WOORDENLIJST TGN: KORT ANTWOORD GEVEN

Transcriptie

1 WOORDENLIJST TGN: KORT ANTWOORD GEVEN Kort antwoord geven 1 de banaan, de bananen de beker, de bekers de bril, de brillen de centimeter, de centimeters de cirkel, de cirkels het ei, de eieren geel / gele het glas, de glazen de hoek, de hoeken het jaar, de jaren de kip, de kippen de lamp, de lampen de maand, de maanden de meter, de meters het potlood, de potloden het schilderij, de schilderijen de slipper, de slippers de stroom de ui, de uien de verf Kort antwoord geven 2 de aardbei, de aardbeien bellen, belde(n), hebben gebeld de envelop, de enveloppen de gram, de grammen TaalCompleet TGN 1

2 de koe, de koeien de kraan, de kranen de letter, de letters de melk de mond, de monden het ons de regen rood / rode de schoen, de schoenen de supermarkt, de supermarkten de telefoon, de telefoons versturen, verstuurde(n), hebben verstuurd de week, de weken het wiel, de wielen de zwager, de zwagers zwemmen, zwom(men), hebben / zijn gezwommen Kort antwoord geven 3 de boom, de bomen de boot, de boten de cent, de centen de citroen, de citroenen eergisteren de euro, de euro s het gras groen(e) de hond, de honden TaalCompleet TGN 2

3 het karton de krant, de kranten de molen, de molens het paard, de paarden het papier, de papieren de plant, de planten rijden, reed, reden, hebben / zijn gereden uit eten gaan, ging(en), zijn gegaan varen, voer(en), hebben / zijn gevaren de vegetariër, de vegetariërs de wiek, de wieken Kort antwoord geven 4 de bezem, de bezems het bier de big, de biggen de bloem, de bloemen de dief, de dieven duren, duurde(n), hebben geduurd lenen, leende(n), hebben geleend de mandarijn, de mandarijnen oranje het schaap, de schapen snijden, sneed, sneden, hebben gesneden de spons, de sponzen stelen, stal(en), hebben gestolen de teen, de tenen de vaas, de vazen TaalCompleet TGN 3

4 het varken, de varkens vliegen, vloog, vlogen, hebben / zijn gevlogen het vliegtuig, de vliegtuigen de wol de worst, de worsten Kort antwoord geven 5 s avonds de bakker, de bakkers besturen, bestuurde(n), hebben bestuurd de brