van perspectief zien.

110 108 Jan Posthumus 2.2. De Academielezing (1936) Deze lezing met de titel Nedersaksische en Hoogduitse invloeden op de Nederlandse woordvoorraad, die werd gehouden op een bijeenkomst van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, heeft voornamelijk een historische inslag. 29 Het uitgangspunt wordt door De Vooys als volgt verwoord: In onze taalgeschiedenis wordt dus vaak te eenzijdig gelet op de inderdaad overwegende invloed die van het cultureel machtige Vlaanderen en Brabant op de Noordelijke gewesten uitging. Naast die stroming van Zuid naar Noord dient dus ook rekening gehouden te worden met de wisselwerking van Oost en West, waarbij het Oosten dan niet ophoudt bij de tegenwoordige grens, maar zich tot Westfalen en de Oostzeekust uitstrekt (p. 7). Aan de historische voorbeelden die hij geeft van de Oostelijke invloed hoeven we in het kader van dit artikel geen aandacht te besteden. De Vooys maakt hierbij trouwens nog de kanttekening dat het vanwege de verwantschap van het Nederlands en Duits `soms moeilijk te bepalen [is] of een bepaald woord inderdaad uit het Duits komt, of van eigen oorsprong is (p. 17)'. In zijn artikel uit 1909 gebruikte De Vooys de term `germanisme' in neutrale zin met betekenis: ontlening aan het Duits. Dat blijkt duidelijk uit de titel `Hoe zijn germanismen te beschouwen' en uit het onderscheid dat wordt gemaakt tussen goede en slechte germanismen. Nu in 1937 durft hij dit voor een breder gehoor niet meer aan. Voor de buitenwacht heeft de term immers een duidelijk negatieve lading. Daaraan heeft de oprichting in 1931 van het genootschap Onze Taal en het gelijknamige blad, dat de strijd tegen vermeend taalbederf uit het Oosten in het vaandel voerde, in niet geringe mate bijgedragen. De Vooys heeft nu in het eerste deel van zijn voordracht deze problematische term bewust vermeden en legt uit waarom: Wellicht hebben sommigen van u zich verwonderd dat ik tot nu toe de term `germanisme' niet gebezigd heb. Volgens het spraakgebruik ligt daarin afkeuring: een germanisme is `strijdig met ons taaleigen', een indringer die een goed Nederlands woord met ondergang bedreigt. De term is ontstaan toen taalzuiveraars hun aandacht op de Oostelijke grens richtten (p. 21). `Tot de negentiende eeuw gekomen' het tijdstip is veelzeggend moet de taalkundige, zo geeft De Vooys toe, naast het gebruik van ontleningen aan het Duits 29 Deze tekst verscheen in de serie Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, afdeling Letterkunde, deel 81, serie A, No. 1 (1936). In overeenstemming met de inmiddels uitgevaardigde voorschriften van de spelling-marchant gebruikt De Vooys nu de spelling `-lijk' in plaats van het eerdere `-lik'. De tekst is, licht gewijzigd, tevens te vinden in Verzamelde Taalkundige Opstellen. Derde Bundel (1947),

111 De Vooys en de vreemde woorden 109 zeker ook het misbruik behandelen, maar daarvoor biedt zijn huidige voordracht geen ruimte. Voor zijn standpunt in dezen verwijst hij belangstellenden naar zijn artikelen `Purisme' en Duitse invloed op het Nederlands' in de Verzamelde Opstellen, waarin hij heeft gewaarschuwd `èn tegen te grote toegefelijkheid èn tegen overdreven jacht op vreemde elementen'. 3 `Niet de ontlening op zich zelf, maar het motief voor de ontlening dient allereerst beoordeeld, en eventueel afgekeurd te worden', drukt hij zijn gehoor op het hart (p. 22). Geconfronteerd met allerlei lijsten en studies waarin germanismen worden benoemd en eventueel bestreden 31 en uit zijn eigen aantekeningen zou hij daar nog heel wat aan toe kunnen voegen trekt De Vooys de volgende conclusie: Het zou niet moeielijk vallen de indruk te geven van een angstwekkende verduitsing van het gehele hedendaagse Nederlands. Hoe overdreven een dergelijke voorstel ling zou zijn, kan het best blijken als de Duitse invloed in volle omvang objektief en op taalwetenschappelijke grondslag bestudeerd wordt, d.w.z. met inachtneming van de onderscheiden taalkringen, van gesproken en geschreven taal, van alledaags en litterair taalgebruik. Dit `volgens de juiste methode, die Salverda de Grave ons aangewezen heeft' (p. 23). Dit moet voor alle vaktalen ook de journalistiek en de politiek worden genoemd worden onderzocht. Eerst als nauwkeurig is nagegaan wat deze vaktalen `aan het Duits te danken en te wijten hebben, is een grondslag aanwezig voor een doeltreffende taalzuivering'. Dan kan onderzocht worden, welke termen men niet zou kunnen of zou willen missen, wegens de onmogelijkheid van "vertaling", wegens het gemak van internationale gangbaarheid of om andere redenen, en omgekeerd: welke Duitse woorden of wendingen geheel overbodig, uit slordigheid of gemakzucht, gebezigd worden, zonder dat men de moeite neemt, de reeds gangbare Nederlandse term zich te binnen te brengen'. Hier neemt De Vooys dus voor het eerst de term taalzuivering in de mond en ontwikkelt daarvoor een procedure waarvan helaas niet verwacht mag worden dat die tot resultaten leidt. Wie zou bijvoorbeeld zo'n studie willen ondernemen en hoe zou consensus kunnen worden bereikt over wat onmisbaar zou zijn en over wat moest worden uitgebannen? Zoals hij zelf toch ook wel wist en ook meermalen had uiteengezet, zou het moeilijk stuurbare taalgebruik uiteindelijk uitmaken wat zou blijven en wat zou verdwijnen. 30 De nadruk lag daar echter meer op de overdreven jacht op vreemde elementen dan op de te grote toegefelijkheid. Zie Verzamelde Taalkundige Opstellen.Tweede Bundel (1925), 3-30, resp Hij vermeldt met name de `uitvoerige en degelijke studie' van de Vlaming Alfons Moortgat: Germanismen in het Nederlandsch (1925) en `het dilettantische' Taalschut (1932) van Ch.F. Haje, waar hij de vloer mee aanveegt in Nieuwe Taalgids 17 (1933), `We hebben de gebreken van dit onkrities-dilettantiese boekje breed uitgemeten, juist omdat het van verschillende zijden werd geprezen en aanbevolen, en omdat wij het zouden betreuren als het zich, tengevolge daarvan, een zeker gezag verwierf'. De Vooys liet deze waarschuwende recensie met de titel `Een dilettantiese taalzuiveraar', nogmaals afdrukken in Verzamelde Taalkundige Opstellen. Derde Bundel (1947),

112 110 Jan Posthumus Altijd lettend op wat hij in zijn lectuur tegenkwam, noemt De Vooys, in aanvulling op een eerdere lijst, 32 opnieuw een aantal aangetroffen woorden die `tussen aanhalingstekens geplaatst [zouden kunnen aanduiden] dat de auteur geen Nederlands aequivalent denkt te kunnen geven'. Het zijn eingeschuchtert, iiberschwiinglich, grundverschieden, Spielerei, Hang Prover, Urheber (p. 24, noot 2). Tegenwoordig, zo valt op te merken, is hang (naar iets) geheel ingeburgerd, en komen Spielerei en Urheber zeker ook nog wel eens voor. 33 Dat voor dit soort woorden toch nog Nederlandse equivalenten gevonden worden illustreert hij door te wijzen op de vervanging van Scharfmacher door scherpslijper en van Gemeinsinn door gemeenschapsgevoel. Het taalgebruik, zo houdt hij zijn gehoor voor, laat zich moeilijk voorspellen: `nauwkeurige waarneming van het grillige gebruik brengt telkens verrassingen'. Bestudering van oude lijsten van afkeurenswaardige germanismen (bijvoorbeeld die van Siegenbeek uit 1847) laat zien dat, zonder dat daarvoor regels te geven zijn, sommige thans aanvaard zijn, terwijl andere totaal zijn verdwenen. Tot de eerste categorie behoren onder andere aanhankelijkheid, aanstalten, afzet, bespreken, betwi felen, b jbrengen, bijval, doelmatig jaargang met inbegrip van, indelen, inburgeren. In zijn slotwoord pleit De Vooys nogmaals voor een realistische benadering van de sporen van Duitse invloed: `Een volledige wetenschappelijke studie van de Duitse invloed op onze woordvoorraad dat heb ik in mijn principiële opmerkingen vooral willen aantonen zal eerst geschreven kunnen worden, als men niet alleen let op de schadelijke gevolgen van ontlening en navolging, maar ook nagaat, in hoeverre die invloed, alle eeuwen door, ook taalverrijkend gewerkt heeft' (p. 25). Die volledige studie kwam er ook niet met de verder uitgebreide monografie uit Wenselijk geachte kritische deelstudies over het gebruik van germanismen in de afzonderlijke vaktalen waren niet verschenen. `Het blijft intussen een proeve, die allerminst aanspraak maakt op volledigheid, maar die zal kunnen dienen als grondslag voor verder onderzoek', zo karakteriseert De Vooys deze studie op het gebied van de Duitse invloed (`Inleiding', p. 4). De gedrukte tekst van de Academielezing bevatte nog de volgende informatieve bijlagen: I. (pp ): Lijst van woorden, volgens Franck-Van Wijck mogeljk, i waarschijnlijk of stellig uit het Duits overgenomen. Deze is onderverdeeld naar 16/17 e eeuw; 18e eeuw; 19/20e eeuw. Met noot 1: Vgl. ook de lijst die J. Vercoullie achter zijn Beknopt Etymologisch Woordenboek opnam (blz ) als "ontleend goed". II. (pp ): Woorden uit de Liesvelt b jbel, die nog niet in het Middelnederlands voorkomen. 32 Dit in aanvulling op de gevallen genoemd in Verzamelde Taalkundige Opstellen. Tweede Bundel (1925), p. 55, noot Vgl. voor hang Theissen (1975: ).

113 De Vooys en de vreemde woorden 111 III (pp ): Woorden uit de Deux-aes-bibel, vergeleken met de overeenkomstige in de Liesvela Bibel. IV (pp ): Niet-ingeburgerde naar het Duits gevormde woorden uit de Deux-aes-bijbel De afsluitende monografie (1946) In zijn Duitse invloed op de Nederlandse woordvoorraad bracht De Vooys samen wat hij al eerder in de boven genoemde publicaties had beschreven, nu met aanvulling van sindsdien verschenen literatuur en aanzienlijk verder uitgediepte bronnenstudie. De materie is chronologisch geordend. Na hoofdstukken over `De Middeleeuwen' (p. 5-14), `De zestiende eeuw' (p ), `De zeventiende eeuw' (p ) en `De achttiende eeuw' (p ), komen we met hoofdstuk V, `De negentiende en twintigste eeuw', (p ) op het punt waar, zoals De Vooys eerder zei, onderscheid kan worden gemaakt tussen `goede' en `slechte' germanismen. Het is dit hoofdstuk waarvan de inhoud hier nader zal worden beschouwd. Kritiek op Duitse invloeden die het Nederlands geweld aandoen wordt eerst duidelijk hoorbaar tegen het begin van de negentiende eeuw. Beginnend bij Bilderdijk ( ), die zich te weer zegt te willen stellen tegen zulke invloeden, die overigens in zijn werken volop aanwezig blijken te zijn, geeft De Vooys een uitgebreide opsomming van publicaties waarin het gebruik van germanismen, doorgaans in kritische zin, aan de orde wordt gesteld. In dit kader wordt tevens het taalgebruik van een lange reeks van auteurs doorgelicht. Hij vindt bij hen een veelheid van Duitse woorden, wel of niet in Nederlandse jas, waarbij duidelijk wordt dat sommige geen wortel hebben geschoten en dat vele inmiddels door Nederlandse nieuwvormingen zijn vervangen. Ter illustratie van het vluchtige bestaan van allerlei indringers deelt De Vooys vervolgens de beruchte lijst van Siegenbeek (1847) op in twee rubrieken: enerzijds de woorden die hij thans `ongebruikelijk of geheel verdwenen' acht, anderzijds die welke hij als `geheel of vrijwel ingeburgerd' beschouwt (p. 54). Onverwacht voor de hedendaagse taalkenner is de plaatsing in de eerste categorie van beleren, bevinding, zich ergeren, mild (in betekenis `zacht'), onderhavig en vlugschrift. Behouden is de kritische bespreking van de principes die Matthias de Vries dacht te kunnen hanteren in zijn streven tot taalzuivering, waarin De Vooys op taalkundige gronden de onhoudbaarheid van diens wetenschappelijke argumenten had aangetoond (p ).34 Nieuw is de passage over de situatie in Vlaanderen, die niet alleen gepaste aandacht schenkt aan de studie van Alfons Moortgat, 35 maar ook even aanstipt 34 Pag van zijn monografie zijn, zoals De Vooys zelf meedeelt (p. 64, noot 43), `met geringe wijzigingen' overgenomen uit het artikel van 1909, zoals herdrukt in Verzamelde Taalkundige Opstellen. Tweede Bundel (1925), Moortgats door de Koninklijke Vlaamse Academie met goud bekroonde studie Germanismen in het Nederlandsch (Gent: 1925) werd door De Vooys besproken in Nieuwe Taalgids 20 (1926), 106-

114 112 Jan Posthumus dat in de strijd tegen de gallicismen soms zonder bezwaar germanismen te hulp waren geroepen. De Vooys, gevoelig voor de vaak luidruchtig beleden drang tot taalzuivering in Nederland, besprak ook de gebundelde taalkritiek van Charivarius en het boekje Taalschut van Ch.F. Haje, waarin op meer populaire wijze maar niet altijd op deugdelijke gronden werd gewaarschuwd tegen taalbederf van allerlei aard. In zijn recensie van deze werkjes in de Nieuwe Taalgids36 had hij geen goed woord over voor Haje, maar toonde hij bij alle detailkritiek toch enige sympathie voor het streven van Charivarius. Ongenoemd bleven evenmin de activiteiten op dit gebied van onder andere het Algemeen Nederlands Verbond en vooral die van de vereniging Onze Taal.37 In dit laatste orgaan trad weer aan het licht dat overeenstemming over welke woorden als verwerpelijke germanismen moesten gelden, tussen zowel Bestuur en de ingestelde Raad van Deskundigen en anderzijds de deskundigen onderling, vaak niet te bereiken viel. In Bijlage IV (p ) gaf hij een `Lijst van woorden, door de "Raad van Deskundigen" in "Onze Taal" als germanismen afgekeurd'. Voor het gebrek aan eensgezindheid gaf hij de volgende verklaring: Een werkelijk deskundige zal echter juist begrijpen, dat beoefening van de taalkunde geen onfeilbare maatstaf levert om afkeurenswaardige en G.G.- [= goedgekeurde] germanismen te scheiden: dat hier subjektief oordeel, verschil van leeftijd en omgeving, verschil van smaak in het spel zijn' (p. 75). Dat steeds meer het besef doordrong `dat zuivering en regeling van de terminologie in vaktaal uit eigen kring moet voortkomen', zag De Vooys als een verheugende ontwikkeling. Hij noemde in dit verband een aantal gepubliceerde verzamelingen van vaktermen op bepaald gebied en sprak zijn waardering uit voor `de taalzuiverende arbeid, ondernomen door [...] de Centrale Taalcommissie voor de Techniek'. `Zulke verschijnselen, getuigend van een gezond taalgevoel, vrij van chauvinistische overdrijving, zijn bemoedigend, ook voor de toekomst', merkte hij op (p.76-77).38 Informatief zijn de drie bijlagen met woorden uit historische bronnen (p ) en de vier lijsten met recente, afgekeurde germanismen (p ) Hij betreurde de te beperkte opzet van de prijsvraag en de geringe aandacht voor het Noord-Nederlandse taalgebruik. Zie over Moortgats studie ook nog Theissen (1975: 8-10). 36 Zie over Haje `Een dilettantiese taalzuiveraar', Nieuwe Taalgids 27 (1933), 29-34; tevens in Veramelde Taalkundige Opstellen. Derde Bundel (1947), Zie over Charivarius `Is dat goed Nederlands?', Nieuwe Taalgids 35 (1941), De Vooys noemt op p. 74 ten onrechte 1932 als het jaar van oprichting. Deze vond een jaar eerder plaats. 38 De uitgaven van het C.T.T. werden later door het Nederlands Normalisatie-Instituut voortgezet in de drie drukken (1980, 1986, 1994) van Goed woordgebruik in bedtaf en techniek (NEN 5050). De aanbevelingen blijken helaas allerminst `vrij van chauvinistische overd rijving'.

115 De Vooys en de vreemde woorden 113 Met zijn grote hoeveelheid historische en hedendaagse gegevens biedt deze monografie inderdaad het beste overzicht van zowel de gevestigde als de voorbijgaande Duitse invloed op het Nederlandse woordbestand. 3. Slotwoord De Vooys' grote verdienste was dat hij niet met vele anderen, meer of minder geleerd, ongenuanceerd op germanismenjacht ging. In het voetspoor van Salverda de Grave legde hij geduldig uit hoe buitenlandse woorden door cultureel contact de Nederlandse taal binnenkwamen en daar een nuttige functie konden vervullen. Hij toonde ook aan dat her en der aangetroffen germanismen niet altijd een lang leven was beschoren. Wat behouden bleef, werd door het gebruik bepaald, niet door sturing van `deskundigen'. In zekere zin levert dit ondersteuning voor het advies 'leave your language alone'. Maar in zijn bestrijding van wat hij als misstanden zag, was dit voor De Vooys geen optie. De zaak op zijn beloop laten zou in het heersend klimaat ook niet goed zijn gevallen en zijn geloofwaardigheid hebben aangetast. In algemene zin meende hij te kunnen spreken van `goede' en 'slechte' germanismen. De eerste voegden iets aan het Nederlands toe, de laatste werden in het leven geroepen door slordigheid en onnadenkendheid, vooral te wijten aan gemakzucht en haastig vertalen. In dit kader schroomde hij niet zich hier en daar uit te spreken over individuele gevallen. Sommige, zo kunnen we nu constateren, zijn niettemin deel geworden van het gangbare hedendaagse Nederlands. Omdat hij wist dat het grillige taalgebruik hier de beslissende factor was, zou het hem overigens geen moeite hebben gekost dat te accepteren. Wanneer De Vooys (1946: 68) in concreto met sterke afkeuring spreekt van `onverdedigbare en onnodige' germanismen in het werk van Vosmaer ( ), kan men zich niettemin afvragen welke maatstaven hij daarbij precies hanteerde. Bij zijn principiële veroordeling van de taalkundige argumenten van Matthias de Vries had hij immers op goede gronden de geldigheid van het begrip `onnodig' betwist. Veelzeggend is ook dat hij, zoals we hebben gezien, wel heil zag in te ondernemen zuiveringsoperaties op bepaald gebied. Opvallend is verder dat hij zich meermalen laatdunkend uitlaat over het gebruik van Duitse woorden door `de ijdeltuit', uit motieven van `pronkzucht'. Hij blijkt daarmee te weinig oog te hebben voor de sociale functie van de taal, met name voor de manier waarop de spreker zich als individu aan de buitenwereld wenst te presenteren. Twintig jaar na De Vooys' overlijden verscheen met Theissens De Germanismen in de Moderne Nederlandse Woordenschat (1975) nog een studie van geheel andere aard. Het handelt niet echt over het hoe en waarom van de Duitse invloed, het

116 114 Jan Posthumus onderwerp waar De Vooys zich zo intensief mee bezig hield. Voorwerp van onderzoek is nu alleen de mate van inburgering van de woorden die ooit ergens het etiket `germanisme' opgeplakt kregen. Uit de grote menigte van scrupuleus genoteerde gegevens blijkt hoe verschillend over de status van de besproken termen wordt gedacht. Wat bovenal achterblijft, is een beeld van verwarring en van de onvolkomenheid en willekeur van de woordenboekedities die werden geconsulteerd om de mate van acceptatie, en veranderingen daarin, vast te kunnen stellen. Zoals de auteur zelf benadrukt, is de opzet van deze zorgvuldige studie `louter descriptief en geenszins normatief of zelfs puristisch' (p.11), wat meebrengt dat de onzekere taalgebruiker hier tevergeefs zoekt naar richtlijnen. Impliciet zijn die wel enigszins te ontlenen aan de vereenvoudigde samenvatting die in 1978 verscheen onder de korte titel Germanismen in het Nederlands. Daarin, zo heet het, wordt de lezer geconfronteerd `met feiten, meningen en evoluties in het taalgebruik, op grond waarvan hij dan zelf een bewuste keuze kan doen' (p. 5). Zoals te verwachten, is het door Theissen geschetste beeld inmiddels door de tijd achterhaald: eens gewraakte termen worden nu in toenemende mate geaccepteerd. Wat dit betreft, is het een teken aan de wand, dat in de Grote Van Dale vanaf de dertiende druk (1999) het stigmatiserende label `germ[anisme]' is vervangen door de louter etymologische aanduiding `[Hd.]' (= Hoogduits). Opvallend is ook, dat het maandblad Onze Taal in november 2009 (p. 319) de lezers kon uitnodigen uit een lijst van een kleine honderd Duitse woorden hun favorieten te kiezen, zonder dat dit bij de redactie tot protesten leidde.39 Veel minder dan vroeger is de zuiverheid van het Nederlands thans nog een onderwerp dat taalkundigen serieus bezig houdt. Nicoline van der Sijs' breed opgezette Leenwoordenboek (1996) bijvoorbeeld, noemt, rubriceert en verklaart de aanwezige ontleningen uit allerlei talen zonder beschouwing of die er al dan niet horen te zijn. Dat neemt niet weg dat in allerlei kringen van de samenleving toch het gevoel blijft heersen, dat het Nederlands in gevaar is. Doelwit van kritiek zijn nu echter niet langer de vermeende germanismen, maar de `onnodige' ontleningen uit het Engels. Wie `de teloorgang van het Nederlands' aan de horizon ziet opdoemen, zou er goed aan doen nog eens de hier besproken geschriften van De Vooys door te nemen. 39 De meeste stemmen kregen in deze volgorde fingerspitteng fiiihl, überhaupt, sowieso, einzelgánger en aha-erlebnis (Onze Taal, jan. 2010, 12).

117 De Vooys en de vreemde woorden 115 Bibliografie Boon, Ton den & Dirk Geeraerts (2005). Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse taal. 14e druk. Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie. Charivarius (1940). Is dat goed Nederlands? Amsterdam: De Spieghel. Cosijn, P.J. (1892). `Ter herinnering aan Matthias de Vries'. De Gids 11, Drewes, J.B. (1986). Wolters' Woordenboek Eigentijds Nederlands. Grote Koenen. Groningen: Wolters-Noordhoff. Geerts, Guido & Ton den Boon (1999). Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal. 13e druk. Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie. Haeringen, C.B. van (1956). `Levensbericht C. G. N. de Vooys'. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Leiden: E.J. Brill, Haje, Ch.F. (1932). Taalschut. Leiden: Leidsche Uitgeversmaatschappij. Kluyver, A. (1919). `De taal der geneeskunde'. Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde. Tevens in: Taal Spelling Stijl in Geneeskundige Geschriften. Twintig herdrukken van opstellen van Dr. L. Kaiser, Prof. Dr. A. Kluyver, Dr. J.H. van Lessen, Dr. H. Pinkhof, Prof. G. van Rijnberk, Dr. E. Sluiter. Haarlem: Bohn,1940, Moortgat, A. (1925). Germanismen in het Nederlandsch. Gent: Vanderpoorten. Noordegraaf, J. (2000). `Matthias de Vries en het einde van de retorica'. Van Hemsterhuis tot Stutterheim. Over wetenschapsgeschiedenis. Munster: Nodus Publikationen, Salverda de Grave, J.J. (1906). De Franse woorden in het Nederlands. Amsterdam: Johannes Muller. (Verhandelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam. Afd. Letterkunde. Nieuwe reeks, deel VII.) Siegenbeek, M. (1847). List van woorden en uitdrukkingen met het Nederlandsch taaleigen strijdende. Leiden: Luchtmans. Sijs, N. van der (1996). Leenwoordenboek. De invloed van andere talen op het Nederlands. Den Haag: Sdu / Antwerpen: Standaard Uitgeverij. Sterkenburg, P.G J. van & W.J.J. Pijnenburg (1984). Groot woordenboek van hedendaags Nederlands. Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie. Theissen, S. (1975). De germanismen in de moderne Nederlandse woordenschat. Z.p.: Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek. Theissen, S. (1978). Germanismen in het Nederlands. Hasselt: Heideland-Orbis. Verdam, J. (1891). `Germanismen'. Volksalmanak voor het jaar Amsterdam: Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, Verdam, J. (1902). Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal. Tweede druk. Dordrecht: J.P. Revers. Vooys, C.G.N. de (1907). `De Franse woorden in het Nederlands'. (Recensie van Salverda de Grave 1906.) Nieuwe Taalgids 1, Vooys, C.G.N. de (1909). [Onder pseudoniem K. Veenenbos.] `Hoe zijn Germanismen te beschouwen?' Nieuwe Taalgids 3, ,

118 116 Jan Posthumus Vooys, C.G.N. de (1914). `Hoe zijn Anglicismen te beschouwen?' Nieuwe Taalgids 8, , , Vooys, C.G.N. de (1925a). Duitse invloed op het Nederlands'. Verzamelde Taalkundige Opstellen. Tweede Bundel. Groningen: J.B. Wolters (1925), Vooys, C.G.N. de (1925b). `Engelse invloed op het Nederlands'. Verzamelde Taalkundige Opstellen. Tweede Bundel. Groningen: J.B. Wolters (1925), Vooys, C.G.N. de (1926). Recensie van Moortgat (1925). Nieuwe Taalgids 20, Vooys, C.G.N. de (1933). `Een dilettantiese taalzuiveraar'. (Recensie van Haje 1932.) Nieuwe Taalgids 27, Tevens in Verzamelde Taalkundige Opstellen. Derde Bundel (1947). Groningen: J.B. Wolters, Vooys, C.G.N. de (1936). Nedersaksische en Hoogduitsche invloeden op de Nederlandsche woordvoorraad. Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers-Maatschappij. (Mededelingen der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, deel 81, serie A, no. 1.) Tevens licht gewijzigd in Verzamelde Taalkundige Opstellen. Derde Bundel. Groningen: J.B. Wolters (1947), Vooys, C.G.N. de (1941). `Is dat goed Nederlands?'. (Recensie van Charivarius 1940.) Nieuwe Taalgids 35, Vooys, C.G.N. de (1946). Duitse invloed op de Nederlandse woordvoorraad. (Verhandeling der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en Letterkunde. Nieuwe reeks, deel II, No. 1). Amsterdam: Noordhollandsche Uitgevers Maatschappij. Vries, M. de (1882). Inleiding. Woordenboek der Nederlandsche Taal. 's-gravenhage en Leiden: M. Nijhoff, A.W. Sijthoff en Henri J. Stemberg. Winkel, J. te (1889). `Germanismen in het Middelnederlandsch'. Noord en Zuid 12, Winkel, J. te (1901). Geschiedenis der Nederlandsche taal. Culemborg: Blom & Olivierse.

119 Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 28 (2010), De verbeelding van de gescheidenheid Albert Verwey en J.A. dèr Mouw Lucien Custers Abstract In 1919, the Dutch poet and critic Albert Verwey wrote a review of Brahman I, a collection of poems by Johan Andreas dèr Mouw. Dèr Mouw had already published some of this poetry in De Beweging, the periodical led by Verwey. In his review, published in the Octoberissue of De Beweging 1919, Verwey gave a rather remarkable judgement: he praised the poet Dèr Mouw, but also raised a lot of objections against his work. He especially appreciated Dèr Mouws sonnetcycle 'Orpheus'. In the same Octoberissue Verwey also published a poem of his own called 'Scheiding' (Parting). In this poem there clearly are traces of both `Orpheus' and of Verweys reflection on Dèr Mouws philosophy of life as described in the review of Brahman I. In 1918 vond Johan Andreas dèr Mouw de tijd gekomen om zijn in de jaren daarvoor geschreven gedichten te publiceren. Omdat hijzelf niet beschikte over contacten in de literaire wereld schakelde hij enkele vrienden en bekenden in, die makkelijker dan hijzelf toegang hadden tot de redacties van Nederlandse tijdschriften. Zo legde Jacob Israël de Haan Dèr Mouws werk voor aan Frederik van Eeden, op dat tijdstip redacteur van het weekblad De Amsterdammer. Van Eeden herkende de kwaliteiten van Dèr Mouws gedichten onmiddellijk en raakte er, zoals uit zijn dagboek blijkt, erg enthousiast over. Hij nam er een aantal op in zijn blad en werd daarmee in feite de ontdekker van Dèr Mouws dichterschap. Maar veel plaats voor poëzie bood De Amsterdammer, een algemeen weekblad, niet. En Dèr Mouw had haast, mogelijk omdat hij een voorgevoel had niet lang meer te zullen leven. 1 Hij wilde zo snel mogelijk zijn gedichten in boekvorm publiceren en om van zo'n publicatie ook enigszins een succes te maken diende hij door middel van voorpublicaties al enige bekendheid te verwerven. Hij liet zijn oud-leerling en vriend Victor van Vriesland dan ook contact opnemen met verschillende redacteuren van literaire tijdschriften, onder wie Albert Verwey. Ook Verwey was enthousiast over Dèr Mouws werk en publiceerde in de daaropvolgende maanden verschillende van diens gedichten in het door hem geleide tijdschrift De Beweging.2 Dèr Mouws voorgevoel bleek juist: na een ziekbed van enkele dagen overleed hij op 8 juli Drie weken later, op 29 juli 1919, verscheen het eerste deel van Brahman. Vanzelfsprekend besteedde Verwey in De Beweging aandacht aan zowel het overlijden van Dèr Mouw als aan het verschijnen van de bundel. De aflevering van augustus opende met een kort In Memoriam van een halve bladzijde. Voor I Dèr Mouw 1971: Cram-Magré 1963:

120 118 Lucien Custers de oktoberaflevering schreef hij een uitgebreide beschouwing over Brahman I. Slechts weinig lezers zullen zich gerealiseerd hebben dat er in die oktoberaflevering nog een tekst van de hand van Verwey stond, die het gevolg was van zijn reflectie op Dèr Mouws gedichten en de daarin verwoorde levensbeschouwing. Ik doel hier op de reeks `Scheiding', die in 1922 ook opgenomen zou worden in de bundel De weg van het licht (zie de bijlage bij dit artikel). Aan de hand van een analyse van de bespreking van Brahman I en `Scheiding' en van een brief uit 1919 wil ik in dit artikel laten zien hoe ambivalent Verwey tegenover Dèr Mouws gedichten en levensbeschouwing stond. Een afwijzend oordeel over een aantal kenmerken en aspecten van Dèr Mouws werk stond bij hem op gespannen voet met het besef dat diens dichterschap niet alleen waardevol was, maar met name wat betreft de achterliggende levensbeschouwing ook verwant was aan het zijne. In zijn bespreking van Brahman I gaat hij vooral in op de verschillen, hoewel dat wel leidt tot een positief eindoordeel. In de reeks `Scheiding' en met name in de laatste afdeling, lijkt hij echter tot een inzicht te komen dat zeer nauw aansluit bij Dèr Mouws Brahmanvisie. Merkwaardig is dan weer dat hij in de genoemde brief een toelichting op `Scheiding' geeft waarin hij op een opvallende manier die verwantschap met Dèr Mouw negeert. Het is niet verbazingwekkend dat Verweys aandacht getrokken was door de gedichten van Dèr Mouw. In de levensbeschouwing waaraan die poëzie uiting gaf, moet hij vanaf het begin een verwantschap gezien hebben met zijn eigen denkbeelden, maar tegelijkertijd ook wezenlijke verschillen. En daarnaast had hij wel degelijk vanaf het begin oog voor de dichterlijke kwaliteiten van Dèr Mouws werk. Op die laatste ligt de nadruk in het korte, zeventien regels tellende herdenkingsstukje in De Beweging van augustus Zoals het in een In Memoriam ook hoort, is Verwey vooral positief: Dèr Mouw beschikte volgens hem over `groote talenten als dichter en kunstenaar' 3. Verweys bewondering gaat daarbij uit naar het gedicht `Tetrachord' 4 en de sonnettenreeks `Orpheus'. Opvallend is wel dat hij daarmee uitsluitend werk van Dèr Mouw noemt dat in zijn eigen tijdschrift had gestaan en voorbij gaat aan de poëzie die bijvoorbeeld in De Amsterdammer of De Nieuwe Gids was gepubliceerd. Daardoor lijkt het ten onrechte alsof Dèr Mouw exclusief bij De Beweging hoorde. De levensbeschouwing die aan Dèr Mouws poëzie ten grondslag ligt, komt wel uitgebreid aan de orde in de uitvoerige bespreking die Verwey in het oktobernummer van De Beweging wijdde aan Brahman I. In dit artikel wordt veel meer dan in het korte In Memoriam duidelijk dat Verwey ook moeite had met sommige kanten van Dèr Mouws werk en met diens levensbeschouwing, of beter gezegd de levensbeschouwing van Dèr Mouw zoals hij die interpreteert. Het 3 Verwey 1919a: 5. 4 In Brahman I zou dit gedicht, dat begint met de regel `Reuzig wijd, van 't westen tot het noorden' opgenomen worden zonder titel. Zie Dèr Mouw 1986: 162.

121 De verbeelding van de gescheidenheid 119 gevolg is een merkwaardige bespreking: Verweys eindoordeel over Dèr Mouws dichterschap blijft positief, maar in zijn onderbouwing van dat oordeel komen zoveel negatieve aspecten naar voren dat zijn uiteindelijke positieve waardering van Dèr Mouws werk iets ongerijmds krijgt. Al in de eerste zin van zijn artikel krijgt de lezer vooropgesteld dat hij goed op de hoogte was van Verweys poeticale opvattingen een duidelijk signaal dat Verwey Dèr Mouws kunst niet zonder meer waardeert. Hij wijst er namelijk meteen op dat in Brahman I sprake is van `een kunst van gedachten en denkbeelden' die de aandacht meer dan waard is. Poëzie die haar waarde in de eerste plaats ontleent aan de erin vertolkte gedachten is voor Verwey nu niet bepaald poëzie in haar grootste vorm, zodat de bovenstaande typering zeker niet als een onverdeeld compliment is bedoeld.5 Vervolgens geeft Verwey de lezer uitleg over de Brahman-gedachte waarvan Dèr Mouws bundel uitgaat. Brahman is, zo zegt hij, `het Eene dat aan alles eigen is en er het wezen van uitmaakt. Het is dus de ziel zoowel van mensch als van wereld.'6 Het eigenaardige, zo gaat Verwey dan verder, is dat Dèr Mouw deze kern van al het bestaande blijft aanduiden met een aan het Sanskriet ontkende term. Deze opmerking maakt hij hier niet voor niets. Het aannemen van een goddelijk element dat van al het bestaande de kern uitmaakt en al dat bestaande daardoor verenigt, is zeker niet uitsluitend een kenmerk van de Oepanishads, de verzameling voor-indische teksten waaraan Dèr Mouw de Brahman-gedachte ontkende. Ook andere wijsgerige of religieuze stelsels kennen een dergelijk principe; te denken valt bijvoorbeeld aan het werk van Spinoza.? En Verwey zal bij deze vaststelling zeker niet in de laatste plaats aan zijn eigen overigens ook aan die van Spinoza verwante levensbeschouwing hebben gedacht. Ook hijzelf ging immers uit van een onvergankelijke kern die in alle verschijnselen aanwezig is en de essentie daarvan vormt. Waar de Oepanishads en in navolging daarvan Dèr Mouw spreken van `Brahman', gebruikt Verwey het Nederlandse woord `Leven', dat een overeenkomstige betekenisinhoud heeft. 8 Verwey impliceert met zijn opmerking dan ook dat Dèr Mouw eigenlijk veel dichter bij de algemene westerse traditie staat dan uit zijn gedichten opgemaakt zou kunnen worden. Overigens is Verwey op dit punt voor zover ik weet ook de eerste die indirect nog de vraag stelt die na hem veel schrijvers over Dèr Mouw heeft beziggehouden, namelijk of de Voor-Indische mystiek werkelijk essentieel is in Dèr Mouws levensbeschouwing of dat ze slechts om met Menno ter Braak te spreken `een voorwendsel' was van een persoonlijke, uit de westelijke filosofie afgeleide overtuiging. 5 Custers 199: Verwey 1919c Over de overeenkomsten tussen Dèr Mouw en Spinoza zie Fresco Custers 1995: Custers 2008:

122 120 Lucien Custers Vervolgens formuleert Verwey het essentiële verschil tussen Dèr Mouw en hemzelf. Voor Dèr Mouw was het inzicht in Brahman als kern en daarmee vereniging van al het bestaande niets minder dan een verlossing. Voorafgaande aan dat inzicht had hij geleden onder het voortdurende besef dat elke gedachte of verschijnsel ook een tegenstelling impliceerde. Vandaar dat hij als dichter het pseudoniem `Adwaita', Sanskriet voor `tweeheidloos', koos. Dèr Mouws eenheidsbesef komt voort uit het overwinnen van de toestand van gespletenheid, die voor hem in feite de natuurlijke toestand van de mens was. Voor Verwey en, zo lijkt hij te impliceren, voor de westerse levensbeschouwing was juist de beleving van de eenheid de natuurlijke, ideale geestestoestand: Deze strekking: de eenheid niet anders te kennen dan als een verlossing uit de tweeheid, niet als ingeschapen maar als veroverd, en de tweeheid niet als de Val uit een natuurlijke toestand, maar als de natuurlijke toestand zelf, deze ons averechts voorkomende strekking is het kenmerk van de indische wijsbegeerte en heilsleeren. Ze was ook het kenmerk van Dèr Mouw.1 De eenheid zoals Dèr Mouw die nastreefde, was het resultaat van de werking van het verstand dat die eenheid van al het bestaande wist te bereiken door bewuste inspanning. De kracht van Dèr Mouws werk is dan ook voor Verwey niet het bezit van een eenheid, maar de 'elementaire inspanning' van het bewustzijn om die eenheid te veroveren. Na de filosofische achtergrond van Dèr Mouws dichterschap te hebben besproken gaat Verwey in op de rol van de menselijke ervaringen in diens poëzie. Hij lijkt de bundel Brahman als een autobiografie te lezen: Dèr Mouw moest door een aantal ervaringen van menselijk leed heen om de geestelijke zaligheid te bereiken en dit lukte hem pas toen hij een levensbeschouwing vond die als het centrum kon dienen waaromheen hij `de heele wereld, en zijn toekomst en zijn verleden, in dichterlijke scheppingen beleven en uiten kan.'11 Het resultaat was een dichterschap dat voor Dèr Mouw een vreugde was, maar dat niet op de volle goedkeuring van Verwey kan rekenen. In een moeilijk te volgen passage in zijn bespreking gaat hij dieper in op de `elementaire inspanning' als karakteristiek voor Dèr Mouws dichterschap en hij onderscheidt daaraan zowel een positieve als een negatieve kant. Positief is dat ze boven de menselijke ervaringen uitgaande in een opwaartse, zich losmakende beweging van de geest de mensenziel probeert één te laten worden met de wereldziel en de aardse vormen kan laten dienen tot gestalten waarin de wereldziel zich openbaart. Negatief is echter dat tegenover die drang tot losmaken naar boven de `elementaire inspanning' zich daarnaast als een te grote vrijheid manifesteert en de neiging heeft om naar beneden toe de stof in bepaalde vormen te dwingen. 10 Verwey 19191c: Ibidem 246.

123 De verbeelding van de gescheidenheid 121 De conclusie van Verwey aan het einde van deze paragraaf uit zijn bespreking luidt dan ook: Door deze tegenstel ling van drang en dwang, de eene even noodzake lijk als de andere, toont zich de inspanning die het karakter van Dèr Mouty's verzen is, in haar verhouding tot de elementen die het zeer werke lijke bestaan ervan uitmaken: het lichame lijke leed en de geestelijke zaligheid.12 Met andere woorden: het dichterschap van Dèr Mouw, dat een verworven eenheid verkondigt, blijft in werkelijkheid gekenmerkt door een niet-opgeheven tegenstelling. Vervolgens bespreekt Verwey Dèr Mouws stijl van dichten. Het negatieve aspect van Dèr Mouws dichterschap, eerder omschreven met het woord `dwang', keert nu terug als `gewelddadig zelf-besef. Dèr Mouw permitteert zich nogal wat afwijkingen in zijn jambische vers, dat doet denken aan Franse gedichten, maar zonder de daarbij horende muzikaliteit. Alles in Dèr Mouws poëzie, zo zegt Verwey, is gericht op het uiten van de gedachte erachter en het begrijpelijk maken daarvan, zodat de dichter vaak teruggrijpt op het gebruik van verklarende tussenzinnen. Ook wat de woordkeus betreft gaat Dèr Mouw over de schreef, enerzijds door te vervallen in wat Verwey het `familjaar-ongegêneerde' noemt,13 anderzijds in het grote aantal uitheemse woorden. Verwey brengt een duidelijke rangorde aan in Dèr Mouws gedichten. Het gedicht `Thuiskomst' kan hem niet bekoren vanwege verstechnische bezwaren. `Jehova's uitvaart' is beter, maar ook daarin schieten taalbehandeling en woordkeus tekort. Verweys voorkeur gaat uit naar de sonnetten en sonnettenreeksen. Toch staat volgens hem ook in deze gedichten de verkondiging van gedachten en denkbeelden voorop. Kenmerkend voor de Indische theosofie, zo zegt Verwey, is dat ze haar overtuigingen niet ziet als een geloof, maar als een weten. Dat geldt ook voor Dèr Mouw, die zijn eigen, met zijn zelf-gevoel samenvallende gods-gevoel uitdraagt en daarom in zijn poëzie in de eerste plaats lerend is. `De kernverbeelding van deze poëzie is de vergoddelijkte Leeraar,' zegt Verwey dan ook. Hij schenkt dan uitgebreider aandacht aan twee sonnettenreeksen waarin Dèr Mouw zijn leer ontvouwt, namelijk `In de hoogte' en vooral `Orpheus'. In `Orpheus', zo zegt Verwey, is het de God, die met zijn snaartuig, door de waterval heen waarmee Aidoneus de onderwereld heeft afgesloten, het rijk van de schimmen binnentrekt. Tegelijk met 12 Ibidem Verwey zal hierbij gedacht hebben aan het achtste en elfde sonnet van de reeks `Bevrijding' (het laatste eindigt met de terzine "ja; oerverleden, troglodietenbronst,/die laait voor de ogen en in de oren bonst,/ejakuleert zich in dit geil sonnet.' (Dèr Mouw )) of aan de sonnetten `Mooi meisje, dat met koelwit bruidsgewaad' (ibidem 69) en `Langs griekse beelden torst een oude vrijster' (ibidem 70).

124 122 Lucien Custers de wedergeboorte verkondigt hij hun het Eéne Wezen, dat in doellooze zelf-ontvouwing ontbloeit tot daden van kunst, wijsheid en liefde, dat natuurgedrang is en meegevoel, verlangen en schoonheidsmacht, dat de menschen op aarde van trap tot trap opvoert naar het inzicht van zijn eenheid met henzelf.14 `Orpheus' is voor Verwey het hoogtepunt van de bundel, waarvan hij veronderstelt dat het ook in het nog te verschijnen tweede deel van Brahman niet overtroffen zal worden. Verwey besluit zijn merkwaardige bespreking met nog een nieuwe typering van Dèr Mouw. Dèr Mouw is een Faust-natuur, die alles begrijpen, alles beleven wou en geen genoegen ermee nam afhankelijk en kreatuur te zijn.' 15 Dèr Mouw had in het eenentwintigste sonnet uit de reeks `In de hoogte' enkele regels geciteerd uit de Faust (1836) van Nikolaus Lenau, een traditioneel-christelijke Faust-versie waarin de titelheld geheel volgens de christelijke leer ten onder gaat. Hoewel dat uit het betreffende sonnet volstrekt niet blijkt, 16 meent Verwey toch dat Dèr Mouw met deze visie op Faust nooit akkoord had kunnen gaan, net zo min als met die van Goethe, die de arbeid op aarde als doel en als verzoening voor iedere afdwaling zag. Voor Dèr Mouw was het noodzakelijk een voorstellingssfeer te zoeken waarin hij als aards schepsel zich los kon maken van de aarde en zich aan God gelijk kon stellen. `Die sfeer,' zo zegt Verwey, `was de indische, Brahman was Faust, tot zijn ware doel gebracht.'17 Dat Verwey uiteindelijk toch positief oordeelt over Dèr Mouws dichterschap lijkt daarmee voor een belangrijk deel het gevolg te zijn van zijn waardering voor `Orpheus'. Waarop deze waardering berust, blijft in zijn bespreking van Brahman I onduidelijk; Verwey vertelt heel kort het verhaalgegeven van de reeks na en eindigt met een lofprijzing. Een verklaring voor Verweys bewondering kan echter uit het gedicht zelf afgeleid worden. `Orpheus' neemt in het oeuvre van Dèr Mouw een bijzondere positie in. De reeks bestaat uit achtentwintig sonnetten. In de eerste zeven wordt een natuurbeschrijving gegeven van een berglandschap op de grens met de zee. In dit landschap bevindt zich de ingang tot de onderwereld, afgesloten door een waterval, bewaakt door Hades. In de sonnetten acht tot en met veertien verschijnt Orpheus op het toneel en wordt beschreven hoe hij in de onderwereld afdaalt. De daaropvolgende twaalf gedichten bevatten het lied dat Orpheus tot de schimmen zingt. In de laatste twee sonnetten tenslotte keert hij weer terug naar de bovenwereld. 14 Verwey 1919c: Ibidem. Het woord `kreatuur' is hier op te vatten als `geschapen door iemand anders'. 16 De Faust van Lenau lijkt voor Dèr Mouw juist een belangrijk werk te zijn geweest, dat hij goed kende; hij citeert er ook uit in zijn destijds niet gepubliceerde verweerschrift uit 1904 (Dèr Mouw in Doetinchem 104). 17 Verwey 1919c: 250.

125 De verbeelding van de gescheidenheid 123 Het bijzondere van `Orpheus' berust in de eerste plaats op de inhoud van het lied tot de schimmen. Daarin geeft Orpheus een lyrische uiteenzetting van de Brahman-visie op het ontstaan en het doel van de wereld, dezelfde visie die ook in de rest van de bundel Brahman I telkens terugkeert. Dèr Mouw heeft in het gedicht het oosterse weten, om de term van Verwey aan te houden, ingebed in een kader dat ontleend is aan de klassieke mythologie, in dit geval het Orpheusverhaal. Opvallend daarbij is nu dat in tegenstelling tot de andere gedichten rechtstreekse verwijzingen naar de Voor-Indische mystiek ontbreken en bijvoorbeeld het woord `Brahman' niet voorkomt. Een tweede bijzonder element in `Orpheus' is dat Dèr Mouw een aantal keren duidelijk verwijst naar de mythologische gedichten van de Tachtigers. Zo noemt hij in het negentiende sonnet Ganymedes in een context die een toespeling is op het gedicht `Ganymedes op aarde' van Willem Kloos. De beschrijving van Orpheus doet denken aan die van Balder in Mei van Herman Gorter. De duidelijkste verwijzing echter is die naar Verweys eigen 'Persephone'. Het beeld van waterval als grens tussen de wereld en het dodenrijk en in het zesde sonnet het gebruik van de naam Aidoneus voor Hades zijn zonder twijfel te herleiden tot Verweys jeugdgedicht. Dèr Mouws verwijzing in `Orpheus' naar de poëzie van de Tachtigers moet een heel bewuste zijn geweest; in 1909, in een recensie van een Odyssee-vertaling, noemt hij precies dezelfde gedichten (uitgebreid met Verweys `Demeter', het vervolg op 'Persephone') in een context waaruit bewondering voor deze werken spreekt.18 Daarmee zijn twee mogelijke verklaringen gegeven voor Verweys bewondering voor `Orpheus'. De levensbeschouwing die uit Orpheus' lied naar voren komt is, eenmaal ontdaan van oosterse trekken, zeer verwant aan die van Verwey. En bovendien zal Verwey getroffen zijn geweest door het feit dat Dèr Mouw in `Orpheus' rechtstreeks aan zijn eigen werk refereert. Er is in ieder geval een heel duidelijke aanwijzing dat Verwey die referentie aan 'Persephone' herkend heeft. In de hierboven geciteerde passage uit zijn bespreking van Brahman I noemt hij in een verder uiterst summiere beschrijving van het gedicht uitgerekend zowel de waterval als Aïdoneus, in feite niet meer dan twee willekeurige details in het geheel van de reeks.19 De beschouwing over Brahman I met haar merkwaardige ambivalentie (in dit geval een positief oordeel gebaseerd op deels negatieve argumenten) vormt overigens geen uitzondering in Verweys kritische oeuvre. In zijn oordeel over een aantal schrijvers en dichters laat hij vaak bij herhaling dezelfde tweeslachtigheid zien. Soms heeft hij tegen beter weten in toch bewondering voor werk dat hij op basis van zijn levensbeschouwelijke en poeticale opvattingen zou moeten 18 Dèr Mouw 1949: Zie voor een uitvoerige bespreking van `Orpheus', waarbij ook de sporen van de poëzie van de Tachtigers en de herkenning daarvan door Verwey aan de orde komen Fresco 1971, met name 20vv.

126 124 Lucien Custers afwijzen; zijn artikelen over Karel van de Woestijne en J.H. Leopold zijn daar goede voorbeelden van. Bij zijn oordeel over Dèr Mouw lijkt het omgekeerde het geval te zijn: de levensbeschouwing die aan diens werk ten grondslag ligt komt met die van Verwey overeen, maar een deel van het werk blijft in Verweys ogen toch in kwalitatief opzicht onder de maat. Daarnaast is het ook goed mogelijk dat Verweys terughoudendheid deels voortkomt uit literair-politieke overwegingen. Dèr Mouw was immers een ontdekking van Frederik van Eeden, met wie Verwey al decennialang een literaire concurrentiestrijd voerde. Op of rond 24 augustus 1919, dus in de weken tussen het verschijnen van Brahman I en de publicatie van Verweys bespreking ervan in De Beweging van oktober, kreeg Verwey in zijn woonplaats Noordwijk aan Zee bezoek van zijn oude vriend Willem de Haan. De uit Rotterdam afkomstige Willem de Haan ( ) woonde al lange tijd in Darmstadt, waar hij dirigent was van het orkest van het Hoftheater. Daarnaast was hij ook actief als componist. De Haan was sinds 1898 de schoonvader van Karl Wolfskehl, de belangrijkste dichter uit de kring rond Stefan George en een heel goede vriend van Verwey. Vanaf 1900 bezochten Verwey en De Haan elkaar regelmatig en ze voerden bovendien een uitgebreide en langdurige correspondentie, die bewaard wordt in het Verweyarchief in de UB in Amsterdam. Uit die correspondentie komt De Haan naar voren als een buitengewoon sympathieke man met een oprechte belangstelling en bewondering voor Verweys werk, dat hij grondig bestudeerde. Als bepaalde passages uit gedichten of opstellen hem niet helemaal duidelijk waren, informeerde hij dan ook per brief of in een gesprek bij de maker naar de bedoeling ervan. Die bewonderende belangstelling moet voor Verwey zeer welkom zijn geweest; hij nam De Haans vragen serieus en liet zich verleiden tot het geven van een toelichting bij zijn werk. Dat hijzelf daar ook voordeel bij had, bracht hij tot uitdrukking in zijn gedicht `Elegie bij de dood van Willem de Haan' uit `Mijn beste lezer,'noemt hij De Haan daarin en hij vervolgt: `Mijn gedichten gingen/ Naar u en de aandacht waarmee ge alles laast/ Heeft zin en toon zoo diep en fijn genaast/ Dat ze vaak licht van uw gevraag ontvingen.'20 Zoals uit de correspondentie tussen Verwey en De Haan valt af te leiden, spraken zij tijdens het bezoek in augustus 1919 over het werk dat Verwey onder handen had. Dat daarbij ook Dèr Mouws poëzie ter sprake is gekomen staat wel vast; op 18 september zond De Haan bij wijze van aardigheidje aan Verwey een exemplaar van de in 1913 bij de Insel-Verlag verschenen goedkope uitgave van Der Cherubinische I/andersmann van Angelus Silesius. Uit dit oorspronkelijk in 1657 verschenen werk had Dèr Mouw een vijftal disticha gekozen als motto voor zijn bundel. Uit De Haans begeleidende brief valt op te maken dat Verwey niet eerder kennis had gemaakt met het werk van Angelus Silesius en het moet dus wel aan Dèr Mouws boek toe te schrijven zijn dat de twee vrienden erover Zo Verwey 1937: 433.

127 De verbeelding van de gescheidenheid 125 hadden gesproken. En in een volgende brief van 16 oktober 1919 refereert De Haan aan een gesprek tijdens zijn bezoek aan Noordwijk waarin Verwey dieper was ingegaan op de filosofische verschillen tussen Spinoza en Schopenhauer. Het is heel goed mogelijk dat Verwey in dat gesprek het daarbij direct of indirect ook heeft gehad over de verschillen tussen zijn eigen Spinozistisch getinte denkbeelden en die van de overtuigde Schopenhauer-bewonderaar Dèr Mouw. In dezelfde brief van 16 oktober gaat De Haan ook dieper in op Verweys gedichtencyclus `Scheiding', die eveneens in het oktobernummer van De Beweging was opgenomen. Tijdens De Haans bezoek aan Noordwijk was deze reeks blijkbaar niet ter sprake gekomen, maar dat stond enige herkenning van de thematiek ervan niet in de weg: `Heb ik 't mis, of heeft niet 't bezig houden met Dèr Mouw U de aanleiding tot dit gedicht gegeven?' luidt zijn vraag aan Verwey dan ook. En omdat hij er moeite mee had om `Scheiding' helemaal te begrijpen stelde hij Verwey een aantal vragen, variërend van de betekenis van een woord (`luistring') tot het belang van bepaalde strofen voor het hele gedicht. Opvallend is daarbij dat hij veronderstelt dat de in `Scheiding' verwoorde filosofische opvatting overeenkomt met die van Dèr Mouw en hij zichzelf daar ook graag bij aansluit: Overigens is de voorstelling van 't Zijn, dat in de verste uitgestrektheid en in de dichtste komprimeering Een met ons is, ook voor mij 'n opvatting, die mij de grootste bevrediging en rust geeft. Ieder atoom waaruit de verschillende vormen zaamgesteld zijn, is een beeldtenis, ja is zelf 't groot Heelal. Op deze vragen en opmerkingen gaf Verwey antwoord in zijn brief van 26 oktober Uit deze brief citeer ik de hele passage waarin Verwey dieper ingaat op `Scheiding': Nu ik toch over mijzelf schrijf zult u wel goed vinden dat ik ook uw voortreffelijke lezing van `scheiding' ter sprake breng. Het is juist zooals u zegt: de derde strofe van afd. V bevat de sleutel van dat gedicht. De ziel, op het oogenblik dat het lichaam door een onvoorzienbaar toeval in de afgrond gestort is, staat op haar lijk, triomfeert, en denkt te kunnen voortbestaan. Na een oogenblik komt het inzicht dat het lichaam altijd en ook nu het beeld van de ziel is, dat beiden (zooals op 't slot van de eerste afdeling al was aangeduid) hun gelijksoortige oplossing in het heelal tegemoet gaan. De scheiding van lichaam en ziel is een noodzakelijke verbeelding: niet een proces dat in de stoffelijke wereld valt waartemaken. Het woord luistring' is bedoeld als het luisteren (in dit geval met het innerlijk oor). De ziel neemt aan dat het lichaam zijn eigen wetten heeft, onderworpen is aan bepaalde machten (demonen), waarvan het Toeval er een is. Zijzelf kan alleen in haar eigen klaarheid zien, de machten (goden) erkennen die bij haar behooren. Naar dat wat het lichaam overkomt kan ze alleen blind luisteren. Nu een Toeval het lichaam heeft doen sterven begrijpt ze dat niet. Zij kent geen Toeval. Natuurlijk is zij een andere dan het lichaam, een heel andere; en daaruit ontstaat nu haar smart. Want beide zijn op eigen en daardoor op elkanders zelfbehoud uitgeweest. Toch heeft het

128 126 Lucien Custers niet geholpen. Waarom? Omdat het weten van de een, vaag bleef voor de ander. Zij, ziel, heeft het lichaam niet kunnen waarschuwen voor het toeval. Het lichaam heeft haar in het toeval en zijn wetten niet kunnen inwijden. En dit ondanks de wil, de goede wil, die omdat hij bij elk in een andere wereld thuis hoort, half g ril half raadsel moet schijnen en geen maat heeft die ze samen kunnen aflezen. Juist omdat de mensch in lichaam en ziel gedeeld is,kan hij niet in één richting gaan. U ziet dat het heele gedicht berust op de verbeelding van de gescheidenheid. De uitdrukking "als ge ontluikt" is enkel een rekening houden met het feit dat de natuur wel geen gelijken, maar toch gelijksoortigen voortbrengt en dat de ziel, als nader staande bij 't ideeële dan bij het individueele, bij de verschijning van het gelijksoortige een haast even groote drang als bij die van gelijke moet voelen opkomen. `Scheiding' bestaat uit vijf romeins genummerde afdelingen van elk vijf kwatrijnen. Het gedicht is een monoloog van de ziel die zich richt tot het overleden lichaam, zoals door Verwey zelf ook wordt aangegeven in het hierboven gegeven citaat uit de brief aan De Haan. In de eerste twee kwatrijnen van de eerste afdeling blikt de ziel terug op het moment waarop ze bij het lichaam staat en afscheid neemt. Op dat moment lijkt er nauwelijks sprake te zijn van een besef van verdriet: de op handen zijnde scheiding geschiedt zonder verwijten en de ziel gaat ervan uit dat haar eigen toekomst beter is: ze neemt `zwaarteloos stijgende, de wijk' en bovendien leeft zij nog, terwijl het lichaam verslagen ligt. Er is zelfs sprake van iets wat op verachting lijkt: de ziel duidt het lichaam aan met de woorden `die loome' en moet lachen om de situatie. Opvallend is dat de ziel het lichaam in die eerste twee kwatrijnen aanduidt in de derde persoon en dan ook nog in de mannelijke vorm, waar men eigenlijk het gebruik van onzijdige voornaamwoorden zou verwachten. De lezer mag dus aannemen dat het om een man gaat, waarmee dan de suggestie voor de hand ligt dat het de dichter zelf is, wiens ziel na zijn overlijden tot zijn lichaam spreekt. Vanaf de derde strofe spreekt de ziel het lichaam rechtstreeks aan in de `u'- vorm. Er is dan wel degelijk sprake van verdriet bij de ziel, die het lichaam toch blijkt te hebben liefgehad en het nu moet achterlaten. De ziel immers kan niet sterven en ziet nu een einde komen aan het menselijke leven, dat eerst met de conventionele metafoor `reis' en vervolgens met de op het eerste gezicht merkwaardige omschrijving "t louterend zwerven door al de twijgen van die groote boom' wordt aangeduid. De wegen splitsen zich: de ziel gaat opwaarts, het lichaam gaat naar beneden. Maar de ziel blijft hoop houden: de droom die het lichaam had, `dat één wereld allen vereenigt', is nu ook haar droom geworden. In de tweede afdeling staan vooral de verschillen tussen ziel en lichaam centraal. De ziel noemt eerst het lichaam `mijn arme vriend' en vraagt zich af of het een god was die verantwoordelijk was voor zijn dood. Toen het lichaam nog leefde, was het de ziel die `met open oogen' de leiding had, maar nu erkent ze in feite de mindere te zijn geweest: haar wil was wel zuiver, maar het blinde instinct van het lichaam was een betere gids geweest in de duisterheden van de

129 De verbeelding van de gescheidenheid 127 wereld beneden. Maar ondanks het onvermogen van de ziel om in de duistere wereld de dreiging te herkennen, weet ze wel dat het lichaam door een geest is getroffen, een geest die zij toeval noemt, maar die in de stoffelijke wereld geldt als een van de eeuwige goden. Het is de smart van de ziel dat haar weten en dat van het lichaam vaag blijven voor elkaar en dat hun goede wil voor elkaar half onbegrepen blijft. Dat onbegrip komt voort uit het feit dat er geen absolute maatstaf is waaraan die wil gemeten kan worden. Twee machten trekken aan de gespleten mens, namelijk de hemel en de afgrond en Verwey grijpt om die onmogelijkheid duidelijk te maken hierbij terug op de Bijbelse vergelijking van de kameel en de naald die mens kan nooit voor één richting kiezen. In de derde afdeling staat de ziel stil bij het lot van het lichaam. Dat lot is zwaar: het lichaam zal terugkeren tot de stof, uiteenvallen en doelloos in talloze deeltjes in telkens wisselende vormen deel uitmaken van de aardse verschijnselen. De ziel vraagt naar een maker, die het lichaam zoals het voor haar ligt nog eens opnieuw zal scheppen. En als het lichaam nu aangesproken als `broeder' dan in een van de vele mogelijke andere vormen weer verschijnt, zal zij een gevoel van herkenning krijgen. Aan het begin van de vierde afdeling is de ziel tot een nieuw inzicht gekomen: de scheiding waarvan ze aanvankelijk dacht dat die voor haar probleemloos zou zijn, is dat bij nader inzien niet. Problematisch op deze plaats in het gedicht is het tussenzinnetje `dwaasheid verwint mijn geest', omdat het lijkt alsof het nieuwe inzicht tot stand is gekomen omdat de dwaasheid de geest overwonnen heeft en die lezing lijkt hier tamelijk onzinnig. Aannemelijker is dat dit zinnetje omgekeerd gelezen moet worden en dat het de geest is die de dwaasheid overwint. Deze vorm van inversie, waarbij subject en object van plaats verwisselen is een door Verwey vaak gebruikte stijlfiguur (en een van de redenen waarom zijn gedichten soms moeilijk te lezen zijn), in dit geval waarschijnlijk mede ingegeven door rijmdwang. De ziel beseft dat het lichaam voorgoed verloren is en dat aan hun samenzijn voorgoed een einde is gekomen. Voortaan zal zij alleen zijn en alleen nog kunnen terugkijken op het `blij oogenblik' van hun verbondenheid. In de vijfde en laatste afdeling realiseert de ziel zich dat haar aanvankelijke overtuiging dat zij zonder het lichaam zelfstandig in haar eigen wezen zou blijven bestaan, wel eens een vergissing zou kunnen zijn. Wellicht wacht haar in de hoogte hetzelfde lot als zij voor het lichaam in de diepte veronderstelde en is ook zij bestemd om uiteen te vallen en op te gaan in andere vormen. Misschien, zo veronderstelt ze, zijn zij beiden `vonken van één wisselfeest, dat de ééne Vierder spranklen doet en schijnen'; met andere woorden: misschien zijn zij alle twee slechts kleine onderdeeltjes van één veel groter wezen. En dan komt de ziel in de derde strofe van deze afdeling, de strofe die volgens Verwey zelf de sleutel tot het hele gedicht vormt, tot de conclusie dat zij slechts even ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat zij een onafhankelijk eigen wezen heeft. De rust van het lichaam leert haar dat zij zich vergist heeft in die veron-

130 128 Lucien Custers derstelling en zij niet is wie zij denkt dat ze is. Dan aanbidt ze. Wie of wat ze aanbidt, komt de lezer niet te weten, maar het ligt voor de hand dat het om de `Vierder' gaat, die in de laatste strofe ook aangeduid wordt als `Een die leeft'. Terwijl ze aanbidt, gaat ze omhoog en in het besef van het gebonden zijn aan het heelal overwint ze de verdeeldheid. De dood van het lichaam heeft het bewustzijn doen ontstaan dat dat lichaam het beeld is van de ziel. Wat eerder in de afdeling nog een vraag was, blijkt nu een zekerheid: ziel en lichaam zijn op een hoger plan niet langer gescheiden; ze maken deel uit van `Een die leeft' en daardoor blijven ze, hoewel ze uit elkaar gaan, toch bij elkaar horen. `Scheiding' is een buitengewoon moeilijk gedicht en men kan zich goed voorstellen dat zelfs een aandachtig en welwillend lezer als De Haan het niet helemaal kon volgen. In zijn hierboven geciteerde toelichting die de andere lezers van De Beweging helaas moesten missen verheldert Verwey een aantal duistere passages, maar aan een aantal aspecten gaat hij al dan niet bewust voorbij. Een van die aspecten, en niet het minst belangrijke, is de rol die Dèr Mouws werk in het gedicht speelt. Voor De Haans veronderstelling dat Verwey zijn gedicht schreef met het werk van Dèr Mouw in gedachten valt heel wat te zeggen. In de eerste plaats lijkt de cyclus `Orpheus' een rol te hebben gespeeld bij het ontstaan van `Scheiding'. Om te beginnen is er een opvallende overeenkomst in de strekking van beide gedichten. Zowel in `Orpheus' als in `Scheiding' is sprake van een tegenstelling tussen boven- en benedenwereld. Orpheus en de ziel zijn beiden verbonden met de bovenwereld; Orpheus daalt eruit af naar de schimmen en keert er ook weer naar terug en de ziel gaat ervan uit dat ze aanstonds naar boven zal gaan en het lichaam in de benedenwereld achter zal laten. Naast deze algemene overeenkomst zijn er ook een aantal specifieke parallellen aan te wijzen. In het laatste sonnet van `Orpheus' wordt beschreven hoe de mythologische zanger omgeven door een rood lichtschijnsel de onderwereld verlaat. In de onderwereld wordt het dan weer donker en alles keert terug naar de doodse toestand die voorafging aan Orpheus' bezoek. De laatste terzine luidt dan: En as van slaap en donkere stilte viel Op 't wezenlooze; maar in elke ziel Bleef 't smeulen als een droomherinnering. In elke ziel blijft dus een herinnering achter aan Orpheus en de verkondiging van diens leer dat al het bestaande een manifestatie is van een goddelijke kracht. En `Scheiding' is nu juist gebaseerd op het verhaal van een ziel die die leer als de juiste erkent. Verder staan in beide gedichten de hoofdpersonen aan een afgrond en bij een kloof of schacht. 21 En zowel in het negentiende sonnet uit 21 In `Scheiding' in de eerste afdeling; in `Orpheus' is in het zesde sonnet sprake van de afgrond en in het twaalfde van een schacht.

131 De verbeelding van de gescheidenheid 129 de reeks van Dèr Mouw als in de tweede afdeling van die van Verwey worden in de benedenwereld goden aanbeden van wie Orpheus en de ziel het bestaan ontkennen. Er zijn twee plaatsen in `Scheiding' aan te wijzen waar Verwey heel bewust lijkt te refereren aan het werk van Dèr Mouw, mogelijk als een reactie op de verwijzingen naar 'Persephone' in `Orpheus'. In de zevende en achtste regel van de laatste afdeling overweegt de ziel de mogelijkheid dat zowel zijzelf als het lichaam onderdelen zijn van een veel groter wezen: `wij beiden vonken van één wisselfeest/dat de ééne Vierder spranklen doet en schijnen?' Deze formulering doet wel heel sterk denken aan Dèr Mouw en had zo in Brahman I kunnen staan.22 Voor de hierboven al aangehaalde merkwaardige metafoor "t louterend zwerven door al de twijgen van die groote boom' geldt hetzelfde. Door het gebruik van het woordje `die' voorafgaand aan `boom' geeft Verwey heel nadrukkelijk aan dat hij ergens naar verwijst, terwijl in `Scheiding' zelf nergens duidelijk wordt waarnaar dan wel. De formulering wordt pas begrijpelijk tegen de achtergrond van het zestiende sonnet van `Orpheus', waar "t heilig wereldzaad' ontkiemt tot `wereldboom'. De boom bij Verwey is dan een metafoor voor de wereld en het zwerven door de twijgen van die boom een beeld voor het leven. Het woord `boom' als metafoor voor wereld komt in Verweys poëzie bij mijn weten verder niet voor en lijkt hier dan ook voor de gelegenheid aan Dèr Mouw ontleend te zijn. Niet alleen `Orpheus', maar ook Verweys typering van Dèr Mouws dichterschap in zijn bespreking van Brahman I lijkt sporen achter te hebben gelaten in `Scheiding'. In die bespreking had Verwey aangegeven dat dat dichterschap, dat zich beriep op een verworven eenheid, volgens hem juist berustte op de tegenstelling tussen het lichamelijke leed en de geestelijke zaligheid. Het is juist die tegenstelling waar de ziel aan het begin van `Scheiding' ten onrechte in gelooft: zij zal probleemloos doorleven in de hoogte, terwijl het lichaam gedoemd is om ten onder te gaan en uiteen te vallen. De geest of ziel zal zalig zijn, het lichaam staat slechts leed te wachten. En als deze tegenstelling inderdaad aan de basis van Verweys gedicht heeft gelegen, is de verleiding groot om in de titel `Scheiding' een reactie te zien op Dèr Mouws pseudoniem 'Adwaita', dat de eenheid proclameert en de scheiding juist ontkent. De vraag is nu, welke bedoeling Verwey had met `Scheiding' en waartoe de overeenkomsten met en de verwerking van aspecten van Dèr Mouws werk in het gedicht dienen. De scheiding tussen lichaam en ziel, waarbij de ziel verder leeft en het lichaam te gronde gaat, is volgens het gedicht en ook volgens Verweys 22 Het ligt voor de hand hier te denken aan Dèr Mouws 'Brahmans liefdefeest', het gedicht waarin de wereld gezien wordt als een maskerade, een feest van de liefde van Brahman. Deze lange sonnettenreeks echter werd pas voor het eerst gepubliceerd in 1920 in Brahman II. Het zou kunnen dat Verwey het gedicht in handschrift heeft gelezen, maar daar is geen enkel bewijs of aanwijzing voor.

132 1 3 Lucien Ousters toelichting voor De Haan onmogelijk. Die scheiding is niet alleen een element uit het traditionele Christelijke gedachtegoed, maar althans volgens Verwey in zijn bespreking van Brahman I ook de onjuiste en onbedoelde kern van Dèr Mouws dichterschap. Maar een eeuwig bij elkaar blijven van lichaam en ziel is ook een onmogelijkheid. Dan blijft slechts die levensbeschouwing over, waarin al het bestaande wordt gezien als onderdeeltje of verschijnsel van één wezen, in het gedicht aangeduid als de `Vierder' of `Een die leeft'. De strekking van Dèr Mouws Brahmanleer is wel juist, maar alleen in zoverre dat de oosterse terminologie daarin overbodig is. Vandaar dat volgens Verwey Dèr Mouw alleen in `Orpheus' het juiste inzicht verkondigt en vandaar dat Verwey juist op dit gedicht lijkt voort te borduren. Ten slotte blijft nog een kwestie rond `Scheiding' over. Het blijft onduidelijk waarom Verwey in zijn brief aan De Haan een onvolledige bespreking van het gedicht gaf. Want om te beginnen negeert Verwey in die bespreking de veronderstelling van De Haan dat Dèr Mouw op de een of andere manier een rol had gespeeld bij het ontstaan van `Scheiding'. Gezien het feit dat de twee vrienden tijdens het bezoek van De Haan aan Noordwijk over Dèr Mouw hadden gesproken, had het voor de hand gelegen dat Verwey op de opmerking van De Haan had gereageerd. Verder, en dat is nog opvallender, gaat Verwey in zijn schriftelijke uitleg niet in op de passages uit de laatste afdeling, waarin de ziel tot de constatering komt dat zij op een hoger plan toch één blijft met het lichaam, omdat er een verbindende macht is waarvan ze alle twee een onderdeeltje vormen en zij dus `scheidende onscheidbaar' zijn. Hij blijft in de brief aan De Haan steken bij de negatieve conclusie dat de scheiding onmogelijk is en negeert daarbij de laatste strofen van de vijfde afdeling van het gedicht. In dit verband is het opvallend dat De Haan de derde strofe van afdeling V als kern zag en Verwey deze visie onmiddellijk bevestigde. In die derde strofe wordt de vergissing van de ziel en de gang van zaken die leidde tot het juiste inzicht kort samengevat. De uiteindelijke oplossing en daarmee de conclusie van het gedicht - wordt echter pas geformuleerd in de laatste twee strofen en men zou met evenveel recht kunnen stellen dat die het belangrijkste zijn. Wellicht heeft Verwey willen vermijden dat de naam van Dèr Mouw al te zeer met `Scheiding' in verband kon worden gebracht. Bij zowel diens dichterschap als bij de levensbeschouwing die daaraan ten grondslag lag, had hij immers de nodige vraagtekens gezet. Dat met name die levensbeschouwing op een aantal punten overeenkwam met de zijne, zal hij liever niet al te duidelijk zichtbaar hebben willen maken; slechts de overeenkomsten met `Orpheus' zouden een enkele lezer, De Haan bijvoorbeeld, op het spoor kunnen brengen van die overeenkomst.

133 De verbeelding van de gescheidenheid 131 Bibliografie Cram-Magré, A. M. (1963). Dèr Mouw-Adwaita. Denker en dichter. Groningen: J.B. Wolters. Custers, Lucien (1995). Dáár was de bron. De Beweging van Tachtig in de ogen van Albert Verwey. Maarssen: De Ploeg. Custers, Lucien (2008). "Aan kennis heette ik rijk, ik bedelaar'. Filosofie en mystiek in het werk van J.A. dèr Mouw'. In: Philippus Breuker, Jan Gulmans (red.), De dichters en de filosofen. Wijsgerige aspecten van de poéiie in Nederland rond Leeuwarden: Friese Pers Boekerij, Dèr Mouw in Doetinchen. (1986). Inleiding J.B.W. Polak. Zutphen: A.P. ten Bosch. (Bloem der decadentie) Fresco, Marcel Franz (1971). De dichter Dèr Mouw en de klassieke oudheid. Deel I en Ha. Amsterdam: Adolf M. Hakkert. Fresco, Marcel F. (1984). Dèr Mouw en Spinoza. Enige overeenkomsten en verschillen'. Bletin jrg. 13, afl. 121 (Spinoza-nummer), Dèr Mouw, J.A. (1949). Verzamelde werken. Zesde deel. Verspreide geschriften. Amsterdam: G.A. van Oorschot. Dèr Mouw, J.A. (1971). Brieven aan Frederik van Eeden. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick. Den Haag: Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. (Achter het boek jrg. 9, afl. 3) Dèr Mouw, J.A. (1986). Volledig Dichtwerk. Amsterdam: G.A. van Oorschot. Verwey, Albert (1919a). `Dr. J.A. dèr Mouw. Gest. 8 juli 1919'. De Beweging 15,. III, 65. Verwey, Albert (1919b). `Scheiding'. De Beweging 15, Verwey, Albert (1919c). `Boeken, menschen en stroomingen. Johannes Andreas dèr Mouw: Brahman'. De Beweging 15, Verwey, Albert (1937). Oorspronkelijk Dichtwerk. Tweede deel Amsterdam (etc.) N.V. EM. Ouerido's Uitgevers-mij/NV Uitgeverij v/h C.A. Mees.

134 132 Lucien Custers SCHEIDING Door Albert Verwey I Ik stond in de afgrond op mijn eigen lijk. Ik lachte en zei: daar ligt hij nu, die loonre. Straks met de stralen die de kloof bezoomen Neem ik, zwaarteloos stijgende, de wijk. Ik heb hem lang en nu tot hier gedragen, Hij mij en nu tot hier. Zonder verwijt Laten we elkander nu zich de eeuwigheid Uit hem ontbond. Ik leef. Hij ligt verslagen. Verslagen! 0 mijn broeder, o mijn vriend! Ik heb u liefgehad en moet u laten. Geen twee die inniger elkaar bezaten, Trouw tot de dood hebben we elkaar gediend. Tot uw dood, niet de mijne. Ik kan niet sterven. Ik ben ontbonden, niet alleen van u Maar van de menschheid en voleindig nu De menschheidlange reis en 't loutrend zwerven Door al de twijgen van die groote boom. Ik rijs, gij zijt de stroom die daalt vervallen. Nochtans, wie weet! Want dat één wereld allen Vereenigt, was uw droom, is nu mijn droom. II Mijn arme vriend, heeft u een god gedood? Met open oogen leidde ik daags ons beiden, Maar beter kon uw blind instinkt ons leiden Door donkre kronkels die de diepte ontsloot. Niet in de hemel zag ik 't dreigend teeken. Mijn wil was zuiver als een goed kompas. Maar wat er in uw duistre wereld was Trof niet de luistring waar ik blind mee reken. Toch weet ik dat een geest die gij verstondt: Toeval voor mij, maar een van die demonen Die in de stof als eeuwge goden wonen U trof toen ge uitgleedt op begane grond.

135 De verbeelding van de gescheidenheid 133 Dit is mijn smart, dat tweeërleie weten Vaag blijft, het een voor 't Andre, en dat de wil, De goede wil van twee, weerzijds half gril Half raadsel schijnt en nooit rein wordt gemeten Aan ééne onfeibre en waarschuwende maat. Twee machten trekken ons: de afgrond, de hemel. En eer gaat door 't oog van een naald een kemel Dan de gedeelde mensch één richting gaat. III Uw weg is zwaar nu ge aan de stof vervielt, Die door de werking van zijn elementen U zal ontleden, binden en weer enten Tot vorm of groei, bezield of onbezield. 't Evenwichtloos heelal door zult gij stroomen En rustloos zoeken naar een halte of doel, Geen berg zoo vast en hoog, zoo diep geen poel Dat ge er voorgoed woont of wordt opgenomen. Beweegloos zult ge zijn, maar nooit voor lang: Van vorm tot vorm zult ge uw gedaante wisslen, Verganklijkheid zal 't lichaam u bedisslen, Neer tot de laagste, op tot de hoogste rang. De duizend lichamen! Ontelbaar dwalen Voortaan de vormen waar ge deel aan hebt. Waar is de maker die nog éénmaal schept Dit lieve lijf, gekleed in zonnestralen. En als ge ontluikt: niet zoo, maar als zulk een, 0 broeder! en ik zal het zien van boven, Hoe zal ik dan mijn oog in 't staren dooven! Hoe reik ik dan mijn armen naar u heen! IV Ik kan niet meer dwaasheid verwint mijn geest Zoo van u scheiden als ik eerst geloofde, Het levend lichaam dat de dood me ontroofde Is één onwederroeplijk lijf geweest. Verloren zijt ge. En `k heb niets dan mijnelven, Die gij ook waart. Alle eeuwigheden door Zal ik gedenken aan de schoone gloor Van die gestalte die straks duisters delven.

136 1 3 Lucien Custers Wij hebben éénmaal zóó geleefd. En ik, Die zaalge heete in vlekkeloozen ether, Zal voortaan niets zijn dan de droeve weter Van eeuwig leed na één blij oogenblik. Waar in 't heelal is vreugd als ons verzamen? Waarin gedeelde vreugd van hoog en laag Eén beekgeruisch was of één stormgevlaag, Eénzelfde omarming onder duizend namen, Eén eeuwigheid in eén verzwolgen uur, Dat vleugels uitsloeg naar weerstrijdige zijden, En door de onheelbre splitsing van de tijden Ons lichaam voerde als een onsplijtbaar vuur. V Een schroom bevangt me. Ik hief me aanstonds zoo boud. Ik dacht te rijzen, de eenge van ons tweeën Die bleef. Maar hoe zou 't zijn, als gij beneeën U anders niet als ik omhoog verhoudt? Als ik ook, ginds, bestemd ben te verdwijnen, Ontleed, gebonden, deel van Andre geest? Wij beiden vonken van één wisselfeest Dat de ééne Vierder spranklen doet en schijnen? Een oogwenk stond ik in dit hoogst bezit, Dit schijnbaar hoog bezit van 't eigen wezen, Maar in uw rust ligt het geheim te lezen: "Gij zijt niet die gij waant". En ik aanbid. Aanbiddend rijs ik. Aan 't heelal gebonden Herwin ook ik de stroom die mij verdeelt. Bewustzijn dat voor 't laatst mij klaar doorspeelt Heeft eindlijk in uw dood zijn beeld gevonden. Tezamen stroomen we eindloos door 't heelal. Onszelf niet. Maar door de Een die leeft verkoren. Wij zullen hem en door hem ons behooren, Scheidende onscheidbaar, één in vlucht en val.

137 Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 28 (2010), De droom van Hendrik van Wijn Een interdisciplinaire illustratie van de genootschappelijke praktijk Rick Honings & Gijsbert Rutten Abstract In 1761 the law student Hendrik van Wijn wrote down the story of a dream he had had. He read the story to the members of the Leiden literary society Minima Crescunt, who commented on the story's style and language. In this paper we provide an edition of the orzginal manuscript of the text and the comments as well. In the introduction we give a brief sketch of the literary and linguistic context in which this text should be interpreted. Thus we aim to illustrate the interdisciplinary practice of literary societies. 1. Inleiding In de nacht van 10 en die van 12 maart 1761 werkte de toen twintigjarige Hendrik van Wijn ( ), rechtenstudent aan de Leidse Hogeschool, aan de beschrijving van een angstaanjagende droom die hij kort daarvoor gehad zal hebben. Zijn verslag, een prozatekst van zo'n vijftien bladzijden, getiteld: Een droom, las hij datzelfde jaar voor in het Leidse studentengenootschap Minima Crescunt, waarvan hij lid was. Andere leden becommentarieerden zijn verhaal, ook in geschrifte.1 In deze bijdrage bezorgen we de complete tekst van Een droom, die is overgeleverd in Van Wijns handschrift, inclusief de op- en aanmerkingen van de commentatoren. De tekst en het commentaar bieden samen een directe en bijzondere inkijk in de genootschappelijke praktijk en demonstreren dat deze vaak bestond in een gezamenlijke beschavende inspanning (De Vries 2001). Het beschavingsideaal had zowel een taalkundige als een letterkundige zijde: Van Wijns medeleden leverden commentaar op zijn stijl en woordkeus, op de beeldspraak, op de geloofwaardigheid van verhaalelementen, maar ook op de spelling en op Van Wijns morfologische voorkeuren. De tekst is voor zover bekend een van de weinige bronnen, waarin het genootschappe lijke beschavingsideaal heel precies op de voet gevolgd kan worden, en hij biedt daarmee een mooi voorbeeld van de werkwijze in de genootschappen. Met deze tekstuitgave wi llen we verder een lans breken voor een meer interdisciplinaire studie van de genootschappe lijke I Vergelijk De Jonge (1832: 9), die verwijst naar Een droom, en naar aanleiding daarvan opmerkt dat de voorlezingen werden onderworpen `aan de beoordeeling der overige leden, die hunne gevoelens dienaangaande met bescheidenheid, doch tevens met eene zeldzame en aan die jaren bijkans alleen eigene vrijmoedigheid deden kennen. Op deze wijs werd de vriendschap der leden van deze Vereeniging door het nuttige en aangename van hun verkeer meer en meer versterkt, terwijl hunne kennis vermeerderde, hun verstand door onderlinge wrijving gescherpt en hun oordeel verfijnd werd'.

138 136 Kick Honings & Gijsbert Kutten praktijk, waarin recht wordt gedaan aan zowel de taal- als de letterkundige kant. In de achttiende eeuw vormden deze immers ook een eenheid. Ten slotte is Een droom een zeer lezenswaardige en mede als gevolg van de gewelddadige scènes die er nogal plastisch in beschreven worden ook een enigszins curieuze tekst. Natuurlijk krijgt de lezer aan het einde naar goed achttiende-eeuws gebruik een wijze, nuttige les voorgeschoteld: alle aards geluk is broos. Hendrik van Wijn werd op 21 juni 1740 te Den Haag geboren. 2 Na een kortstondige militaire carrière ging hij in 1759 in Leiden rechten studeren. Daar sloot hij zich aan bij het genootschap Minima Crescunt, dat in 1757 was opgericht als Linguaque animoque fideles. In deze kring trad Van Wijn geregeld op met zelfgeschreven verhandelingen. 3 Bovendien publiceerde hij bijdragen in het aan dit gezelschap gelieerde tijdschrift Maendel jksche by-dragen ten opbouw van Neer-land's tael- en dicht-kunde ( ), dat later omgedoopt werd tot Nieuwe by-dragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde ( ). In 1764 promoveerde Van Wijn. Vanaf 1766 was hij werkzaam als advocaat in Den Haag. In latere jaren vervulde hij het ambt van pensionaris van Brielle en Gouda. Vanaf 1788 wijdde hij zich volledig aan de studie van de taalkunde en geschiedenis. In 1802 werd hij benoemd tot rijksarchivaris van de Bataafse Republiek, een functie die hij ook nadat Nederland een monarchie onder koning Willem I was geworden tot aan zijn dood zou blijven vervullen. Hij overleed in september 1831 te Den Haag. Naast het feit dat hij direct betrokken was bij de oprichting van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1766) is Hendrik van Wijn vooral bekend gebleven als de auteur van de studies Historische en letterkundige avondstonden (1800) en Huiszittend leeven ( ), waarin hij zijn verspreide artikelen over de vaderlandse geschiedenis en letterkunde samenbracht.4 We leiden deze editie van Een droom kort in. In paragraaf 2 besteden we aandacht aan de taal- en letterkundige context waarin we deze tekst moeten plaatsen: de organisatie van het culturele leven in genootschappen en de taalkundige productie van Van Wijn en andere achttiende-eeuwers. In paragraaf 3 gaan we in op de taal- en letterkundige betekenis van Een droom, waarbij ook kort wordt stilgestaan bij de inhoud van de tekst. Na de bibliografie volgen de verantwoording van de editie en de tekst van Ben droom. 2. Taal- en letterkundige context De achttiende eeuw wordt wel de `eeuw der genootschappen' genoemd. Er moeten honderden Nederlandse genootschappen hebben bestaan. Vanaf 1760 nam het genootschapsleven een hoge vlucht. Aan het einde van de eeuw nam 2 Informatie uit deze alinea is ontleend aan De Jonge (1832). 3 Voor een overzicht van zijn bijdragen zie Broekman (2009: xxv-xxvi). 4 Over Van Wijns betekenis voor de opkomst van de medioneerlandistiek: Leerssen (2006).

139 De droom van Hendrik van Wijn 137 de invloed van de genootschappen weer af. De genootschappen vormden de voornaamste instituties in het culturele leven en oefenden invloed uit op de opvattingen over wetenschap, kunst en literatuur. Naast de academische instellingen schoten particuliere genootschappen van velerlei aard in deze periode als paddenstoelen uit de grond. Daarmee was Nederland geen trendsetter: in andere Europese landen was deze ontwikkeling reeds honderd jaar eerder in gang gezet. In Frankrijk en Engeland waren geïnstitutionaliseerde geleerdengenootschappen opgericht, zoals de Académie Française en de Royal Society of London (Mijnhardt 1987: 29-33). In Nederland kwam dit proces later op gang. Natuurlijk waren er in de zeventiende eeuw ook gezelschappen, maar die waren minder geïnstitutionaliseerd. De oprichting van geleerdengenootschappen liet in de Republiek langer op zich wachten vanwege het gewestelijke particularisme en de afwijkende politieke situatie. De stadhouders deden niet aan cultuurpolitiek; het stimuleren van kunst, cultuur en wetenschap werd, in tegenstelling tot in het buitenland, niet als een taak van de centrale overheid beschouwd. In de Republiek kwamen de genootschappen voort uit initiatieven van geïnteresseerde leken (Mijnhardt 1987: 33, 82-83, 90). Opvallend is dat het genootschapsleven geconcentreerd was in het Westen, in Holland en Utrecht, en vooral in de vijf grote steden: Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Leiden en Den Haag (Singeling 1986: 94). Volgens Mijnhardt (1987) had het ontstaan van een genootschaptraditie in de Republiek te maken met de toenemende alfabetisering, waardoor een groter leespubliek ontstond. Belangrijker was een groeiend gevoel van onbehagen en het daarmee samenhangende ontstaan van een nationaal besef. Als gevolg van de verzwakte internationale positie bestond het idee dat er sprake was van (economische en morele) achteruitgang. Men vond het ieders taak om hiertegen in het geweer te komen. Kloek & Mijnhardt (2001: 463) spreken van een `algemene genootschapsideologie van zedelijk en maatschappelijk herstel'. Het ontluikende nationaal besef vormde een stimulans voor de bestudering van de vaderlandse letterkunde. Er ontstond een nieuwe visie op de wetenschap, die gezien werd als een remedie tegen de maatschappelijke neergang. De oprichting van `kritischbeschouwende geleerdengenootschappen' moet mede in dit licht worden gezien. Het hoeft geen verbazing te wekken dat de eerste Nederlandse genootschappen in Haarlem en Leiden werden opgericht. Dat waren steden die vanwege hun afhankelijkheid van de textielnijverheid erg te kampen hadden met de economische teruggang. In Haarlem werd in 1752 de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen opgericht en in Leiden in 1766 de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Het initiatief werd genomen door stedelijke regenten, die niet alleen over een hoeveelheid vrije tijd en maatschappelijk besef beschikten, maar ook behoefte aan gezelligheid hadden: de zogenaamde sociabiliteit (Mijnhardt 1987: 83-91).

140 138 Rick Honings ert Kutten Mijnhardt onderscheidt naast de kritisch-beschouwende nog twee generaties genootschappen: de dilettanten- en de hervormingsgezinde genootschappen. Hun ontstaan viel in Nederland goeddeels samen. Bij de opkomst van de dilettantengenootschappen werd een stimulerende rol gespeeld door de spectatoriale geschriften. In Nederland was het vooral de Hollandsche Spectator van Justus van Effen ( ) die `de natuurlijke sociabiliteit van de mens' uitdroeg: het idee dat de burger alleen kennis, deugd en geluk kon bereiken door zich aan te sluiten bij een genootschap (Mijnhardt 1987: 94). Maar ook in de Vaderlandsche letter-oefeningen werd dit sociabiliteitsideaal gepredikt (Singeling 1986: 97). In Leiden had een groepje studenten, op ini tiatief van de zeventienjarige theologiestudent Hendrik Arnold Kreet ( ), reeds op 16 november 1757 een genootschap opgericht: Linguaque animoque fideles (`Gezellen in taal en geest'), dat vanaf 1761 Minima Crescunt heette (`Kleinen worden groot') (Honings 2009). De leden, waaronder Frans van Lelyveld ( ) en Herman Tollius ( ), waren allen studenten. Het genootschap kon een bijdrage leveren aan hun ontwikkeling tot geleerde, deugdzame en tevreden mensen. De studenten hadden geen neerlandistische vakopleiding genoten, want die bestond nog niet, maar waren op de Latijnse school uiteraard wel onderwezen in de klassieke grammatica. De studenten kwamen bijeen om met elkaar over de vaderlandse taal- en letterkunde te spreken en zich in de welsprekendheid te bekwamen. Een keer per week kwamen de leden bijeen om elkaars aantekeningen bij fragmenten van werken van beroemde schrijvers te bespreken en om voordrachten te houden en deze te becommentariëren. Het wetboek bepaalde: `Ter beoeffening des stijls, zal in ydere zitting door éénen der leden, naex zijne beurte, werden voorgelezen een Vertoog over een vrywillige Stof, een Paraphrase in hoogdravenden stijl, een Dicht-stuk of Vertaling van ten minsten een half vel in gewoon schrift'. Na afloop werd dit stuk `zonder zo genaemde complimenten' door de leden beoordeeld. 5 De bedoeling was om samen de kwaliteit van de tekst te verbeteren. Het was in deze context, op de studentenkamer van één van zijn medeleden, dat Hendrik van Wijn in 1761 zijn toehoorders onderhield over zijn droom. Die toehoorders interesseerden zich ook voor taalkundige aspecten van de tekst. Ook Van Wijn zelf heeft als taalkundige van zich doen spreken. Van de Bilt (2009: 23) merkt terecht op dat de tweede helft van de achttiende eeuw `taalkundig nog steeds een terra incognita' is. Onder de vele geleerden uit die periode van wie het taalkundig werk nog niet of nauwelijks is onderzocht, schaart hij ook Van Wijn. Daar is enige verandering in gekomen met de editie van Van Wijns etymologische tekst Over paën, peén, piën, poën, puën (Van Wijn 2009) en met het artikel dat Noordegraaf (2009) wijdde aan die tekst. In de traditie van de Schola Hemsterhusiana (Noordegraaf 1995), genoemd naar de classicus Tiberius Hemsterhuis ( ), neemt Van Wijn aan dat het taalsysteem in eerste 5 Wetboek Minima Crescunt, Universiteitsbibliotheek Leiden, LTK 376. Zie ook Broekman (2009: xxii).

141 De droom van Hendrik van Win 139 aanleg was opgebouwd uit monosyllabische vormen bestaande uit een vocaal en een medeklinker. De oorspronke lijke betekenissen van dit systeem hangen samen met de consonanten. Zo zou volgens Van Wijn de p als oerbetekenis `drukken' hebben. Zijn onderneming bestaat er dan in dat hij in zoveel mogelijk woorden met een p die oerbetekenis traceert. Hij verklaart bijvoorbeeld pad als `het teken van een ingedrukte voetstap' en pekel onder verwijzing naar `de zamendrukking van het zout om pekel te maken' (Van Wijn 2009: 6, 13). In genootschappelijke tijdschriften als de Maendelykse by -dragen en de Nieuwe by-dragen verschenen in de jaren zestig van de achttiende eeuw meer van dit soort etymologische artikelen, van Herman Tollius ( ) en van Meinard Tydeman ( ). In de inleiding op de editie van Over paën, peën, pièn, poën, puën wordt erop gewezen dat de invloed van de Schola Hemsterhusiana veel verder heeft gereikt dan voorheen werd gedacht en dat vooral in de latere achttiende eeuw in en rond de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden een prominente groep Hemsterhusianen actief was (Broekman 2009: xxiv-xxvi). Deze etymologiserende taalkunde heeft in Een droom geen sporen nagelaten. Wel treffen we daarin elementen aan van de, wel licht dominantere, normatieve taalkunde. 6 Vanuit fundamentele werken uit de vroege achttiende eeuw, zoals de Nederduitsche spraekkunst (1706) van Arnold Moonen ( ), ontwikkelde zich in de loop van de eeuw een bondig stelsel van grammaticale regels dat telkens weer in taalkundige teksten werd opgenomen.? De cruciale achttiendeeeuwse innovatie is echter niet het ontstaan van een coherente normatieve taalkundige traditie, maar het idee dat elk lid van de samenleving op de hoogte zou moeten zijn van de normen in kwestie. Naast de normen zelf komt de overdracht van die normen in het centrum van de belangstel ling te staan. De achttiende-eeuwse normatieve taalkunde kenmerkt zich door een geleidelijke uitbreiding van het beoogde publiek: zijn de werken uit de vroege achttiende eeuw nog tamelijk elitair van karakter, met een tamelijk beperkte doelgroep, in de loop van de eeuw ontstaat het idee dat kennis van de grammaticale normen een kwestie van goed burgerschap is. Daaruit wordt de conclusie getrokken dat moedertaalgrammatica op alle lagere scholen onderwezen moet worden, met de instelling waarvan in de vroege negentiende eeuw begonnen wordt. De normatieve taalkunde is dan genationaliseerd. Van Wijns Een droom is geen grammaticale tekst. Wel vinden we duidelijke sporen van de normatieve taalkunde in de correcties die, vermoedelijk, Van Wijn zelf en die de commentatoren hebben aangebracht in de tekst. We vinden dus geen grammaticale regels, maar normatieve taalkunde in action: het schaven 6 Zie voor een beknopt overzicht van de achttiende-eeuwse taalkunde Knol (1977) en Noordegraaf (2000) en voor recente literatuur Van de Bilt (2009) en Ru tten (2009a). Tollius (2007) is een editie van collegadictaten Nederlands; Tollius gaf waarschijnlijk als eerste universitaire colleges over het Nederlands. 7 Zie hiervoor en voor de rest van deze a linea: Rutten (2009a).

142 140 Rick Honings & Gijsbert Rutten aan eigen en andermans tekst was ook het bijschaven van taalkundige kennis. In het manuscript van Een droom zien we hoe taalnormen in de genootschappelijke praktijk tot stand kwamen en werden overgedragen. 3. Taal- en letterkundige betekenis Van Wijns tekst is los van het feit dat het een leesbaar verhaal is vooral interessant, omdat hij veel duidelijk maakt over de binnen het genootschap vigerende letterkundige en taalkundige ideeën. De lezer wordt getrakteerd op een verhaal over een door de natuur wandelende jongeman, de ik-figuur, die per toeval verzeild raakt in een ruzie. Deze breekt uit in een nogal idyllische omgeving, temidden van herders, herderinnen en schapen, als een wolf er met één van de schapen vandoor gaat. Uiteindelijk lukt het de herders het dier te redden. Een jonge, nogal deugdzame herder eist het op als zijn bezit, maar een stel hoogmoedige herders weigert het schaap af te staan. Het conflict laait hoog op en slaat over in een orgie van geweld: `deze werpt een swaeren steen naer 't hoofd van zijnen schuimbekkenden vijand; die zet hem het moorddadige mes op de gillende keel; daer schiet het scherpe kouter [ploegmes] door de dunne lucht, en snort enen woedenden in 't gerimpelde voorhoofd'. Terwijl de herders elkaar de koppen inslaan, raakt de ik-figuur in een ondergronds hol in gesprek met een mysterieuze kluizenaar, die hem uitlegt dat het `ondermaensch geluk' kwestbaar is: `één hagelbui beneemt den landman al den hoop van zijne druive trossen; één blixemstrael zengt het huis van den grootsten waereldvorst, éne donderslag kan beiden goederen verpletten, en een eeuwigen draaiboom voor den weg van hun geluk slaen; o stervelingen! wat treed gij op glibberige paden'. De heremiet raadt hem aan deugdzaam en godsvruchtig te zijn, waarna de ik-figuur ontwaakt. De manier waarop met deze tekst binnen Minima Crescunt werd omgesprongen, verschaft informatie over de werkwijze en daarmee over de poëticale opvattingen van het gezelschap. Nadat de auteur het verhaal had voorgelezen, werd het voor de volgende vergadering aan elkaar doorgegeven, bestudeerd en beoordeeld. Voorin het handschrift staan de namen van de `Heeren Recenseurs': Petrus Paludanus ( ), Frans van Lelyveld, Hendrik Constantijn Cras ( ), Herman Tollius en Samuel Gellerke (?-?). Het kleine handschrift is doorspekt met hun commentaar, waarop Van Wijn op zijn beurt soms ook weer reageerde. De meeste opmerkingen hebben betrekking op taalkundige aspecten. Expliciet letterkundige ideeën of meningen worden niet geventileerd. Er worden wel algemene opmerkingen gemaakt, bijvoorbeeld over inconsequenties in het verhaal. Zo voert één van de recensenten met de auteur een discussie over dauwdruppels: ontstaan die 's nachts of in de vroege morgen? Een andere recensent meent dat Van Wijns beschrijving van zingende nachte-

143 De droom van Hendrik van Win 141 galen, wier jongen in de bomen om aas schreeuwen, niet klopt: `met welnemen van den schrijver mag ik aenmerken dat dit streidt met den aert der nachttegaelen, die hen doet zingen alleen in het voorjaer, als zij paeren, maer zodra zij aen 't broeijeu gaen, zwijgen zij, en laeten ons haer zoetvleijende toonen niet horen, voor de lente weêr aen komt: ik laet staen dat zij zouden fluiten, als zij hunne jongen nog moeten spijzen'. Ook viel een recensent over de vergelijking van hees geschreeuw met een zwerm hommels, omdat geschreeuw volgens hem er `niet brommende of snorrende, maer gillende' aan toegaat. Frans van Lelyveld was lovend en kritisch tegelijkertijd: `Mag ik recht wijt spreeken zonder complimenten te maeken, zo moet ik betuigen, dat mij in dit opstel op elk blad niet één maer vele geestrijke, sier lijke, ja verwonderlijke vindingen en uitdrukkingen verrukt hebben, uitdrukkingen, die ons naer meer zulke vruchten van zulke geslepen harsenen doen verlangen; aen den anderen kant, en om te toonen dat ik niet vleije, schijnt mij dit alles wat veel en omstandig om in een droom te bevatten.' De opmerkingen van de recensenten maken duidelijk welke letterkundige ideeën er bestonden. Er heerste een `ambachtelijke benadering' van kunst (Kloek & Mijnhardt 2001: 463). Schrijven werd gezien als een vaardigheid, als iets wat geleerd kon worden door veel te oefenen. Door werk aan kunstvrienden te laten lezen en door te blijven schaven aan een tekst kon de kwaliteit van pennenvruchten worden verbeterd. Dit ideaal herinnert sterk aan de Ars Poetica van Horatius, die in de achttiende eeuw als een autoriteit gold. Hierin werd benadrukt dat poëzie zowel vermakelijk als nuttig diende te zijn en dat een dichter zijn werk door kunstvrienden moest laten beschaven. Zo had Horatius geadviseerd: `keur een gedicht niet goed, / dat niet beknot werd dagenlang door veel geschrap / en dat niet tienmaal gepolijst werd nagelglad'. Als iemand toch iets geschreven had, moest hij zijn werk volgens Horatius door Maecius (een beroemde criticus uit zijn tijd) of door anderen laten corrigeren: `houd het / acht jaar in portefeuille. 'n Onuitgegeven stuk / kan nog geschrapt, een pub likatie keert niet terug' (Horatius 1990: 43, 47). Het Horatiaanse schrijfideaal werd het duide lijkste uitgedragen in het tijdschrift van Minima Crescunt, de Maendelekscbe by-dragen. Men was ervan overtuigd dat kritisch commentaar van anderen tot verbetering van het eigen werk zou leiden. Zelfs het werk van grote, onbetwiste auteurs kon altijd nog verbeterd worden, meende men. Men deinsde er niet voor terug om suggesties ter verbetering van klassieken voor te stellen. De gepubliceerde of besproken gedichten van leden werden vrijwel altijd gevolgd door dichtkundige aanmerkingen. In de `Verhandeling over de voortreffelijkheid der oude en hedendaegsche Poëten' van Jan Macquet ( ), uit de Nieuwe by-dragen van 1766, wordt de lezer een blik gegund op de literatuuropvatting van de auteur. Volgens Macquet moest een dichter lang aan zijn verzen schaven, ze aan zijn vrienden laten lezen en terughoudend zijn met uitgeven. Virgilius schaafde meer dan twaalf jaar aan

144 142 Rick Honings & Gijsbert Rutten zijn Aeneis en liet zijn werk aan geletterde vrienden lezen. En als Vondel wat meer naar zijn stukken had laten kijken, waren ze nog beter geweest. Zijn werken dragen de tekenen van haast en slordigheid en bevatten fouten die anderen eruit hadden kunnen halen (Macquet 1766). Ook in de anonieme verhandeling `Over de Navolging der Dichteren' in de Nieuwe by-dragen van 1763 werden poëticale opvattingen gepresenteerd. De anonieme auteur stelde dat een kunstenaar geen oorspronkelijk werk schept. Als hij de zangberg wil bestijgen, dient hij de werken van grote klassieke auteurs na te volgen om zo de dichtregels te leren kennen. Op een gegeven moment moet hij `zijn eigen krachten beproeven, en, gelijk de jonge vogels allengskens hunne wieken beproeven, zig eindelijk van honk durven begeven'. Het is niet erg als het in het begin nog niet lukt, want met hulp van kunstvrienden kan iemand zijn werk blijven verbeteren en zodoende zijn dichttalent ontwikkelen (`Over de Navolging der Dichteren': 133). Beginnende auteurs werden dus expliciet aangespoord om hun grote voorgangers te imiteren. Een gedicht of verhandeling diende in de ogen van de Leidse studentengenootschappers geen individuele creatie te zijn, maar een collectieve. Een auteur moest idealiter lang aan zijn werk schaven, het aan zijn kunstvrienden laten lezen en zeer terughoudend zijn met uitgeven. Van Wijns tekst laat zien op welke manier deze poëtica in de praktijk vorm kreeg. Onderdeel van die beschavende poëtica was ook het schaven aan, het cultiveren van de moedertaal. Het taalkundig belang van Een droom is in paragraaf 2 al even aangestipt: we zien hier hoe taalnormen in de genootschappelijke praktijk tot stand kwamen en werden overgedragen in een gemeenschappelijk ritueel van schaven en bijschaven. In de aangebrachte correcties manifesteren zich vigerende taalnormen (Auer 2008, Fairman 2008), in eerste instantie die van de leden van het genootschap, die daarmee hun eigen langue legitime (Bourdieu 1982) vaststellen. Maar de activiteiten van de genootschappers reikten verder. De achttiende eeuw en met name de tweede helft ervan is voor de constructie van het Standaardnederlands van eminent belang geweest. Aan het begin van de negentiende eeuw werd het Nederlands voor het eerst van overheidswege gecodificeerd: in 1804 verscheen de Verhandeling over de Nederduitsche spelling van Matthijs Siegenbeek ( ) en in 1805 de Nederduitsche spraakkunst van Petrus Weiland ( ). Die fundamentele codificerende zetten zijn voorbereid in de achttiende eeuw. Er is al vaker op gewezen dat Siegenbeek en Weiland inhoudelijk voor een groot deel terugvielen op de achttiende-eeuwse grammaticale traditie (Noordegraaf 1985, Van de Bilt 2009). Zo waren veel van Siegenbeeks spellingvoorschriften al in de jaren 1760 geformuleerd door Adriaan Kluit ( ), die op zijn beurt gebruik maakte van eerdere publicaties zoals de grammatica van Adriaen Verwer (ca. I ) uit 1707 (Linguae Belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica, cf. Van de Bilt 2009). Buiten de grammaticale traditie moet er echter ook een praktijk zijn geweest van normtransmissie. Zon-

145 De droom van Hendrik van Win 143 der inbedding in een sociaal-culturele laag, zonder publiek dat hun werken zou waarderen, zouden Siegenbeeks spellingregeling en Weilands grammatica in de lucht hebben gehangen. De verklaring van bijvoorbeeld Siegenbeeks orthografische keuzes moet, behalve in de directe link met Kluit, dan ook gezocht worden in een praktijk waarin die keuzes al langer als normen overgedragen werden. Een droom biedt een inkijkje in die praktijk, die er uiteindelijk toe zal leiden dat de genootschappelijke langue légitime tot de nationale langue légitime wordt opgewaardeerd, in een proces dat Joseph (1987) treffend als `synecdochisch' omschreef in zijn beschrijving van de wording van standaardtalen, met name het Frans en het Italiaans. Het is misschien teleurstellend dat het merendeel van de correcties in het handschrift de spelling betreft. Het zou zeker interessant zijn, wanneer er meer morfologische en syntactische verbeteringen waren geweest. Toch is de concentratie op de spelling begrijpelijk en informatief. Veel taalnormen en metalinguïstische discussies uit vroegere perioden betreffen de spelling, naast kwesties van vervoeging en verbuiging (de naamvallen!). Met termen die aan de klassieke grammatica zijn ontleend, stellen we vast dat orthographia en etymologia (woordsoortenleer) tot de vroege negentiende eeuw, wanneer de zinsontleding doorbreekt (Noordegraaf 1985), de dominante onderdelen zijn in de grammaticale traditie. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat de meeste correcties in Een droom over de spelling gaan, naast enkele morfologische verbeteringen, bijvoorbeeld op het terrein van het woordgeslacht dat andere onderwerp dat al sinds decennia in het middelpunt van de belangstelling stond. De eerste druk van de geslachtslijst van David van Hoogstraten ( ) dateerde van 1700: hij noteerde het woordgeslacht bij een alfabetische lijst van substantieven (Rutten 2006). Nog in 1759 had Adriaan Kluit de vijfde editie bezorgd. De prominente plaats van de spelling verbaast dus niet tegen de achtergrond van de normentraditie. Tegelijk krijgen we hiermee zicht op de ideologische zijde van de constructie van het Standaardnederlands. We mogen getuige zijn van de transmissie van normen in de praktijk, we zijn ook getuige van de voortgaande opwaardering van de spelling tot het symbolische systeem waarin bij uitstek kennis van standaardtalige normen tot uitdrukking kan worden gebracht. Wanneer spelling en grammatica later, in de negentiende eeuw, verplichte onderdelen in het onderwijs worden en standaardtaalbeheersing gaat fungeren als een paspoort tot opwaartse mobiliteit, wordt kennis van de spelling een uiting van gedegen onderwijs en van maatschappelijk succes. Spelling is bij uitstek een taalkundig domein waar sterke sociale en ideologische betekenissen aan kleven en waar zelfs oorlogen in worden uitgevochten (laffe 2000, Sebba 2007). De bronnen van de ideologische koppeling van spelling, standaardtaal, intelligentie en succes liggen in de latere achttiende eeuw, wanneer de sociaal-culturele elite haar eigen dialect in een voortdurend proces van microselectie en varianten-

146 144 Rick Honings & Gijsbert Rutten reductie verheft tot de algemene taal, die vlak daarna gecodificeerd wordt door Siegenbeek en Weiland. Als we bekijken welke verbeteringen er vooral aangebracht werden in Een droom, dan blijkt het grotendeels te gaan om kwesties die in het middelpunt van de metalinguïstische belangstelling stonden. Een punt van discussie in zowel de Noordelijke als de Zuidelijke achttiende-eeuwse normentraditie was bijvoorbeeld de weergave van de etymologisch verschillende lange e's en o's, die in Noord- Holland waren samengevallen, maar in (delen van) Zuid-Holland en in veel Zuidelijke variëteiten uit elkaar werden en worden gehouden (Rutten 2009b). Het gaat dan om de gerekte e en o in open syllaben in bijvoorbeeld leven en komen, die teruggaan op korte klinkers, en de uit tweeklanken voortgekomen e en o in bijvoorbeeld lenen en ogen. Het etymologische verschil werd door Siegenbeek gemaakt door de oorspronkelijke tweeklanken met een dubbel grafeem weer te geven (leenen, oogen). Daarmee volgde Siegenbeek de aanwijzingen van Kluit, Kluit volgde Verwer, Verwer volgde de Statenbijbel en de Statenbijbel, ten slotte, volgde een oorspronkelijk Zuid-Nederlandse schrijfpaktijk (Rutten 2009b). Maar er was ook een andere praktijk, waarvan Vondel en achttiendeeeuwse taalkundigen als de reeds genoemde Moonen (1706) en verder Willem Sewel ( ) en Balthazar Huydecoper ( ) woordvoerders waren. 8 Zij gebruikten <ee> en <oo> wanneer er een enkelvoudige vorm of een stam is met een dubbel grafeem, dus bijvoorbeeld leeven vanwege leef tegenover vrede. 9 Ook voor Van Wijn en zijn kunstbroeders lijkt de spelling van e's en o's in open syllabe nogal belangrijk te zijn geweest. In de tekst zijn veel dubbele grafemen veranderd in enkele: koomen wordt komen, wooning wordt woning, meenigte wordt menigte, natetreeden wordt natetreden. Andersom verandert nodigden in noodigden. Ongecorrigeerd vinden we in de tekst hemelhooge, oogen, doode, schoon. Dat alles geeft de indruk dat het beoogde systeem het etymologische was in de traditie van de Statenbijbel en Verwer. Maar we vinden in de tekst ook onbecommentarieerd bewooners, wooning, voorige en bovendien vormen als geeven, leeven, bee*, heenen, beevende, weetende. Nu was de correctie van vermeende fouten niet consequent en de aandacht van de recensenten misschien niet onuitputtelijk het aantal opmerkingen van recensenten is op de laatste bladzijden een stuk kleiner dan in het begin. Het heeft er alle schijn van dat Van Wijn zelf doorgaans <ee> en <oo> schreef in open syllabe, ongeacht de etymologie of de gelijkvormigheid en dat bij de revisie het etymologische systeem de voorkeur bleek te hebben. Opmerkelijk is ten slotte de vorm beteren (p. 3), waarbij een recensent aantekent: `beeeeren zou, meen ik, beter wezen'. Daarbij heeft iemand anders genoteerd: `dat meen ik niet'. In discussies over de lange e in open syllabe in de normatieve 8 Sewel publiceerde onder meer een Nederduytsche.praakkonst in 1708 en 1712, Huydecoper een Proeve van taal- en dichtkunde in Daarnaast waren er voorstellen tot consequente verdubbeling (bijv. leeven, vreede) en verenkeling (leven, vrede) in open syllabe, zie Rutten (2009b) voor meer details.

147 De droom van Hendrik van Win 145 traditie is be(e)teren een standaardvoorbeeld om het uit homoniemenvrees geboren belang van spellingonderscheid te demonstreren (Rutten 2009b: 104). Beteren `verbeteren' is iets anders dan beteren `van teer voorzien', dus men schrijve ofwel voor `verbeteren' beeteren (of ook wel béteren) om de klemtoon aan te geven, ofwel voor `van teer voorzien' beteeren. De discussie over enkele of dubbele tekens in open syllabe had plaats tegen de achtergrond van een fonologische ontwikkeling die het spellingonderscheid had ingehaald. Men kende de oude praktijk van soms <e>, soms <ee> of van <o> en dan weer <oo>, maar in Amsterdam en wijde omgeving waren de oorspronkelijk lange e's en o's samengevallen met de gerekte. In die spanning tussen de veranderende taal en de schrijftraditie ontstaan veel taalkundige discussies. Een tweede contingent verbeteringen in Een droom betreft de sjwa in auslaut: geheete wordt geheeten, buite wordt buiten etc. In de eerste versie had Van Wijn veel van deze sjwa's niet met de onuitgesproken slot-n gespeld. Vergelijkbaar zijn ook gevallen als rakende uit reiende en steilen uit stalen. Het orthografisch onderscheid van die twee fonemen, die ook weer vooral in Amsterdam en wijde omgeving, afgezien van Brabant, waren samengevallen, leverde Van Wijn problemen op; tapeit (p. 4) bleef overigens ongecorrigeerd. Over de tekenkeuze: als Van Wijn heil schrijft, merkt een recensent op: `Hier dunkt mij dat een vocael te veel is: De Diphthong bestaet maer uit twee vocalen E en I.' In de geschiedenis van de taalnormen niet in de geschiedenis van het taalgebruik geldt <ei> als het typisch Noord-Nederlandse teken en <eij> als het typisch Zuid-Nederlandse (Vosters, Rutten & Van der Wal 2010), en de recensent in kwestie draagt hier bij aan die tegenstelling. Een andere belangrijke kwestie in de taalnormendiscussie was de keuze tussen <aa> of <ae> (Vosters, Rutten & Van der Wal 2010). Van Wijn spelt vrijwel steeds, in goed-vondeliaanse traditie, <ae> voor de lange a in gesloten syllabe en in open syllabe <a>, dus plaets naast maken. In de eerste zin van het verhaal heeft een recensent bij Van Wijns (vergissing?) vermaeken aangetekend: vermaken. Er worden ook verbeteringen aangebracht in de spelling van stemloze velaire consonanten, waar <g>, <ch> en <gh> voorkomen en worden geregulariseerd tot <ch>: doch wordt verbeterd uit dog, gelicht uit ge#gt, geruchten uit gerughten. Ook in de distributie van <s> en <z> wordt regelmaat gebracht, wanneer een recensent deler verbetert in deer. De werkwoordspelling is aan de orde bij een geval als deedt, verbeterd uit deet, ongetwijfeld vanwege het meervoud deden, waarin de d hoorbaar is. Een typische kwestie uit de taalkundige traditie is het onderscheid van na en naer. In het richtingaanduidende `naer een rechtvaerdige grafmijn' (p. 17) is naer verbeterd uit na. De normentraditie regulariseert hier weer vormen die in de praktijk veelal door elkaar voorkwamen.

148 146 Rick Honings & Gijsbert Rutten Over de spelling van Van Wijn merken we ten slotte op dat hij tot de relatief kleine groep behoort die sommige 1 stemloze fricatieven aan het eind van de lettergreep gelijkvormig spelt, dus met het teken van de stemhebbende variant, bijvoorbeeld gray, dreev, gay, stay, heevt, drivt, roovzieke wolv en plaett en roti (vgl. Gledhill [1973]). Een van de recensenten verkiest geliefde boven Van Wijns gelievde (p. 3). Naast die fonologische en spellingskwesties zijn er enkele verbeteringen op het gebied van de morfologie en de syntaxis. Zoals te verwachten viel, was er beschavende aandacht voor het woordgeslacht, nog zo'n grammaticale categorie die door de Hollandse taalwerkelijkheid was ingehaald. Toen Van Wijn schreef `de vette koe, wiens uiers zij de melk afgezogen hadden' (p. 5), merkte een recensent op: `koe is vast vrouwel:', waarna Van Wijn wiens in wier veranderde. Als Van Wijn het over het fluweelen klaver heeft, zegt een recensent dat volgens Van Hoogstraten klaver vrouwelijk is; Van Hoogstraten (1700: 43) heeft klaver inderdaad vrouwelijk. Opmerkelijk is: `o wonder! dagt het mij de gantsche waereld te kunnen beschouwen, maer helaes hoe klein kwam sij mij voor!' (p. 17), waarin sij, dat verwijst naar waereld, verbeterd is uit het. Een vroeg voorbeeld van de pronominale aanduiding van een de-woord met het onzijdige, gereduceerde het? Over de pronomina gaat het ook in `daer zag ik se hangen' (p. 5), waarbij een recensent opmerkt: `Se in acc is een faut' een treffend voorbeeld van een reguliere spreektaalvorm die uit de schrijftaal wordt geweerd. Verder zijn er enkele verzwakkingen van sterke werkwoorden. Van Wijn gebruikt schuilde (p. 6), wat een recensent verbetert in school, bij Van Wijns jaegde (p. 9) wordt joeg aangetekend. Wanneer Van Wijn scheerde schrijft, noteert een recensent: `scheerde voor schoer'. Opmerkelijk zijn ook neer?etteden (p. 4), aenzettede (p. 8) en zettede (p. 12), wat waarschijnlijk typische schrijftaalvarianten uit de achttiende en negentiende eeuw zijn (Van der Horst 2008: 1419, ). Er is ook een enkele syntactische verandering te bespeuren: tragte vertoonen is gecorrigeerd tot tragte te vertoonen (p. 17); trachten wordt in de achttiende eeuw doorgaans gecombineerd met een lange' infinitief, dus voorafgegaan door te (Van der Horst 2008: 1466). Tot slot: het lijkt wel eens alsof de geschiedenis van de grammatica zich enigszins onafhankelijk van de taalgeschiedenis beweegt, niet in de laatste plaats omdat vrijwel elke Hollandse grammaticus uit de achttiende eeuw vasthoudt aan, bijvoorbeeld, een drie-generasysteem en zes naamvallen. Uit een tekst als Een droom, en vooral uit de verbeteringen en veranderingen, blijkt dat de normentraditie wel degelijk sociaal-cultureel ingebed was. Het publiek van grammaticaboeken blijft vaak in nevelen gehuld, maar hier krijgen we toch een vermoeden van wie zich nu eigenlijk interesseerde voor de normatieve grammatica. Veel van de verbeteringen en veranderingen komen namelijk overeen met bekende onderwerpen uit de grammaticale traditie. Met het oog op de geschiedenis van de constructie 10 De velaire fricatief <g> werd juist steeds in <ch> veranderd, zie hierboven.

149 De droom van Hendrik van Win 147 van het Standaardnederlands is het te hopen dat er nog veel meer documenten uit achttiende-eeuwse genootschapskringen opduiken en onderzocht worden. Bibliografie Auer, Anita "'The letter wihch I wrote": self-corrections in Late Modern English Letters'. In: Marina Dossena & Ingrid Tieken-Boon van Ostade (red.), Studies in Late Modern English Correspondence. Methodology and Data. Bern: Peter Lang, Bilt, Igor van de Landkaartschri^vers en landverdelers. Adriaan Verleer (ca , Adriaan Kluit ( ) en de Nederlandse taalkunde van de achttiende eeuw. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU & Munster: Nodus Publikationen. Bourdieu, Pierre Ce que parler veut dire. L'économie des échanges linguistiques. Parijs: Fayard. Broekman, Lianne `Hendrik van Wijn en zijn manuscript Over paën, peën, piën, poën, puën'. In: Van Wijn 2009, x-xxvi. Fairman, Tony 'Strike-throughs: what textual alterations can tell us'. In: Marina Dossena & Ingrid Tieken-Boon van Ostade (red.), Studies in Late Modern English Correspondence. Methodology and Data. Bern: Peter Lang, Gledhill, John Michael. ([1973]). Aspects of the development of Dutch consonant spelling on the evidence of grammarians, lexicographers, and the principal variants of printed books, from Middle Dutch to the present day. [Londen]. Ongepubliceerde dissertatie. Hoogstraten, David van Aenmerkingen over de geslachten derzelfstandige naamwoorden. Amsterdam: Francois Halma. Honings, Rick `Van zaadkorrel tot breedgetakte boom. De ontkieming van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde'. Nieuw Letterkundig Magazijn 27, Horatius Ars poetica. Ingeleid, verantwoord, vertaald en voorzien van een nabeschouwing over Horatius' dichterlijk voortleven bij Bilderdijk door P.H. Schrijvers. Amsterdam: Athenaeum Polak & Van Gennep. Horst, Joop van der Geschiedenis van de Nederlandse yntaxis. Deel 2. Leuven: Universitaire Pers Leuven. Jaffe, Alexandra `Introduction: Non-standard orthography and nonstandard speech'. JournalofSociolinguistics 4, Jonge, J.C. de Henrik van Win als geleerde en staatsman geschetst. 's-gravenhage [etc.] : Gebroeders Van Cleef. Joseph, John Earl Eloquence and Power: The Rise of Language Standards and Standard Languages. New York: Blackwell & Londen: Frances Pinter. Kloek, Joost & Wijnand Mijnhardt Blauwdrukken voor een samenleving. Den Haag: Sdu.

150 148 Rick Honings & Gijsbert Rutten Knol, Jan De grammatica in de achttiende eeuw'. In: D.M. Bakker & G.R.W. Dibbets (red.), Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. Den Bosch: Malmberg, Leerssen, Joep De bronnen van het vaderland. Taal, literatuur en de afbakening van Nederland, Nijmegen: Vantilt. Macquet, Jan `Verhandeling over de voortreffelijkheid der oude en hedendaegsche Poëten'. Nieuwe bydragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde 2, Mijnhardt, W.W Tot heil van 't menschdom. Culturele genootschappen in Nederland, Amsterdam: Rodopi. Noordegraaf, Jan Norm, geest en geschiedenis. Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw. Dordrecht & Cinnaminson: Foris. Noordegraaf, Jan `The "Schola Hemsterhusiana" Revisited'. In: Klaus D. Dutz & Kjell-Ake Forsgren (red.), History and Rationality. Munster: Nodus Publikationen, Noordegraaf, Jan `Achttiende-eeuwse taalbeschouwing. Over de linguïstiek van de Verlichting'. In idem, Van Hemsterhuis tot Stutterheim. Over wetenschapsgeschiedenis. Munster: Nodus Publikationen, Noordegraaf, Jan De woordvorming geregeld. Een achttiende-eeuwse proeve'. In: Ronny Boogaart, Josien Lalleman, Marijke Mooijaart & Marijke van der Wal (red.), Woorden wisselen. Voor Ariane van Santen bij haar afscheid van de Leidse universiteit. Leiden: SNL, `Over de Navolging der Dichteren' Nieuwe bydragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde 1, Rutten, Gijsbert De Archimedische punten van de taalbeschouwing. David van Hoogstraten ( ) en de vroegmoderne taalcultuur. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU & Munster: Nodus Publikationen. Rutten, Gijsbert. 2009a. `Grammar to the people. The Dutch Language and the Public Sphere in the 18th Century. With Special Reference to Kornelis van der Palm'. Beitrdge dur Geschichte der Sprachwissenschaft 19, Rutten, Gijsbert. 2009b. `Uit de geschiedenis van de spelling. Over de scherpen zachtlange [e:] en [o:]'. Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 119, Sebba, Mark Spelling and society. The culture and politics of orthography around the world. Cambridge: Cambridge University Press. Singeling, Kees De gezellige dichter. Over literaire genootschappen in de achttiende eeuw'. Literatuur 3, Tollius, Herman Proeve eener Aanleiding tot de Nederduitsche Letterkunst. Ed. Roland de Bonth. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU & Munster: Nodus Publikationen. Vosters, Rik, Gijsbert Rutten & Marijke van der Wal `Mythes op de pijnbank. Naar een herwaardering van de taalsituatie in de Nederlanden in

151 De droom van Hendrik van Win 149 de achttiende en negentiende eeuw'. Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 120, Vries, Marleen de Beschaven! Letterkundige genootschappen in Nederland Nijmegen: Vantilt. Wijn, Hendrik van Over paën, peën, piën, poën, puën. Ed. Lianne Broekman. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU & Munster: Nodus Publikationen. Editie van Een droom van Hendrik van Wijn Verantwoording Hierna volgt een editie van Een droom naar het handschrift dat onder signatuur LTK 497 bewaard wordt in de bibliotheek van de Universiteit Leiden, Collectie Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Het betreft een klein schrift (14 fol. in quartoformaat) met handgeschreven tekst. Van Wijn heeft het schriftje zo beschreven dat er steeds een tegenoverliggende pagina wit is, ongetwijfeld om de recensenten ruimte te bieden voor hun commentaar, waarschijnlijk ook om zelf verbeteringen aan te kunnen brengen. De editie is in grote lijnen diplomatisch, maar we hebben enkele ingrepen gepleegd. Onderstrepingen in het handschrift zijn cursief in de editie. Het zeer sporadisch voorkomende teken <u> is weergegeven als <u>. De regellengte is aangepast en de paginering is toegevoegd. Onleesbare passages en doorhalingen zijn niet getranscribeerd en worden ook niet gesignaleerd. Verbeteringen die in de tekst, in de marge, op de tegenoverliggende pagina of tussen de regels zijn aangebracht, signaleren we in de noten als <x: verbeterd uit y>. Het commentaar van de recensenten, dat doorgaans op de tegenoverliggende blanco bladzij staat, is ook in de noten opgenomen, voorafgegaan door <[recensent:]>, eventueel <[recensent?:]>. Opmerkingen van de auteur, die soms reageert op recensenten, staan eveneens in de noten, voorafgegaan door <[auteur:]>, bij twijfel door <[auteur?:]>.

152 150 Rick Honings & Gijsbert Rutten Tekst [1] Droom van H. van Wyn Zitting NB s'nagts van den 10e. en 12 Maart 1761 opgesteld H. VWijn Juvenilia 1763 [2] NB. de naamen der Heeren Recenseurs van dit Stukje zyn nu, de HH: ds. Paludanus, Fr. van Lelyveld, C. Cras, Tollias en Gellerke'. [3] Wel Edele Heer Voorzitter;11 Nijvere en Aendagtige 12 heeren13 Zeer ge-achte meedeleeden14. De nacht heevt ook haer onzondige vermaeken 15; deze woorden wierden onlangs niet onaertig gebezigtfó van één onzer geliefde" tael broeders, en die geestige droomer, dit zijn zeggen toen zoo vernuftig aentoonende, dat wij (in dien tyd onder de schaêuw der persikbladeren 18 zittende) niet konden nalaeten hem telkens onse goedkeuring te geeven, wekte dit mijn loome hersenen, om zulk een gelukkigen voortganger natetreden. 19 Schoon het hier zal zijn, als men van Julus zeide, Sequitur non passibus equis; de zagtheid van uwe berispingen en het aendagtig leenen van goedgunstige ooren, zal mij de feilen met vreugd doen beteren,20 en den moed voor 't toe komende opwekken. 11 [recensent:] De heer V. Wijn heeft `er de titel nog vergeten voor te schrijven, 't welk tot gemak van den Scriba dient gedaan te worden. P. 12 [recensent:] ch 13 [recensent:] Heren 14 [recensent:] medeleden 15 [recensent:] vermaken 16 [recensent:] gebezigd 17 [recensent:] geliefde voor gelievde 18 persikbladeren: verbeterd uit persikblaederen 19 natetreden: verbeterd uit natetreeden. 20 [recensent:] beeteren zou, meen ik, beter wezen. P. [auteur?:] dat meen ik niet.

153 De droom van Hendrik van Win 1 51 De woelende dag-oeffeningen waren reets verandert in een zagte stilte, de zware hamer klonk niet meer op het moede aembeeld, noch de scherpe 21 zaeg22 knerstte op het blaeuw ge-adert marmer; de sombere bosschen weergalmden niet meer op het geluid der klinkende bijlen, die hemelhooge eiken van hunne yzeren wortel pleegh af te bonzen; de nacht had reeds heur donkerverwige paerden in 't gareel geslagen, en nogthands [4] den halven aerdbol gerust te bedde, wanneer zij, door duisend starren; haer voor oogen dienende; heinde en ver van zig ziende, haren oppassers den vakerige droomen belastte, hier en daer op het ronkende menschdom hunne horens 23, met geesten wekkend sap gevuld, uittestorten: straks begon de half doode slaep te leeven en de speelende gedachten op onze gezicht zenuwtiens werkende, schilderden daer alle verwarde gedaenten af24; dan was ik een25 schaemele bedelaer, en kort daer 26 trad ik in een aenzienlyk gezelschap, dan wandelde ik door een belommert bosch, en nauwlyks was ik er in, of ik zag27 mijn studeervertrek,28 doch eindelyk vond ik mij aen het einde van een scheemerig woud, en dit was de plaets daer mijn' hersenschimmen zig bestendiger neerzetteden; en mij den ganschen nacht bijna beezig hielden. Ik stond dacht mij op een rots, en zag een schoone valeij voor mij afdalen 29, welkers grond met een groen tapeit bekleedt mijn voeten noodigden 3 om haer te bewandelen, langsaem daelde ik van den steilen 31 heuvel naer het effen veld, maer hoe blij was ik te moêde van in zulk een schoon 32 dal gekomen33 te zijn, dat van alle kanten even vermaeklyk zijnde de wooning was34 van een menigte herders, doorgaens geen andere zorg gewoon dan die van hun wol lig vee; de nacht scheen mij zijn floersche wieken intekrimpen, en sleepte agter heur wagen een rij van tintelende kinderen, terwyl d'oranje morgenstond de uchtenddeuren reeds uit hunne hengsels geligt hadt, 35 om aen het naderend zonnepaerd (wiens hoev' zij reeds hoorde klinken) een ruimen doortogt te gunnen: [5] En nu begon de groote waereld lichter de bovenste straelen van zijn glimmend hoofd te vertoonen, en verguldende de toppen van het evengemelde bosch en om liggende ber- 21 scherpe: verbeterd uit scherp getande 22 [recensent:] Een zaeg is getand wanneer men hout zaegt, maar voor marmer niet. 23 horens. verbeterd uit hoorens 24 af verbeterd uit op af 25 een: verbeterd uit eens een 26 [recensent:] na. 27 zag verbeterd uit vond 28 [recensent:] Zijn alle deze objecten niet wat veel voor eenen droom, te meer, daar `er nog zoo een groot stuk volgen zal? P. [auteur?:] Hoeveel kan er weg? een halve regel? 29 voor mij afdalen: verbeterd uit voor mijne voeten afdaelen 30 noodigden: verbeterd uit nodigden 31 steilen: verbeterd uit stijlen 32 schoon: verbeterd uit schoonen 33 gekomen: verbeterd uit gekoomen 34 was: verbeterd uit scheen 35 [recensent:] Zou opendoen niet genoeg zijn? P.

154 152 Rick Honings & Gijsbert Kutten gen, deze gelukkige veehoeders van het vadzige stroo naer het lachende veld te lokken; straks wierden de hutten ge-opend; en men dreev de huppelende bende in de weide, nog nat door zilveren daeuwdroppelen uit de nachtwolken geboren; 36 de jonge kalveren trippelden door de ruime beemd; en de vette koe, 37 wier38 uiers zij de melk afgezogen39 hadden, scheerde 40 het gras om daer door den landman nieuwe melk te verschaffen; gindsch hoorde ik de ruige geitjes blaeren, en daer zag ik se41 hangen van grasige toppen en klippige heuvels; de bruine nachttegaelties 42 zongen blijmoedig het jong geboren licht uit de kimmen, wijl hun kleinen op de groene takjens om aes schreewden, dat er de Echo op antwoordde. Ach43 gelukkige weiluiden dagt ik, zoo gij hier vergenoegd kunt leeven, hoe weinig weet gij uw geluk! en egter wind het uw herders muts van een koninglyken tulband, en uw peie rok van een purperen kleed; als gij op den uithoek44 van een bochtigen berg zit, en uw gelievde herderin uw trouwe zij beslaet, daer vast uw schaepen rondom u speelemeien, dan geniet gij waerlyk een voordeel dat niemand regt vatten kan, dan die uw' staet ontbeert; dan is die uithoek uw ruime troon, en het azuuren luchtgewelv, beurt by beurt met starren maen of zon geciert, is de doorluchtige kap van uwen vorstelyken zetel; [6] uw herderin mag zig uw koningin noemen, uw schaepen zijn uw deugdryk volk dat zig volkomen aen uw vaderlyk geleide onderwerpt; en al dit land dat de boog van uw wink braeuw kan beschieten, moogt gij het uwe noemen, tot daer uw gezichtstrael tegens gindsche bergen gebogen45 word,46 die de natuur tot ringmuuren van uw heerschappij heevt doen opwasschen. 36 [recensent:] De daeuwdroppelen, meen ik, worden niet geboren uit de nacht wolken, maar des avonds na 't ondergaan der zon, uit de grond opgerezen, verspreiden zy zig over de kruiden, tot dat zy door de opgaande zon weer worden opgetrokken. G. [auteur?:] de daeuw meen ik is twederlei. 1 die savonds door de dalende zon werdt opgetrokken 2 met den uchtend als paerels op de kruiden druppen. [recensent:] Tous les physiciens savent que la rosée monte au ciel au lieu d'en descendre, comme li paroit par ces brouillards qui sélevent de la campagne a la pointe du jour. Journ: Etr: Juin 1762p [recensent:] koe is vast vrouwel: 38 wier. verbeterd uit wiens. 39 afgezogen: verbeterd uit afgezoogen 40 [recensent:] scheerde voor schoer. 41 [recensent:] Se in acc is een faut 42 [recensent:] De nachttegaeljes... met welnemen van den schrijver mag ik aenmerken dat dit streidt met den aert der nachttegaelen, die hen doet zingen a lleen in het voorjaer, als zij paeren, maer zodra zij aen 't broeijen gaen, zwijgen zij, en laeten ons haer zoetvleijende toonen niet horen, voor de lente weêr aen komt: ik laet staen dat zij zouden fluiten, als zij hunne jongen nog moeten spijzen. [auteur:] Pendet summo stridula ramo/ pennasq novo tradere soli/ gestit querulas inter nidos/ Thracia paelex; tubaq circum/ confusa sonat, murmure misto/ testatadiem; zegt Senec: Her: fur: V: 132. VW. 43 Ach: verbeterd uit Ag 44 den uithoek: verbeterd uit d'uithoek 45 gebogen: verbeterd uit geboogen 46 [recensent:] Dit is fraei, maer kunnen de gezichtstralen buigen? [auteur:] wel ja gekje! VW:

155 De droom van Hendrik van Win 153 Wat verder door het dal heenen wandelende, vond ik aen den voet van een spitsche rotz47, een grooten steen, die mijn vermoeide leden tot zig trok, doch 48 hem wat nader beziende, vond ik met een boersche hand dese woorden erop geschreven49: Eer zal deze steen opwaerds vliegen, eer de hemel ons het heli van deze velden kan ontnemen.51 Helaes! dagt ik; zalige velden wat hebt gij ongelukkige bewooners, wien de trotsheid mogelyk eens den kop zal brijzelen! maer; laet ons u wat nader beschouwen; ik ging dan zitten op dit altaer, dat aen de hoogmoed scheen toegeheiligt: boven het zelve stak een bladerryke boom uit, die mijn hoofd behoeden 52 kon voor de punten der toenemende zonnestraelen; want s'werelds blinkend oog, nu hoger ten zuiden geklommen, 53 deedt54 zijne glanssen regter neêr dalen, en begon korter schaduw te maken; hier deet zig voor een aendachtig beschouwer het fraeiste gezicht 55 op, dat ons de verbeeldings kragt kan doen begrijpen, en ik niet dan flaeuw uitdrukkan; agter mij schnilde56 [7I het fluweelen klaver 57, verzelt van lieve boterbloemen, met zoete kusjens van laeuwe zuidewindjens verascht58; op een goeden afstand van mij was een kleijne sloot, vervult met groene kikkers, morrende overblijvsels van staele onmedogenheid, en aen dezelve paelde weder een groot stuk weiland, wiens uiteinde de natuur verrijkt hadt met een lange rij beevende 59 populieren, die alle daeg hun groene kuiven spiegelden in 't zilveren water van een voorbijstroomenden vliet; ontsprongen uit een der bergen die aen 't einde van 't dal regt tegens over mij lag; dese stroom verliefd op de schoonheid der landsdounfi0 hadt zig, wel ter lengte (na mij scheen) van 'twaelv voeten in denzelvenó1 weten62 in te dringen, en maekte hier een bogtigen inham; hier was 't dat de herders van 47 roti: verbeterd uit rots 48 doch: verbeterd uit dog 49 geschreven: verbeterd uit geschreeven 50 [recensent:] Heil Hier dunkt mij dat een vocael te veelis: De Diphthong bestaet maer uit twee vocalen E en I. maer de schrijver van dit vertoog zou deze crisis kunnen ontvlugten, met voor te wenden niet anders op den steen gelezen te hebben, waer van niemand Hem ligt het tegendeel zal bewijzen. 51 ontnemen: verbeterd uit ontneemen 52 behoeden: verbeterd uit behoedden 53 [recensent:] de Schryver was het zelv die te voren dit afkeurde. [auteur?:] dog zedert zijn gevoelen verdedigt heevt. Pv. 54 deed verbeterd uit deet 55 gelicht verbeterd uit ge#gt 56 [recensent:] school 57 [recensent:] Het klaver. Hoogstraten teekent aen in zijn geslachtboek, dat klaver van het vrouwelyke geslacht is. 58 (recensent:] Verascht indien dit werkwoord is zaemgestelt uit het adj: ras en het voorzetsel ver, zou men moeten schrijven verrassen, niet veraschen: omtrend het einde van deze bladz. heeft de schrijver ook zelv rasser niet rasscher. 59 beevende: verbeterd uit bevende 60 [recensent:] Landsdouw Hoogstraten wil dat men met Hoofd en Vondel schrijve Landou. 61 denzelven: verbeterd uit dezelven 62 weten: verbeterd uit veeeten

156 154 Rick Honings & Gijsbert Rutten hunne gezonde 63 herderinnen vertelt het kleine vee van de heuvels afleidden 64; mij dunkt ik zie nog, hoe Roosje (dus verbeeldde ik mij haer te hooren noemen) een herderin van meer dan gemeene schoonheid, tot over haer melkwitte kuiten in den vloed staende, en 't zilveren nat dus met heure voeten kneedende, 65 de heete wol der blanke66 schaepen met dit kristallijn besproeide; mij dunkt ik zie nog hoe smakelyk het gantsche gezelschap hunne graege maegen voedden met brood uit eige tarw gebakken en gebrokt in varschen room, wijl een van hun zijnde een rustige knaep, en wat rasser met eten dan de andere gedaen hebbende, zig bezig wilde houden, met den landlui hun geluk aen te wyzen en hun aentespooren tot lov' der godheid; maer [8] 't geen mij verwonderde, telkens merkte67 ik dat zij met zijne woorden de spor68 voornamelyk69 de ri^kste70die door hunne kleedenen zeer wel van de andere en van hem, die wat van goederen misdeeld was71, waren te onderscheiden; ook merkte ik dat als één uit de knapen, een landmeisje, met een venijnde spin, daer zij zeer angstig voor scheen na liep, en hij 72 hem zulx wilde beletten, men den jongeling 73, in plaetz van aftelaeten, met stokken dreigde; dog hoe weinig dagt gij, o ongelukkige veldeling, dat deze spin een voorbediedzel zou zijn van uw nakend'74 onheil, en dat gij door uwe deugd de onschuldige oorzaek van uw eigen ondergang zoudt moeten wezen, 75 en die van uw booze mede broederen. Tot hier toe egter scheen het a lles wel, en de ijver porde mij om voort te gaen in mijn' bespiegelingen, als mij een heesch geschreeuw van verre in d'ooren suisde, niet ongelyk aen dat van een hoop snorrende hommels 76; ik stond verzet, niet weetende van waer dit kwam; maer wat aendagtiger luisterende klonken mij welduisend te gelyk toe keer, keer; en flux deet zig een roovzieke wolv voor mijn oog op; die een teder schaep tusschen de bloeddorstige tanden77 klemmende, met die onweerbre vragt het regt op mij aenzettede, en agtervolgt wierd van een troep schreeuwende herders; dit gezicht, zoo schielyk op blijgeestiger gedachten gevolgt, gemengt met ontstelde verslaegenheid, beroovde mij voor 63 [recensent:] Dit 'cidoctov [epitheton, RH&GR] vind ik heel goed. 64 afleidden: verbeterd uit afleiden 65 [recensent:] Was het geen droom, zou ik hier by schryven dat de schrijver zich moet erinneren dat het uchtend is. 66 blanke: verbeterd uit warme 67 merkte: verbeterd uit merkten 68 [recensent:] De spot hier schijnt uitgelaeten te zyn dreven. 69 voornamelyk: verbeterd uit voornamenlyk 70 [recensent:] De Rijkste: Huidekop. op Vondels Metamorph: vert. blad. l0 keurt goed, dat Vondel een adject. voor een subst. genomen in plur. num.. met een n sluit. 71 was: verbeterd uit #jn 72 [recensent:] lees zy 73 jongeling. verbeterd uit hem 74 nakend': verbeterd uit nakende 75 weren: verbeterd uit iiin 76 [recensent:] of men de gelijkenis van snorrende hommels in diergelyk geval kan te pas brengen, weet ik niet, vermits diergelyk een geschreeuw van keer, keer niet brommende of snorrende, maer gillende toegaat G. 77 tanden: verbeterd uit klauwen

157 De droom van Hendrik van Win 155 een tyd in zoo verre van 't gebruik mijner thands doolende zinnen, dat ik als een steen op den steen,78 blijvende zittende, niet besefte in 't grootst gevaer te zijn, zoo ik mij niet van daer begav; [9] dog het blinde geluk mij op dien tyd gunstig, jaegde 79 het angstige dier voor bij mijn rustplaetz, en naer het bovengemelde bosch, alwaer het van zijne vijanden vervolgt wordende, mijn oog ontglipte; egter kon de tyd80 maer weinige oogenblikken tellen, als ik het afgematte en nu overwonnen beest 81, met zijn verwinnaers weder t gebergte af zag zakken, ook scheen mij den voornoemden jongeling zijn arm bevragt te hebben, met de te rug gekregene prooi, maer telkens merkte ik dat andere 82 hem die wilden afhandig maken; de deugd namelyk83 van dezen stak hun in den krop, en zijn zedigheid kon met hunne wulpsheid niet over een stemmen, en dit was de reden (zoals naderhand verstond) dat zij hem den eigendom van dit onnozel schaep wilden betwisten, 't welk hij zeide tot zijne kudde te hooren; hoe spreekt de jongeling wilt gij mij die arm ben dan nog berooider maken, wilt gij van vier schaepen die mijne gantschen rykdom zijn, mij het vierde berooven, zijn zij niet de mijnen, en doen zij iemand nadeel? ik bid u spitsbroers84laet het mij, want anders zal mijn armoede mij te weer stellen moeten; op dit laetste zeggen merkte ik dat de toom, de gal van beide twistende partijen in beweeging brengdende, eerst in hevige woorden, daerna in heviger daeden uitbarstte; Even gelyk de jonge leeuwen elkander den buit betwistende, en straks hun rosse maenen en sterken staert schuddende, met brandende oogen, en ijzeren 85 klaeuwen verwoed op den anderen dreigen aentevallen, even zoo was het hier geleegen, ieder had zijn aenhang (maer die van den jongeling verre de minste) niettemin regtvaerdig in zijn zaek en zuiver van [10] van geweeten, vreest hy den drivt niet zyner 86 kwaedwillige makkers noch schrikt 87 voor hun gefronste winksbraeuw; "hoe, spreekt hij, zal dan een verdoemlyke nijd in deze velden den onrechtvaerdigen sabel zwaeien, en den evenaer den gulden 88 schael ware geregtigheid telkens 89 tragten door te kappen, als dit dus toegaet is niemand langer zijner veebenden zeker; wierd90 ik in mijne kindsheid daerom het vermaek deser91 velden genaemt om 78 [recensent:] Zoo de Letterspeling lof ontmoet is t hier op deze plaets. [t. verbeterd uit Ze] 79 [recensent:] joeg 80 egter kon de tyd verbeterd uit dog de tyd kon 81 beest: verbeterd uit dier 82 andere: verbeterd uit anderen 83 namelyk: verbeterd uit namenlyk 84 [recensent:] Spitsbroeders zijn, die een en het zelfde Heirspits hebben, en is een krijgswoord, 't welk uitgelegt word door commilito; indien het hier met regt den Herders toegeëigent word, moet het in het gemeen makkers betekenen. 85 zeren: verbeterd uit greetige 86 viner. verbeterd uit der 87 schrikt: verbeterd uit scrikt 88 gulden: verbeterd uit guide 89 telkens verbeterd uit in eenen slag 90 wierd: verbeterd uit werd

158 1 5 Kick Honings & Gijsbert Kutten dat men zig eens ten kosten mijner lammeren meende te vermaken; maer neen zoo lang dese spieren nog kragten voeden, en sommige laffen onder ons voor hun gedaente doen vreesen, zal ik 't gekneusde recht zoeken te handhaeven; dit zegt hij, en legt met een het teder schaep (blaetende om 't nakend' onheil van zijnen meester) van de brede schouders op den groenen grond, en zig nu van wederzyden schrap zettende, brengt92 hij zijnen tegen partij een zoo gevoeligen slag met den lepel van zijn' stay toe, dat hij dood ter aerde stort93, doch94 een ander hem wreeken willende valt op den jongeling aen, die na heftigen tegenstand door enen dorschvlegel het bange leeven uitblaest; hier op slingert de woede, tuk op moord, heur zwaveligen fakkel in de herten van al de landbewooners, en de deugd rent spoorslags uit deze velden, gevolgt van vergenoeging, meêlyden, en verdraegzaemheid, die ter vlugs henen snellen, en voor toom, wreedheid, twist en woede ruim [11] baen maken; ieder neemt de95 in de zaek en valt zijnen tegenwrijter aen; daer mede was 't alles in roer, deze werpt eens swaeren steen naer 't hoofd van zijnen schuimbekkenden vijand; die zet hem het moorddadige mes op de gi llende keel; daer schiet het scherpe kouter door de dunne lucht, en snort enen 96 woedenden in t gerimpelde voorhoofd; de ijzeren schop voorhenen 97 tot heijlsaem gebruik gericht, klinkt nu de holle bekkeneelen te mortel; de vrouwen uit hunne tenten v liegende, vervullen het omliggend gebergte met huilend gejuil, en den 98 grond met brakke traenen; het hoornvee holt heen en weder, en neemt alles wat hen tegenstaet op de hoornen, daer vast de onwetende 99 lammeren, aen alle kanten benart, verbaest na eenige uitkomst zien, om den opgesparden wolven muil en voor oogen staenden dood te ontduiken. Tot dezen peil was het onverzoenlijk lot 100 deser elendige101 veehoeders gereezen102, en 't moorden en kermen ging nog zijn gang, als ik schielyk een stem hoorden, die bekommert uitriep, o vreemdeling ontwijk het gaepende gevaer, Een koude schrik deet mij 't hert kloppen, mijn verw eranderde en ik kon mij niet verbeelden van waer zulk een onverwagte 103 dog bedaerde stem! Egter rees ik op van mijn oude zitplaetz, en moed grijpende, ontdekte ik straks ter schuinste aen mijn linker hand een somber hol, van vooren bewasschen104 met struiken; hier voor komende hoorde ik weder deze vriendelyke woorden tree doch in jongeling berg uw lichaem: 91 [recensent:] deer P 92 brengt verbeterd uit bregt 93 stoa verbeterd uit stortte 94 doch: verbeterd uit dog 95 [recensent:] Dit zal deel moeten zyn 96 enen: verbeterd uit eenen 97 voorbenen: verbeterd uit voorheenen 98 den: verbeterd uit de 99 onwetende: verbeterd uit onwetende 100 [recensent:] een lot ryst niet 101 [recensent:] liever schreef ik ellendigen. P. 102 gereejen: verbeterd uit gerezen 103 onverwagte: verbeterd uit onverwagten 104 [recensent:] Bewasschen anderen zouden schrijven bewassen, die namelijk wasschep nemen voor reinigen lavare, wassen voor groeijen, crescere.

159 De droom van Hendrik van Wijn 157 [12] Ik trad haestig binnen, en o hemel hoe ontstelde ik van vreugd toen ik mij omkeerenden nog eens 't gezicht naer de raesende herders wendde; de aendacht waer mede ik het gevegt aen d'ene kant beschouwt hadt, hadt mij niet toegelaten optemerken dat aen d'andere zijde een deel vlugtende regt op mijn voorige zitplaetz aenkwam, al waer zij mij zeker als ik dit onweer niet tijdig ontweken was, aen hunne woedende gramschap, en spoorbijstre drivten zouden hebben opge-offert; maer niet minder was ik verwondert doen ik wat dieper in 't hol treedende; mij bejeegent vond' van een achtbaer man105 (voor zoo ver ik bij het weinige licht, daer de schuintsche zonnestraelen deze plaetz mee begunstigden, zien kon) aen zijn godvruchtig 106 uitzicht een statige deftigheid bij zettede; zijne kleeding kon ik niet wel onderscheiden, dog zijn vriendelijke tael, die mij van 't verdere' gered hadt, zouden 107 mij de kniën voor hem hebben doen buigen; zoo hij zulx niet hadt belet, door te kennen te geeven, dat hij een mensch was; dit spoorde mij aen hem te vraegen, hoe hij in dit ongenaekbaer hol gekomen 108 was? dit hol is zoo ongenaekbaer niet o vreemdeling, sprak hij, als gij meent; luister toe; Ik ben een kluisenaer. Omtrent twee mijlen van hier rijst 109 de grond tot een aenzienlyke hoogte en maekt een grooten berg; aen den voet van dezen 110 is mijne eenvoudige kluis; hier vul ik mijn eensame gedachten met hemelsche bespiegelingen"', en heb nooit eenige zorg, dan in 't bezorgen mijner onsterv'lyke ziel; dikwijls bewandel ik ongelyke heuvelen en vlakke dalen, en het is al een geruimen tyd geleden, dat ik, wandelende aen den kant van 't gebergte dat agter dit hol ligt, aldaer een onderaerdschen 112 doorgang gevonden heb, die op deze plaetz uit loopt: de 113 duistere nachtspelonk, dient mij dikwijls om in afgetrokken, demoedige gebeden tot God 114 die door de [13] 105 [auteur?:] wiens zilverblanke baerd 106 godvruchtig verbeterd uit godvrugtig 107 zouden: verbeterd uit zoude 108 gekomen: verbeterd uit gekoomen 109 rc_ js/ verbeterd uit reist 110 dezen: verbeterd uit deze 111 [recensent:] Bespiegelingen zijn gedagten meer in `t afgetrokken omtrend naeken van belang bepaell dus is lijn gedachten met bespiegelingen vullen het zelfde, zo als 't mij voorkomt als dijn gedachten met gedachten vullen en zo word een eigenschap, aen een eigenschap, een werkzaemheid aen een werkzaemheid toegeschreven, daer dog ieder eigenschap als zijnde een wezen, dat op zich zelf niet bestaen kan, nootzakelyk aen een onderwerp moet toegeschreven worden. het onderwerp van onze gedachten is onze ziel, die denkt: indien ik nu hier de gedachten voor den Geest neme, of zo dit niet wel door den beugel kan, geest voor gedachten gestelt word, levert deze spreekwijze een fraaije overdragt op, waer door onze ziel word gezegt vervult te worden en als te omvatten onze gedachten en denkbeelden gelyk een vat zyn oogt, het geen `er in gegoten word. 112 onderaerdschen: verbeterd uit onderaerdsche 113 de: verbeterd uit deze 114 God: verbeterd uit god

160 1 5 Rick Honings & Gijsbert Rutten dikte der bergen hoort, op te heffen, en die zelve reden richte thans mijn voeten herwaerts, wanneer 115 ik, na mijn gebed gedaen te hebben, mij begav' naer den ingang van het hol, 't welk op het veld uitziet, om volgens mijn gewoonte in het leeven van deze boze landlui een spiegel te vinden voor het mijne; van alle welke dingen, de rampzalige uitslag was, dat ik dit land moest zien verwoesten, en (wat verheugt mij dit!) tot een middel in gods hand mogt strekken om den draed van uw leeven te redden van116 onder de scherpte van het mes des verdervs, 't geen den zelven meende te doorkerven; maer o jongeling vervolgde hij wat baet het een schaepjen den scherpen tand des wolvs ontvlucht te zijn, zoo het, daer op, on voorsiens henen springende in een grondeloosen kuil valt, daer het niet uit te helpen 117 is; en wat zou het U baten uw vergramde vervolgens ontvlucht te zijn, zoo gij door deze dingen niet geleert wierd, en, uw ziel niet voedende met nutte bespiegelingen, eijndelyk in veel grooter gevaer zoudt kunnen storten; dit zeggende drukte 118 hij mij 119 de hand, en vermaenende hem te volgen bragt hij mij door de grofte op een der nabijgelegen bergen; zie daer, mijn kind, sprak d'oude grijse (dien ik nu bevond met een peien rok bekleed te zijn) zie daer een vrolyk toneelspel met een droevig einde; zie hier een droevig gevolg der ongodvrugtigheid! 120 ag! hadden zij de deugd betragt van hunne voorouders, zij waren ligt vandaeg niet gevallen, nog hunne gedachtenis niet uitgewist, vergun mij mijn zoon u dit kortlyk te verhalen. Oude geruchten 121 melden ons, dat deze herders eens met hunne tentgenooten in voorgaenden 122 tyd aen 123 twisten geraekt zijnde, door de laetste uit hun wooningen verdreven waren; dat zij toen van land beroovt en als vreemdelingen 124, een glimmend licht boven zig zagen, 't welk zij op raed hunner priesteren volgende, hier op deze plaetz kwamen; [14] hier sloegen zij de tentpennen in vrugtbren grond, en dankten den milden hemel voor hun onverwachte behoudenis; toen zegt men woonde de godvrugt in haer herte, en de dankbaerheid in haer binnenste, toen zag men hunne p riesters de velden bewandelen en den heidenen opleiden tot kennis van den gever hunner schaepen, toen huisveste de nederigheid by armoede en rykdom, en de gerechtigheid besliste a lle hunne verschillen; dus hadden zij eenige jaeren geleevt, wanneer een der rijkste herderinnen in 't kraembedde beviel van een dogter geheeten 125 Weelde, dit kind groot geworden zijnde; wist iedereen te vermaeken, zij was de vreugd op alle feesten, daer wist zij heur voeten te roeren naer de maet der herdersfluiten, daer zong zij, en deet elk zingen, in 't kort zij was de lust van 't veld, zij was schoon, zij was prachtig, en alle dese dingen waeren oorsaek dat de 115 wanneer verbeterd uit als 116 te redden van: verbeterd uit weg te rukken 117 helpen: verbeterd uit redden 118 drukte: verbeterd uit nam 119 mi verbeterd uit bij 120 [auteur?:] hadt gij de ondeugden van dit landvolk geweeten gij hadt hun geluk zoo hoog niet geschat, als gij zekerlyk op 't eerste gezicht van deze plaetz, zult gedaen hebben. 121 geruchten: verbeterd uit gerughten 122 voorgaenden: verbeterd uit voorgaende 123 aen: verbeterd uit in 124 als vreemdelingen: verbeterd uit als vreemdelingen zwervende: verbeterd uit als vreemdelingen zijnde 125 geheeten: verbeterd uit geheete

161 De droom van Hendrik van Wijn 159 eenvoudige landlieden haer 't oppergebied over hun zelvs en hunne kudden op droegen, en heur beslister van alle opkomende verschi llen maekte; naeuwlyks 126 was de Weelde op den troon of men merkte dat zij twee bastaerden in heur jeugd gewonnen had Hebzugt en Bedrog, dezen 127 gav zij deel aen de heerschappij, en zij waeren er nauwlyks aen of de Vergenoeging was de eerste mart'lares die zij 't mes door den keel joegen; hier op wierd de voorheen aengebeeden dankbaerheid buiten128 de bergen gebannen, en men offerde aen vegetenheid; de Weelde deet de 129 Godvrugt den troon ruimen en plaetste er zig zelven in; ook zond zij Luiheid een van haere dienaers uit die Wijsheid en Kennis jammerlyk verdronken in zekeren stroom Onwetenheid 130 genaemd; de Nederigheid ontbood se te hoov', gav se geschenken en wist haer in dienst van Hoogmoed, een harer dienaeren, te doen komen131, die heur132 een gedeelte zijner schatten 133 gevende, verpligtte [15] zijnen naem aen te nemen en eijndelyk, wierd ook 134 de onschult haeren eisch van daeg ontzeid, en haer 't schild van gerechtigheid ontnomen dat haer eertyts beschermde; Zoo 135 ongelukkig wierd dit zalige land, 't geen, van tyd tot tyd, van dag tot dag, slimmer wordende, en telkens 136 onder de herderen hevige twisten rijzende137, de rechtvaerdigheid aen porde den breyde1138 der wraek uit heur langzaeme vingeren te laeten glippen, en dese heur gewezen onderdaenen aen zig zelv' en hun verders over te geven: o ongelukkig land! daer recht en godsvrucht vliet, houdt welvaert nimmer stand! wat dunkt u my jonge ling, sprak hij, wat dunkt u van deze weiden? helaes sprak ik, met een diepen zugt, geboren uit een innig medelijden, wat zou mij dunken, mijn Vader, ik stae verzet en de verwonde ring beklemt mijn tong; ik zie dat land, ah lijder! dat zelve land, dat mij straks 139 een Paradijs heevt 14 toegeschenen in een ake lige doodsvaleij verandert; dat zelve land dat de uchtend met zijn daeuw 141 besprooit had; ziet nu de avond in een bloedbad herschapen, die welige weden, daer de herderinnen trippelden, weergalmen nu van beklaeglyke jammertoon, voortgebragt van een elendige 142 menigte143 aen welke de 144 gewonde long 126 naeuwlyk r: verbeterd uit nauwlyks 127 dezen: verbeterd uit deze 128 buiten: verbeterd uit buite 129 de: verbeterd uit den 130 Onwetenheid: verbeterd uit Onweetenheid 131 komen: verbeterd uit koomen 132 beur. verbeterd uit haer 133 schatten: verbeterd uit schatte 134 wierd ook: verbeterd uit ook wierd 135 Zoo: verbeterd uit zoo 136 telkens. verbeterd uit dag 137 rijgende: verbeterd uit reizende 138 den breydel: verbeterd uit op degen dag den breydel 139 straks verbeterd uit weleer 140 heevm verbeterd uit had 141 daeuw: verbeterd uit dauw 142 elendige: verbeterd uit beklaeglyke 143 menigte: verbeterd uit meenigte 144 de: verbeterd uit die

162 160 Rick Honings & Gijsbert Rutten nauwlyks kragt genoeg overlaet, om onder 145 drie luide gillen de dood te kunnen af wagten; wijl sommige de bloedige kiesen van graege wolven zig nog leevende in den strot voelen zetten. Wat 146 baet het u nu medestervelingen eertyds in vollen vreugd en overvloed geleevt te hebben? nu zijt gij verlaten van 147 al uwe rijkdommen! Nauwlyks148 zeg ik dit, of mijn eerwaerde heremiet149 grijpt mij bij den mouw, dit is het mijn v riend, zegt hij, daer u op te letten staet, op dat het u tot nut strekke, Leer hier uit de onstandvastigheid so van al het aerdsche. 0 ondermaensch geluk, wat steunt gij op glase voeten! één hagelbui beneemt den [16] landman al den hoop van zijne druive trossen; één blixemstrael zengt het huis van den grootsten waereldvorst, éne donderslag kan beiden goederen verpletten, en een eeuwigen draaiboom voor den weg van hun geluk slaen; o stervelingen! wat treed gij op glibberige paden; Wat baet het een volk vandaeg uit den beker der vreugd te drinken, daer de ondergang van hun land en goed hun op morgen wacht, zonder dat zij vermogen dit een oogenblik uit te stellen, geen koning is zekerder van zijnen staet dan een schaemelen bedelaer: lacht niet op den troon van Juda, 0 Manasse! nog weinige uuren, en uw rampspoed zal u zugtende naer Babilon voeren; vraegt dan naer uw schatten, en zij zijn genomen, vraegt naer uw dienaers en zij zijn omgebragt; vraeg naer uw armringen en men 151 zal u in ketenen slaen, vraeg naer uw paleis en men zal u duisend traenen 152 afperssen in een bangen kerker. 0 aerdsche paerelmijnen, vergulde spinnewebben, wat wezendlyk vermaek brengt gij uwen bezitter aen! hoe ligt weegt gij in den schael der ware wijsheid;153 Of meent gij door 't fijnst' metael 't straffe stervlot om te koopen? Craesus zou dat vrugtloos hoopen, Crassus sneuvelde door stael. Vergeefsche moeite dan, de dood kan immers niet zien, uwe glants kan hem niet in 't oog flikkeren; waer toe dient dan `tvergankelyke en aerdsche, daer gij niets in `t gray van 145 onder verbeterd uit in 146 Wat verbeterd uit wat 147 van: verbeterd uit in 148 Nauwlyks: verbeterd uit nauwlyks 149 [recensent:] Heremiet indien men op den oorprongk van dit woord ziet zou men moeten schrijven Eremiet, 't komt dog buiten twijfel van het Grieksche Emilio; [Erèmos, RH&GR] het welk gebruikt word van de G rieken voor eerst van een plaets, die woest, en onbewoont is, ten anderen ook van een persoon, die in zo een onbewoonde plaets zich onthoudt. Eer ik hier mede myn aenmerkingen die men mij ten besten houde zoo ze wat min van pas zijn, sluite, moet ik hier nog bijvoegen, dat ik met zeer veel smaek dit vertoog gelezen heb, als zijnde rijk van geestige wendingen, sierlijke overdragten, en nadrukkelyke epitheta den zelfstandigen naemwoorden toegevoegt, zo dat het met regt den lof van een zindelyke hoogdravendheid, van winderigheid, die anderzints niet zelde de Hoogdravendheid verzelt, gansch ontbloot, verdient. 150 onstandvastigheid: verbeterd uit ondstandvastigheid 151 men: verbeterd uit dij 152 traenen: verbeterd uit <ugten 153 verwijderd: kunt gij ook het reege

163 De droom van Hendrik van WO 161 mee kunt sleepen?, ah mijn vriend, hernam hij, mij weder de hand drukkende, ontrek uw dan aen het onstandvaste 154 goed, daer wij geen uur van zeker zijn, en zoek naer [17] een zekerder Rykdom; Vergeefsch zou men tragten op goud en vleugels ten hemel te varen 155, ze156 zijn te swaer en zouden ons ter neder ploffen; indien het menschdom wist welke belachlijke 157 dingen het najaegde, veelen zouden afstaen van dien weg der verkeerdheid. dit zeggende 158 toont hij mij een der hoogste bergen, daer wij naeuw opgeklommen waeren, of ik merkte de kragt der woorden van mijn leidsman; van den top deses bergs, o wonder! dagt het mij de gantsche waereld te kunnen beschouwen159, maer helaes hoe klein kwam sij 160 mij voor! Zie 161 daer; sprak mijn gids, die groote rivier, die gij ginder siet stroomen, is de goudryke pactool, daer zoo veel volken om streeden162, ginds rolt de Taeg zijn zilverbaeren dooreen, en dese 163 omtrek beperkte het gebied van den grooten Philippus 164 den 165 tweede; koning van Spanje, die een andere Alexander tragte te vertoonen 166 op het groot toneel des waerelds; daer ziet gij zijne gouden zilvermijnen in 't nieuw ontdekte Amerika, helaes riep ik uit, was het dese geringe omkreyts, die hem de naem van een groot koning deet waenen waerdig te zijn; hoe kon hij zijn hersens verledigen om 't goud in dese holetiens naer te speuren, en zoo veel duisenden hun dierbaer leeven voor dit weinigje metaa1 167 laeten, wat voordeel deet het? hem! wat voordeel? zei mijn wegwijser, geen ander dan dat een legioen van stinkend ongedierd, die hij niet magtig was van 't vergulde lijv' te weeren, hem, tevens met het leeven, alle goederen benam, en uit zijn onregtvaerdige goudmijnen, naer168 een rechtvaerdige169 grafmijn, henen zondt. [18] Ziet gij nu niet, vervolgde hij, dat al het onderzonnige ontstandvastig, licht vergankelyk, nietig, en ijdel is, wijl het zijn bezitter, ten besten genomen, tot de dood slegts by blyvt, en hem na de dood geen geluk kan bijzetten? gij zaegt dat het vee geen herder, het goud geen koning beschermde; niets schiet er over dan dat wij ons spitsen, om iets 154 onstandvaste: verbeterd uit aerdsche 155 varen: verbeterd uit vaeren 156 : verbeterd uit de 157 belachljke: verbeterd uit belagl jke 158 zeggende: verbeterd uit leggende 159 beschouwen: verbeterd uit aenschouwen 160 s j: verbeterd uit het 161 Zie: verbeterd uit zie 162 streeden: verbeterd uit strijden 163 dese: verbeterd uit desen 164 Philippus: verbeterd uit Alexander 165 den: verbeterd uit de 166 tragte te vertoonen: verbeterd uit tragte vertonen 167 metaal: verbeterd uit goud 168 naer, verbeterd uit na 169 rechtvaerdige: verbeterd uit rechtvaerdigen

164 162 Rick Honings & Gijsbert Rutten bestendigers te verkrijgen, t geen ons tot na het gray verzelle en een gelukkiger leeven170 kan doen verwerven 171.; Zoek wijsheid, zoek deugd! de deugd wandelt in de velden der eensaemheid: gaet tot haer ontbloot van schatten en zij zal u niet weeren; vraeg haer en zij zal u brengen aen den berg der wijsheid die over Naere wooning 172 is; de waere wijsheid zit op een hooge rotz, dog de deugd zal er uw 173 veijlig geleiden 174 ; de wijsheid zal u het aerdsche leeren veragten 175, en de deugd zal er uw hert, naer kneeden; de wijsheid zal uw gods wonderwerken leeren kennen: de deugd zal ze u doen hoogschatten 176, de wijsheid zal uw 177 s'hemels vermogen toonen 178, en wijzen u gods geregtigheid en; de deugd zal u het179 eerste aen doen bidden, en de laetste 180 u tragten te doen nawandelen, de wijsheid zal u wijzen naer de starren, en de deugd zal er u heilzame bespiegelingen uit voort doen komen 181 ; de wijsheid182 zal uw den hemel doen beschouwen en de deugd zal er uw verlangen na wakker makker; eindelyk, de wijsheid zal u leeren sterven en de dood veragten daer de deugd U 't eerste zal doen betragten, en de laetste overwinnen, ja haer vriendin, de vrije genade, ootmoedig bidden 183 dat zij u op hare vleugels draege naer den oospronk aller bespiegelingen; hier verdween mijn heremiet, en ik ontwaekte. [19] Eijnde. Mag ik recht uijt spreeken zonder complimenten te maeken, zo moet ik betuigen, dat mij in dit opstel op elk blad niet één maer vele geestrijke, sierlijke, ja verwonderlijke vindingen en uitdrukkingen verrukt hebben, uitdrukkingen, die ons naer meer zulke vruchten van zulke geslepen harsenen doen verlangen; aen den anderen kant, en om te toonen dat ik niet vleije, schijnt mij dit alles wat veel en omstandig om in een droom te beva tten. Lelyveld. P. 't zijn myne vliegende gedachten, En 't werk van slechts twee nachten. Dit vertoog is myns oordeels ter oorsaake van zyne naeuwkeurigheid het leergierig oog van een ieder dubbel waardig. G. Einde 170 en een gelukkiger leeven: verbeterd uit en ons een gelukkiger leeven 171 verwerven: verbeterd uit verkrijgen 172 wooning. verbeterd uit woning 173 [recensent?:] u 174 geleiden: verbeterd uit brengen 175 leeren veragten: verbeterd uit leeren te veragten 176 hoogschatten: verbeterd uit prijsen 177 [recensent?:] u 178 s'hemels vermogen toonen: verbeterd uit gods mogendheid leeren 179 het verbeterd uit de 180 de laetste: verbeterd uit op het 181 komen: verbeterd uit koomen 182 de wijsheid: verbeterd uit ijj 183 bidden: verbeterd uit bidde

165 Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 28 (2010), De tolerantie van vader en zoon Hooft, toegespitst op de positie van de Joden Gerrold van der Stroom Abstract In this article on the Amsterdam burgomaster C.P. Hooft ( ) and his son P.C. Hooft ( ), the political tolerance of both men, especially with respect to the position of Jews, is examined. The fierce opposition to the elder Hooft's stance is clearly shown by the polemical tone of the debate in Amsterdam, in which he used the position of Jews to illustrate his point. P.C. Hooft's approval of the establishment of a Jewish cemetery in his district when he was a magistrate is compared to the practices of his predecessors and successors in the case of Jewish burials. A picture is thus sketched of the political climate in which the son was shaped during his formative years at home and the one in which he later operated as an office holder.1 Trefwoorden: P.C. Hooft, C.P. Hooft, tolerantie, Joden, Bestandstwisten, libertijnen, contraremonstranten, Francisca Duarte, baljuwen, Joodse begraafplaatsen, Muiderberg In de gezaghebbende Geschiedenis van de joden in Nederland (1995) 2 heeft Daniel Swetschinski het tijdvak Tussen middeleeuwen en Gouden Eeuw' toebedeeld gekregen en in dat hoofdstuk staat hij onder andere even stil bij de Amsterdamse burgemeester Cornelis Pieterszoon Hooft ( ). Swetschinski betrad met C.P. Hooft bekend terrein, want al in zijn dissertatie had hij aandacht besteed aan de tolerante en verdraagzame opvattingen van Hooft en later deed hij dit opnieuw (Swetschinski 1979: 58-60; 2000: 42-43). Hij weet dan ook over wie hij schrijft. In verband met het Jodendom is zijn keuze van C.P. Hooft toch wat merkwaardig, want `Hooft does not figure in Jewish history' (Swetschinski 1979: 58). Over de Joden zou Hooft zich zelfs nooit hebben uitgelaten (Swetschinski 1995: 87; 2002: 76). Dat is echter niet zo. Op het juiste spoor gezet door Pierre Tuynmans proefschrift uit 1973 vond ik dat C.P. Hooft in zijn Memoriën en adviezen (M&A) Joden een aantal keren noemt 3 en het loont de moeite die opmerkingen in hun context op een rij te zetten zodat een beeld ontstaat van het politieke kli- De belangrijkste literatuur waarvan ik voor dit artikel gebruik heb gemaakt is: de twee delen Memoriën en adviezen van C.P. Hooft (1871, 1925); het proefschrift over De levensbeschouwing van C.P. Hooft van Van Gelder uit 1918; de opstellen uit 1935 van Leendertz Jr. over `[P.C.] Hooft als baljuw van Gooiland' en `[P.C.] Hooft en de dissenters', en de twee hoofdstukken `Hoofts benoeming tot drost' en `De Joodse begraafplaats te Muiderberg (1642)' in Tuynman 1973, resp en 83-94, en en In deze beide stukken komt C.P. Hooft uitvoerig ter sprake, in het tweede stuk met name ook C.P. Hooft over de Joden. 2 Herdrukt in 2004, een Engelse vertaling verscheen in Het register van zaken op beide delen M&A achterin M&A II s.v. `Joden' geeft al een aantal plaatsen op; Tuynman 1973: n369 noemt de volgende aanvu llingen: I: ,140 en 184. Daaraan kan nog weer worden toegevoegd: II: 254 (Handelingen 5:34) en II: 96 (Lucas 7:1-10).

166 1 6 Gerrold van der Stroom maat met betrekking tot `dissenters' waarin de zoon Pieter Corneliszoon Hooft ( ) in zijn jonge jaren thuis geestelijk gevormd is. Daarbij moet soms omwille van het historisch verband teruggegrepen worden naar min of meer algemeen bekende gebeurtenissen uit de vaderlandse geschiedenis. Omdat C.P. Hooft met name tijdens het Twaalfjarig Bestand (van 1609 tot 1621) de Joden ter sprake heeft gebracht, moest een aantal aspecten van dat tijdvak hier wel wat nader worden belicht. Daarnaast worden er enkele retouches aan het traditionele beeld van vader Hooft aangebracht. Wie was C.P. Hooft? En wanneer en waarom noemt hij de Joden? Maar vooral: in welk verband? Het is deze laatste vraag die bes lissend is om zijn uitspraken op hun juiste waarde te beoordelen. Hooft doet zijn uitspraken naar aanleiding van de zogenaamde `godsdiensttwisten' tijdens het Twaalfjarig Bestand waarin hij binnen de Amsterdamse stadsregering stelling nam en daarbij de positie van de Joden ter sprake bracht. Het is in dit ruimere verband nodig even stil te staan bij Hoofts eigen religiositeit, temeer omdat hij de afgelopen jaren wel afgeschilderd is als `libertijn' of als vrijdenker. 4 Deze begrippen zijn nochtans niet op C.P. Hooft van toepassing: hij zou het eerste als beledigend hebben ervaren, en wat het tweede betreft: hij aanvaardde weliswaar het gezag van de kerk stel lig niet zonder meer, maar de Bibel was en bleef zijn persoonlijke richtsnoer. Speelt het verhaal over C.P. Hooft zich af in de jaren 1597 tot 1619, dat over zijn zoon P.C. Hooft speelt vooral in de jaren dat hij drost van Muiden en baljuw van Gooiland was en als hoofdzake lijk justitieel ambtsdrager in aanraking kwam met verboden rooms-katho lieke bijeenkomsten en met de Joodse begraafplaats in Muiderberg, in 1634/1635 en 1644, respectievelijk in Vooral dit laatste blijft binnen de biografie van P.C. Hooft een geïsoleerde gebeurtenis, indien die niet zou worden vergeleken met de praktijk van zijn collega's, met name in verband met de moeilijkheden die er vaak rezen rondom Joodse begrafenissen. Alleen tegen die achtergrond kan Hoofts bemoeienis op waarde geschat worden. De vader, burgemeester C.P. Hooft ( ) C.P. Hooft, zoon van een tamelijk vermogende, waarschijnlijk protestantse vader5 en zelf de vader van dichter, baljuw en later geschiedschrijver P.C. Hooft, werd op zijn zestiende als gezel `wel drye ofte vyer iaeren oostwaerts' 4 Zie noot Zie voor `Hooft, een hecht koopmansgeslacht' Van Heel 1981a, en verder Van Ravesteyn 1906: en Lesger 2004: De Balbian Verster 1932 behandelde de Amsterdamse burgemeesters C.P. Hooft, Henrick Hooft ( ) en Henrik Hooft Danielsz. ( ). Over C.P. Hooft: Wagenaar III (1767): ; Van Gelder 1918; M&A II: vii-xi; Brugmans 21972: 27-30; Van Tricht 1980: en Van Tielhof 2002b: Over C.P. Hoofts carrière als koopman Van Tielhof 2002a, hfst. 1. Over `De familie van Pieter Cornelisz Hooft': Van Heel 1981b.

167 De tolerantie van vader en toon Hooft 165 naar het buitenland gezonden om het koopmanschap te leren. In 1569 ontvluchtte hij Holland vanwege de godsdienstvervolgingen door het Spaanse bewind. Na een jarenlang verblijf langs de Oostzeekust, tot aan de Hanzestad Koningsbergen, keerde hij in 1578 na de Alteratie, de overgang van Amsterdam van Spanje naar de prins van Oranje via Hoorn voorgoed naar zijn geboortestad Amsterdam terug. 6 Daar maakte hij snel carrière als koopman én als regent, toentertijd geen ongebruikelijk dubbeltalent. Van 1588 tot 1611 was hij er liefst twaalf maal burgemeester.? Volgens het handvest van 1400 werden er ieder jaar op Maria Lichtmis, 1 februari, vier burgemeesters gekozen: drie nieuwe die op hun beurt de vierde kozen uit de aftredende burgemeesters die een jaar gediend hadden (Bontemantel 1897 I: 91). Tot vier maal toe werd C.P. Hooft op deze wijze als `out-burgemeester' herkozen in het nieuwe college van burgemeesteren.8 Hij handelde, eerst met zijn broer Willem, later met diens weduwe en die van zijn broer Gerrit, 9 in haring en uit zaden geperste oliën, en vergaarde een fortuin met de handel in Baltische granen. Het ging hem bijzonder voor de wind en hij liet met zijn vrouw een vermogen na van guldens. Daarmee was hij zonder twijfel rijk, maar anderen bezaten nog veel meer. 10 Hij had wellicht meer kunnen verdienen, maar vanwege de `publycke bedieninge' moest hij `middelen van groot profijt verlaten' (Van Gelder 1918: 7). Dat zijn vele jaren in het buitenland en zelfs in ballingschap er `wellicht' toe hebben bijgedragen dat `hij zich in het bijzonder vereenzelvigde met die nonconformisten die als slachtoffer van een tirannie gedwongen waren buiten hun vaderland een goed heenkomen te zoeken' (Swetschinski 1995: 88; Abicht 2006: 75) is natuurlijk goed denkbaar. Van Tielhof (2002a: 17) gaat zelfs een stap verder: `Indubitably, his inclination towards religious tolerance was strengthened 6 Van Gelder 1918: 3-4, 201; M&A II: vii-viii. Feitelijk verbleef hij dus geen dertien jaar werkelijk `in ballingschap', zoals men op grond van Van Gelder 1918: 201 zou kunnen menen, maar toch altijd nog maar liefst zo'n tien jaar. 7 Te weten in de jaren 1588, 1591, 1594, , , , en 1610 (Elias 1903: 147 sub 49). 8 Iedere `gewezen burgemeester' is oud-burgemeester, maar in engere zin is de door de nieuwe burgemeesters opnieuw gekozen burgemeester de `out-burgemeester' en die is dus wel dege lijk één van de vier zittende burgemeesters (Bontemantel I: n1). Elk van die vier was voor een kwartaal `presiderend' (Hell 2004: 242). 9 Details over de vennootschappen van C.P. Hooft met zijn broers en hun weduwen: Van Tielhof 2002a: 22 e.v. 10 In De 250 rijksten van de Gouden Eeuw, een ranglijst tot stand gekomen op grond van de belastingregisters, de zogenaamde belastingkohieren, en dan vooral de heffingen van de honderdste en tweehonderdste penning (Zandvliet 2006: IX-XII), neemt C.P. Hooft de 127 e plaats in. Hoofts broer en vennoot Willem liet bij zijn overlijden in 1605 f na. Diens kleinzoon Henrick Hooft, burgemeester van Amsterdam in 1662, 1664, 1672, (Elias 1903: 494 sub 177) neemt met meer dan het dubbele de 80 e plaats in de top-250 in. Michiel de Ruyter bezat f , goed voor plaats 116. De Oranjes en de adellijke Hans Wi llem Bentinck zijn met resp. f en f hors concours. Samenvattend over C.P. Hoofts rijkdom: Tuynman 1973: n169.

168 166 Gerrold van der Stroom during the period of his banishment'. Feit is inderdaad dat hij het als (oud-)burgemeester van Amsterdam altijd voor vrijheid van geloof voor andersdenkenden heeft opgenomen. In Hoofts eigen woorden ze zijn vaker aangehaald : 'Soo dunckt mijn [...] dat ick alsnoch nyet en kan verstaen datmen ijemandt enich bedwanck in zijn gemoet behoort te doen: maer een ygelick tselfde in alle vrijheydt laten beleven' (M&A II: 38, uit 1599). Vrijheid van geloof dus en in beginsel ook nog van godsdienstoefening, maar, voegde `de verstandige regent' (Van Gelder 1918: ; 1947: 253) er ten aanzien van het tweede aan toe, `zoo veel buijten pericule van onse door Godes genade verkregen vryheydt geschieden mach' (M&A II: 38). Volgens Jan Wagenaar, de achttiende-eeuwse geschiedschrijver van Amsterdam, stelde Hooft `dikwils, al zyne welspreekendheid te werk, om de meerderheid der Vroedschap over te haalen, tot gemaatigde gedagten in zaaken van Godsdienst, en tot het dulden van verschillende Gezindheden, die zig stil en vreedzaam gedroegen' (Wagenaar III (1767): 209b). Dat was het maximaal haalbare. Hooft was tegen elke godsdienstige dwang, hij verdedigde de verdraagzaamheid `steeds en door alles heen, als mens, als regent en als koopman' (Van Gelder 1947: 261) en wenste voor iedereen een zo groot mogelijke vrijheid, met (slechts) twee begrenzingen: geen subsidie door de overheid en geen openbare godsdienstoefeningen van andere kerkgenootschappen dan de gereformeerde. Die tweede beperking gold vooral voor de rooms-katholieken, want die golden als onbetrouwbaar omdat ze in de eerste decennia van de Opstand de Spaanse koning nog steeds als hun wettige vorst zouden hebben beschouwd. Toch wist Hooft `vrij veel goeds te zeggen van diezelfde Katholieken' (Van Gelder 1918: ). Zo'n verdraagzame houding was volgens Hooft onder de `Oude Geuzen' de teruggekeerde, gereformeerde ballingen die het na de Alteratie in Amsterdam voor het zeggen hadden gekregen niet ongewoon: volgens hem waren er ten minste veertien burgemeesters tussen 1578 en 1604 op dit gebied even `liberaal' als hijzelf (Hell 2004: 254). Geen `libertijn' Een aantal geleerden dat over burgemeester Hooft heeft geschreven, noemt hem niet `liberaal', maar een `libertijn' (soms, als hier, tussen aanhalingstekens) of deelt hem in bij een groep, met name onder de regenten, die zij `libertijn' noemen,11 hoewel Hooft zelf en niemand van die groep zo genoemd, of beter: met die benaming beschimpt had willen worden. Het was in de (zestiende en) zeventiende eeuw namelijk een scheldwoord, `vooral in den mond van Calvinisten, 11 Allereerst Van Gelder 1921 (zie noot 14) en voorts bijvoorbeeld Elias 1923: 51, 55; Van Heel 1981a: 98 en 1981c: 38; Hell 2004: 254; Israel 1998: 453 en (`libertine'); Van Ravensteyn 1906: 187 en Swetschinski 1995: 87.

169 De tolerantie van vader en toon Hooft 167 voor zeer uiteenlopende categorieën van personen die, in het godsdienstige, maatschappelijke of politieke vrije opvattingen huldigen, onverschilligheid voor godsdienst toonen, den staat boven den kerk geplaatst wenschen' enzovoort.12 De streng calvinistische professor Martinus Schoockius stelde in 1638 `Libertijnen' op één lijn met `Falivouwers [huichelaars], of andere moderateurs, die het indifferent houden of sy gaen inde Joodtsche Synagoge, of in de Arminiaensche schuer, oft by de Luytersche, oft Menoniten, oft by geen van allen' (Schoock 1638: 41). Het woord behelsde op den duur alles van atheïst, via religieuze onverschilligheid tot en met het niet zo nauw nemen met de moraal of zelfs liederlijk gedrag. 13 Niets hiervan is ook maar in de verste verte op C.P. Hooft van toepassing. Zoals we al zagen en nog zullen zien, was C.P. Hooft in religieuze zin onvoorwaardelijk verdraagzaam en die term verdient dus verre de voorkeur boven `libertijns'. Dat schimpwoord is immers in het geval van Hooft en in dat van de meeste van zijn medestanders onjuist.14 Hoofts biograaf en tekstbezorger H.A. Enno van Gelder publiceerde een groot aantal handschriften van C.P. Hooft (M&A II, 1925). 15 Bij de behandeling van het zogenaamde `libertinisme' maakte de VU-hoogleraar A.Th. van Deursen natuurlijk gebruik van deze Memoriën en adviezen. Hij constateerde: Wie de gedenkschriften van C.P. Hooft leest zal zelfs voor deze gelijkhebberige, breedsprakige en soms ook wel wat rancuneuze man een zekere genegenheid kunnen koesteren om de vasthoudendheid waarmee hij zijn idealen verdedigt van redelijkheid en vrijheid. Maar geestdriftige bewondering zal hij aan Hooft niet kwijt raken: het zou niet stroken met de humeuren der Hollanders, wier libertinisme het bleke kind was van de religieuze lauwheid hunner karakters (Van Deursen 1974: 224). 12 Woordenboek der Nederlandsche taal (VN7) VIII, i (1916), kol Kaplan 1989: 31 tekende terecht aan: `['I`]he term is inherently biased. In sixteenth-century usage, it referred to an antinomianism in which immorality and atheism were thought to inhere. [...] Those whom the Calvinists called Libertines themselves rejected the label. They thought Libertinism existed, but did not think they were guilty of it'. 14 De ogenschijnlijk verhelderende herdefiniëring van het begrip `libertijn' in Van Gelder 1921 als een soort grootste gemene deler van `het denken' van een groep zeventiende-eeuwers is te zeer vanuit een perspectief van eeuwen later geconcipieerd om tot beter begrip van de verhoudingen in het begin van de zeventiende eeuw te kunnen strekken. Volgens Kaplan 1989: [iii] waren de `Libertines' (in de stad Utrecht, maar ongetwijfeld ook die in Amsterdam) `not irreligious, immoral, or Erasmian humanists. They were Reformed Protestants who opposed the tendency in Dutch Calvinism to strive for uniformity, discipline, doctrinal precision, rigid organization, and transcendent group unity'. 15 M&A I was al in 1871 verschenen, uitgegeven door het Historisch Genootschap. Van Gelder deelde ook nog `Enkele aantekeningen van Corn. Pietersz. Hooft omtrent de staten van oorlog van 1601 en 1602' mee in deel 46 (1925): van de B jdragen en mededelingen van het Historisch Genootschap. Over Van Gelder: I. Schiiffer. `In Memoriam H.A. Enno van Gelder'. T jdschrift voor geschiedenis 86 (1973), , en idem: `Herman Arend Enno van Gelder'. Jaarboek Maatschappij Nederlandse Letterkunde 1975/1976 (1977),

170 168 Gerrold van der Stroom Deze laatste zinsnede ontleende Van Deursen aan de streng calvinistische Franeker hoogleraar Joh. Acronius die hem in 1622 aan het papier had toevertrouwd (Van der Woude 1963: 501). Van godsdienstige onverschilligheid kan men Hooft evenwel niet betichten, hij nam godsdienst heel serieus maar het ging hem vooral om de Bijbel en niet om wat predikanten of ouderlingen daar op eigen gezag over zeiden. Tegen ieder leergezag Iedere gereformeerde in de Republiek aanvaardde in beginsel de eerste twee zogeheten formulieren van enigheid: de geloofsbelijdenis van de Franse reformator-martelaar Guido de Brès, in 1562 in Nederlandse vertaling verschenen, en de Heidelbergse catechismus, in 1566 door Pieter Datheen vertaald en toen hier geïntroduceerd. Samen met de latere leerstellingen zoals in 1619 door de nationale synode van Dordrecht vastgesteld, werden deze door de gereformeerde kerk als in alles overeenkomstig Gods woord beschouwd. Hooft is het hiermee niet in alle opzichten eens geweest: er is weliswaar geen reden om te veronderstellen dat hij de eerste twee de confessie 16 en de catechismus na zijn terugkeer in Holland niet in algemene zin zou hebben onderschreven, maar het veel latere derde formulier de Dordrechtse leerregelen zeker niet. De nationale overwinning van de contraremonstranten op de remonstranten in Dordrecht heeft de goedkeuring van de toen 72-jarige niet kunnen wegdragen. Niet alleen vanwege de toen geformuleerde leerregels, maar vooral omdat die, door mensen opgesteld zijnde, ook zo rigoureus door mensen aan de gelovigen werden opgelegd. Hij was ertegen `om de luyden aen menschelycke schriften zoo precys te binden' (M&A II: 220n2), zoals de kerk na Dordt deed, of al eerder van predikanten te vergen dat ze `zeecker beraemt formulier op de volcomen approbatie van de confessie ende catechismus' ondertekenden (M&A II: 221). De kerk heeft geen absoluut gezag in geloofszaken en of zij de waarheid bezit is zeer de vraag. Zeker is voor Hooft wel dat de door de kerk vastgestelde formulieren niet méér gezag hebben dan het vrije oordeel van de leken. Boven het formuliergezag stelde Hooft ieders vrije opvatting van het bijbelse woord Gods, ook binnen de kerk. 17 In zijn opvatting was het al moeilijk genoeg om de eenheid te bewaren als men zich alleen op duidelijk en expliciet geformuleerde plaatsen in de Schrift beriep, in plaats van op één bepaalde op redenering berustende uitleg daarvan (M&A II: 127 onderaan). 16 Van Gelder schrijft weliswaar in M&A II: 34 over Hooft in 1598: `hij kan niet besluiten zich aan de belijdenis der kerk te binden', maar geeft daarbij geen bron op. Vermoedelijk dacht Van Gelder daarbij dat Hooft bezwaar had tegen de openbare geloofsbelijdenis. 17 Zie de plaatsen genoemd in noot 21 over het `gewetensonderzoek' voor het avondmaal.

171 De tolerantie van vader en toon Hooft 169 Het gaat volgens Hooft niet aan dat streng-gereformeerde (contraremonstrantse) dominees anderen voor `soo blindt in godlijcken zaecken souden houden, dat zij [niet zouden hebben begrepen dat zij] alle die voorschreven behulpselen en schriftuyrplaetsen niet anders souden moeten verstaen, dan dat die maer een kleyn gedeelte van 't menschelijcke geslacht souden raecken, en dat alle d'ander vande scheppinge aff totte verdoemenisse souden wesen geordonneert' (M&A I: 295). 18 (Dit schreef Hooft in mei 1618, vóór de Dordtse synode.) Op een ander terrein dan de predestinatie was Hooft eertijds vanuit zijn eigen, ruime ervaring tot de slotsom gekomen dat wie `handig' was en `goed voor zijn zaken' zorgde, het goed had of hij nou `Turk, Jood of Christen' was. Waarom zou men dan in 's hemelsnaam moeten geloven dat God alleen hen zegent die het calvinisme tot in alle finesses van de leer belijden? (Van Gelder 1918: 187) C.P. Hooft was vooral een ondogmatisch gelovig christen, wars van iedere vorm van leerstellige geloofsdwang, ook binnen de officiële kerk. Binnen die kerk was er een virulente stroming die juist wél precies wilde formuleren wat de juiste leer was, en om die dan op te leggen aan iedere gelovige door een regelmatig herhaalde ondervraging vóór men toestemming kreeg om deel te nemen aan voor de meeste christenen essentiële ceremoniën als het avondmaal. Het is deze tegenstelling die de eigenlijke strijd op religieus gebied vormde en die vooral tijdens het Twaalfjarig Bestand de kop opstak en misbruikt werd voor politiek gewin. `De gemeente vande kercke deser stede' Hooft was zelf, en achtte ook anderen, zeker in staat vele 'claere schriftuyrplaetsen' uit de Bijbel aan te halen `die ons vande genade en goede wi lle Goods' getuigen (M7A I: 294). Daar had hij geen dominee voor nodig. Al bepaalde Hooft zelf wel wat er in de Bijbel bedoeld was en hoe hij die lezen moest, dat wil niet zeggen dat hij `buiten ieder kerkgenootschap stond' (Van Tielhof 2002b: 143). Volgens Van Gelder was C.P. Hooft `een trouw kerkbezoeker'. Hooft maakt weliswaar slechts tweemaal melding van zijn kerkgang en ging a lleen maar op zondag, maar hij had die beide keren niet geslapen tijdens de preek (Van Gelder 1921: 53; 1918: 66). In het voorjaar van 1617 (M&A II, 408) heeft Hooft een stuk opgesteld, niet noodzakelijkerwijs een rede, met als titel `Redenen waeromme ick van over lange gemijdet Nebbe mijn in de gemeente vande kercke deser stede te begeven'. 19 Eerder bezocht hij de kerk dus wel, maar gaandeweg heeft hij afgehaakt en zich niet meer in `de uiterlijke gemeenschap van de kerk' vertoond. Hoofts oudste zoon P.C. Hooft ging later als drost in 18 C.P. Hooft. `Memorie vanden XVIen May 1618', M&A I: ; aantekeningen en aanvullingen M&A II: xxvii sub 55, M&A I: ; aantekeningen en aanvullingen M&A II: xxiv sub 44,

172 170 Gerrold van der Stroom Muiden `dikwils ter Kerke' (Wagenaar III: 226a), `zij 't soms maar ambts- en welstaanshalve' (Van Tricht 1980:122). In zijn functie koos C.P. Hooft net als alle andere regenten (Van Deursen 1974:14) voor de gereformeerde, publieke (of officiële) kerk. Welk privé-standpunt zij ook hebben mogen gehuldigd, is daarbij irrelevant. Wat de heren werkelijk geloofden, is ons niet bekend. Volgens Van Gelder (1918: 72; 1921: 53), Elias (1923: 49) en Hell (2004: 254) heeft vader Hooft zich net als later zijn zoon20 (Hell t.a.p.) nooit als lidmaat aangesloten bij de gereformeerde kerk of bij welk ander kerkgenootschap dan ook; volgens Evenhuis (I (1965): 103) daarentegen was hij wél lidmaat. Maar geen van allen noemt een bron. Uit een enkele opmerking van Hooft uit de allerlaatste jaren van de zestiende eeuw zou men misschien kunnen opmaken dat hij aanvankelijk ook zelf wél naar het avondmaal ging en ook lidmaat was.21 Of hij zijn kinderen heeft laten dopen, is onbekend. 22 Volgens P.C. Hoofts biograaf Van Tricht `schijnt het onaannemelijk' dat zij niet gedoopt zouden zijn (1980: 246n20). Maar niemand van de kinderen Hooft komt voor in de doopregisters van de Oude of van de Nieuwe Kerk in Amsterdam, zodat Van Heel aanneemt `dat zij in de doopsgezinde traditie van hun moeder zijn opgevoed, waarbij hen [sic] dan de libertijnse opvattingen van hun vader mede zijn bijgebracht' (1981a: 98; 1982: 61). 23 Inderdaad, het kon de goedkeuring van de gereformeerde kerkenraad niet wegdragen dat C.P. Hoofts vrouw Anna Jacobsdr. Blaeu familie van de befaamde astronoom, drukker en cartograaf Willem Jansz. Blaeu24 en ook hun dienstbode Stijntgen Hendricks bij de doopsgezinden ter kerke gingen P.C. Hoofts weduwe Eleonora Hellemans deed in augustus 1947, drie maanden na de dood van haar man, in de gereformeerde kerk te Muiden belijdenis (Van Tricht 1980: 141). Volgens de gezaghebbende negentiende-eeuwse criticus en ex-predikant Busken Huet was de Bijbel voor haar man `een stichtelijk boek waarnaar hij wel eens een verheven psalm of eene schoone zedespreuk berijmt' (1883: 8-9). P.C. Hooft dichtte zijn acht psalmberijmingen in de tijd dat zijn eerste vrouw, Christina van Erp, en al hun kinderen hem ontvielen (tussen 1620 en 1624) en tijdens de `naere nacht van benaude drie jaeren' daarna tot aan zijn huwelijk met Eleonora in 1627 (zie Proeven I: [7], 25 e.v.). 21 M&A II: 39 met noot 1; 126 met noot Over C.P. Hooft en de doop, zie Van Gelder 1921: De doopregisters van de Oude Kerk gaan terug tot 1564, die van de Nieuwe Kerk vóór 1587 zijn niet overgeleverd, `doch ook na die tijd staat er geen kind ingeschreven' (Van Heel 1981a, noot 1 bij p. 98 op p. 173; idem 1982: 59), terwijl na Pieter (1581) nog diens zusters en broers Aegje (1587), Jacob (t 1590), Grietje (1590), Jacob (1593), Jannetje (1595) en Hendrick (1599) volgden (Van Heel 1981b: 86-94; Elias 1903, nr. 49 (p. 147 e.v.)). 24 Van Tricht I (1976), nr. 104; Keuning 1973,1-2, M&A II: 53-54, viii; Wagenaar I (1760): 410h; Evenhuis II (1967): 90, 210; Roodenburg 1990: 170, 174. Over Anna Blaeu ook M&A II: 53n1 en zie II: 465. Over het huwelijk, zie M&A II: , m.n. 215n1, en II: 51n2.

173 De tolerantie van vader en zoon Hooft 171 Koopman-regent De Republiek kende een bevoorrechte kerk, de gereformeerde, maar niet één ware. Dit betekende voor Hooft dat andersdenkenden ondanks dat `zij wadt van ons verschelen' (M&A I: 22) met rust gelaten en dus zeker niet vervolgd moesten worden. Dit gold voor Allen: voor zowel doopsgezinden en luthersen als voor Joden. En katholieken. Geloven was immers een persoonlijke zaak waar de overheid zich niet mee te bemoeien had en bovendien was vervolging om het geloof slecht voor de handel. Hiermee zijn de belangrijkste opvattingen van burgemeester Hooft, zoals we die uit zijn geschriften kunnen halen, gegeven: zijn politieke en religieus-verdraagzame denkbeelden. 26 Beide zijn bij hem niet steeds goed los van elkaar te zien (Van Ravesteyn 1906: 187). Het was volgens Hooft dan ook de taak van regenten om de verdraagzaamheid én de economische belangen te dienen. Daartoe was er bovenal rust in zijn stad (en in het land) nodig. Dat was goed voor de handel. Vrijheid van geweten stond bij hem bijzonder hoog in het vaandel, vo lledige vrijheid van godsdienst is een stap te ver: hij wenste geen openbare rooms-katholieke erediensten. Het `graauw' moest niet opgehitst worden. Hij was stel lig geen voorstander van een onbeperkte overheidstolerantie. Zo tolerant als hij stond tegenover alle gelovigen, zo vaak lag hij overhoop met de Amsterdamse kerkenraad. 27 Deze werd volgens hem vooral bevolkt door Vlamingen die na de val van Antwerpen naar het noorden waren gevlucht. 28 De bekeerdrift van deze 'drivers' en scheurmakers (M&A I: 35) verhield zich slecht met zijn eigen verdraagzaamheid en leidde bovendien tot onrust, verdeeldheid en scheuring in de stad en in het land.29 Hij achtte het daarom gewenst dat predikanten en ouderlingen ten minste een eed van trouw aan de overheid zouden afleggen.30 Immigranten wilde hij buiten de regering houden. Die was voorbehouden aan de `naturelle ende ingeborene vande lande', want die beschikten immers over `een ernsthaftich, bestandich ende vreedtsaem gemoedt'. En die immigranten vaak niet. In dat opzicht werd hij op zijn wenken bediend, want gedurende een groot deel van de zeventiende eeuw kregen vreemdelingen in de vroedschap anders dus dan in de kerkenraad geen voet aan de grond (Van Deursen 1974: 90; Kuijpers & Prak 2004: 198). Overigens moesten bestuurders 26 Zie ook Lecler 1955: chap. V, 7 `Un bourgeois libéral: C.P. Hooft, bourgmestre d'amsterdam'. 27 Evenhuis II: ; Van Deursen 1974: Evenhuis I: 181, 194, 228; Van Deursen 1974: Daarin stond Hooft overigens niet alleen: ook in de Staten van Holland was men die mening toegedaan (Roodenburg 1990: 28n60). 29 Zie ook Israel 1998: M&A I:131. Voor de benoeming der predikanten in Amsterdam, zie M&A II: 44-45n2: sinds 1591 werden zij benoemd door burgemeesteren uit een voordracht van een gemengd seculierekerkelijke commissie, vgl. Evenhuis I: 152,

174 172 Gerrold van der Stroom volgens C.P. Hooft ook liefst rijk zijn, want dan waren ze wijs genoeg, en scherpzinniger en zelfstandiger van oordeel dan lieden uit de lagere standen. Bovendien was zo het gevaar van corruptie kleiner. Daarom ook baarde de `mennichte van snode ende grote banckerotten' onder de ouderlingen en diakenen hem zorgen (M&A I: 378, 131). Arme `uytheemschen' deden een (te) groot beroep op de stadsfinanciën. Hooft was dan ook geen voorstander van uitbreiding van de stad, want dat zou dienen tot `een receptaculum van veel vreemt, arm ende onnut volck, dye in tyden van noodt [...] dese goede stede tot zeer grote last zouden dienen' (M&A II: 374). Met vreemde mogendheden moesten vanwege de handel `treffelycke alliancen' worden aangegaan. De buitenlandse handel was volgens hem immers van levensbelang voor Amsterdam (Van Tielhof 2002a: 34) en daarmee voor Holland en de Republiek als geheel. Concurrentie door niet-amsterdammers moest geweerd worden. Wat dat laatste betreft huldigde Hooft nog het standpunt van de middeleeuwse gilden. Ook met het handhaven van de talrijke familierelaties binnen zijn handelsverbanden31 was Hooft volgens Van Gelder (1918: 39) `nog middeleeuwsch klein-burger'. Ook had hij waarschijnlijk liever een pakhuis vol graan dan aandelen in de VOC. 32 Wat zijn positie tegenover de buitenwereld betreft, verliet hij zich nog op de beschermende overheid en dat was in de allereerste plaats zijn stad Amsterdam (Van Ravesteyn 1906: 189). Maar wat zijn principieel tolerante standpunt ten aanzien van andere geloven en gelovigen aangaat, nam hij een vroeg-modern standpunt in. Men heeft hem daarom ook wel een `politique' genoemd. Les politiques waren gematigde staatslieden en publicisten oorspronkelijk uit de tweede helft van de zestiende eeuw in Frankrijk die geen bepaalde confessie voorstonden, maar die allereerst de rust wilden herstellen en uitgingen van de mogelijkheid van een staat zonder geloofseenheid en die ter bescherming daarvan onvermijdelijk steeds nieuwe praktische oplossingen moesten aandragen. 33 C.P. Hooft wordt door Swetschinski `een goede politique' genoemd (1995: 87), al zag Van Gelder in hem vooral een overgangsfiguur tussen libertijn en politique (1921: 49). Ook zoon P.C. Hooft werd wel tot `de Politieken' 31 C.P. Hooft beschikte op een gegeven moment over een netwerk dat onder andere bestond uit een broer in Amsterdam, twee broers in Danzig en drie neven in Noorse, Franse en Portugese havensteden. Dit was volgens Van Tielhof 2002a: 23 e.v., 38 uitzonderlijk, maar Lesger 2006: meent weliswaar dat `in producing a literary talent such as that of Pieter Cornelisz, the Hooft family was unique, but in building up a commercial network of family members and friends, their conduct was indistinguishable from that of many other merchant families'. 32 Volgens Van Gelder 1918: 30 en 189 nam hij, `al bezat hij geld genoeg', geen aandelen in de in 1602 opgerichte VOC. Dit was een vergissing die Van Gelder zeven jaar later zelf rechtzette (M&A II: 403 sub 37): Hooft tekende voor f in (Van Dillen 1958: 71 en 200; Tuynman 1973: 51a). Ook in Van Tricht 1980: 22 en in Van der Stroom 2002: staat het nog fout. 33 Van Gelder 1921: 38; Cornelissen 1938: 55 e.v.; Pintard 1983: 12; Swetschinski 1995: 70-71; zie ook Swetschinski 1979: 56 e.v.; 2000:

175 De tolerantie van vader en <oon Hooft 173 gerekend en liet allen `dus gaarne zooveel mogelijk vrijheid' (Leendertz 1935b: 146). Veel van diens denkbeelden gingen dan ook terug op die van zijn vader.34 `woorden in den wind' Begin 1611 voltrok zich een ommekeer in de Amsterdamse stadsregering. De anti-bestand- en daarmee anti-oldenbarnevelt-factie had er al enige tijd aan invloed gewonnen en op 1 februari beslechtten de leden het pleit in hun voordeel: burgemeester Hooft stond we liswaar op de nominatie te worden herkozen, maar de anti-oldenbarnevelt calvinisten in de stadsregering sneden hem de pas af (Elias 1923: 50-51). De tijd van de tolerante `Oude Geuzen' was voorbij en hun aanvoerder Hooft had afgedaan. Aan zijn burgemeesterskandidatuur werd door zijn drie zittende collega's voorbijgegaan en hij werd `opgeborgen' in de politiek `onschadelijke' weeskamer, `het "Oudemannenhuis", zooals dit college in de wandeling genoemd werd' (Elias 1903: lxxv). Sinds 1614 bekleedde hij nog wel het eveneens politiek `onschadelijke' ambt van commissaris bij de Wisselbank, maar aan het eind van dat jaar nam hij ontslag uit de stadsregering. Tot burgemeester werd hij nooit meer gekozen, wel bleef hij zijn zetel in de vroedschap bezetten. Burgemeester Hooft was `gewipt' vanwege `zijn weigering om, met verkrachting van zijn politieke overtuiging, zich aan de zijde van de vijanden van Oldenbarnevelt, wiens "rijpheydt van oordeel, wackerheydt, sorchfuldicheydt, eenparicheydt van gemoedt en beleydt van zaecken" hij luide bleef prijzen, te scharen' (Elias 1923: 57, 59). 35 Zo verloor Hooft in 1611 alle invloed: daarna waren zijn woorden `tot doovemansooren gesproken' (Van Gelder 1918: 9), het bleven `woorden in den wind' (Elias 1923: 55). Als leider van de oppositie behoorde hij nog slechts `tot een geringe minderheid, waaraan niet de minste concessie wordt gedaan' (Van Gelder 1918: 10). De `Staatspartij', met Hooft als haar `kampioen', was naar de oppositiebanken verbannen en had plaats moeten maken voor een `Calvinistisch keurcorps', dat numeriek in de bevolking (in meerderheid rooms-katholieken en `dissidenten') tegenover andere gezindten weliswaar een minderheid vertegenwoordigde, 36 maar toen een machtige nationale volkspartij `met theocratische allures' vormde (Elias 1923: 40-41). C.P. Hooft, `onvermoeibaar bestrijder van de Amsterdamse kerkeraad' (Roodenburg 1990: 37), had het moeten afleggen `tegen de overmacht van stadhouder, volksmassa, predikanten en intrigerende collega's' (Van Gelder 1947; 251). `Als de militante keurtroepen van ons Protestantisme [...] stelden zich de 34 Breen 1894: 12, 137 e.v.; Van Gelder 1918: xiii. 35 Het citaat binnen het citaat is van Hooft zelf: M&A I: 302, zie Tuynman 1973: n Lecler 1955: 220; Nijenhuis 1994: 39 en 43. Spaans 2004: 401 houdt het op zo'n tien procent in Zie voor andere en verge lijkbare percentages Kaplan 1989: 8-9.

176 174 Gerrold van der Stroom Calvinisten op de bres om vaderland en kerk te verdedigen tegen de aanslagen zoowel van Spanjolen, Papisten en Arminianen [remonstranten] als van de Libertijnen en aristocraten' (Elias 1923: 40). In Amsterdam hadden de dominees in de militant calvinistische regenten een bondgenoot gevonden (Schama 1988: 345). Burgemeester Reynier Pauw zou daarbij het godvruchtige voortouw nemen. 37 Amsterdam was goed-calvinistich geworden.38 Zoals bekend liepen tijdens de rest van het Twaalfjarig Bestand verschillende twisten en tegenstellingen zo hoog op dat Maurits meende partij te moeten kiezen voor de contraremonstranten (en allen die hun zijde hielden). In augustus 1618 pleegde hij zijn `staatsgreep' door Oldenbarnevelt, Hugo de Groot en anderen te laten arresteren. Door een rechtbank van de Staten-Generaal werd laatstgenoemde tot levenslang en de eerste ter dood veroordeeld en in mei 1619 onthoofd. In het najaar van 1618 was Maurits naar Amsterdam gekomen om er de wet te verzetten: de vroedschap diende gezuiverd van min of meer remonstrantse raden. In de Amsterdamse vroedschap was de bejaarde C.P. Hooft de enige die de stadhouder van repliek durfde dienen en zelfs een rechtstreekse confrontatie met hem niet uit de weg ging. Maurits reageerde kort: `Bestevaer [grootvader, eerbiedig!], 't moet nu voor dees' tijdt soo veesen. De noodt, en dienst van 't landt, vereischen het'. 39 Daarna werden in de Zeven Provinciën der Verenigde Nederlanden remonstrantse bijeenkomsten verboden en predikanten afgezet. Dat zou in Amsterdam zo blijven tot 1627 toen het politieke k limaat ten gunste van de remonstranten keerde. Overigens mocht Hooft zijn zetel in de vroedschap behouden vanwege zijn `hooge ouderdom', `omdat men hem zeker niet meer vreesde' (Van Gelder 1918: 8), misschien ook omdat men `zo weinig mogelijk opzien' wilde baren en hij `in de stad zelf nog een te groot persoon lijk gezag in wijder kring genoot' (Tuynman 1973: n305). Joden naar Amsterdam In 1579 had de Unie van Utrecht `een soort grondwet' (Spaans 2002: 74) voor de Zeven Provinciën opgeleverd. Als `tpoinct vande religie' werd in artikel XIII bepaald dat niemand hier vanwege zijn geloof vervolgd mocht worden. 40 In de zeventiende eeuw was de praktijk dat vrije uitoefening van van de heersende kerk afwijkende godsdiensten getoleerd werd, mits niet ostentatief uitgeoefend. De plakkaten lieten weliswaar iedereen vrij in zijn geweten, maar elke vorm van 37 Over Pauw en over Pauw en Hooft: Elias 1923: 60 e.v. 38 Zie vooral Elias 1923: hoofdstuk 4; Van Ravesteyn 1906: Citaat naar Brandt II (1674): 868. Zie voor Maurits en vader en zoon Hooft de desbetreffende hoofdstukken in Tuynman 1973: 31 e.v., met aantekeningen op 83 e.v. 40 Tekst in Groenveld en Leeuwenberg 1979:

177 De tolerantie van vader en toon Hooft 175 kerkelijke organisatie werd bijvoorbeeld aan katholieken ontzegd (Spaans 2004: 404). Zelfs de onbekrompen Hooft kon zich daarin vinden, want net als zijn mede-regenten vreesde hij de `heerschzucht' en `het politieke gevaar' dat katholieken opleverden (Van Gelder 1918:113, ; Van Nierop 2002: ). In de jaren twintig ontkwamen de remonstranten niet aan hetzelfde lot als de katholieken. De Joden was het vanaf het begin enigszins anders vergaan. Ongetwijfeld terecht gaat Swetschinski (1979: 8-9) ervan uit dat er bij het opstellen van artikel XIII niet is stilgestaan bij Joden. Die waren hier toen immers nog niet gearriveerd. De eerste Sefardische Joden streken pas rond 1590 in Amsterdam neer. Sinds de jaren veertig van de zestiende eeuw door de inquisitie uit Portugal verdreven, waren zij naar Frankrijk, Duitsland, Italië, Turkije en na de val van Antwerpen in 1585 en het daaropvolgende afsluiten van de Schelde naar de nieuwe Republiek gevlucht. 41 Na de calvinisten uit Vlaanderen vormden zij daar vanaf circa 1590 als het ware de tweede golf vluchtelingen vanuit het zuiden omwille van hun geloof (Huussen 1989: 114). Volgens Swetschinski is dat geloof geen doorslaggevende reden geweest zich juist hier te vestigen: angst voor de inquisitie en economische overwegingen gaven de doorslag (1995: 75-76). In de Republiek bepaalden de steden in principe zelf of Joden zich er mochten vestigen of niet. Hun beleid verschilde enorm (Israel 1998: 658). Vanwege de economische voordelen die deze Portugees Joodse `handelsdiaspora' (Swetschinski 1995: 65) met zich meebracht, wilde een aantal steden er aan het begin van de zeventiende eeuw toe overgaan hen officieel toe te laten: Alkmaar in 1604, Haarlem een jaar later en Rotterdam in Het leek het Rotterdamse stadsbestuur `tot vordering van de trafique ende negotie binnen dese stadt dienstig [...] de cooplieden van de Portugeesche natie met eenige privilegien ende vrijheden te inviteren omme binnen de voorseide steede te coomen resideeren' (cit. naar Fuks-Mansfeld 1989: 48). Ook Hamburg en de koning van Denemarken trachtten hen te bewegen zich juist bij hen te vestigen (Michman e.a. 1992: 25). Vanwege de toonaangevende economische positie gaven veel Joden aan de handelsmetropool Amsterdam de voorkeur, het `was attractive enough in itself' (Swetschinski 1979: 53) en ze werden er in de praktijk toegelaten. Zij dreven van daaruit een driehoekshandel tussen Holland, Brazilië en hun gebied van herkomst, het Iberisch schiereiland. Zo'n internationaal netwerk konden zij vooral onderhouden vanwege directe familierelaties. Daarin verschilden zij niet van de handelsfirma van C.P. Hooft. 43 `Les Pays-Bas, 41 D'Ancona 1940: 201; Swetschinski 1981: 60; 1995: 61; Israel 1983: Zie Bruinvis 1912: 3, D'Ancona: , Meijer 1949: 37-46, Michman 1984: 12-13, Reijnders 1969: 23-24, Fuks-Mansfeld 1989: 46, Huussen 1989: 115, Huussen 2002: 31, Swetschinski 1979: 11, 52. Overigens hielden Gouda en Schiedam hun poorten tot het einde van de Republiek voor Joden gesloten (Lucassen 2002: 209). 43 Swetschinski 1981: 59, 65 e.v.; 1995: 65; Lesger 2004: 151 en Van Tielhof 2002b: 143.

178 176 Gerrold van der Stroom nouveaux maitres du commerce international', waren hard op weg `le paradis des Juifs d'europe' te worden (Poliakov 1965: 189). Hun kapitaalkrachtigheid bleef eerst echter ver achter bij die van de grote christenkooplieden (Michman e.a. 1992: 24) zoals van C.P. Hooft. Hadden de Sefardim zich in Antwerpen moeten gedragen als `nieuw-christenen' of 'mar(r)anen' 44 die zich althans in naam tot het katholicisme hadden bekeerd, in Amsterdam konden zij als Joden leven (Swetschinski 1979: 18). Maar dat betekende niet dat er in Amsterdam aan `de Poortugaelsche koopluijden alhier ter stede woonende' officieel geen voorwaarden gesteld werden. Vanzelfsprekend wilden de Joodse immigranten als poorter ingeschreven worden. Burgemeesters en oud-burgemeesters besloten daarop in 1598 C.P. Hooft was dat jaar geen burgemeester dat hun sal aengeseijt werden, dat Burgemeesteren (vertrouwende dat sijluijden Christenen sijn en dat sijluijden als goede Burgeren alhier eerlijck sullen leven) henluijden de Burgerschap wel willen gunnen, doch dat men voor het doen van den eedt henluijden sal vermanen, dat alhier ter stede geen andere exercitie van religie can noch mach toegelaten worden, als de geene, die in 't openbaer in de kercken wordt geëxcerceert (cit. naar Fuks-Mansfeld 1989: 39-40; Reijnders 1969: 23). Het is de eerste officiële vermelding van de aanwezigheid van Portugese kooplieden in Amsterdam. Volgens R.G. Fuks-Mansfeld (1989: 39-40) was deze vermaning vooral bedoeld om de hervormde kerkenraad ter wille te zijn en werd op de Joden geen druk uitgeoefend, poorter of niet. Vergeleken met andere `dissenters' rooms-katholieken, menisten, lutheranen en, later, remonstranten hadden Joden dus een gunstiger positie toebedeeld gekregen. Pas vanaf het midden van de zeventiende eeuw werd dit gelijk getrokken. Niet doordat toen Joden óók in de uitoefening van hun geloof beperkt werden, maar doordat andere andersdenkenden in de praktijk dezelfde `coulante' behandeling als de Joden kregen (Van Rooden 2002: 140). Dat Joden in zeventiende-eeuws Amsterdam politiek en economisch achter werden gesteld, is een andere zaak. Aan Joden konden net zo min als aan roomskatholieken, menisten enzovoort ambten worden vergeven, het poorterschap konden zij wel kopen maar niet erven, de meeste gilden hielden de deur dicht,45 het houden van winkels was hun vanaf 1632 verboden (Bontemantel 1897 II: 90 met noot 1; 498) en de straat- en markthandel gaf steeds opnieuw problemen.46 Dit laatste betrof uiteraard minder de relatief welvarende Sefardim dan de merendeels straatarme Asjkenazische Joden. Vanwege oorlog en pogroms in 44 Over cristiios novos, marranos en `crypto-joden', zie Levie Op de makelaars-, chirurgijns-, apothekers- en boekdrukkersgilden na, zie Van Di llen 1935: Reijnders 1969: 24; Swetschinski 1979: 29-30; Schama 1988: 588; Fuks-Mansfeld 1989: 80; Huussen 2002: 35.

179 De tolerantie van vader en toon Hooft 177 Oost- en Midden-Europa vluchtten deze Asjkenazim na de jaren twintig naar hier. Dat was dus na het Twaalfjarig Bestand van Tijdens dit Bestand groeide het aantal Portugese Joden in Amsterdam enigszins, al bleef dat absoluut gezien niet groot. Rond 1603 woonden er waarschijn lijk zo'n duizend Joden en Jodinnen in Amsterdam (Van Rooden 2002: 134) en tijdens het Bestand telde de stad op een totale bevolking in 1610 van zestigduizend (Evenhuis I: 129) ongeveer honderd Joodse families (Spaans 2004: 417), niet heel veel meer dan zo'n duizend mensen (Israel 1983: 513), 47 al had de geschiedschrijver Pontanus in 1611 geconstateerd dat hier `de Portegijsen met menichten voor eenighe jaeren zijn comen woonen' (Pontanus 1614: 130). Omdat zij vooral handel dreven met de landen van de Spaanse monarchic, sinds 1580 verenigd met de Portugese kroon, en de beperkingen op die handel waren opgeheven, heeft het Bestand voor de Amsterdamse Joden economisch `zeer' gunstig uitgepakt (Van Dillen 1935: 14). Tijdens dit Bestand hebben zij in de twisten tussen de remonstranten en de contraremonstranten geen rol gespeeld. Geldorpius In zijn hierboven genoemde verhandeling `Redenen waeromme ick van over lange gemijdet hebbe mijn in de gemeente vande kercke deser stede te begeven' uit somde C.P. Hooft redenen op waarom aan vreemdelingen geen plaats in stads- of kerkbesturen zou moeten worden gegund: het is bekend dat Mozes `onder Goods volck, nyet alleen geen vreemdelingen plaets heeft ingeruymt in 't slandts regieringe, maer dat hij ouer elck geslacht int particu lier heeft gesteld hoofden, dye uyt de respectiue stammen waren geboren'; 49 onze voorvaderen hadden `sorchfuldich' `vanden Princen vanden landen' privileges verkregen `bij dewelcke alle vreemdelingen uytte regieringe souden mogen worden geweert' (M&A I: 127). Het heeft Hooft daarom na `de reductie deser stede', de overgang naar de zijde van de prins in 1578, zeer mishaagd dat men heeft `gedoocht, dat onse geestelijcken soo seer hebben geijvert, ende oock te wege gebracht hebben, om allesins ende insonderheydt in kerckelijcke saecken, tot kleynachtinge vanden ingeboornen, den uytheemschen [nl. de inwijkelingen uit Vlaanderen] in de regieringe in te voeren soo veel sij immers konnen'. Temeer omdat `het alle man bekent is hoeveel onheyls de geestelijcken tot allen tijden hebben te wege gebracht' (M&A I: ). 47 Voor cijfers en de daaraan ten grondslag liggende bronnen en berekeningen, zie Nusteling Volgens Schoffer (1982: 79) `weten we dat omstreeks 1610 reeds ongeveer 400 Sefardische joden in de Republiek, vooral in Amsterdam, woonden'. 48 Zie noot M.n. Exodus 18:21, 25 (`oversten'), vgl. Numeri 11:16, 24 (`oudsten').

180 178 Gerrold van der Stroom Waar heeft `dat inhalen van "buitenlanders" in de kerkelijke organen' toe geleid? Nog steeds in hetzelfde stuk antwoordt Hooft: men scheldt en lastert elkaar `als hadden sij de snootste hoeren ende boeuen geweest', zodat de `vrede geheel schijndt vander aerden wechgenomen te wesen door dengeenen dye se behoirden te bevoirderen': de predikanten. `Men schijnt sijn werk daervan te maecken om oueral te mogen heerschen' (M&A I: 129). Daar moet wel `wadt grofs' (M&A I: 133) achter schuilen en dat blijkt volgens Hooft niet zonder overdrijving inderdaad het geval: `alle d'ingesetenen van tlandt, dye voor als noch de gereformeerde religie nyet konnen aennemen, in sulcker forme als sij dye den luyden voordragen' dienen volgens de contraremonstrantse dominees gestraft en uit het land verdreven te worden, opdat die `het landt onder haer selven ten lote uyt te deylen' krijgen (M&A I: 134). Het voorlopige toppunt was wel geweest dat Gozuinus Geldorpius, een uitheemse predikant, deze keer niet uit het zuiden maar uit Sneek, 5 in 1612 tegen de zin van de vroedschap naar Amsterdam beroepen was (Wagenaar I (1760): 432a). Geldorpius' ijveren tegen ketters stond mijlenver van de verdraagzame Hooft af. Hooft had in zijn verontwaardiging geuit over het voornemen dat er in Amsterdam een predikant, Geldorpius, zou komen die andersdenkenden zou willen gaan vervolgen `met zoo groten onmaticheydt, dat ick meene dat men ondert pausdoom het vervolch noyt zoo heftich int werck heeft gestelt'. En dan vervolgt hij en voert daarbij onder anderen `de Joden' op: `twelck onder anderen oock daeraen mach worden gespeurt, dat se aldaer, namentlick ondert pausdoom, den Ioden, Moren [= moslims] ende dyergelijcke op verscheyden plaetsen gewoon zijn te lijden.' Dat dus terwijl de Joden en de Moren een geheel andere religie aanhingen dan de paus. De `tyrannie' van de paus strekte zich uit over de afvalligen, `over dengenen, dye ondert pausdoom geboorn ende daervan afgeweecken zijnde, eenich ander verstandt ofte religie hebben aengenomen'. Geldorpius richtte zich daarentegen `op degeene, dye noyt enige gemeenschap van religie met hem hebben gehadt' (M&A I: 16). Dit citaat geeft aan in welk verband Hooft de Joden doorgaans ter sprake brengt: als aanhangers van een volkomen ander geloof dan dat van de heersende kerk en nochtans zelfs onder `het pausdom' getolereerd. Om tot Geldorpius terug te keren: deze leefde uitsluitend voor zijn kerk; in het geval van Hooft was de kerk veeleer bijzaak. Voor Hooft was het zaak `dat men vooral most besorgen dat een yder van zijn lijf ende goedt mocht wesen verseeckert'; voor Geldorpius was het `beter weynich te besitten met een goede Conscientie als te hebben landen ende steden vol neringhe met eenen 50 Zie voor deze Geldorpius ook noot C.P. Hooft. `Sommier discours op den tegenwoordigen staet vanden Lande, ende misverstanden daerinne ontstaen, A ', M&A I: 1-34; aantekeningen en aanvullingen M&A II: xix sub 23,

181 De tolerantie van vader en toon Hooft 179 knaghenden worm' (cit. naar Van Gelder 1921: 46). In herhaalde Hooft nog eens dat hij `nyet [kon] verstaen tot wadt eynde hyer beroepen is een persoon dye opdt alderseerste ijvert in tstuck van veruolginge'. Iemand die naar eigen zeggen voor het volbrengen van `soo een heerlijck werck (soo hijt noempt)' het er zelfs voor over zou hebben `alle de neringe van het land te verliezen. Dat moge deze Geldorpius `in zynen yver' dan wel beweren, maar Hooft meende toch dat die `hem selven wel qualick houden soude, soo hij maer sijn halue neringe, dat is sijn halve gagie soude moeten missen' (M&A I:134). Wat was er voorgevallen dat Hooft in 1617, vijf jaar na Geldorpius' beroeping, opnieuw zo tekeer moest gaan? Het waren de `troublen ende beroerte' S3 die in 1617 in Amsterdam ten koste van remonstrantse regenten waren voorgevallen en waarover Hooft zich in de raad verontwaardigd toonde. De `troublen' te Amsterdam in 1617 In februari 1617 was het in Amsterdam behoorlijk uit de hand gelopen. Begin februari van dat jaar hadden de remonstranten aan de predikant van Warmond, Christiaan Sopingius, gevraagd voor hen in een huis van een particulier te Amsterdam te komen preken. Aldus was gebeurd, maar een contraremonstrantse smid had geprobeerd de preek te verstoren door de predikant voor leugenaar uit te maken. Het voorval was gesust en de remonstrant Rem Egbertszoon Bisschop had zijn huis opengesteld om over de predikatie te komen spreken. Op dat aanbod werd niet ingegaan. Inmiddels had zich buiten een groepje `jongens' verzameld dat wel gedreigd had, maar niet tot actie was overgegaan.54 De volgende dag, 6 februari, huurden de remonstranten een pakhuis dat wel duizend mensen kon herbergen. Onmiddel lijk deed het juiste gerucht de ronde dat daar een remonstrantse dienst zou worden gehouden. De burgemeesters hoorden ervan en ontboden de eigenaar van het pakhuis en vermaanden hem dat zijn huurders `anderen geen kwaad voorbeeld gaven, en zig zelven eenig merkelyk onheil op de hals haalden', aldus noteerde geschiedschrijver Jan Wagenaar honderdvijftig jaar later. 55 Ook werden er ophitsende pamfletten tegen het remonstrantse gepredik verspreid. Toen genoemde Rem Bisschop die aan de burgemeesters toonde, ontrieden zij de preek maar verboden die niet. 52 Hooft. `Redenen waeromme [etc.]', zie noot Deze woorden uit het opschrift van Hooft zelf boven een handschrift van (het ontwerp voor) de desbetreffende redevoering in de raad, zie M&A II: xxiv-xxv. 54 Zie voor C.P. Hooft over een dergelijke opgehitste en vaak gewelddadige `hope iongens [M&A I: 210]' bij deze en andere gelegenheden: Tuynman 1973: 48b. 55 Wagenaar I (1760): 462a op grond van Brandt II (1674): 486 en zie M&A II: 412 sub 15.

182 1 8 Gerrold van der Stroom Op zondag 12 februari kwamen er achthonderd mensen naar de preek luisteren. Dominee Sopingius was voorzichtig, om geen aanstoot te geven, maar al tijdens zijn preek vlogen er stenen door de ruiten. Desalniettemin wist hij zijn preek te beëindigen, maar toen was ook direct het hek van de dam: "t Graauw, dat voor de deur stondt, stoof toen naar boven, dringende zo geweldiglyk in op de vergaderde menigte, dat men zig reppen noch roeren kon. [...] Doch de Remonstranten, sterker in getal, drongen naar buiten, en zogten naar een goed heenkomen.' Bisschop en de zijnen werden op straat herkend en moesten een huis in vluchten. Daarop moest de inboedel van de geïmproviseerde kerk het ontgelden, waarna het pakhuis zelf aan de beurt leek. Pas 's avonds om zes uur verscheen de schout ten tonele om de rust te herstellen. Een onderschout was met zijn dienaars al meer dan eens ter plekke geweest, maar had zich afzijdig gehouden. De volgende zondag, 19 februari, was het helemaal raak. Het gepeupel was flink opgestookt van `spontane acties' was geen sprake (Tuynman 1973: 48b; Van Deursen 1974: 338) en voor dag en dauw kwamen `jongens, mannen, en daar onder volk van de slegtste soorte, die op plondering en roof vlamden, meest vreemdelingen' bijeen (Wagenaar I: 463b). Deze `groote meenigte' volgde de schout, die voorgaf `eenige Paepsche vergaderingen op te soecken, en missen te verstooren' (Brandt II (1674): 488), maar uiteindelijk naar huis ging. Toen toog de menigte naar de Singel waar verschillende remonstrants gezinden woonden (aantekening Ill&A II: 409). Daar kreeg men het huis van Rem Bisschop in het oog, in de buurt waar oud-burgemeester Hooft zelf woonde. Gepredikt werd er in Bisschops huis niet, maar overvallen werd het toch. Bisschop spoedde zich naar de bovenste zolder, sloeg op een bedpan en riep luidkeels `Brand! Brand!', maar niemand schoot te hulp. Pas nadat Herman Tholinks, een schoonzoon van Hooft die slechts drie huizen verderop woonde, er bij de schout op had aangedrongen te komen helpen, kwam deze de rust enigszins herstellen. Dat was slechts tijdelijk, want de schout vertrok weer: hij had immers geen last van de burgemeesters de hele dag te blijven. Bisschop antwoordde daarop `dat de Schouten altoos last hadden, om kwaad te verhoeden'. Het mocht niet baten. Bisschop en zijn vrouw wierpen de (kas)boeken en het geld over de schutting naar de buren en vluchtten door de tuin, mevrouw Bisschop het laatst. De aanvallers konden de deur van het huis pas tegen elven openbreken, waarna het leeggeplunderd werd. Pas nadat burgemeester Pauw met enige schepenen en raden zijn opwachting bij het huis maakte, hield het plunderen op (Wagenaar I: ). Hooft was ooggetuige van dit hele gebeuren geweest. `Smorgens omtrent acht uyren' had hij `een groot gedruysch van mensen van verre' gehoord en hij was de deur uitgegaan om te zien wat er aan de hand was. Hij meende `wel seeckerlick onderrecht te wesen' dat op dat tijdstip de schout en een sergeant-majoor `beyde een tijdt lanck syn gesyen [gezien] ten huyse van eenen rijckvermaerden

183 De tolerantie van vader en <oon Hooft 181 coopman vande joodsche natie, N. Mendez genaemt, wonende in ofte omtrent de brede straet [nu de Sint Antoniesbreestraat], buyten d'oude Antonispoort [thans de Waag op de Nieuwmarkt]'. 56 Mendes' huis werd klaarblijkelijk bewaakt, maar werd uiteindelijk niet bedreigd. Omtrent half negen trokken de raddraaiers `sonder eenigen tegenstandt' Hoofts buurt binnen waar ze `met grote verwoetheydt haer ogen' op de huizen van onder anderen Rem Bisschop richtten (M&A I: 174). (Men beschikte over een lijstje van maar liefst zeventien huizen waaronder dat van Hooft die aangevallen konden worden en het was aan de sterkte van Bisschops huis en aan het feit dat dat zo goed gesloten was te danken dat er geen tijd restte om de andere te bestoken (Brandt II: 496).) `Gaende middeler tijdt' had Hooft naar eigen zeggen `verscheyden voornemen personen vande hoochste ampten, alhyer in dyenst wesende' zien `wandelen beooste omtrent de deuce vanden Burgermeester Pauw, van waer sij al tvoors [eide] werck wel syen [zien] ende haest daerbij comen konden, soo sij hadden gewilt. Maer waeren haer dragende in allen schijn ofte de saecke haer nyet aen en ginck, ofte haer nyet en raeckte' (M&A I: 175). Zij hadden `haere komste uitgestelt, tot dat de Barbarische executie soude sijn gedaen' (Brandt II: 472). De autoriteiten hadden dus moedwil lig verstek laten gaan. En omdat zij zich wel hadden laten zien `ten huyse van eenige Portugesen, tot bescherminge van hare huysen' was Hooft van mening dat zij `ter plaetse daer zij wel wisten ende sagen den meesten noodt te wesen, vooral nyet min behoorden gedaen te hebben' (M&A I: 245). Maar dat was nog niet alles. Daags na de onlusten gaf de raad aan `dat men niet alleen tegen diergelyke ongeregeldheden behoorde te waaken; maar ook het onbehoorlyk prediken scherpelyk verbieden'. De toestand was de schuld van de slachtoffers zelf, de remonstranten, die `zonder nood of wettelyke reden, afgezonderde Vergaderingen gehouden hadden'. Die werden hun `nu uitdrukkelyk verbooden'. Een paar dagen later kwamen twee ouder lingen de ongelukkige Rem Bisschop uit naam van de gereformeerde kerkenraad melden dat hij van de viering van het avondmaal uitgesloten was (Wagenaar I: 465). Joden in het debat over de taak van de overheid Vanzelfsprekend was Hooft uiterst verontwaardigd. Heel kort na de `troublen' (aantekening M&A II: 409) trok Hooft in de vroedschap fel van leer tegen de 56 Waarschijnlijk Melchior (Blchior) Mendes alias Abraham Franco. Deze koopman woonde daar (E.M. Koen. `Amsterdam notarial deeds pertaining to the Portuguese Jews in Amsterdam up to 1639'. Studia Rosenthaliana 2 (1968), 124, nr. 79 met noot 84). Hij kwam uit Porto en woonde waarschijnlijk sinds 1598 in Amsterdam (Pieterse 1968: 47-48). Mendes was een van de drijvende krachten achter de bouw van de Portugese synagoge in 1612 (Fuks-Mansfeld 1989: 52).

184 182 Gerrold van der Stroom `heftichste predicanten' in Amsterdam. 57 Deze contraremonstranten duldden, daarin geruggesteund door de Amsterdamse magistraat, geen andersdenkenden binnen de kerk. Hooft stak van wal: door het afzweren van de Spaanse koning had men hier `door Goodts genade volcomen vrijheydt verworven'. Is het dan geen verkeert werck, dat wij ons alhyer ter stede nu alrede alsoo laten misleyden, dat d'een ofte d'ander gesintheydt int particulier, hem selven metten sijnen alleen dye voors[eide] vrijheydt, tot gemene costen ende periculen verkregen, toeeygenende, alle d'andere, van ander gesindtheydt sijnde, wederom gelijcke ofte noch swaerder als d'ontvlodene tyrannie soude willen op den halse dringen? (M&A I:167) En: `Men hoort oock dagelijcks wel, gelijckt wel nodich is, de grote costelijckheydt van maeltijden, klederen ende dyergelijcke, ja oock het hippelen, danssen ende springen vanden jongen luyden wel ernstelijck vanden predickstoel bestraffen', maar over de plunderingen geen woord `waeruyt wel schijnt, dattet onsen geestelijcken, soo nyet allen, ten minsten eengen, nyet qualick behaecht'. Daarenboven had `de heele gemeente' gezien hoe lang de stedelijke overheid erover had gedaan alvorens tegen de plunderingen op te treden. 58 Dat was voor Hooft onaanvaardbaar. De oud-burgemeester hield de vroedschap voor dat de eerste taak van de overheid er uit bestaat haar burgers te beschermen, van welk geloof en van welke `natie' die ook zijn: `Ick hebbe tot nochtoe van geen ander verstandt gewest, dan dat een Magistraet, onder de wetten ende lasten daertoe staende, incumbeert [zich ervoor inspant], voor openbaer geweldt ende moetwille te beschermen alle dye geene, wye het oock sij, dye onder sijn gebiet ende jurisdictie sijn geseten'. Elders was dat volgens Hooft inderdaad het geval: Alsoo weten wij, dat in verscheyden landen ende onder verscheyden regieringen van de Christenheydt veel Joden, ende in Turckien oock grote mennichte van Ch ristenen haer sijn onthoudende, sonder dat mijn gedenckt bij mijn leven gehoort te hebben, dat men ergens toegelaten heeft sodanige luyden te tracteren [behandelen] nae de discretie van `tgemene volck (M&A I: ; I 243). En dat was nu juist wat de remonstranten in Amsterdam wél was overkomen. Hooft vervolgde: `Ende so men de Joden, hyer ter stede residerende, gelijck dese voors[eide] luyden [de geplunderde Rem Bisschop c.s.] hadde getracteert, ick kant nyet anders verstaen, dan dat men van stadts wegen haer daertegen hadde behoort te beschermen, ende tegen den handtdadigen rechtelick ende met 57 C.P. Hooft. `Op de troublen en beroerten in Februario A binnen Amsterdam gevallen', M&A I: ; aantekeningen en aanvullingen in M&A II: xxiv-xxv sub 45, M&A I: 189. Zie ook Evenhuis I: 241 (en II: 373, waar hij in deze context schrijft over `de remonstrantse woelingen').

185 De tolerantie van vader en voon Hooft 183 goede ernst te procederen' (M&A I ; I ). 59 Hierbij dient opgemerkt te worden dat de schout inderdaad het huis van Mendes `vande joodsche natie' en misschien nog enkele andere `Portugesen' wél had bewaakt.ó0 Tuynman tekent hierbij aan dat Hoofts uitspraak `in zoverre navrant is, dat er de ondertoon uit gelezen zou kunnen worden van " zelfs indien men de Joden... "'. Als men hierin mee zou willen gaan, dan pleit dat volgens hem alleen maar nog meer voor het standpunt van Hooft, omdat dat dan blijkbaar tegen het algemene gevoelen inging (Tuynman 1973: 55a). En dat algemene gevoelen was niet per se gunstig voor (de) Joden. Ook de remonstranten verwezen soms naar de Joden. In bijvoorbeeld hun `Klaghte en Bede aan den Heere Prince van Oranje' uit 1618 riepen zij de prins op: `Oordeel self, hooghgebooren Prins, of het niet beklaeghlijke proceduren sijn, dat de Joden, openbare vijanden en lasteraers van onsen Saligmaker, hunne exercitie hebben in de maghtigste stadt van Hollandt, te weten binnen Amsterdam, en dat ons Christenen, ja Gereformeerden, sulks noch daer, noch elders sal mogen gewerden?' (cit. naar Meijer 1949: 47; zie ook Koenen 1843: ). `Civilheydt' tegenover de Joden in Amsterdam C.P. Hooft geen remonstrant en al helemaal geen contraremonstrant prees in de schriftelijke neerslag of voorbereiding van zijn redevoering voor de vroedschap in februari 1617 `de civylheydt' die tegenover `verscheyden gesindtheyden, zoo wel hyer ter stede als door thele landt, maer insonderheydt hyer ter stede, voornemelick oock tegen de joodtsche natie, werdt gebruyckt' (M&A I:184). Hij noemde de Joden hier expliciet en constateerde dat zij in Amsterdam een bijzondere positie innamen. De oud-burgemeester had hier een punt. Ten opzichte van andere dissenters zoals katholieken en remonstranten waren de Joden in Amsterdam formeel en pragmatisch gezien beter af. Er waren weliswaar méér dan genoeg moeilijkheden gerezen, onder andere bij het oprichten van een synagoge en bij het aankopen van land voor een Joodse begraafplaats. Maar in 1612 kon in weerwil van een bouwverbod een clandestiene synagoge betrokken worden (Fuks-Mansfeld 1989: 52) en in 1614 kregen de Amsterdamse Joden eindelijk toestemming om in Ouderkerk aan den Am- 59 Geeraardt Brandt, later Amsterdams remonstrants predikant, geschiedschrijver, letterkundige én vriend van P.C. Hoofts zoon Arnout Hooft, gaf de hier geciteerde woorden, `geschreven van een treflijk Regent', in 1674 aldus weer: `Hadt men de Joden, hier ter stede sich onthoudende, soo bejegent, men moest se van stadts wegen hebben beschut, en de geweldenaers in goeden ernst gestraft' (Brandt II: 492). Brandt had voor zijn Historie der Reformatie ( ) de beschikking over de handschriften van Arnouts grootvader C.P. Hooft (Van der Stroom 1997: 9-10). Deze handschriften berusten nu bij de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek (zie Mendes da Costa 1902, nrs , 717, 950, 951 en ). 60 Zie hierboven de citaten uit M&A I: 174 en 245.

186 184 Gerrold van der Stroom stel een stuk grond voor het begraven van hun doden aan te schaffen (De Castro 1883: 4). Dit alles dus onder `contraremonstrantse' stadsbestuurders. Op de hindernissen die rond de Joodse begraafplaatsen werden opgeworpen komen we in de paragraaf over P.C. Hooft nog te spreken. Het `Jodenreglement' waar Amsterdam (en Rotterdam) in 1615 door de Staten om gevraagd was, bleef door allerlei oorzaken op de plank liggen. Dit reglement voor de `Joodsche Natie' zou hebben moeten dienen `tot wering van alle schandaal, ergernis en verleiding van hunnentwege'.61 In 1616 werd, schijnbaar na klachten van de Amsterdamse kerkenraad over enige Joodse leelijckheden' als het `verleyden' van de dienstbodes die bij Joden werkzaam waren (Van Dillen 1935:17), in Amsterdam een keur vastgesteld waarin geregeld werd hoe de Joden zich in deze christelijke samenleving hadden te gedragen. 62 Hoe men ook tegen de aanleiding tot en de aard of inhoud van de keur van Amsterdam moge aankijken (vgl. Eysinga 1950: 3), feit is dat de Joodse gemeenschap met die keur de facto erkend werd. Als alle andere religies moesten de Joden de hegemonie van de gereformeerde kerk aanvaarden, maar anders dan bij de overige andersdenkenden werd hun geloofsgemeenschap formeel erkend. De Joden 'would in fact be tolerated' (Huussen 2002: 33). En zoals Hooft in februari 1617 zelf had geconstateerd, werd toen het huis van een `rijckvermaerden coopman vande joodsche natie' door de Amsterdamse handhavers van de wet bewaakt (daar was blijkbaar aanleiding toe), maar dat van zijn remonstrantse collega's niet. Hooft had de Joden zoals wij zagen in februari 1617 weliswaar apart genoemd, maar niet omdat zij vijanden of lasteraars van de christelijke heiland waren. Dergelijke eeuwenoude theologische ressentimenten speelden bij C.P. Hooft geen rol (en overigens evenmin bij de Hollandse calvinisten). 63 Het enige dat Hooft in zijn nagelaten geschriften inhoudelijk over het Joodse geloof opmerkte, ontleende hij aan het Oude Testament: alhoewel het Oude en het Nieuwe Testament voor christenen niet te scheiden zijn, achtte hij het eerste voor het Joodse volk geschreven en veel wetsvoorschriften en veroordelingen erin vond hij net als ieder ander christen volkomen vervangen door het Nieuwe 61 Resolutiën van de Staten van Holland, 4 en 17 maart 1615, geciteerd in Koenen 1843:147, zie ook Wolff 1910: 391 en Prins 1928: Fuks-Mansfeld 1989: 54-55, 82 en bijlage I; Reijnders 1969: 23; Swetschinski 1979: De calvinistische voorman Abraham Kuyper schreef in 1907: `In de hooge vereering van de heilige Schriften des Ouden Testaments, vond Jood en Calvinist een ongezocht vereenigingspunt. De belangstelling in het Joodsche volk als overblijfsel van de natie, die God eens uitverkoor, was vooral in streng geloovige kringen verre van zeldzaam' (Om de oude wereldfee. Deel I. Amsterdam: Van Holkema & Warendorf, 284). Zie ook J. van den Berg. `Joden en Christenen in Nederland gedurende de zeventiende eeuw'.verkenning en bezinning 3 (1969), 2 (september). Moses Wolff 1910: 375 en 390 e.v. spreekt echter over `de vijandige houding der Calvinisten' tegenover de Joden en van `vooroordeel en godsdienstige onverdraagzaamheid van de zijde der Calvinis tische predikanten en hunne partijgenooten' tegen hen.

187 De tolerantie van vader en zoon Hooft 185 Testament. Hij wees er, waarschijnlijk in 1613 of 1614, 64 op dat de Israeliten', nadat Jozef uit de gevangenis van de farao geraakt was, zo'n honderdtwintig jaren door de Egyptenaren `wel getracteert [goed behandeld] syn geweest' (Genesis 39, 40). 65 En dat `in een vreemt landt'. Is het dan geen schande hoe hard binnen slechts veertig jaar na het begin van de Opstand tegen Spanje de contraremonstrantse predikanten `onse eygen landtsluyden [namelijk de remonstranten] in haer eygen vaderlandt [...], onse goede bekende, geallieerde ende bloedtverwanten' aanvallen, temeer `daer het verschil van religie tusschen ons en henluyden, by het onderscheydt tusschen den Israeliten ende den Egyptenaers nyet en is te vergelycken' (M&A II 349, 350). Met dit pleidooi voor het aanvaarden van al dan niet totaal verschillende godsdiensten raakte Hooft aan de verdraagzaamheid ten opzichte van niet-christelijke religies. Joden in de discussie over verdraagzaamheid Hooguit een paar maanden na zijn betoog in de vroedschap over `de troublen' gaf een pamflet Hooft aanleiding opnieuw tegen de contraremonstranten uit te varen.66 Er was, schrijft Hooft in het voorjaar van 1617 (aantekening M&A II: 408), 'seer onlangs bij openbaren druck, op den name ende onder den schijn vande kercke der Contraremonstranten' een klacht verschenen waarin allen die zich gereformeerd noemen maar zich niet tot de contraremonstranten rekenen, het moesten ontgelden, en het land uit zouden moeten worden gedreven (M&A I: 135). Dit werkje, Querela Ecclesiae. Ofte Clachte der Kercke Aende Overheden des Lants, was geschreven door `Irenaeus Philalethius'. 67 Dit was de gebruikelijke schuilnaam van de Zeeuwse ouderling Eewoud Teellinck ( ). Ondanks zijn vrede- en waarheidlievende alias 68 toonde deze overtuigde calvinist zich in een hele reeks kerkpolitieke traktaten die `goed beschouwd niet veel meer zijn dan een aaneenrijging van Bijbelteksten' (Meertens 1936: 234) een fel en heftig bestrijder van het remonstrantisme. De contraremonstrantse `leer vande Goddelicke Predestinatie, die hoogher gaet dan een Arent vliecht' 69 was immers onbetwijfelbaar en in de Clachte der Kercke was de `waere ghereformeerde religie' 64 Zie M&A II: C.P. Hooft. `Sommier Discours op den tegenwoordigen staet van den lande ende misverstanden daerinne ontstaen', M&A II: ; aantekeningen in M&A II: xxi-xxii sub 34, 256, `Het vijfde capittel inhoudende eenige extracten van beydersydts gevoelen van t' stuck van de predestinatie ende aencleven van dyen, ende brede deductie van t'geene in desen valt te considereren' ( ) 66 Hooft. `Redenen waeromme [etc.]', zie noot M&A II: Zelf verklaarde Teellinck `Irenaeus' terecht als `een vrede lieffhebbende man' en `Philalet[h]ius' als `een man die de waerheyt lieff heeft' (Meertens 1936: 213n3). Over Eewoud Teellinck: Meertens 1936 en 1943: Citaat naar Meertens 1936: 214.

188 186 Gerrold van der Stroom aan het woord en deze `ware kercke' (Philalethius 1617:15, 22) klaagde over de ellendige toestand waarin zij tijdens het Bestand door toedoen van de remonstranten verzeild was geraakt. Volgens Hooft valt in de Clachte der Kercke van 1617 te lezen dat `de Contraremonstranten haer selven veel waerdiger achten als de Remonstranten', dat `sij metten selfden in vrijer conscientie nyet alleen in geen gemeenschap van religie souden mogen leuen' wat Hooft nu juist wél voorstond maar ook dat als de contraremonstranten binnen de gereformeerde kerk `het seggen alleen hebben mochten' zij de remonstranten en andere gezindten `nyet alleen uyt alle staten ende digniteyten, als off sij vreemdelingen ofte Joden waren, maer oock uyt den lande verdreven, ofte anders an den lijve ofte aendt leven straffen souden willen' (M&A I: 140). Als nu de contraremonstranten het alleen voor het zeggen zouden krijgen, dan zouden zij de remonstranten net als de andere gezindten niet alleen uit alle openbare functies en waardigheden weren alsof zij vreemdelingen of Joden waren, maar ze ook uit het land willen verdrijven of aan lijf en leven willen straffen. Een dergelijk vooruitzicht was voor C.P. Hooft natuurlijk een gruwel, wellicht niet alleen vanwege zijn verdraagzaamheid maar ook omdat hij één gereformeerde kerk wilde handhaven. Uit de woorden die de kerk in de Clachte in de mond gelegd werden, bleek volgens Hooft `dattet haer nyet op deen off dander int particulier, maer op allen den genen schort [dat zij op allen kritiek hebben], dye haer nyet totten Contraremonstranten houden ende haer goetwillich haere discipline in alles onderwerpen, seer uytterlick daertoe contenderende om alle deselfde ende voornemelick oock alle de pausgesinde ten lande uyt te drijven' (M&A I: 135). Of dit ook voor de Joden gold, vermeldt de Clachte niet. Wel waren `de Heydenen ende Joden' de `bitterste vyanden' van Teellincks kerk (Philalethius 1617:14).70 Woorden over de Joden en de paus Een jaar later, in 1618, haalde Hooft Theodore Beza ( ) aan. 71 Vanzelfsprekend droeg Hooft deze opvolger van de grote reformator Calvijn geen warm hart toe, maar hij had diens woorden over onder meer de paus en de 70 Dit laatste wordt door Op 't Hof in zijn De visie op de Joden in de Nadere Reformatie tijdens het eerste kwart van de zeventiende eeuw niet vermeld in zijn hoofdstuk over Eeuwout Teellinck (1984: 36-44). In 1663 moesten meisjes die het gereformeerde weeshuis ver lieten, beloven `niet bij "dwaalgeesten" of katholieken en zeker niet bij joden te gaan wonen'. Toen een meisje dat laatste toch deed en erin volhardde, was dat volgens de kerkenraad `tot groote ergernisse van de [kerkelijke calvinistische] gemeynte en evident pericul van haer sielen' (citaten naar Roodenburg 1990:185). 71 C.P. Hooft. `Mijn bedencken [...]' uit 1618, M&24 I: ; aantekeningen en aanvullingen in M&A II: xxviii sub 59,

189 De tolerantie van vader en toon Hooft 187 Joden nodig om aan te tonen dat een (over)heersende godsdienst een andere niet per se hoeft te onderdrukken, laat staan haar gelovigen naar het leven te staan. Volgens Hooft had Beza in diens Tractationes Theologicae `bewesen, datten paus nyet alleen de Joodtsche religie zonder schade, maer oock met profijt toelaet, ende dat de Joden, zoowel als de Griecken tot Venetien, 72 ende tot Mantua de Moren, in stillicheydt leven'. Hooft stelde de pauselijke tolerantie weliswaar te rooskleurig voor,73 maar wat hij hoopt aan te tonen is duidelijk. Zoals we in de paragraaf over Geldorpius zagen had Hooft zeven jaar tevoren de Joden en de Moren al eens ten tonele gevoerd. Tussen katholieken en protestanten in Duitsland en in `veel steden ende oock veel dorpen' in Zwitserland bestond `oock zodanigen vrede', aldus Hoofts vertaling van Beza's Latijn uit (M&A I: 344). Beza onderkende dus dat er oorden bestonden waar verschillende religies naast elkaar konden leven, terwijl deze leerling van Calvijn onder gelovigen `apparentelijck nyemandt dan den sijnen begrijpt' (MAA I: 135) en ketters zelfs naar de brandstapel wilde laten sturen Bedoeld zijn de Grieks-orthodoxen. 73 Het hing van hun beroep af en van welke paus er aan het bewind was of de Joden te Rome, dus in de Kerkelijke Staat zelf, `met profyt' of in de gebrekkigste omstandigheden (M&A I: 344, ) verbleven. Er waren pausen geweest die een Joodse raadgever hadden, velen hadden een Joodse arts en omdat een paus altijd geld tekortkwam, waren Joodse bankiers welkom (Waagenaar 1978: 86-88, 89, 90. Voor de bankiers, zie Poliakov 1965). Voor Joden goede pausen werden dikwijls `opgevolgd door slechte, en slechte door goede' (Waagenaar 1978: 122), maar toen Paulus IV in 1555 aan de macht kwam, betekende dat een plotselinge, definitieve en dramatische verslechtering (Stow I (1995): xii). De titels van de desbetreffende hoofdstukken uit het standaardwerk Geschichte der Juden in Rom (1895) van Paul Rieger (en Hermann Vogelstein) spreken letterlijk boekdelen: `Gluck und Freiheit der Gemeinde im Zeitalter des Humanismus (1420 bis 1550)' resp. Die romische Gemeinde im Zeitalter der Reaktion. Zeit des Verfalles ( )'. Zie ook Michman 1984: 20. In zijn bul Cum nimis absurdum bepaalde deze Paulus IV onder meer dat de Joden in Rome in een getto moesten gaan leven. (Over dit getto: Stow I: li-lvii.) Desalnie ttemin werd er verteld dat onder het bestuur van deze paus `de hoed van de joodse dokter vaker in de pauselijke wachtkamer werd gezien dan die van de kardinaal'. Dat moet dan wel een gele hoed zijn geweest, want Paulus IV had alle Joodse mannen verplicht een dergelijk kenteken te dragen (de Joodse vrouwen dienden volgens zijn voorschriften een anderhalf meter lange gele sjaal te dragen) (Waagenaar 1978, 131 noot, 122). Zo'n kenteken is de Joden in Nederland tot 3 mei 1942 bespaard gebleven: toen in 1619 de Staten van Ho lland en West-Vriesland de wetgeving inzake `de Hebreeuwsche Natie' aan de stedelijke overheden over lieten, bepaalden de Staten daarbij wel expliciet dat `deselve met eenig kenbaar teijken te uytmunten' verboden was (Meijer 1949: 101 en Fuks-Mansfeld 1989: 55). Voor het ove rige mochten de steden alles zelf bepalen, inclusief al dan niet afzonderen in Jodenbuurten (of getto's): het stond hun vrij Joden `by den anderen te doen woonen en afsluyten of niet' (Fuks-Mansfeld 1989: 55; Huussen 2002: 34). 74 Theodori Bezae Tractationes Theologicae, Vol. II (1582): 225. D.i. oorspronkelijk Beza: Ad Francisci Balduini apostatae Ecebolli convicia Zie Gardy 1960: 102 (nr. 170). 75 Zie Baird 1970: Chapter IV 'Treatise on the Punishment of Heretics'. Beza's tractaat De haereticis a civili magistratu puniendis (1554) verscheen in 1601 in Franeker als Een schoon tractaet des godtgheleerden Theodori Bezce vande straffe, welcke de wereltl jcke overicheyt over de ketters behoort te oeffenen I overgheset in de Nederduytsche sprake door de Dienaers des G. moordt binnen Sneeck. Dit waren Johannes Bogerman, de latere voorzitter van de synode van Dordrecht, en Gozuinus Geldorpius.

190 188 Gerrold van der Stroom Tien jaar later, in 1573 één jaar na de Bartholomeusnacht, de massale moordpartij op Franse protestanten, verzuchtte Beza 76 (nog steeds volgens Hooft) `dat hij metten sijnen sodanige vrijheydt hadde mogen genieten, als den Paus den Joden was toelatende; twelck apparentelick is geweest den slechsten [onaanzienlijkste] staet ende alderverwerpelijcksten van alle d'ander ondersaeten, sonder ergens eenich gesach in de regieringe te hebben ofte te verwachten' (M&A I: ). Voor wat dat laatste betreft verschilden de mogelijkheden van de Joden in Rome dus niet van die in Amsterdam. Conclusie over C.P. Hooft en de Joden Oud-burgemeester C.P. Hooft had het in zijn Memoriën en adviezen niet over de Joden op zich, maar altijd in hun verhouding tot andere religieuze bevolkingsgroepen. Hij noemt de Joden steeds in het kader van zijn verdediging van verdraagzaamheid. Twintig jaar voor de genoemde `troublen' (namelijk in 1597 naar aanleiding van de gevangenneming van de volgens de kerkenraad in de rechte leer dwalende fluweelwerker Goosen Vogelsang) had burgemeester Hooft er als navolgenswaardig voorbeeld op gewezen dat `onder de Jooden zelven [...] verschillende gezindheden geduld' werden. 77 Kort daarop releveerde Hooft omwille van diezelfde Vogelsang 78 dat Joden tegenover Jezus de weldaden roemden die zij hadden ontvangen van een centurio (Lucas 7:1-10), ook al was die legeroffcier `een heyden, een krychsman ende dijenaar van anderen' en behoorde hij tot `de aldersnoodste ende met opsetten wille godtloose menschen', de Romeinen, `opdt aldermeeste verschelende vandt exempel vanden beclaechlycken Joden' (M&A II: 96). Wanneer hij later tijdens het Bestand Joden (en Moren, en Duitse en Zwitserse katholieken) noemde, betrof het drie dan actuele politieke situaties: de beschermende taak van de overheid jegens haar burgers, de verdraagzaamheid van de overheden tegenover andere godsdiensten, `of eigenlijk', zoals Tuynman 76 Ongetwijfeld in zijn Epistolae theologicae (Genève 1573), want dat werk heeft Hooft volgens Van Gelder 1918: 236 gelezen. 77 Wagenaar I (1760): 411a nam Hoofts woorden over van Brandt I (1671): 823. Die laatste had, weliswaar `soo kort, als mij, sonder verkorting der eigentlijke meeninge, moogelijk is', Hoofts `eige woorden, om 't gewicht der saecken' in zijn Historie der Reformatie weergegeven (Brandt I: ). Desalniettemin citeerde Wagenaar Hooft nog kernachtiger, want de relevante woorden van Hooft luiden in hun geheel: Daermen nochtans wel bevint dat onder Israhel zelfs (van waer men doch meest wil voortbrengen, dat tot vervolginge in geloofs zaecken gepresumeert vverondersteld] werdt dyenstelick te wesen) verscheyden secten als Phariseen, Saduceen, Essenen, Nasarenen ende Rechabiten ende anderen sijn geweest, de welcke alhoewel zij onder den anderen oock in zeer swaere poincten waeren verschelende, nochtans tegen elckander zodanige proceduren nyet en hebben int werck gestelt' (M&A II: 67). 78 C.P. Hooft. `Over de Vervolging in geloofszaken', M&A II: , bijlage I (96-98); aantekeningen M&A II: xv sub 9,

191 De tolerantie van vader en toon Hooft 189 die laatste herformuleert, `de neutraliteit van de "politycke" [seculiere] overheid' (Tuynman 1973: 55b), en de gevaren van de onverdraagzaamheid van een godsdienst ten opzichte van andere godsdiensten. De verdraagzame Hooft waren de heftige godsdiensttwisten wezensvreemd. In de Unie gold principieel vrijheid van geweten en daar was Hooft het zonder meer geheel mee eens. Er was sprake van één officiële kerk en ook dat zal hij hebben onderschreven. Één kerk, zoals de Unie had bepaald, voorkwam onderling geharrewar, wat immers altijd leiden kon tot onrust, rellen en erger. Dat moest volgens C.P. Hooft (en later P.C. Hooft) te enen male voorkomen worden. Andersdenkenden inzake religie moesten niet vervolgd worden, maar dienden zich onopvallend te gedragen. Hooft wist uiteraard heel goed, net als zijn toehoorders, dat de Joden elders wel vervolgd waren en werden dat was immers door de eeuwen heen het geval geweest en was ook de reden waarom zij nu naar Amsterdam waren gekomen. Wat Hooft kracht wilde bijzetten waren zijn verdraagzame denkbeelden. Hij deed dat in 1617 en 1618 in de vroedschap door stelselmatig houdingen van overheden ten opzichte van met name Joden (maar ook anderen) aan te dragen als opmerkelijke feiten waaruit blijkt dat heel verschillende religies in sommige oorden vroeger Goden in het oude Egypte) en ook nu Goden in het pauselijke Rome) wel degelijk bij of onder elkaar leefden waar de heersende de overheerste niet (meer) vervolgde, verjoeg of naar het leven stond, maar die ten minste duldde. Hij was zich daarbij bewust van het andere feit dat de verhoudingen altijd ongunstig voor Joden geweest waren en nog waren: oudtijds in Egypte, en in de Renaissance in Rome en zelfs in zijn eigen tijd in Amsterdam al prees hij de positie van de Joden in die laatste plaats, zijn eigen stad. Voor Hooft speelde de mate van verwantschap van de verschillende godsdiensten een rol. Lagen de religies niet ver uiteen dan lag volgens hem verdraagzaamheid meer voor de hand dan wanneer dat wel het geval was.79 Hooft onderscheidde in de hierboven geciteerde stukken de houding tegenover Joden in Amsterdam en die jegens remonstranten en rooms-katholieken in de stad tijdens het Bestand; hij trok vergelijkingen tussen de oude Egyptenaren en de Joden van toen, en contraremonstranten en remonstranten van zijn tijd; hij vergeleek het dreigende lot van de zo weinig van de heersende kerk afwijkende remonstranten in Amsterdam met dat van de zo veel daarvan afwijkende Joden; hij haalde een opvallend verdraagzame oudere Beza aan, en noemde zelfs de Turken en de paus als gunstig voorbeeld ten opzichte van de Amsterdamse contraremonstranten in stadhuis en kerk. Hij deed dit in 1617 en 1618 als woordvoerder van de oppositie om de Amsterdamse raad te bewegen eindelijk 79 Overigens heeft de hierboven en hieronder geciteerde Leendertz jr. in dit verband in zijn studies over P.C. Hooft juist gewezen op `het bekende verschijnsel, dat bij kerkelijke zoowel als politieke partijen altijd de grootste verbittering is tusschen die partijen, welke elkander het naast staan' (1935b: 138). Ik zou niet weten vast te stellen welke opvatting minder juist is, behalve dat de eerste in theorie en de tweede in de historische praktijk opgeld doet.

192 190 Gerrold van der Stroom eens stelling te nemen tegen het dan aan de contraremonstranten gelieerde stadbestuur dat overigens slechts een krappe meerderheid bezat. `De onverzettelijke regenten lieten den ouden Hooft maar praten en luisterden alleen naar hunne predikanten' (Rogge II (1875): 407). Ervan afgezien of dit laatste wel de kern van de zaak treft (de `onverzettelijke regenten' werden immers vooral door politiek-economische overwegingen geleid), is het ook de vraag of Rogge het eerste wel zo bedoeld heeft, maar zijn formulering dat men na de machtsovername door de contraremonstrantse factie Hooft `maar liet praten' lijkt vooruit te lopen op het zwakke punt in het moderne beeld van vader C.P. Hooft: zijn vermeende breedsprakigheid. Het moderne beeld, want bij een op het eerste gezicht gelijk verwijt uit Hoofts eigen tijd ging het toch om iets anders. In 1605 had Hooft in de raad van de (latere) leider van de contraremonstranten in de stadsregering, Reynier Pauw, de wind van voren gekregen omdat hij over een bepaalde meermaals behandelde kwestie steeds dezelfde argumenten naar voren bracht. S Blijkbaar waren die argumenten Pauws factie onwelgevallig, maar bleef Hooft vasthouden aan zijn standpunt. Diezelfde standvastigheid rijst overal uit zijn geschriften op. Hij boog niet voor een politieke overmacht als die tegen zijn overtuiging inging en hij bleef zich verzetten tegen wat hij als onrecht zag. Heel iets anders is de moderne kritiek die eigenlijk al begint met de publicatie van zijn Memoriën en adviezen in 1871, $1 zich voortzet bij Elias in en ten slotte culmineert bij Van Gelder, 83 ondanks diens eigen eerdere conclusie dat vele van Hoofts zogenaamde `Redevoeringen' dat helemaal niet waren geweest, maar latere uitwerkingen van zijn standpunt, voorzien van citaten en overwegingen en meest voor zichzelf op schrift vastgehouden. 84 Tuynman heeft de kritiek in 1973 al ontzenuwd, 85 maar zelfs Van Tricht sprak in 1980 nog van Hoofts `breedsprakigheid'. 86 Dit verwijt houdt bij serieuze bestudering inderdaad geen stand. Alleen al de titel Memoriën en adviezen geeft dit aan: het zijn op een enkel stuk na geen `redevoeringen', maar memoranda en vastleggingen van zijn overtuiging, met name over zaken die hem na aan het hart lagen, ook al richtte Hooft zich in gedachte steeds tot zijn collega's in de vroedschap. Wat overblijft 80 Elias 1923: 58 en Pauw had toen `met grote heevicheydt verhaelt, hoedat het langer nyet te lyden stonde, dat men nu zoo dickmael van dye mate rie [de verplaatsing van de Noordse Houtmarkt] gesproocken hebbende, ick [C.P. Hooft] alle tijdt bleeff by mijn oude propoosten ende daertoe gebruyckte eenderleye redenen' Q.G. van Di llen. Bronnen tot de geschiedenis van het bedrijfsleven en hetgildewezen van Amsterdam. 3 dln. 's-gravenhage: Nijhoff, , i.c. deel 1, no (p ). 81 `Voorbericht' bij M&A I: VI; Busken Huet. Het land van Rembrandt (1884), reprint 1987: Elias 1903: lviii en in 1923: 58 heeft hij het zelfs over `beuzelpraat' en M. de Jong Hzn. (1928: 152) noemt Hooft zelfs `een al te los lippige praetvaer'. 83 Van Gelder 1947: Van Gelder 1918: 225 en op tal van plaatsen in M&A II. 85 Tuynman 1973: 47a-48a en de noten 172, 290 en Van Tricht 1980: 22. Ook Van Heel 1981a:110 sluit zich daarbij aan.

193 De tolerantie van vader en toon Hooft 191 zijn de in geschrifte neergelegde bewijzen van C.P. Hoofts angstvallige nauwgezetheid bij het doordenken, ordenen, formuleren, beargumenteren van wat hij over allerlei politieke thema's van zijn tijd dacht en waarover hij in het college van burgemeesters of de raad `kort' en `steekhoudend' een standpunt had ingenomen. 87 Eenzelfde ordelijke bezonnenheid en het streven de kern te raken vinden we terug in de historieschrijver P.C. Hooft, die bij het precies en concies onder woorden brengen van zijn gedachten en oordeel, zijn vader, dat is natuurlijk wel zo, ver in de schaduw stelde. Alle vermeldingen van Joden door C.P. Hooft blijken weinig te zeggen over zijn houding ten opzichte van de sinds het einde van de zestiende eeuw groeiende Joodse realiteit in zijn stad, maar vallen steeds binnen het kader van zijn aanhoudende verzet tegen de contraremonstrantse politiek van het stadsbestuur. De laatste in zijn bewaard gebleven papieren opgetekende stellingname dateert van Na Maurits' `coup' van 1618/1619 en het `verzetten van de wet' in Amsterdam in de herfst van 1618 had een appèl aan de vroedschap voor tolerantie geen plaats en geen zin meer. Hooft stierf in Het volgende jaar pas, in 1627, keerde het tij ten gunste van de gematigden. De felle hekelaar van `Reyntgen de Vos' (Reynier Pauw) 88 en zijn (vaak slechts opportunistische) medestanders, Vondel, dichtte rond 1630 over C.P. Hooft de overbekende versregels: Hoe heeft hem Amsteldam ervaeren wils en simpel: Een hoofd vol kreucken, een geweten sonder rimpel.89 De zoon, baljuw P.C. Hooft ( ) Het is niet verwonderlijk dat wij P.C. Hooft, ondanks zijn aanvankelijk totaal andere levensstijl, op rijper leeftijd en in een politiek veel minder gewichtige positie, als ambtsdrager dezelfde verdraagzame koers zien varen als zijn vader. Vergeten wij daarbij niet dat Hooft, toen hij dan eindelijk met 28 jaar een in 87 Zie Tuynman 1973: 48a. 88 `Een Niew Lietgen van Reyntgen de Vos' van De werken van Vondel. Deel 3 (1929). Amsterdam: WB-editie, Vondel. `Roskam aen den Heer Hoofd, Drost van Muyden', vss De werken van Vondel Deel 3, , i.c H.W. van Tricht, de biograaf van P.C. Hooft, tekende bij deze versregels aan: `C.P. Hooft] mag dan door Vondel geïdealiseerd zijn, ook moderne wetenschap oordeelt hem een der beste regenten van zijn tijd' (Van Tricht 1980: 21). De opmerking van Simon Schama (1988: 346; 1991: 340) dat (o.a.) `the Hoofts, these godly plutocrats, with all showy zeal and plutocratic heavy-handedness, were doubtful types: less shady than the Marrano Jews perhaps, less secretive than the Mennonites, but as businessmen, fundamentally unsound' blijft zonder nadere onderbouwing een malle bewering. Dit geldt uiteraard niet alleen voor Schama's oordeel over `the Hoofts', maar ook voor dat over `Marrano Jews'.

194 192 Gerrold van der Stroom hoofdzaak gerechtelijke functie kreeg in het Gooi, 90 nog altijd als vrijgezel thuis woonde bij zijn vader en moeder, de doopsgezinde Anna Blaeu, en zich alleen nog met versjes en toneel had beziggehouden.91 Hoe hij, binnen de stadsregering door zijn eigen vader ongetwijfeld bij het openvallen van het drostschap in 1608 naar voren geschoven, op voorstel van Amsterdam door de Staten van Holland als laatste op een voordracht van drie gezet, na allerlei complicaties in 1609 tot drost van Muiden en baljuw van Gooiland92 door de Stadhouder gekozen en door de Staten benoemd werd, heeft Tuynman uit de doeken gedaan in zijn hoofdstuk `Hoofts benoeming tot drost' (1973: en 83-94). C.P. Hooft, die in dat jaar niet tot de vier regerende burgemeesters en niet tot de Amsterdamse delegatie bij de Staten behoorde, had geen directe invloed op die voordracht en al helemaal niet op de verkiezing van zijn zoon door de stadhouder, graaf Maurits van Nassau. Ook is niet bekend of Amsterdam in de Statenvergadering op verzoek van toen oud-burgemeester Hooft druk heeft uitgeoefend om die keuze te beïnvloeden en of de derde plaats op de voordracht niet slechts het gevolg was van de protocollaire voorrang van twee edellieden die de eerste en de tweede plaats bezetten. 93 Hoe dit ook zij, Hooft als baljuw toonde zich in zijn ambt even verdraagzaam tegenover `andersdenkenden' in religieuze zaken als zijn vader. Zijn lakse houding zelfs bij het soms door de Staten dwingend aan hem opgelegde optreden tegen `paepsche stoutigheden' in Gooiland, is overbekend. Hierover hebben Leendertz Jr. en Van Tricht uitvoerig geschreven.94 In 1642 kreeg P.C. Hooft als baljuw te maken met de Asjkenazische Joden in Amsterdam die in zijn district een begraafplaats wilden inrichten. Dit is voor zover bekend de enige keer, afgezien van de persoonlijke kennismaking met de Sefardische Francisca Duarte, over wie later, dat P.C. Hooft geconfronteerd werd met het bestaan van de Joden in ons land. Als geïsoleerd feit wordt dit besproken door Tuynman, 95 maar op de context gaat hij niet in. Om te kunnen 90 Gooiland omvatte de stad Naarden en de dorpen Huizen, Blaricum, Laren, Hilversum, Bussum en Muiderberg (en in Hoofts tijd is daar 's-graveland nog bij gekomen); onder de kasteleinij vielen de steden Muiden en Weesp en het Weesperkarspel (Leendertz 1935a: 70, 71, zie ook Van Gelder 1953: 11 `Het Gooi',145). 91 Zie Tuynman 1973: 31b. 92 Over `Hooft als baljuw van Gooiland enz.' zie Leendertz 1935a. Over het ontstaan en de inhoud van de functie van baljuw: zie mijn Baljuw, drost en kastelein' in: Boers, Molenaar en Van der Stroom 2004:11-14, met literatuur op p. 177 en in Van der Stroom 2002: 22n36, waaraan nog moeten worden toegevoegd: Fruin 1922: 66-71; Antheun Janse: `Een in zichzelf verdeeld rijk. Politiek en bestuur van de tiende tot het begin van de vijftiende eeuw'. In: De Nijs en Beukers, deel 1 (2002), , i.c , 90 en bovenal Oscar van den Arend. Zeven lokale ba juwschappen in Holland. Hilversum: Verloren, 1993 diss. Leiden. 93 Over deze twee serieuze kandidaten zie in het bijzonder Tuynman 1973: noten 198 en Leendertz 1935a en 1935b, en Van Tricht 1980, hoofdstuk 5 `Het Muider ambt'. 95 Zie noot 1.

195 De tolerantie van vader en zoon Hooft 193 begrijpen dat het hoe dan ook een problematische aangelegenheid betrof, is het noodzakelijk nader op de omstandigheden in te gaan. Baljuwen en Sefardische begraafplaatsen Toen C.P. Hooft in 1578 uit vrijwillige ballingschap vanuit Koningsbergen via Hoorn naar zijn geboortestad terugkeerde, hadden zich daar nog geen Joden gevestigd. Het zou nog een kleine vijftien jaar duren voor de eerste Sefardische kooplieden in Amsterdam zouden komen. 96 Toen vader Hooft in 1626 overleed, waren er nog in het geheel geen Asjkenazische Joden aangekomen. Deze vluchtelingen uit Oost- en Midden-Europa arriveerden kort daarop in Amsterdam, in de jaren dertig van de zeventiende eeuw. Vanwege zijn functie als baljuw kreeg zoon P.C. Hooft enkele jaren later ambtshalve met hen vanwege hun begraafplaats in het Gooi te maken. Zijn collega's in het westen van Holland hadden toen al met weerbarstigheden rond Sefardische begraafplaatsen te maken gekregen. In 1604 had Rotterdam getracht (Sefardische) Joden naar die stad te lokken, maar op dat aanbod was toen niet ingegaan. Vanwege de `trafique ende negotiatie' probeerde men het daar in 1610 opnieuw en daarbij werd het de geïnviteerde Joden onder meer toegestaan een stuk grond buiten de stad als begraafplaats te kopen, zoals Haarlem dat in 1605 al had toegestaan. 97 In Amsterdam en omstreken was dat minder gemakkelijk gebleken. In 1606 hadden de Joden aan de Amsterdamse burgemeesteren verzocht een `bysondere plaetse' als hun begraafplaats te mogen inrichten. 98 Dit verzoek werd afgewezen (Zwarts 1928: met bijl. XI). Het jaar daarop kochten de Alkmaarse Joden in het duinzand bij Groet een stukje grond dat als begraafplaats dienst ging doen. Eerder is wel het jaartal 1602 voor deze transactie genoemd, maar dat lijkt op een leesfout 1602 in plaats van 1607 te berus- 96 Zie voor de Joden in Amsterdam naast de geciteerde werken ook Evenhuis II: 167 e.v. 97 Meijer 1949: 45, 41. Wanneer De Roever & Bierenbroodspot (2004: 15) schrijven dat (Sefardische) Joden `volgens hun re ligieuze wetten hun doden buiten de stad begroeven' kan dat verwarring wekken. In de Babylonische talmoed, Niddah 17a en Hagigah 3b, wordt weliswaar gewaarschuwd dat men vanwege de boze geesten geen nachten op een begraafplaats moet doorbrengen en het traktaat Baba Bathra 2:9 schrijft voor dat graven vijftig e llen van een stad verwijderd moeten zijn, maar dit betreft achtereenvolgens bijgeloof en volksgezondheid. Doorslaggevend is dat Joodse begraafplaatsen het voorschrift van de eeuwige grafrust kennen: de graven worden niet geruimd en dat betekent dat de grond in eigendom verworven moet worden. Verder heeft elke dode een eigen graf, waardoor de begraafplaatsen een groot oppervlak kunnen gaan beslaan. Beide voorschriften brengen met zich mee dat met name om economische redenen naar buiten de stadsgrenzen zal zijn omgezien. Overigens konden aan het einde van de zestiende eeuw nieuwe kerkhoven door ruimtegebrek niet meer binnen de Amsterdamse stadsmuren worden ingericht en werden deze dus verschoven naar de randen van de stad. 98 In oktober 1990 wijdde Misjpoge een themanummer (jg. III, nr. 4) aan `Joodse begraafplaatsen in Nederland'.

196 194 Gerrold van der Stroom ten. 99 Rond Groet bleken de lokale schout en de schepenen het begraven te belemmeren, waarop de baljuw van Kennemerland hen in 1611 tot de orde riep (De Castro 1883: 2). Ook al hadden de Alkmaarse Joden hun begraafplaats nog in 1607 aan de Amsterdammers overgedragen (Fuks-Mansfeld 1989: 46), de afstand tussen Groet en Amsterdam was en bleef lang. Maar in 1608 werd ook een nieuw verzoek voor een begraafplaats dichterbij Amsterdam te Amstelveen afgewezen (Zwarts 1928: met bijl. XIV). Eindelijk in 1614, dus onder de door contraremonstranten gedomineerde stadsregering, werd het de Joden in Amsterdam toegestaan te Ouderkerk aan den Amstel, buiten de jurisdictie van de stad, een stuk land te kopen dat hun tot begraafplaats dienen zou (De Castro 1883: 4-7). Het lag `slechts op anderhalve mijl afstand van Amsterdam' (D'Ancona 1940: 217) en was bovendien makkelijk per boot te bereizen. Baljuw Roodenburch van Amstelland was bij de koop van het land aanwezig en werd door de Amsterdamse Joden in de watten gelegd. Hij kreeg honderd pataca's (een Spaanse munt ter waarde van twee gulden en zeven stuivers) en hem en de bevolking van Ouderkerk werd een maaltijd aangeboden totaal 31 gulden en 19 stuivers (De Castro: 6-7). Het geven van geschenken was gebruikelijk (Hagoort 2005: 18). Deze baljuw moest er bij de Joden op toezien ` clatter gene superstitien ende afgoderijen in 't begraven van hare dooden en werden gepleecht' (Reijnders 1969: 31). De eerste begrafenis van een kind verliep er `in de meest gewenschte orde. Immers niet alleen waren de bewoners bij de begrafenis in geenerlei opzicht hinderlijk, maar toonden zij zich zelfs bij deze ter aarde bestelling van een kind zeer aangedaan' (De Castro: 8). De autoriteiten hadden het nodig geacht strenge bepalingen af te kondigen opdat een Joodse lijkstoet geen onnodig opzien zou baren: slechts tien personen mochten in de schuiten of wagens het lijk vergezellen; andere personen moesten een heffing daarvoor betalen of konden een kwartier nadat het lijk vertrokken was, met hun eigen schuit volgen (D'Ancona 1940: 218). Ondanks deze ingetogenheid wilden de inwoners van Ouderkerk naderhand het Joodse begraven beletten. Zij tekenden verzet aan bij de magistraat van Amsterdam en wendden zich uiteindelijk zelfs tot de Staten. De verantwoordelijke baljuw Roodenburch was evenwel van mening dat `daar den Joden hier te lande nu eenmaal vrije nederzetting vergund was, hun ook uit den aard der zaak het begraven hunner dooden niet kon belet worden' (De Castro 1883: 8). De Staten waren dezelfde mening toegedaan en de baljuw kreeg van de Staten opdracht er voor zorg te dragen dat de begrafenissen ongestoord zouden kunnen plaats vinden, zij het zonder ceremoniën of uiterlijk godsdienstvertoon en `in alle stilligheyt ende zedigheyt' (De Castro 1883: 8; D'Ancona 1940: 218). De Joden mochten hun doden in Ouderkerk blijven begraven. De Amsterdamse burgemeesters wezen in 1618 "t versoeck vande Portugesen alhyer wonende' 99 Hagoort 2005: 304, zie ook Zwarts 1928: 175 en 195; D'Ancona 1940:

197 De tolerantie van vader en toon Hooft 195 om binnen de jurisdictie van Amsterdam een stuk land te kopen `tot behoeff van een begrafenisse voor haerluyder Natie' af (Meijer 1949: 37). Dus bleef men op Ouderkerk aangewezen. In totaal zijn er te Ouderkerk, op `Nederlands beroemdste dodenakker' (De Roever & Bierenbroodspot 2004: 174), zesduizend Joden begraven (Mi jpoge 1990: 123). Nog waren niet alle beletselen voorgoed uit de weg geruimd: in het voorjaar van 1618 liet baljuw Roodenburch zich van een andere kant zien en arresteerde enkele Joden vanwege de overlast die zij bij het begraven zouden hebben veroorzaakt. Daar bleef het wat Roodenburch betreft niet bij: hij klaagde over andere Joodse onbetamelijkheden en over het feit dat de Joden zich ondanks de geldende privileges niet bescheiden genoeg gedroegen. In juni herhaalde de kwestie zich, waarna volgens Hagoort (2005: 23-25) het conflict lijkt te zijn uitgedoofd. J.G. van Dillen had evenwel eerder, in 1935, nog `een merkwaardige acte van 23 Aug. 1618' opgedoken waarin de baljuw van Amstelland, Dirck Rodenburch (Betz), verklaarde `dat hij ondanks de hem door de Joden toegezegde "vereringe" die hij blijkbaar niet heeft geweigerd! van plan is de boeten, welke zij "in 't overtreden van hare gelimiteerde consent ende vryheyt souden mogen verbeuren", in te vorderen "sonder enige gratie ofte dissimulatie". Hij verklaart', nog steeds volgens Van Dillen, `te zijnen believen bij hun begrafenissen te zullen verschijnen of iemand te zullen committeeren, "omme regardt te nemen ende te weren, datter gene superstitiën ende afgoderijen in 't begraven van hare doodden en werden gepleecht"' (Van Dillen 1935: 8n3). In 1619 trad Roodenburch af als baljuw. Nog in 1621 moest zijn opvolger Louw degenen die met het beheer van de sluitbomen aan de Amsteldijk belast waren, bevelen die bomen voor begrafenissen van de Portugese Joden te openen (De Castro 1883: 9, met bijlage J). Vanzelfsprekend liet ook Louw zich de geschenken van de Joden welgevallen. Tussen 1614 en 1636 werden, ondanks verzet van de baljuw van Kennemerland (De Castro: 3n9), de doden uit Groet naar Ouderkerk overgebracht. 100 Na deze voorbeelden van de moeilijkheden met en rond Joodse begrafenissen, met name in het aan Hoofts ambtsgebied grenzende Amstelland, is duidelijk dat de baljuwen hierbij de hoofdrol speelden. Zelfs zozeer dat zij deze kwestie met de Joden binnen de door de Staten gestelde regels in eigen beheer en naar eigen inzicht hadden te behandelen aangezien hun inkomen daarvan afhankelijk was. Zo was het nu eenmaal met de ambtsbedieningen in de Republiek geregeld. 100 Hagoort 2005: 15. Over deze begraafplaats en beknopt over de geschiedenis van de Portugese Joden ook L. Alvares Vega. Het Beth Haim van Ouderkerk. Beelden van een Portugees Joodse begraafplaats. Ouderkerk aan den Amstel: Stichting tot instandhouding en onderhoud van historische Joodse begraafplaatsen in Nederland, , met afbeeldingen van tientallen grafstenen

198 196 Gerrold van der Stroom Baljuwen en hun emolumenten Baljuwen hebben in het algemeen een slechte naam verworven. 101 Dit kwam door de uitwassen die het systeem van hun beloning met zich bracht: een derde van de boeten die in `criminele' zaken werden opgelegd, kwam ten goede aan de baljuw; de opbrengst van de boeten in `civiele' zaken werd door hem voor een vaste som gepacht. Het onderscheid tussen `civiel' en `crimineel' gold niet de aard van het recht, maar van de straf: `civiel' betrof, in P.C. Hoofts woorden, `enkle geldstraf' (de overtredingen), `crimineel' was waarvoor straffen `aan lijf oft lidt, oft by bannissement' gevorderd werden (de misdrijven), maar waarbij het uiteindelijke vonnis ook uit een enkele geldstraf kon bestaan (Van Tricht III (1979); brief 1128).102 Hoe meer de wet werd overtreden, hoe voordeliger dat was voor degene die haar had uitgevaardigd én voor hen die haar moesten handhaven: de graaf (later de colleges die de grafelijkheid vertegenwoordigden), respectievelijk de baljuwen. Dat de voorkeur van de laatsten eerder uitging naar het vervolgen van `civiele' zaken dan naar `criminele' is gezien de te onderscheiden verdeelsleutels van de boetes begrijpelijk. Het systeem had ook tot gevolg dat men onvermogenden al snel liet lopen. Zo niet de baljuw van Liesveld. Die maakte het wel erg bont door `twee arme mensen' een lammetje afhandig te maken omdat ze op een biddag hun schapen door een klein meisje hadden laten weiden. Daar liet deze inhalige ambtenaar het niet bij: een boer moest twee kippen en een geldbedrag afstaan omdat hij omgewaaide korenschoven op een zondag weer recht had gezet en weer een ander werd beboet omdat zijn vrouw op een biddag haar koperen pot had geschuurd (Van Deursen 1974: 29). Lieden met wat meer geld konden door `compositie' hun vervolging afkopen. Door het betalen van een vooraf overeengekomen som geld aan de baljuw staakte deze dan de vervolging. Dit was geoorloofd. Maar door 'composeren' vervolging van toekomstige delicten afkopen, was door de Staten verboden. Toch gebeurde het vaak.103 Met name rooms-katholieken hebben van deze mogelijkheid gebruik moeten maken voor hun toen verboden bijeenkomsten, `in effect buying religious freedom for themselves' (Van Nierop 2002: 109). Deze corruptie van de zijde van baljuwen betekende voor hun katholieke slachtoffers afpersing en leverde sommige baljuwen groot financieel voordeel op (Kooi 2002: 91-92; Spaans 2002: 73, 75). De Goudse katholieken bijvoorbeeld betaalden maar liefst f 400 per jaar 101 Van den Bergh 1857, maar zie ook Leendertz 1935b: 143n Het woord `civiel' betekende dus iets anders dan tegenwoordig. In civiele zaken nu is immers geen sprake van een misdrijf: het betreft burgerlijk recht, recht over de betrekkingen tussen burgers waar de overheid in beginsel geen partij bij is. 103 O.m. Leendertz 1935a: 113, 114; 1935b: 143. Over de Amsterdamse schout en het `composeren' in latere jaren, zie: Bontemantel I: ccxxvii-ccxxviii, en 80 sub 8, en A.V.L. S.J. 1880: 444 e.v. over Wassenaar in 1652 en A.V.L. 1878: 184 e.v. over de `bailliu ende casteleijn van Purmereijnde' in 1626.

199 De tolerantie van vader en voon Hooft 197 voor de oogluiking van justitiële zijde (Van Tricht 1980: 130). De katholieken in Amstelveen hadden in 1644 of geen geld genoeg of de toenmalige baljuw van Amstelland, Boudewijn van Lockhorst, was een plichtsgetrouw ambtenaar, want hun schuilkerk in Buitenveldert werd toen grondig vernield en de baljuw verbood, overigens tevergeefs, om er verder nog diensten te houden. 104 Joodse begrafenissen waren niet verboden en dus konden Joden volstaan met het schenken van een zilveren karaf, een zilveren bierkelk of glazen of bekers (zie Hagoort 2005: 18, 30) aan de betrokken baljuwen. Het is vanuit modern oogpunt bezien hoe dan ook verbazingwekkend hoe vaak er in de zeventiende eeuw, zowel in zakelijke als in ambtelijke verhoudingen, geschenken werden gegeven om zaken voor elkaar te krijgen of te bespoedigen: de patrijzen (en konijnen) vlogen over en weer (Leendertz 1935a: 106; Van Tricht 1980: 130). De slechte reputatie die baljuwen hebben gekregen is enerzijds te wijten aan het directe persoonlijke belang bij de uitoefening van hun functie. Daarnaast zouden zij hun tijd al tijdens de Republiek hebben overleefd. Men lijkt bij dit laatste evenwel voorbij te gaan aan het feit dat er eenvoudigweg geen alternatief was: de staatsordening van de Republiek met zo weinig mogelijk centraal gezag beschikte niet over de organen die een apparaat van bezoldigde ambtenaren hadden kunnen beheren. De baljuwen bleven dan ook in functie tot en met de Franse tijd. Pas met de instelling van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden in 1815 kwam aan hun bestaan een einde. Francisca Duarte, de Fransche nachtegael Veel Joden zal Hooft overleden in 1647 binnen zijn ambtsgebied niet zijn tegengekomen. Daarvoor woonden er ongetwijfeld te weinig op het Gooise platteland. Zo vestigde de eerste Joodse ondernemer in Weesp zich daar omstreeks 1665 (Zondergeld-Hamer 1990: 92-93), Naarden volgde in 1706 (Reijnders 1972: 76), en de synagogen uit het Gooi dateren pas uit de achttiende eeuw (Reijnders 1969: ). Maar in Hoofts eigen Muiderslot was de Sefardische Francisca Duarte een meer dan welkome gast. Over Francisca Duarte en haar familierelaties heeft lang onduidelijkheid bestaan. 105 Die lijkt te zijn veroorzaakt doordat haar broer Gaspar een dochter 104 Hagoort 2005: 124; A.V.L. 1880: Later, in , was Reynier Pauw ( ), heer van Nieuwerkerk, er baljuw. Deze jonge Pauw, kleinzoon en naamgenoot van de Amsterdamse burgemeester en C.P. Hoofts contraremonstrantse tegenstrever Reynier Pauw, had zijn uitgebreide vermogen meest in Amsterdamse handelsondernemingen gestoken, uit dien hoofde verrekende hij o.a. over het jaar 1645 f met de Amsterdamse Wisselbank. Hij was toen miljonair (Elias 1903: 193, 200 met noot a). 105 Zie Alle de gedichten van Anna Roemers Visscher, uitgegeven en toegelicht door Nicolaas Beets. 2 dln. Utrecht: Beijers, 1881, dl. 2, 245 c.v.; Jonckbloet & Land 1882: clxxiv e.v.; Bruinvis 1902: ; J.A. Worp. Een onwaerdeerlycke Vrouw. Brieven en veren van en aan Maria Tesselschade. 's-gravenhage:

200 198 Gerrold van der Stroom had die eveneens Francisca heette. Er zijn dus twee Francisca Duartes uit twee opeenvolgende generaties geweest.106 Gaspar Fernandes Duarte was `een van de typische marranen-figuren' (Gans 1971: 48), geboren in Antwerpen, gestorven in Amsterdam, schatrijk juwelier en bankier, groot muziekliefhebber en vriend van Constantijn Huygens, lid van een zeer uitgebreide familie van Sefardische Joden met takken in Antwerpen, Brussel, Parijs, Amsterdam, Den Haag en Alkmaar. De Duartes in de Zuidelijke Nederlanden hadden het katholicisme aangenomen; die in de Republiek leefden als Joden (Rasch 2007 I: 168). Francisca kwam uit Parijs en sprak slecht Nederlands en zij correspondeerde uitsluitend in het Frans. Ook P.C. Hooft schreef haar in die taal, kuste haar in augustus en september 1633 in de geest tot tweemaal toe `cent mille fois les belles mains' (Van Tricht II, brieven 593 en 601) en noemt haar `de Fransche Nachtegael' (Van Tricht II, brief 470). Francisca was getrouwd met Francisco Fernandes de Pas en woonde te Alkmaar. 107 Haar man was ongetwijfeld de Alkmaarse groothandelaar die tussen 1628 en 1634 vennootschappen in civet aanging (Prins 1936: nrs. 22, 25, 34, 44 en 46). De civet is een stof, uitgescheiden door klieren van de civetkat, die gebruikt werd in de parfumhandel. De Pas en zijn (vaak Waalse) vennoten importeerden de katten uit Guinee, India en Java en exporteerden de gewonnen civet naar Parijs, Venetië en Spanje.108 In Alkmaar is Francisca hoogstwaarschijnlijk in contact gekomen met Tesselschade Roemersdr. Visscher (Bruinvis 1912: 4), de goede vriendin van P.C. Hooft. Tesselschade woonde sinds 1623 met haar man te Alkmaar en zij schuwde `den omgang met eene beschaafde Joodsche niet' (Bruinvis 1902: 388). Die opmerking tekent de situatie rond Tesselschade zal nooit in woorden opgemerkt hebben dat Francisca een Jodin was. Ook P.C. Hooft doet dat nergens en Huygens, een steile calvinist, ook niet. Tesselschade zal haar bij wat in de negentiende eeuw `de Muiderkring' is gaan heten, hebben geïntroduceerd." Hooft lokte in de jaren dertig zijn gasten herhaaldelijk naar zijn eenzame Muiderslot door hun het gezang van deze twee `Meereminnen' (Van Tricht III, brief 925) Nijhoff, 1918 (reprint Utrecht: HES, 1976), xxii en 84n5, 129n10; Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek VII (1927), kol , s.n. Francisca Duarte en Gaspar Duarte, en Jacob Smit. De grootmeester van woord- en snarenspel. Het leven van Constant ijn Huygens. 's-gravenhage: Nijhoff, 1980, Zie Van Tricht II, noot bij brief 399 op p Van Tricht 1980: 251n24; Van Tricht II, brief 399, noot. 108 Zie voor deze koloniale handel: Israel 1983: Zoiets als een literaire kring rond Hooft heeft nooit bestaan. Er was alleen sprake van gezellige zomerse samenkomsten van een aantal vrienden van de Hoofts op het Slot (L. Strengholt. `Over de Muiderkring' [1986], herdrukt in: Een lezer aan het woord. Studies van L. Strengholt over zeventiendeeeuwse Nederlandse letterkunde. Amsterdam, 1998, 75-88; Maria-Theresia Leuker. Der "Muiderkring" als mythische Gemeinschaft'. In: Kunstler als Helden und Heilige. Nationale und konfessionelle Mythologie im Werk J.A. Alberdingk Thijms und seiner Zeitgenossen. Munster/New York, 2001.

201 De tolerantie van vader en toon Hooft 199 in het vooruitzicht te stellen. In diezelfde tijd dichtte hij voor Francisca Duarte het volgende versje (Tuynman-Van der Stroom, gedicht nr. 274): Aen Joffre. Francisca Duarte. Frankje, nu neem jck het aen. Nu geloof jck dat de ko llen, Ros en waeghen, met de maen, Vanden hemel af doen hollen. Wat is 't wonder datze rollen, Op haer neuren, nederwaert? Ghij doet, met uw zang, de schaeren Van beneên, ten hemel vaeren. Dat heeft wel een ander' aerdt.11 Het versje werd opgenomen in P.C. Hoofts verzamelde Gedichten uit 1636, mét de naam van Francisca Duarte. Deze 'Fransche nachtegael' tong wel in het Nederlands,wantin 1633 schreef Hoofts kennis Johan Brosterhuijsen aan Hoofts vriend Huygens overmuiden en zijn drost: `de Juffrouwen Tesselschae en Francisca sitten der al en quinckeleren aen gheen groen' heijde' Oonckbloet & Land 1882: clxxvii, noot; Van Tricht II, nr. 585). Dat is een oud Nederlandstalig volksliedje.111 In 1641 ging Tesselschade naar het katholicisme over; dat heeft geen invloed op haar bijzonder hartelijke relatie met Hooft gehad. Francisca werd weduwe en kan daarop naar Antwerpen zijn vertrokken. Doordat zij daar een ongetrouwde, gelijknamige nicht had, is dit onzeker (Van Tricht 1980: 219). Inmiddels had Hooft zich in 1642 als baljuw met de allereerste Asjkenazische begraafplaats in de Republiek moeten bezighouden. De Joodse begraafplaats te Muiderberg In de weliswaar nooit aangenomen Remonstrantie nopende de ordre die in de Landen van Hollandt ende Westvrieslandt dijentgestelt op de Joden had Hugo de Groot als artikel Frankje, nu neem ik het aan, nu geloof ik dat de tovenaressen paard en wagen met de maan (erin) van de hemel naar beneden doen hollen. Wat is er voor verwonderlijks aan dat ze op het zingen van de tovenaressen naar beneden rollen? Gij doet door uw zang de menigten van mensen hier beneden ten hemel gaan. Dat is nog eens iets anders! 111 Voor `Aen geen groen' heyde', zie Van Tricht II, nr. 585, noot en Louis Peter Grijp. `De muzikale activiteiten van Tesselschade Roemers'. In: De gedichten van Tesselschade Roemers. Uitgegeven en toegelicht door A. Agnes Sneller & Olga van Marion. Hilversum: Verloren, 1994, 16.

202 200 Gerrold van der Stroom opgenomen dat Joden `in t' gemeen moghen copen een ofte twee plaetsen voor elcke stadt, tot haere begravinge, ende sullen deselve coop ter Secretarije doen registreren'. Bij deze bepaling had De Groot verderop aangetekend: `T' is beter dat veele Joden op een plaetse begraven werden, als elck een plaetse apart' (De Groot, ed. Meijer 1949: 121). Toen De Groot van de Staten van Holland de opdracht kreeg dit `Jodenreglement' tijdens het Bestand op te stellen, bestond naast de Portugese te Ouderkerk aan den Amstel de begraafplaats te Groet nog (Meijer 1955: 103n32). Toen die te Groet werd verlaten, bleef alleen Ouderkerk over. En die werd door de toevloed in de jaren dertig van Asjkenazische Joden en hun doden te klein.112 De parnassim, de bestuurders, van de Asjkenazische gemeente hadden in 1642 enige malen van de Sefardim te horen gekregen dat het wenselijk werd dat ze een eigen Hoogduitse begraafplaats zouden stichten (Sluys 1940: 313). Dit was niet vanwege een streven naar uitsluiting, maar vanwege ruimtegebrek (Hagoort 2005: xvii). De Portugees Joodse gemeente leende f 300 aan de Hoogduitsen. Dit hielp hen om voor f 410 van Gerrit Jansen de Wilde `Poorter der Stede Muyden' een stuk 'boulant geleegen op Muijderberch in die Jurisdicsie van Muijderberch' te kopen (Mulder 1851: 3). 113 Het betrof zandgrond op een uitloper van de Utrechtse heuvelrug. Vanuit Amsterdam was het redelijk te bereizen nadat in 1641 de trekvaart naar Muiden gereed gekomen was.114 Op 7 augustus 1642 was de officiële aankoopakte van het stuk land voor schout en schepenen verleden. De volgende dag, een vrijdag, was Hooft niet op zijn Muiderslot, maar in Amsterdam. Gedurende de tweede helft van zijn ambtstijd kon de Amsterdammer Hooft het zich zelfs veroorloven de hele winter niet op een onverwarmbaar en afgelegen middeleeuws kasteel te wonen, maar verkoos hij zijn huis aan de Keizersgracht te Amsterdam. Overigens kon Hooft vanaf zijn Slot gemakkelijk binnen één dag heen en weer naar Amsterdam reizen. In de andere jaargetijden reisde hij dan ook met enige regelmaat over de Zuiderzee en het IJ op en neer. Vanaf 1641 zal hij wel de trekschuit genomen hebben (Van der Stroom 2002: 37). Men zal Hooft in augustus 1642 achterna zijn gereisd, want er was nog het consent van Hooft als baljuw nodig om het terrein als Joodse begraafplaats in gebruik te kunnen nemen. Vanzelfsprekend zal Hooft `zich ervan hebben vergewist dat het stuk grond aan alle eisen en bepalingen voor begraafplaatsen voldeed' en hij zal stil hebben gestaan bij de 112 Fuks-Mansfeld 1989: 85n1; Swetschinski 1995: 94; Van Straten 2000: 1; Kruger 2000: De `Coopbrieff berust bij de Hoofdsynagoge der Nederlandse Israëlitische Gemeente te Amsterdam. 114 De Vrankrijker II (1940): Extreme hoogwaterstand en oorlogsgeweld (in 1672) maakten het evenwel niet altijd mogelijk in Muiderberg te begraven (Kruger 2000: 197 e.v.; Hoogewoud 2004: 46).

203 De tolerantie van vader en zoon Hooft 201 moeilijkheden die er `van de zijde van de plaatselijke bevolking en van predikanten' zouden kunnen rijzen.115 In de koopakte van 7 augustus staat niets over de bestemming. De koper werd er oorspronkelijk alleen in genoemd als `de kercke vande Hoochduytschen woenende tot Amsterdam'. Daar is in dezelfde hand interlineair na `Hoochduytschen' toegevoegd: `toeden'. In margine voegde baljuw Hooft in zijn eigen hand de volgende toestemming over het gebruik van dat stuk grond toe: Jk ondergeschreeven Castelain van Mujde ende Baljuw van Goejlandt, heb geconsenteert ende consentere mitsdezen, den Hooghdujtschen Joden, woonende tot Amsterdam, ende hunnen nakoomelingen, te gebrujken, tot begraffenisse hunner dooden, het stuk lands gemeldt in deezen brieve: ende in kennisse der waarheit heb dit consent met eighene handt ende signet bevestight. Gedaan in Amsterdam, den aghtsten Augusti: Anno xvj c. tweëenveertigh. P.C. Hóóft.116 Bij de eerste begrafenis op deze nieuwe begraafplaats werd uit respect de kerkklok van Muiderberg geluid. Dit werd gewaardeerd, nochtans vroegen de Hoogduitse Joden dit uiterlijk vertoon in het vervolg achterwege te laten omdat het niet strookte met de eenvoud die hun begrafenissen kenmerkte (Mulder 1851: 6). Moeilijkheden hebben zich rond het Joodse begraven in Hoofts Gooi niet voorgedaan. Dat bevestigt ten overvloede zou men geneigd zijn te zeggen dat Hooft in zijn functie als baljuw in elk geval niet alleen niet zelf de oorzaak van strubbelingen was door ten eigen bate de begrafenissen van de Asjkenazische Joden moeilijkheden in de weg te leggen en die dan tegen betaling op te lossen, maar, in het verlengde daarvan, dat hij ook waarschijnlijk alles gedaan zal hebben wat in zijn macht lag om ook bijvoorbeeld zijn substituut ter plaatse, de schout, eventuele ongenoegens bij extremisten in de plaatselijke bevolking of in kerkelijke kring te doen sussen in plaats van deze uit te buiten om de Joden om een modern maffia-begrip te gebruiken: `beschermgeld' af te persen. Dat Hooft zich hierdoor onderscheidde van vele van zijn collega's vóór en na hem in de Republiek, hebben we gezien aan de voorbeelden uit Amstelland, maar blijkt ook uit wat bekend is geworden over hetgeen na zijn verscheiden in 1647 onder zijn opvolgers rond de begraafplaats in Muiderberg gebeurde. In 1658 kwam de begraafplaats van Muiderberg onder het toezicht van de schout van Muiderberg `om alle quaet en onhyl te soecken af te schudden, tegen genot van alle nieuwe jaer een silver lepel, weegende over de drie loot, en 115 Tuynman 1973: 55a. Over zulke, elders wél gerezen moeilijkheden heb ik ten aanzien van Muiderberg in de Inventaris van de archieven van de classis Amsterdam van de Nederlandse Hervormde Kerk door G. Verhoeven (Amsterdam: Gemeentearchief, 1989) niets gevonden. Het ressort van de classis Amsterdam omvatte globaal Amstelland en het Gooi, met de steden Amsterdam, Muiden, Naarden en Weesp en met de dorpen in hun omgeving (t.a.p., p. 6), dus ook met Muiderberg. 116 Tuynman 1973: 54b; Mulder 1851: 3-4; facs. in Gans 1971: 56.

204 202 Gerrold van der Stroom het gebruyck van het achterkerckhoff, of de betaling van dertig Carolus guldens in 't jaer'. Dit werd notarieel vastgelegd en de schout kreeg jarenlang zijn lepels (Mulder 1851: 6). Een jaar eerder hadden de burgemeesters de schippers die de lijken naar Muiderberg vervoerden, moeten herinneren aan het verbod om het vastgestelde tarief van f 6 willekeurig tot f 8 te verhogen (Sluys 1940: 314). In 1721 nam in Weesp de plaatsvervanger van de baljuw het lijk van een Portugese Jood in beslag omdat de begrafenisstoet vanuit Arnhem op weg naar Ouderkerk weigerde een heffing voor het passeren van een kerk te betalen. De parnassim richtten zich daarop tot de Gecommitteerde Raden van de Staten van Holland (het dagelijks bestuur), temeer omdat zij vaker met begrafenisstoeten naar Muiderberg of naar Ouderkerk reisden en herhaling vreesden. De Staten namen de zaak hoog op en hoorden `den Practisyn van den Drost van Muiden, als Bailliu van Weesp', die hun verzekerde `dat den gemelden Drost hem hadde gelast in des selfs naamen te declareeren, dat hy van gedagten was, dat het gemelde versoek a[e]quitabel, en dat hy op dat fondament ook het arrest op het gemelde Lyk, door zijn Steedehouder gedaan, had gereprobeert'. De Staten waren overduidelijk in hun afwijzing van dit gedrag: zij konden `soodanige behandelingen niet anders considereeren als quaade practycquen, om de Menschen te vexeeren [kwellen], en op die wijse een stuivertje daar van te genieten'. Het aan Joden opleggen van een heffing vanwege het passeren van kerken werd uitdrukkelijk niet toegestaan, `veel min die Lyken op pretext van de Kerken te passeeren sullen moogen werden gearresteert nog opgehouden'.117 Soms wordt in de literatuur vermeld dat een Joodse begrafenisstoet voor elke gepasseerde kerk een heffing moest betalen. 118 Volgens de jongste studie die aandacht aan dit akelige fenomeen heeft geschonken, betrof de zaak in Weesp evenwel een geïsoleerd incident (Hagoort 2005: ). Een tweede Asjkenazische begraafplaats Omdat Muiderberg ver weg was en het transport dus duur stichtten de Asjkenazische Joden in 1714 een tweede begraafplaats, dichterbij Amsterdam. Men kocht toen van het Amsterdamse stadsbestuur `zeker woest Brakje 119 lands, groot 2 à 3 morgen, by of omtrent Zeeburg onder Diemen, om te mogen gebruyken tot eene begraafplaats der dooden' (Mulder 1851: 5). Deze is tot 1920 in gebruik geweest (Misjpoge 1990:122) en was vooral bedoeld voor de vele arme 117 Resolutie, raakende het vervoeren van Lyken van de Joodsche Natie voorbij Kerken, 20 november Groot placaet boeck, dl. 6 (1746). Ook als bijlagen K en L op p. 44 van De Castro Koenen 1843: 149; Mulder 1851: 4n1; Reijnders 1969: Waarschijnlijk een (gedempt) braakje: hier een bij een dijkdoorbraak ontstaan, met water uit de Zuiderzee volgelopen stukje grond achter de Diemerdijk (vgl. IVNT III, i (1902), kol. 955, s.v. `braak').

205 De tolerantie van vader en toon Hooft 203 leden en voor kinderen. 120 Anders dan de Sefardim hebben de Paranassins en Penningmeesteren van de Hoogduytsche Joodsche Natie' hun 'Kerkelyke reglementen' door burgemeesteren en regeerders van Amsterdam laten goedkeuren en bekrachtigen (Wagenaar II (1765): 221 b). Dat gebeurde in Artikel XLIII betrof het begraven te Zeeburg. Kinderen onder de dertien en armlastigen moesten op dat nieuwe `kerk-hoff' ter aarde worden besteld en niet te Muiderberg. Dit gold niet voor `hoog geleerde persoonen, Oude Parnassins en Penning-meesteren' die aan lager wal waren geraakt. En ook niet voor `een vreemd Rijk persoon, hier komende te overlyden'. Ook die laatste zou te Muiderberg worden begraven `mits dat desweegen aan de Arme 121 werden betaald immers ten minsten hondert Rijksdaalders'. Ten slotte moesten de doden die vanwege sabbat of feestdag niet tijdig naar Muiderberg konden worden vervoerd, te Zeeburg hun laatste rustplaats vinden (Noordkerk II (1748): 486). Van dit art. 43 en de rest van het reglement heeft de secretaris van de stad op 11 oktober 1737 kennisgenomen. 122 Was getekend door die secretaris: P. Hooft (Noordkerk II: 479). Toevallig een naamgenoot van de baljuw. Deze Pieter Hooft ( ) stamde echter niet af van C.P. Hooft, maar van diens broer en vennoot Willem.123 Te Muiderberg liggen nu meer dan Asjkenazische Joden begraven.124 Het strekt P.C. Hooft tot eer dat hij het zijne ertoe heeft bijgedragen dat zij daar in overeenstemming met de hoop van vele Joodse gelovigen tot dusver in vrede hebben mogen rusten in afwachting van het opstaan der doden. Ook op dit punt heeft hij het tolerantie-ideaal van zijn vader C.P. Hooft hoog gehouden. Literatuur Abicht, Ludo (2006). Geschiedenis van de Joden van de Lage Landen. Amsterdam; Antwerpen: Meulenhoff; Manteau. Ancona, J. d' (1940). `Komst der Marranen in Noord-Nederland. De Portugese gemeenten te Amsterdam tot de vereniging (1639)'. In: Brugmans & Frank, Baird, Henry Martyn (1970). Theodore Beta. The Counsellor of the French Reformation New York: Franklin Research & Source Works Series 475; Philosophy Monograph Series 30 orig Kruger 2000: 196; De Roever & Bierenbroodspot 2004: ; Hagoort 2005: D.w.z. aan de armenzorg van de Hoogduitse Joden (vgl. Wagenaar II: 222b en 228). 122 Over de functies van de Amsterdamse stadssecretarissen, zie Wagenaar III: Over mr. Pieter Hooft: Elias II (1905): 728, noot g. 124 De Roever & Bierenbroodspot: 182; Puttmann 2000:

206 204 Gerrold van der Stroom Balbian Verster, J.F.L. de (1932). Burgemeesters van Amsterdam in de 17e en 18e eeuw. Zutphen: Thieme. Bergh, L.Ph.C. van den (1857). `De Baljuwen'. Het Nederlandsche Rijks-Archief: verzameling van onuitgegeven oorkonden en bescheiden voor de geschiedenis des vaderlands 1, Bethlehem, J, F. Hiegentlich & F.J. Hoogewoud (red.) (2000). Gids voor onderzoek naar de geschiedenis van de joden in Nederland. Amsterdam: Schiphouwer en Brinkman. Beza, Theodorus (1582). Tractationes Theologicae, vol. II. Genevae: apvd Evstathivm Vignon UBVU XC Blom, J.C.H., R.G. Fuks-Mansfeld & I. Schoffer (red.) (1995). Geschiedenis van de joden in Nederland. Amsterdam: Balans Amsterdam: Olympus, (eds.) The History of the Jews in the Netherlands. Oxford: Littman. Boers, Henk, Yvonne Molenaar & Gerrold van der Stroom (2004). Het Muiderslot, fameux ende in 't ooghe leggende. Zwolle: Waanders. Bontemantel, Hans (1897). De Regeeringe van Amsterdam soo in 't civiel als crimineel en militaire ( ). 2 dln. Uitgegeven door G.W. Kernkamp. 's-gravenhage: Nijhoff Werken Historisch Genootschap, derde serie, no Brandt, G. ( ). Historie der Reformatie en andre kerke/yke geschiedenissen. 4 dln. Amsterdam: Boom; Rotterdam: Bos. Breen, Joh. C. (1894). Pieter Corneliszoon Hooft als schrijver der Nederlandsche Historiën. Amsterdam: Wormser diss. VU Amsterdam. Brugmans, H. (1972). Geschiedenis van Amsterdam. 2de, hert. en bijgewerkte dr. Deel 2 `80-jarige oorlog '. Utrecht/Antwerpen: Spectrum eerste druk Brugmans, Hk & A. Frank (1940). Geschiedenis der Joden in Nederland. Deel 1. Amsterdam: Holkema & Warendorf. B[ruinvis], C.W. (1902). `Joodsche familiën te Alkmaar'. De Navorscher 52, Bruinvis, C.W. (1912). Israëlieten te Alkmaar. S.l.: s.n. Busken Huet, Conrad (1883). `P.C. Hooft. De dichter'. In: Litterarische fantasien. Vierde reeks, vijfde deel. Haarlem: Tjeenk Willink. (1987). Het land van Rembrandt. Studies over de Noordnederlandse beschaving in de zeventiende eeuw. Ingeleid door Olf Praamstra. Amsterdam: Agon oorspr. Haarlem: Tjeenk Willink, Castro Mz., D. Henriques de (1883). Keur van grafsteenen op de Nederl.-Portug.-Israël. begraafplaats te Ouderkerk aan den Amstel. Leiden: Brill reprint Ouderkerk a/d Amstel: Stichting tot Instandhouding Historische Joodse Begraafplaatsen, Cornelissen, J.D.M. (1938). Hooft en Tacitus. Bidrage tot de kennis van de vaderlandsche geschiedenis in de eerste helft der 17 de eeuw. Nijmegen; Utrecht: Dekker & Van de Vegt.

207 De tolerantie van vader en toon Hooft 205 Deursen, A.Th. van (1974). Bavianen en Sl jkgeuzen. Kerk en kerkvolk ten tilde van Maurits en Oldebarnevelt. Assen: Van Gorcum. Dillen, J.G. van (1935). `Vreemdelingen te Amsterdam in de eerste helft der zeventiende eeuw. I. De Portugeesche Joden'. Tijdschrift voorgeschiedenis 50, (1958). Het oudste aandeelhoudersregister van de Kamer Amsterdam der Oost-Indische Compagnie. 's-gravenhage: Nijhoff - Werken Nederlandsch Economisch- Historisch Archief 14. Elias, Johan E. (1903, 1905). De Vroedschap van Amsterdam dln. Reprint Amsterdam: Israel, (1923). Geschiedenis van het Amsterdamsche Regentenpatriciaat. 's-gravenhage: Nijhoff. Evenhuis, R.B. ( ). Ook dat was Amsterdam. 5 dln. Amsterdam: Ten Have. Eysinga, W J.M van (1950). De Groots Jodenreglement. Amsterdam: Noord-Hollandsche - Med. KNAW, n.r., dl. 13, no. 1. Frijhoff, Willem & Maarten Prak (red.) (2004). Geschiedenis van Amsterdam. Deel II-1 - `Centrum van de wereld '. Amsterdam: SUN. Fruin, Robert (1922). Geschiedenis der staatsinstellingen in Nederland tot den val der Republiek. Uitgegeven door H.T. Colenbrander. 2 e bijgew. dr. 's-gravenhage: Nijhoff. Fuks-Mansfeld, R.G. (1989). De Sefardim in Amsterdam tot Aspecten van een joodse minderheid in een Hollandse stad. Hilversum: Historische Vereniging Holland; Verloren - Hollandse Studiën 23. Gans, Mozes Heiman (1971). Memorboek. Platenatlas van het leven der joden in Nederland van de middeleeuwen tot Baarn: Bosch & Keuning. Gardy, Frédéric (1960). Bibliographie des avres de Théodore de Bke. Genève: Droz. Gelder, H.A.E. van (1918). De levensbeschouwing van Cornelis Pieterszoon Hooft, burgemeester van Amsterdam. Amsterdam, reprint Utrecht: HES, (1921). `Humanisten en libertijnen. Erasmus en C.P. Hooft'. Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis n.s. 16, (1925). Zie M&A II. - (1947). Vrijheid en onvrijheid in de Republiek. Geschiedenis der vrijheid van drukpers en godsdienst van Haarlem: Tjeenk Willink. - (1953). Nederlandse dorpen in de 16e eeuw. Amsterdam: Noord-Hollandsche - Verhandelingen KNAW, afd. Lett, n.r. dl. LIX, no. 2. Groenveld, S. en H.L.Ph. Leeuwenberg (1979). "`Die originale unie metten acten daernaer gevolcht"'. In: Groenveld en Leeuwenberg (red.). De Unie van Utrecht. Wording en werking van een verbond en een verbondsacte. 's-gravenhage: Nijhoff, Groot, Hugo de (1949). Remonstrantie nopende de ordre dije in de Landen van Hollandt ende Westvrieslandt dijent gestelt op de Joden. Uitgegeven en ingeleid door J. Meijer. Amsterdam: Joachimsthal.

208 206 Gerrold van der Stroom Groot placaet boek ( ). 9 dln. 's-gravenhage: Scheltus. Hagoort, Lydia (2005). Het Beth Haim in Ouderkerk aan de Amstel. De begraafplaats van de Portugese Joden in Amsterdam Hilversum: Verloren. Heel, S.A.C. Dudok van (1981a). `Hooft, een hecht koopmansgeslacht'. In: Hooft. Essays Amsterdam: Querido, (1981b). `De familie van Pieter Cornelisz Hooft'. Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie 35, (1981c). "`Het Embder ofte Condees Hoeckgen" in het kohier van De familie Hooft aan de Nieuwendijk'. Jaarboek Amstelodamum 73, (1982). `De "doop" van Pieter Cornelisz. Hooft'. Maandblad Amstelodamum 69, Hell, Maarten (2004). De oude geuzen en de Opstand. Politiek en lokaal bestuur in tijd van oorlog en expansie '. In: Frijhoff & Prak, Hof, W.J. op 't (1984). De visie op de Joden in de Nadere Reformatie tijdens het eerste kwart van de zeventiende eeuw. Amsterdam: Bolland. Hooft, C.P. Zie M&A. Hooft, P.C. Zie Proeven I, Van Tricht ( ) en Tuynman-Van der Stroom (1994). Hoogewoud, F J. (2004). De oudste Amsterdams-Asjkenazische begraafplaats. Een korte rondgang op Muiderberg'. Alf Beet 14/1 (juli 2004), Hsia, R. Po-Chia & Henk van Nierop (eds.) (2002). Calvinism and Religious Toleration in the Dutch Golden Age. Cambridge UK: Cambridge University Press. Huussen jr., A.H. (1989). De joden in Nederland en het probleem van de tolerantie'. In: Marijke Gijswijt-Hofstra (red.). Een schijn van verdraaraambeid. Afwijking en tolerantie in Nederland van de zestiende eeuw tot heden. Hilversum: Verloren, (2002). `The Legal Position of the Jews in the Dutch Republic '. In: Israel & Salverda, Israel, Jonathan I. (1983). `The Economic Contribution of Dutch Sephardi Jewry to Holland's Golden Age, '. Tijdschrift voor Geschiedenis 96, (1998). The Dutch Republic. Its Rise, Greatness, and Fall Oxford: Clarendon - orig. 1995; reprint with corrections & Reinier Salverda (eds.) (2002). Dutch Jewry: Its History and Secular Culture ( ). Leiden [etc.]: Brill - Brill's Series in Jewish Studies, Vol. 29. Jonckbloet, W J.A. & J.P.N. Land (1882). Musique et musiciens au X UIIe siècle. Correspondance et avre musicales de Constantin Huygens. Leyde: Brill. Jong Hzn., M. de (1928). `Hugo de Groot in de raad van Amsterdam'. Jaarboek Amstelodamum 25, Kaplan, Benjamin Jacob (1989). Calvinists and Libertines; The reformation in Utrecht, S.1.: s.n., diss. Harvard.

209 De tolerantie van vader en toon Hooft 207 Keuning, J. (1973). IVillem Jans. Blaeu. Revised and edited by Marijke Donkersloot-De Vrij. Amsterdam: Theatrum Orbis Terrarum. Koenen, H.J. (1843). Geschiedenis der Joden in Nederland. Utrecht: Van der Post. Kooi, Christine (2002). `Paying off the sheriff: strategies of Catholic toleration in Golden Age Holland'. In: Hsia & Van Nierop, Kroger, Jelka (2000). `Het eerste begraafregister van Muiderberg'. In: Bethlehem e.a., Kuijpers, Erika & Maarten Prak (2004). `Gevestigden en buitenstaanders'. In: Frijhoff & Prak, L., A.V. (1878, 1880). `Bouwstoffen voor de kerkelijke geschiedenis van verschillende parochiën thans behoorende tot het Bisdom van Haarlem'. Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom van Haarlem 6, en 8, , Lecler, Joseph (1955). Histoire de la tolérance au siècle de la réforme. 2 tomes. Paris: Aubier - Edition Montaigne. Leendertz Jr., P. (1935). Uit den Muiderkring. Haarlem: Bohn. - (1935a). `Hooft als baljuw van Gooiland enz.'. In: Leendertz 1935, (1935b). `Hooft en de dissenters'. In: Leendertz 1935, Lesger, Clé (2004). `De wereld als horizon. De economie tussen 1578 en 1650'. In: Frijhoff & Prak, (2006). The Rise of the Amsterdam Market and Information Exchange. Merchants, Commercial Expansion and Change in the Spatial Economy of the Low Countries c Hants: Ashgate. Levie, Tirtsah (1987). `Marranen in de zeventiende eeuw'. In: Renée Kistemaker en Tirtsah Levie (red.). êxodo. Portugezen in Amsterdam Amsterdam: Bataafsche Leeuw, Lucassen, Jan (2002). `Holland, een open gewest. Immigratie en bevolkingsontwikkeling'. In: De Nijs en Beukers, deel 2 (2002), M&A I. Memoriën en adviezen van Cornelis Pieteroon. Hooft. [Deel I]. Utrecht: Kemink, Werken Historisch Genootschap, n.r. no. 16. M&A II. Memoriën en adviezen van Cornelis Pieters. Hooft. Deel II. Uitgegeven en toegelicht door H.A. Enno van Gelder. Utrecht: Kemink, Werken Historisch Genootschap, 3 e serie, no. 48. Meertens, P.J. (1936). `Eewoud Teellinck, de pamflettist van het Zeeuwse Piëtisme'. Nederlandsch archief voor kerkgeschiedenis n.s. 28, (1943). Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw. Amsterdam: Noord-Hollandsche - Verb. (K)NAW, afd. Lett., n.r., dl. XLVIII, no. 1 - diss. Utrecht. Meijer, Jaap (1949). Zie Hugo de Groot. - (1955). `Hugo Grotius' Remonstrantie'. Jewish Social Studies XVII, 2 (Conference on Jewish Relations, New York), Mendes da Costa, M.B. (1902). Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam. Catalogus der Handschriften. Deel II. Amsterdam: s.n.

210 208 Gerrold van der Stroom Michman, Jozeph (1984). `Historiography of the Jews in the Netherlands'. In: Dutch Jewish History. Proceedings of the Symposium on the History of the Jews in the Netherlands. November 28 December 3, Tel-Aviv-Jerusalem. Jerusalem: Tel-Aviv University [etc.], , Hartog Beem & Dan Michman (1992). Pinkas. Geschiedenis van de joodse gemeenschap in Nederland. Ede; Antwerpen: Kluwer; Amsterdam: Nederlands- Israëlistisch Kerkgenootschap. Mi jpoge. Verenigingsblad van de Nederlandse kring voor joodse genealogie III (1990), 4 (oktober) themanummer Joodse begraafplaatsen in Nederland. Mulder, S.I. (1851). Iets over de begraafplaatsen der Nederlandsch-Israëlitische gemeente te Amsterdam, en bijzonder over die te Muiderberg. Amsterdam: Van Embden UBA Ros G 32; UBA Ros E 20 (6). Ook in: S.I. Mulder. Het boek der levenden, bevattende gebeden en smeekingen op de begraafplaatsen en op de graven van dierbare afgestorvenen. Amsterdam: Van Embden, 1851, Nierop, Henk van (2002). `Sewing the bailiff in a blanket: Catholics and the law in Holland'. In: Hsia & Van Nierop, Nijenhuis, W. (1994). Hoe calvinistisch rijn wij Nederlanders? Amsterdam: Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme. Nijs, Thimo de & Eelco Beukers (red.) ( ). Geschiedenis van Holland, 4 dln. Hilversum: Verloren. [Noordkerk, Hermannus] ( ). Handvesten; ofte privilegien ende octroyen. 5 dln. Amsterdam: Van Waesberghe; Schouten. Nusteling, Hubert P.H. (2002). `The Jews in the Republic of the United Provinces: Origin, Numbers and Dispersion'. In: Israel & Salverda, Philalethius, Irenaeus [Eewoud Teellinck] (1617). Querela Ecclesiae. Ofte clachte der kercke aende overheden des lants, ende dienaren des goddelycken voorts, over hare teghenwoordighe swarichheden. Amsterdam: Brandt 7 e dr. UBA Pfl. B a 21. Pieterse, Wilhelmina Christina (1968). Daniel Levi de Barrios als geschiedschrijver van de Portugees-Israelietische Gemeente te Amsterdam in rijn Triumpho del Govierno Popular'. Amsterdam: Scheltema & Holkema diss. UvA. Pintard, René (1983). Le libertinage érudit dans la première moitié du XVIIe siècle. Genève; Paris: Slatkine Poliakov, Léon (1965). Les banchieri juifs et le Saint Siège du XIIIe au XVIIe siècle. Paris: École pratique des hautes études. Pontanus, Joh. Isacius (1614). Historische Beschrijvinghe der seer wit beroemde Coopstadt Amsterdam. Amsterdam: Hondius UBA Vert. van Rerum et urbis Amstelodamensium historia Prins, Izak (1928). `Huig de Groot's Jodenreglement'. Bijdragen en mededeelingen van het Genootschap voor de Joodsche Wetenschap in Nederland IV, (1936). `Gegevens betreffende de "oprechte Hollandsche civet"'. Economisch Historisch Jaarboek 20,

211 De tolerantie van vader en toon Hooft 209 Proeven van tekst en commentaar voor de uitgave van Hoofts lyriek. Deel I. De psalmberijmingen. Tekst: Bureau van de Commissie voor de uitgave van het Verzameld Werk van P.C. Hooft [= P. Tuynman]; commentaar W.A.P. Smit met taalk. medewerking van F.L. Zwaan. Amsterdam: Noord-Hollandsche, Verh. K.A. Lett., n.r. dl. LXVIII, nr. 2. Puttmann, Francine (2000). `Joodse begraafplaatsen'. In: Bethlehem e.a., Rasch, Rudolf (2007). Driehonderd brieven over muziek van, aan en rond Constantijn Huygens. Bijeengebracht, ingeleid en vertaald door Rudolf Rasch. 2 dln. Hilversum: Verloren. Ravesteyn jr., W. van (1906). Onderzoekingen over de economische en sociale ontwikkeling van Amsterdam gedurende de 6d 1 en het eerste kwart der 17 de eeuw. Amsterdam: Van Looy. Reijnders, C. (1969). Van 7oodsche Natiën' tot Joodse Nederlanders. Amsterdam: s.n., diss. Utrecht. - (1972). `Joden en overheid in het 18-eeuwse Naarden'. Studia Rosenthalia 6, Rieger, Paul (1895). Geschichte der Juden in Rom. II. Band - ` '. Berlin: Mayer & Muller. Roever, Margriet de & Jenny Bierenbroodspot (2004). De begraafplaatsen van Amsterdam. Amsterdam: Lubberhuizen. Rogge, H.C. ( ). Johannes Wtenbogaert en zijn tijd. 3 dln. Amsterdam: Rogge. Rooden, Peter van (2002). `Jews and religious toleration in the Dutch Republic'. In: Hsia & Van Nierop, Roodenburg, Herman (1990). Onder censuur. De kerkelijke tucht in de gereformeerde gemeente van Amsterdam, Hilversum: Verloren. Schama, Simon (1988). Overvloed en onbehagen. De Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw. Amsterdam: Contact. - (1991). The Embarrassment of Riches. London: Fontana. Schafer, Ivo (1982). `Nederland en de joden in de jaren dertig in historisch perspectief'. In: Kathinka Dittrich & Hans Wurzner (red.). Nederland en het Duitse Exil Amsterdam: Van Gennep, Schoock, Mart. (1638). Claere en oprechte ontdeckinge der genaemder remonstranten. Utrecht: Roman - UBA 414 F 30. Sluys, D.M. (1940). `Hoogduits Joods Amsterdam van 1635 tot 1795'. In: Brugmans & Frank, Spaans, Joke (2002). `Religious policies in the seventeenth-century Dutch Republic'. In: Hsia & Van Nierop, (2004). `Stad van vele geloven '. In: Frijhoff & Prak, Stow, Kenneth (1995, 1997). The Jews in Rome. 2 Vols. Leiden [etc.]: Brill - Studia Post-Biblica 48.

212 210 Gerrold van der Stroom Straten, Jits van (2000). De begraaf boeken van Muiderberg : Stichting Bevordering Onderzoek Joodse Historische Bronnen. Stroom, Gerrold van der (1997). `De geschiedenis van de Hooft-handschriften ontraadseld'. Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 113, (2002). Eene onafgewerkte teekening' van P. C. Hooft: de drost en zijn slot. Muiden: Muiderslot Swetschinski, Daniel M. (1979). The Portuguese Jewish Merchants of Seventeenth- Century Amsterdam: a Social Profile. S.1.: s.n. diss. Brandeis. (1981). `Kinship and Commerce: the Foundations of Portuguese Jewish Life in Seventeenth-Century Holland'. Studia Rosenthalia XV, (1995). `Tussen middeleeuwen en Gouden Eeuw, '. In: Blom e.a. 1995, (22004, 53-94). (2000). Reluctant Cosmopolitans. The Portuguese Jews of Seventeenth-Century Amsterdam. London: Littman Library. (2002). `The Middle Ages to the Golden Age, '. In: Blom et al. 2002, Teellinck, Eewoud. Zie Irenaeus Philalethius. Tielhof, Milja van (2002a). The Mother of All Trades'. The Baltic Grain Trade in Amsterdam from the Late 16th tot the Early 19th Century. Leiden [etc.] : Brill The Northern World, Vol. 3. (2002b). `Een open economie, in voor- en tegenspoed. De economische ontwikkeling van Holland'. In: De Nijs en Beukers, deel 2 (2002), Tricht, H.W. van ( ). De briefwisseling van Pieter Cornelisoon Hooft. 3 dln. Culemborg: Tjeenk Willink; Noorduijn. (1980). Het leven van P.C. Hooft. 's-gravenhage: Nijhoff. Tuynman, Pierre (1973). BOragen tot de P. C. Hooft-filologie. [Amsterdam] : s.n. diss. UvA. Tuynman-Van der Stroom (1994). P.C. Hooft. Lyrische poene. Nieuwe tekstuitgave door P. Tuynman, bezorgd door G.P. van der Stroom. 2 din. Amsterdam: Athenaeum Polak & Van Gennep Nederlandse klassieken. Vrankrijker, A.0 J. de (1940). Geschiedenis van Gooiland. Deel II `Nieuwe geschiedenis'. Amsterdam: `Parnassus'. Waagenaar, Sam (1978). De joden van Rome. Bussum: Van Holkema & Warendorf. Wagenaar, Jan ( ). Amsterdam, in vine opkomst, aanwas, geschiedenissen [...] en regeeringe. 3 din. Amsterdam: Tirion. Wolff, M. (1910, 1912, 1913). `De eerste vestiging der Joden in Amsterdam, hun politieke en economische toestand'. Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, 4e reeks, deel 9 (1910), ; deel 10 (1912), en ; 5e reeks, deel 1 (1913), en Woude, Cornelis van der (1963). Sibrandus Lubbertus. Leven en werken, in het bkonder naar zijn correspondentie. Kampen: Kok diss. VU Amsterdam.

213 De tolerantie van vader en toon Hooft 211 Zandvliet, Kees (2006). De 250 rijsten van de Gouden Eeuw. Kapitaal, macht, familie en levensstijl. Amsterdam: Rijksmuseum; Nieuw Amsterdam. Zondergeld-Hamer, A J. (1990). De geschiedenis van Weesp. Van prehistorie tot de moderne tijd. Weesp: Heureka. Zwarts, Jac. (1928). `De eerste rabbijnen en synagogen van Amsterdam naar archivalische bronnen'. Bijdragen en mededeelingen van het Genootschap voor de Joodsche Wetenschap in Nederland IV,

De relatie tussen schema s en analogische verbindingen

De relatie tussen schema s en analogische verbindingen De relatie tussen schema s en analogische verbindingen Folgert Karsdorp & Matthias Hüning * 1 Inleiding In deze bijdrage willen we aandacht besteden aan de rol die analogie speelt in het theoretisch model

Nadere informatie

De relatie tussen schema s en analogische verbindingen

De relatie tussen schema s en analogische verbindingen Manuscript van: Karsdorp, Folgert & Matthias Hüning. 2012. De relatie tussen schema s en analogische verbindingen. Nederlandse taalkunde 17(2). 261 267. De relatie tussen schema s en analogische verbindingen

Nadere informatie

Probleemgestuurd onderwijs

Probleemgestuurd onderwijs Probleemgestuurd onderwijs Frank Aan en Hendrik Maryns Rudolf Steinercollege Haarlem 2013-11-09 Wat is PGO? Probleemgestuurd onderwijs is een vertaling van een brede waaier aan constructivistische principes,

Nadere informatie

Samenvatting 2-meting effectonderzoek integratiecampagne. Onderzoek onder autochtone Nederlanders

Samenvatting 2-meting effectonderzoek integratiecampagne. Onderzoek onder autochtone Nederlanders Samenvatting 2-meting effectonderzoek integratiecampagne Onderzoek onder autochtone Nederlanders Samenvatting 2-meting effectonderzoek integratiecampagne Onderzoek onder autochtonen 1) Integratiecampagne

Nadere informatie

Huishoudensprognose : belangrijkste uitkomsten

Huishoudensprognose : belangrijkste uitkomsten Huishoudensprognose 26 2: belangrijkste uitkomsten Elma van Agtmaal-Wobma en Coen van Duin Het aantal huishoudens blijft de komende decennia toenemen, van 7,2 miljoen in 26 tot 8,1 miljoen in 23. Daarna

Nadere informatie

Het enige standaardwerk op het terrein van de morfologie van het Nederlands is het

Het enige standaardwerk op het terrein van de morfologie van het Nederlands is het Morfologie Geert Booij. Handboeken Het enige standaardwerk op het terrein van de morfologie van het Nederlands is het Morfologisch handboek van het Nederlands. Een overzicht van de woordvorming, geschreven

Nadere informatie

Mogelijke elementen van de microstructuur:

Mogelijke elementen van de microstructuur: Mogelijke elementen van de microstructuur: semantische informatie - betekenisomschrijving (definitie) - semantische relaties tussen betekenissen bij polyseme woorden - semantische relaties tussen woorden

Nadere informatie

TIPS & TRICKS VOOR DOCENTEN

TIPS & TRICKS VOOR DOCENTEN TIPS & TRICKS VOOR DOCENTEN INLEIDING Onderwijs over tolerantie kan soms uitdagend zijn. Naast het ontwikkelen van kennis over tolerantie en gerelateerde begrippen zoals vrijheid en identiteit, is het

Nadere informatie

Introductie. 1. Uw persoonlijke situatie. Voorbeeldvragenlijst COB-kwartaalenquête 2011

Introductie. 1. Uw persoonlijke situatie. Voorbeeldvragenlijst COB-kwartaalenquête 2011 Introductie Dit onderzoek vindt plaats in opdracht van het Sociaal en Cultureel Planbureau. Met de resultaten wil het bureau het kabinet en de politiek in het algemeen informeren over zorgen en wensen

Nadere informatie

Trefwoord, tijdschrift voor lexicografie. Jaargang 2009. http://www.fryske-akademy.nl/trefwoord

Trefwoord, tijdschrift voor lexicografie. Jaargang 2009. http://www.fryske-akademy.nl/trefwoord Van tennisarm naar ipod-duim Het woordenboek als begin en einde van woordvorming Ariane van Santen (Universiteit Leiden) [423] Inleiding Lexicologen houden zich bezig m et de woordenschat, de betekenis

Nadere informatie

Centraal Bureau voor de Statistiek. Nationaal Kiezers Onderzoek

Centraal Bureau voor de Statistiek. Nationaal Kiezers Onderzoek Centraal Bureau voor de Statistiek Nationaal Kiezers Onderzoek 00 VOOR U GAAT INVULLEN... AANWIJZINGEN VOOR HET INVULLEN VAN DE VRAGENLIJST Bij de meeste vragen in de vragenlijst kunt u het antwoord dat

Nadere informatie

Programma van Inhoud en Toetsing (PIT)

Programma van Inhoud en Toetsing (PIT) 2015-2016 Onderdeel: Spelling Lesperiode: week 1 t/m week 3 Aantal lessen per week: 4 Methode: Nieuw Nederlands 5 e editie Hoofdstuk: 1F Spelling: verdubbeling en verenkeling. 1F Spelling: vorming van

Nadere informatie

Pensioenaanspraken in beeld

Pensioenaanspraken in beeld Pensioenaanspraken in beeld Deel 1: aanspraken naar geslacht en burgerlijke staat Elisabeth Eenkhoorn, Annelie Hakkenes-Tuinman en Marije vandegrift bouwen minder pensioen op via een werkgever dan mannen.

Nadere informatie

fluchskrift Vergrijzing in Fryslân neemt toe Aantal senioren sterk gestegen Aantal 65-plussers in Fryslân, /2012

fluchskrift Vergrijzing in Fryslân neemt toe  Aantal senioren sterk gestegen Aantal 65-plussers in Fryslân, /2012 Vergrijzing in Fryslân fluchskrift Vergrijzing in Fryslân neemt toe In Fryslân wonen op 1 januari 2011 647.282 inwoners. De Friese bevolking groeit nog jaarlijks. Sinds 2000 is het aantal inwoners toegenomen

Nadere informatie

Religieuze toewijzing, autochtone Nederlanders, 2015 (in procenten)

Religieuze toewijzing, autochtone Nederlanders, 2015 (in procenten) Tabel B2.1 Religieuze toewijzing, autochtone Nederlanders, 2015 (in procenten) autochtoon moslim 0,2 niet-gelovig 64,0 rooms-katholiek 16,9 protestants 18,0 ander geloof 0,9 Tabel B2.2 Aandeel dat zichzelf

Nadere informatie

Eindexamen vwo maatschappijwetenschappen 2014-I

Eindexamen vwo maatschappijwetenschappen 2014-I Opgave 1 Recht van spreken Bij deze opgave horen de teksten 1 tot en met 4 uit het bronnenboekje. Inleiding In het tijdschrift Crimelink van mei 2012 staat een bespreking van het boek Slachtoffer-dadergesprekken

Nadere informatie

Opgave 1 Heeft het vrijwilligerswerk toekomst?

Opgave 1 Heeft het vrijwilligerswerk toekomst? Opgave 1 Heeft het vrijwilligerswerk toekomst? Bij deze opgave horen tekst 1 en 2 en de tabellen 1 tot en met 3 uit het bronnenboekje. Inleiding In Nederland zijn ruim 4 miljoen mensen actief in het vrijwilligerswerk.

Nadere informatie

Eindexamen maatschappijleer 2 vmbo gl/tl 2005 - II

Eindexamen maatschappijleer 2 vmbo gl/tl 2005 - II Meerkeuzevragen Schrijf alleen de hoofdletter van het goede antwoord op. DE MULTICULTURELE SAMENLEVING tekst 1 Het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) werd opgeheven op 26 juli 1950. In maart en

Nadere informatie

Verdieping: Waarom aftreden?

Verdieping: Waarom aftreden? Verdieping: Waarom aftreden? Korte omschrijving werkvorm Waarom hebben minister Opstelten en staatssecretaris Teeven hun ontslag aangeboden? En wat zijn eigenlijk redenen voor ministers en/of staatssecretarissen

Nadere informatie

Samenstellingen en tussenklanken.

Samenstellingen en tussenklanken. Samenstellingen en tussenklanken. Een onderzoek naar de geschiedenis van de tussenklank in nominale samenstellingen. Bob van Tiel Radboud Universiteit Nijmegen Samenstellingen Weinig beperkingen bij het

Nadere informatie

The expression of modifiers and arguments in the noun phrase and beyond van Rijn, M.A.

The expression of modifiers and arguments in the noun phrase and beyond van Rijn, M.A. UvA-DARE (Digital Academic Repository) The expression of modifiers and arguments in the noun phrase and beyond van Rijn, M.A. Link to publication Citation for published version (APA): van Rijn, M. A. (2017).

Nadere informatie

Datum 16 augustus 2018 Betreft Antwoorden op Kamervragen van het lid Van Dijk (PvdA) over een minder snelle stijging van de AOW-leeftijd

Datum 16 augustus 2018 Betreft Antwoorden op Kamervragen van het lid Van Dijk (PvdA) over een minder snelle stijging van de AOW-leeftijd > Retouradres Postbus 90801 2509 LV Den Haag De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE 2513AA22XA Postbus 90801 2509 LV Den Haag Parnassusplein 5 T 070 333

Nadere informatie

Beoordeling kabinet na 100 dagen

Beoordeling kabinet na 100 dagen Beoordeling kabinet na 100 dagen Voor: NRC Handelsblad Datum: 28 januari 2011 Copyright: Synovate BV. Alle rechten voorbehouden. De concepten en ideeën die u in dit document worden aangeboden zijn intellectueel

Nadere informatie

Samenvatting 3-meting effectonderzoek integratiecampagne. Onderzoek onder autochtone Nederlanders

Samenvatting 3-meting effectonderzoek integratiecampagne. Onderzoek onder autochtone Nederlanders Samenvatting 3-meting effectonderzoek integratiecampagne Onderzoek onder autochtone Nederlanders Samenvatting 3-meting effectonderzoek integratiecampagne Onderzoek onder autochtonen 1) Integratiecampagne

Nadere informatie

2 Ontwikkelingen. 2.1 Grijze en groene druk

2 Ontwikkelingen. 2.1 Grijze en groene druk 2 Ontwikkelingen Nederland vergrijst en ontgroent. Ook in arbeidsorganisaties zal de gemiddelde leeftijd van medewerkers steeds meer omhoog gaan. Oudere medewerkers zullen een steeds groter deel van het

Nadere informatie

Overzichtsrapport SER Gelderland

Overzichtsrapport SER Gelderland Overzichtsrapport SER Gelderland Bevolking en participatie In opdracht van SER Gelderland September 2008 Drs. J.D. Gardenier L.T. Schudde CAB Martinikerkhof 30 9712 JH Groningen 050-3115113 cab@cabgroningen.nl

Nadere informatie

Samenvatting Impliciet leren van kunstmatige grammatica s: Effecten van de complexiteit en het nut van de structuur

Samenvatting Impliciet leren van kunstmatige grammatica s: Effecten van de complexiteit en het nut van de structuur Samenvatting Impliciet leren van kunstmatige grammatica s: Effecten van de complexiteit en het nut van de structuur Hoewel kinderen die leren praten geen moeite lijken te doen om de regels van hun moedertaal

Nadere informatie

Meerdere keren zonder werk

Meerdere keren zonder werk Meerdere keren zonder werk Antoinette van Poeijer Ontvangers van een - of bijstandsuikering en ers worden gestimuleerd (weer) aan de slag te gaan. In veel gevallen is dat succesvol. Er zijn echter ook

Nadere informatie

Antwoorden Nederlands Ontleding

Antwoorden Nederlands Ontleding Antwoorden Nederlands Ontleding Antwoorden door een scholier 1587 woorden 27 april 2010 5,8 10 keer beoordeeld Vak Nederlands Taalkundig ontleden; Lidwoorden; Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig

Nadere informatie

Perspectief 3e editie 2 vmbo Anders dan anderen krant. 1. Voorpagina

Perspectief 3e editie 2 vmbo Anders dan anderen krant. 1. Voorpagina Perspectief 3e editie 2 vmbo Anders dan anderen krant 1. Voorpagina Geen mens is hetzelfde, want iedereen is weer anders. Elk mens heeft iets unieks. Dat maakt het soms lastig om elkaar te begrijpen. Of

Nadere informatie

Rekenen aan wortels Werkblad =

Rekenen aan wortels Werkblad = Rekenen aan wortels Werkblad 546121 = Vooraf De vragen en opdrachten in dit werkblad die vooraf gegaan worden door, moeten schriftelijk worden beantwoord. Daarbij moet altijd duidelijk zijn hoe de antwoorden

Nadere informatie

Uit huis gaan van jongeren

Uit huis gaan van jongeren Arie de Graaf en Suzanne Loozen Jaarlijks verlaten bijna een kwart miljoen jongeren het ouderlijk huis. Een klein deel van hen is al vóór de achttiende verjaardag uit huis gegaan. De meeste jongeren gaan

Nadere informatie

Correctievoorschrift HAVO

Correctievoorschrift HAVO Correctievoorschrift HAVO 2007 tijdvak 1 economie 1 Het correctievoorschrift bestaat uit: 1 Regels voor de beoordeling 2 Algemene regels 3 Vakspecifieke regels 4 Beoordelingsmodel 5 Inzenden scores 1 Regels

Nadere informatie

Examen HAVO. Maatschappijleer (oude stijl en nieuwe stijl)

Examen HAVO. Maatschappijleer (oude stijl en nieuwe stijl) Maatschappijleer (oude stijl en nieuwe stijl) Examen HAVO Vragenboekje Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs Tijdvak 2 Woensdag 19 juni 9.00 12.00 uur 20 02 Voor dit examen zijn maximaal 86 punten te behalen;

Nadere informatie

Waar Bepaal ten slotte zo nauwkeurig mogelijk waar het onderwerp zich afspeelt. Gaat het om één plek of spelen meer plaatsen/gebieden een rol?

Waar Bepaal ten slotte zo nauwkeurig mogelijk waar het onderwerp zich afspeelt. Gaat het om één plek of spelen meer plaatsen/gebieden een rol? Hoe word ik beter in geschiedenis? Als je beter wilt worden in geschiedenis moet je weten wat er bij het vak geschiedenis van je wordt gevraagd, wat je bij een onderwerp precies moet kennen en kunnen.

Nadere informatie

Beroepsbevolking 2005

Beroepsbevolking 2005 Beroepsbevolking 2005 De veroudering van de beroepsbevolking is duidelijk zichtbaar in de veranderende leeftijdspiramide van de werkzame beroepsbevolking (figuur 1). In 1975 behoorde het grootste deel

Nadere informatie

Iets wat alleen een mens kan. Geheel Deel Mensen Persoon Voorwerp Inhoud Product uitstreek product

Iets wat alleen een mens kan. Geheel Deel Mensen Persoon Voorwerp Inhoud Product uitstreek product Samenvatting door Sam 813 woorden 2 maart 2016 6,8 21 keer beoordeeld Vak Methode Nederlands Nieuw Nederlands Lezen Tekststructuren: Voor/nadelenstructuur Verleden/heden(/toekomst)structuur Aspectenstructuur

Nadere informatie

Normen en waarden. Voortgezet onderwijs. Stichting Krant in de Klas

Normen en waarden. Voortgezet onderwijs. Stichting Krant in de Klas Normen en waarden Voortgezet onderwijs Stichting Krant in de Klas Normen en waarden: uitleg In Nederland woedt sinds enige tijd de discussie over normen en waarden. Normen en waarden zijn begrippen die

Nadere informatie

Lespakket Bent u een goed verstaander? voor middelbare scholieren

Lespakket Bent u een goed verstaander? voor middelbare scholieren Lespakket Bent u een goed verstaander? voor middelbare scholieren Handleiding bij de webtentoonstelling Bent u een goed verstaander? Waar gaat het over? Een goed verstaander... maakt dit spreekwoord moeiteloos

Nadere informatie

Voordat ik je uitleg wat voornaamwoorden zijn, wil ik je vragen of je bij het lezen van de onderstaande zinnen een plaatje voor je ziet.

Voordat ik je uitleg wat voornaamwoorden zijn, wil ik je vragen of je bij het lezen van de onderstaande zinnen een plaatje voor je ziet. Voornaamwoorden Door Henk Wolf. Groningen, 2014. In dit artikeltje leer je wat voornaamwoorden zijn, welke soorten voornaamwoorden er bestaan en welke kenmerken elk van die soorten heeft. Wat zijn voornaamwoorden?

Nadere informatie

1 Samuel 16:1-13 Matteus 22:41-46. Gemeente van Christus,

1 Samuel 16:1-13 Matteus 22:41-46. Gemeente van Christus, 1 Samuel 16:1-13 Matteus 22:41-46 Gemeente van Christus, Vandaag wil ik het met u hebben over die vraag: wat zegt u van de messias? Van wie is hij een zoon? Maar meer nog, hoe kunnen we leven met die messias,

Nadere informatie

Lesdoelen De kinderen herkennen het werkwoord in een zin. Materiaal Oefenblad instaples 1 taal Antwoordblad instaples 1 taal. Lesduur 25 minuten

Lesdoelen De kinderen herkennen het werkwoord in een zin. Materiaal Oefenblad instaples 1 taal Antwoordblad instaples 1 taal. Lesduur 25 minuten groep 5 vakantie instaples 1 taal Lesdoelen De kinderen herkennen het werkwoord in een zin. Materiaal Oefenblad instaples 1 taal Antwoordblad instaples 1 taal Lesduur 25 minuten Aanwijzingen bij de les

Nadere informatie

Nationaal Kiezersonderzoek Vraagteksten PAPI (1 e golf) Centraal Bureau voor de Statistiek Divisie Sociale en Ruimtelijke Statistieken

Nationaal Kiezersonderzoek Vraagteksten PAPI (1 e golf) Centraal Bureau voor de Statistiek Divisie Sociale en Ruimtelijke Statistieken Centraal Bureau voor de Statistiek Divisie Sociale en Ruimtelijke Statistieken Nationaal Kiezersonderzoek 2006 Vraagteksten PAPI (1 e golf) versie 2.0 Opgesteld door : Frank Engelen Projectnummer : 205416

Nadere informatie

Jouw superrelatie start nu!

Jouw superrelatie start nu! Jouw superrelatie start nu! Inleiding Herinner jij je je eerste liefde nog? Was je ook zo ontzettend verliefd? Je kon aan niets anders meer denken. Je hoofd en hart stroomden helemaal over. Je had de meest

Nadere informatie

Samenvatting 3-meting effectonderzoek integratiecampagne. Onderzoek onder allochtone Nederlanders

Samenvatting 3-meting effectonderzoek integratiecampagne. Onderzoek onder allochtone Nederlanders Samenvatting 3-meting effectonderzoek integratiecampagne Onderzoek onder allochtone Nederlanders Samenvatting 3-meting effectonderzoek integratiecampagne Onderzoek onder allochtonen 1) Integratiecampagne

Nadere informatie

Wat zeur je nou?! Discriminatie gestript

Wat zeur je nou?! Discriminatie gestript Lesbrief bij de strip- en cartoontentoonstelling Wat zeur je nou?! Discriminatie gestript Voor de leerling Lesbrief bij de strip- en cartoontentoonstelling Wat zeur je nou?! Discriminatie gestript Voor

Nadere informatie

Taalverandering. 19. Taalverandering. Opdracht 19.1

Taalverandering. 19. Taalverandering. Opdracht 19.1 19. Taalverandering Opdracht 19.1 Vraag: Noem twee voorbeelden van varianten in het Nederlands (of in een andere taal) die steeds meer gebruikt lijken te gaan worden. Geef een lexicale en een andere variant.

Nadere informatie

CONCEPT. Domein A 1: Lezen van zakelijke teksten. Tussendoelen Nederlands onderbouw vo havo/vwo

CONCEPT. Domein A 1: Lezen van zakelijke teksten. Tussendoelen Nederlands onderbouw vo havo/vwo Tussendoelen Nederlands onderbouw vo havo/vwo Domein A 1: Lezen van zakelijke teksten Subdomein A 1.1: Woordenschat 1.1 h/v de betekenis van onbekende woorden afleiden uit de context; 1.2 h/v de betekenis

Nadere informatie

Gemeente Ede laat zien waar goede zorg om draait. oktober 2017

Gemeente Ede laat zien waar goede zorg om draait. oktober 2017 Gemeente Ede laat zien waar e zorg om draait oktober 2017 In deze rapportage van Mijnkwaliteitvanleven.nl leest u de resultaten van dit landelijke initiatief, specifiek gericht op de gemeente Ede. Sinds

Nadere informatie

In: Vroeg, vakblad vroegtijdige onderkenning en integrale vroeghulp bij ontwikkelingsstoornissen. Jaargang 29 maart 2012, p.12-14.

In: Vroeg, vakblad vroegtijdige onderkenning en integrale vroeghulp bij ontwikkelingsstoornissen. Jaargang 29 maart 2012, p.12-14. Praten met Gebaren In: Vroeg, vakblad vroegtijdige onderkenning en integrale vroeghulp bij ontwikkelingsstoornissen. Jaargang 29 maart 2012, p.12-14. Trude Schermer Nederlandse Gebarentaal en Nederlands

Nadere informatie

Goede zorg van groot belang. Nederlanders staan open voor private investeringen

Goede zorg van groot belang. Nederlanders staan open voor private investeringen Goede zorg van groot belang Nederlanders staan open voor private investeringen Index 1. Inleiding p. 3. Huidige en toekomstige gezondheidszorg in Nederland p. 6 3. Houding ten aanzien van private investeerders

Nadere informatie

Voorwoord 7. 1 De vaardigheden van de jurist Ongeveer zoals een kip een ei legt Instrumenten voor het oplossen van casusposities 10

Voorwoord 7. 1 De vaardigheden van de jurist Ongeveer zoals een kip een ei legt Instrumenten voor het oplossen van casusposities 10 Inhoudsopgave Voorwoord 7 1 De vaardigheden van de jurist 9 1.1 Ongeveer zoals een kip een ei legt 9 1.2 Instrumenten voor het oplossen van casusposities 10 2 Het vinden van rechtsregels in de wet 13 2.1

Nadere informatie

Kies je route. Training om met het materiaal te leren werken.

Kies je route. Training om met het materiaal te leren werken. Kies je route Training om met het materiaal te leren werken. Auteurs: Titia Boers en Anja Valk Projectleiding en eindredactie: Carola van der Voort cwh.vander.voort@let.vu.nl 020 5986575 Vrije Universiteit

Nadere informatie

Groeien door het succes van je klant

Groeien door het succes van je klant Groeien door het succes van je klant Stroopwafel effect Factsheet Commerciële Mindset Wat is een Commerciële Mindset? En wanneer ben je hier dan zo goed in dat dit zelfs 9+ is? Een commerciële mindset

Nadere informatie

de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Plein CR Den Haag

de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Plein CR Den Haag Postbus 20701 2500 ES Den Haag Telefoon (070) 318 81 88 Fax (070) 318 78 88 Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Plein 2 2511 CR Den Haag Afschrift aan de Voorzitter van de Eerste

Nadere informatie

Kijktip: NOS Persconferentie Rutte en Samsom over regeerakkoord

Kijktip: NOS Persconferentie Rutte en Samsom over regeerakkoord Kijktip: NOS Persconferentie Rutte en Samsom over regeerakkoord Korte omschrijving werkvorm: De leerlingen bekijken een filmpje van de NOS, van maandag 29 oktober. Daarna beantwoorden ze vragen over dit

Nadere informatie

2513AA22XA. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE

2513AA22XA. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE > Retouradres Postbus 90801 2509 LV Den Haag De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE 2513AA22XA Postbus 90801 2509 LV Den Haag Parnassusplein 5 T 070 333

Nadere informatie

Tabellen leerlingensurvey

Tabellen leerlingensurvey Bijlage II Tabellen leerlingensurvey In verschillende hoofdstukken zijn gegevens verwerkt van de survey onder leerlingen van het ROC. In deze bijlage staan meer gedetailleerde gegevens. Standaard is voor

Nadere informatie

Onderdeel: Spelling Algemene informatie: Wat moet je kennen: Wat moet je kunnen: Toetsing:

Onderdeel: Spelling Algemene informatie: Wat moet je kennen: Wat moet je kunnen: Toetsing: Vak: Nederlands Klas: IG2 MH/HV Onderdeel: Spelling week 1 t/m week 4 Aantal lessen per week: 2 Methode: Nieuw Nederlands 5 e editie Hoofdstuk: 1 & 2 Blz. 33 t/m 35 Digitale methode 1F Spelling: verdubbeling

Nadere informatie

Transparency in Language: A Typological Study S.C. Leufkens

Transparency in Language: A Typological Study S.C. Leufkens Transparency in Language: A Typological Study S.C. Leufkens Transparency in language. A typological study Sterre Leufkens Een taal kun je zien als een verzameling vormen (woorden, zinnen, klanken, regels),

Nadere informatie

Minder nieuws voor hetzelfde geld?

Minder nieuws voor hetzelfde geld? www.nieuwsmonitor.net Minder nieuws voor hetzelfde geld? Van broadsheet naar tabloid Meer weten? Onderzoekers Nieuwsmonitor Carina Jacobi Joep Schaper Kasper Welbers Kim Janssen Maurits Denekamp Nel Ruigrok

Nadere informatie

Toetsen van hypothesen

Toetsen van hypothesen Toetsen van hypothesen 1 Het probleem 25 maart 2003 De busmaatschappij De Lijn heeft gemiddeld per dag 20000 reizigers in de stad Antwerpen. Tegenwoordig zijn er heel wat reizigers die proberen met de

Nadere informatie

Eindexamen maatschappijleer vwo I

Eindexamen maatschappijleer vwo I Opgave 1 De media en de positie van Wilders 1 maximumscore 2 Voorbeelden van juiste journalistieke regels zijn (één van de volgende): 1 scheiding aanbrengen tussen nieuws en commentaar / scheiden van mening

Nadere informatie

Massamedia. Hoofdstuk 8

Massamedia. Hoofdstuk 8 Massamedia Hoofdstuk 8 8.2 Beeldvorming in media Bewuste en onbewuste kleuring door redactie! Bewuste kleuring Invloed identiteit medium Manipulatie en indoctrinatie Onbewuste kleuring Onmogelijkheid van

Nadere informatie

solidariteit van jong met oud, of ook omgekeerd?

solidariteit van jong met oud, of ook omgekeerd? Bijdrage prof. dr. Kees Goudswaard / 49 Financiering van de AOW: solidariteit van jong met oud, of ook omgekeerd? Deze vraag staat centraal in de bij drage van bijzonder hoogleraar Sociale zekerheid prof.

Nadere informatie

Waar ik (niet) van hou

Waar ik (niet) van hou Waar ik (niet) van hou Naar: Raad van Europa, Compasito: Manual on Human Rights Education for Children Leeftijd: 9-12 jaar Duur: 45 min. Doelen Kinderrechten Kinderen ontdekken de mogelijkheden en kennis

Nadere informatie

De laatste peiling voor de verkiezingen en de prognose

De laatste peiling voor de verkiezingen en de prognose De laatste peiling voor de verkiezingen en de prognose Aanvankelijk leek deze verkiezingen zich te voltrekken op een manier waarbij VVD en PvdA ieder steeds meer kiezers weg gingen trekken van andere partijen.

Nadere informatie

De kaartenbank.indd Sander Pinkse Boekproductie / 15:06 Pag. 47. Kaart 17. Ik heb de band lek, getekend door C. van Bree in 1991.

De kaartenbank.indd Sander Pinkse Boekproductie / 15:06 Pag. 47. Kaart 17. Ik heb de band lek, getekend door C. van Bree in 1991. De kaartenbank.indd Sander Pinkse Boekproductie 07-11-13 / 15:06 Pag. 47 47 Kaart 17. Ik heb de band lek, getekend door C. van Bree in 1991. De kaartenbank.indd Sander Pinkse Boekproductie 07-11-13 / 15:06

Nadere informatie

Drie maal taal. Taal beschouwen in realistische situaties

Drie maal taal. Taal beschouwen in realistische situaties Ronde 3 Joost Hillewaere Eekhoutcentrum Contact: joost.hillewaere@kuleuven-kulak.be Drie maal taal. Taal beschouwen in realistische situaties 1. Inleiding Waarom leren kinderen taal op school? Taal heeft

Nadere informatie

Nederlands havo 2019-II

Nederlands havo 2019-II Tekst 3 De onderstaande tekst is een column op Neerlandistiek, een online tijdschrift voor taal- en letterkundig onderzoek. WhatsAppachtig taalgebruik (1) Onlangs kreeg ik een mailtje doorgestuurd waarin

Nadere informatie

VUT-fondsen kalven af

VUT-fondsen kalven af 132 VUT-fondsen kalven af Drs. J.L. Gebraad en mw. T.R. Paff Publicatiedatum CBS-website: 03-07-2013 Den Haag/Heerlen Verklaring van tekens. gegevens ontbreken * voorlopig cijfer ** nader voorlopig cijfer

Nadere informatie

Spoor je leerlingen dus aan om een verzorgde taal te hanteren tijdens en buiten de lessen. Je maakt hen enkel sterker!

Spoor je leerlingen dus aan om een verzorgde taal te hanteren tijdens en buiten de lessen. Je maakt hen enkel sterker! Jongeren en chattaal geen probleem, standaardtaal is ook een must in ons systeem! September Aandacht voor Standaardnederlands Taal verbindt en maakt van een groep mensen een samenleving. Een rijke taal

Nadere informatie

Verandering in de frequentie van het gemengde huwelijk

Verandering in de frequentie van het gemengde huwelijk Verandering in de frequentie van het gemengde huwelijk G. Dekker Aan het kerkelijk gemengde huwelijk wordt vanuit de sociale wetenschappen niet zo bijzonder veel aandacht geschonken. De belangstelling

Nadere informatie

Mag ik dan nooit meer stoppen met werken?

Mag ik dan nooit meer stoppen met werken? Mag ik dan nooit meer stoppen met werken? 67 vragen over aow-vragen en uw pensioen (Uit AD van 1-11-2016) De AOW-leeftijd gaat in 2022 met drie maanden omhoog voor iedereen die na 1954 geboren is. Reden

Nadere informatie

Fort van de Democratie

Fort van de Democratie Fort van de Democratie Stichting Vredeseducatie / peace education projects Het Fort van de Democratie WERKT! Samenvatting van een onderzoek door de Universiteit van Amsterdam naar de effecten van de interactieve

Nadere informatie

21471-B Januari Aankruisen We willen u vragen (met een blauwe of zwarte pen) een KRUISJE te zetten IN het hokje bij UW antwoord.

21471-B Januari Aankruisen We willen u vragen (met een blauwe of zwarte pen) een KRUISJE te zetten IN het hokje bij UW antwoord. Opdrachtgever: Sociaal en Cultureel Planbureau 21471-B Januari 2017 Tips voor het invullen van de vragenlijst Wilt u bij het invullen van de vragenlijst gebruik maken van een BLAUWE of ZWARTE PEN? Dit

Nadere informatie

Integriteitscode van het Lorentz Casimir Lyceum

Integriteitscode van het Lorentz Casimir Lyceum Integriteitscode van het Lorentz Casimir Lyceum Goedgekeurd in de MR-vergadering van 27 mei 2014 Inhoud 1 Inleiding 2 Wie vallen er onder de code? 3 Algemene uitgangspunten 4 De omgang met leerlingen,

Nadere informatie

Programma van Inhoud en Toetsing (PIT)

Programma van Inhoud en Toetsing (PIT) Onderdeel: Hoofdstuktoets [Je leert over] onderwerp, deelonderwerpen en hoofgedachte. 2F Ik kan onderwerp en deelonderwerpen van een tekst vinden. 2F Ik kan de hoofdgedachte van een tekst vinden. 2F Ik

Nadere informatie

Programma van Inhoud en Toetsing (PIT)

Programma van Inhoud en Toetsing (PIT) 2016-2017 Vak: Nederlands Klas: vmbo-tl 2 Onderdeel: Spelling 1 & 2 Digitale methode 1F Spelling: verdubbeling en verenkeling. 1F Spelling: vorming van het bijvoeglijk naamwoord. 1F Werkwoordspelling waarvan

Nadere informatie

Samenvatting Aardrijkskunde H1 paragraaf 2 t/m 8

Samenvatting Aardrijkskunde H1 paragraaf 2 t/m 8 Samenvatting Aardrijkskunde H1 paragraaf 2 t/m 8 Samenvatting door Anne 1154 woorden 12 april 2017 6,3 46 keer beoordeeld Vak Methode Aardrijkskunde BuiteNLand Paragraaf 2 Bevolkingsspreiding: de manier

Nadere informatie

Opdracht Maatschappijleer Integratie en immigratie

Opdracht Maatschappijleer Integratie en immigratie Opdracht Maatschappijleer Integ en immig Opdracht door een scholier 1899 woorden 21 januari 2004 6,6 90 keer beoordeeld Vak Maatschappijleer Integ en immig 1. Wat is het probleem? -Historische schets Tussen

Nadere informatie

LAAGGELETTERDHEID IN HAAGSE HOUT

LAAGGELETTERDHEID IN HAAGSE HOUT LAAGGELETTERDHEID IN HAAGSE HOUT Uitgevoerd door: CINOP Advies Etil Kohnstamm Instituut Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA), Maastricht University DEZE FACTSHEETRAPPORTAGE IS ONTWIKKELD

Nadere informatie

Het onbewuste regeert. Ap Dijksterhuis

Het onbewuste regeert. Ap Dijksterhuis Het onbewuste regeert Ap Dijksterhuis Hoogleraar Radboud Universiteit Nijmegen Partner Dijksterhuis & van Baaren BV www.apdijksterhuis.nl www.dbgedrag.com 1.Onbewuste invloed op gedrag 2.Associaties of

Nadere informatie

Daling omvang VUT-fondsen in 20060a

Daling omvang VUT-fondsen in 20060a 7 Daling omvang VUT-fondsen in 6a Drs. J.L. Gebraad en mw. T.R. Pfaff Publicatiedatum CBS-website: 18 juli 8 Voorburg/Heerlen Verklaring van tekens. = gegevens ontbreken * = voorlopig cijfer x = geheim

Nadere informatie

i n h o u d Inhoud Inleiding

i n h o u d Inhoud Inleiding V Inhoud Inleiding IX 1 Informatie structureren 1 1.1 Onderwerp in kaart brengen 1 1.1.1 Je doel vaststellen 1 1.1.2 De lezers inschatten 2 1.1.3 Het onderwerp afbakenen 3 1.1.4 Van ideeën naar mindmap

Nadere informatie

LAAGGELETTERDHEID IN LEIDSCHENVEEN-YPENBURG

LAAGGELETTERDHEID IN LEIDSCHENVEEN-YPENBURG LAAGGELETTERDHEID IN LEIDSCHENVEEN-YPENBURG Uitgevoerd door: CINOP Advies Etil Kohnstamm Instituut Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA), Maastricht University DEZE FACTSHEETRAPPORTAGE IS

Nadere informatie

Gelden de kortingen op het pensioen per en voor beide regelingen?

Gelden de kortingen op het pensioen per en voor beide regelingen? Veelgestelde vragen DE KORTINGEN Gelden de kortingen op het pensioen per 1-9-2016 en 1-3-2017 voor beide regelingen? Ja, de kortingen gelden zowel voor de middelloon als de CDC regeling, ongeacht het afgesproken

Nadere informatie

Demografische gegevens ouderen

Demografische gegevens ouderen In dit hoofdstuk worden de demografische gegevens van de doelgroep ouderen beschreven. We spreken hier van ouderen indien personen 55 jaar of ouder zijn. Dit omdat gezondheidsproblemen met name vanaf die

Nadere informatie

Onderzoek: professionele speechschrijvers

Onderzoek: professionele speechschrijvers Onderzoek: professionele speechschrijvers Doel van dit onderzoek van de Universiteit Leiden en de Technische Universiteit Delft is een beeld te krijgen van de praktijk en opvattingen van de professionele

Nadere informatie

VOORBEELDRAPPORT MARKETING EN SALES POTENTIEEL TEST

VOORBEELDRAPPORT MARKETING EN SALES POTENTIEEL TEST VOORBEELDRAPPORT MARKETING EN SALES POTENTIEEL TEST Respondent: J. de Vries ( voorbeeld) E- mailadres: jdevries@example.com Geslacht: Man Leef tijd: 32 Opleiding sniveau: HBO Verg elijking sg roep: Normg

Nadere informatie

1red , NOS, Gesprek met de minister-president, Ned.2, uur

1red , NOS, Gesprek met de minister-president, Ned.2, uur 1red18248 29-06-2007, NOS, Gesprek met de minister-president, Ned.2, 22.50 uur MINISTER-PRESIDENT BALKENENDE, NA AFLOOP VAN DE MINISTERRAAD, OVER HET ONDERZOEK NAAR EVENTUELE VERLENGING VAN DE MISSIE IN

Nadere informatie

Workshop voorbereiden Authentieke instructiemodel

Workshop voorbereiden Authentieke instructiemodel Workshop voorbereiden Authentieke instructiemodel Workshop voorbereiden Uitleg Start De workshop start met een echte, herkenbare en uitdagende situatie. (v.b. het is een probleem, een prestatie, het heeft

Nadere informatie

In mijn jaren als Nationaal Rapporteur heb ik met meer afstand naar deze problematiek gekeken. Maar ook al betreffen alle onderzoeken en aanbevelingen

In mijn jaren als Nationaal Rapporteur heb ik met meer afstand naar deze problematiek gekeken. Maar ook al betreffen alle onderzoeken en aanbevelingen Statement van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen Corinne Dettmeijer-Vermeulen, ter gelegenheid van haar afscheid als Nationaal Rapporteur, 13 november 2017. Dit is mijn

Nadere informatie

Visual Storytelling Analyse van een Infographic. Het Frisia-Nederland conflict

Visual Storytelling Analyse van een Infographic. Het Frisia-Nederland conflict Visual Storytelling Analyse van een Infographic Het Frisia-Nederland conflict Student: Yannick van Hierden Id-code : 1609791 E-mail : Yannickvanhierden@student.hu.nl Docent: Gerard Smit Minor: Editorial

Nadere informatie

Presentatie boek Kabinetsformaties Toespraak Voorzitter van de Tweede Kamer, Khadija Arib 10 oktober 2016

Presentatie boek Kabinetsformaties Toespraak Voorzitter van de Tweede Kamer, Khadija Arib 10 oktober 2016 Presentatie boek Kabinetsformaties 1977-2012 Toespraak Voorzitter van de Tweede Kamer, Khadija Arib 10 oktober 2016 Dames en heren, Het is dat het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis het initiatief

Nadere informatie

Artikelen. Huishoudensprognose : belangrijkste uitkomsten. Maarten Alders en Han Nicolaas

Artikelen. Huishoudensprognose : belangrijkste uitkomsten. Maarten Alders en Han Nicolaas Artikelen Huishoudensprognose 2 25: belangrijkste uitkomsten Maarten Alders en Han Nicolaas Het aantal huishoudens neemt de komende jaren toe, van 7,1 miljoen in 25 tot 8,1 miljoen in 25. Dit blijkt uit

Nadere informatie

Is een klas een veilige omgeving?

Is een klas een veilige omgeving? Is een klas een veilige omgeving? De klas als een vreemde sociale structuur Binnen de discussie dat een school een sociaal veilige omgeving en klimaat voor leerlingen moet bieden, zouden we eerst de vraag

Nadere informatie

Sociale samenhang in Groningen

Sociale samenhang in Groningen Sociale samenhang in Groningen Goede contacten zijn belangrijk voor mensen. Het blijkt dat hoe meer sociale contacten mensen hebben, hoe beter ze hun leefsituatie ervaren (Boelhouwer 2013). Ook voelen

Nadere informatie

KENNIS OF VAARDIGHEDEN, EEN SCHIJNDISCUSSIE

KENNIS OF VAARDIGHEDEN, EEN SCHIJNDISCUSSIE KENNIS OF VAARDIGHEDEN, EEN SCHIJNDISCUSSIE J.M. Praamsma Universiteit Utrecht 2000 In Geografie Educatief eerste kwartaal van dit jaar is een oude discussie nieuw leven ingeblazen: moet de aardrijkskundeles

Nadere informatie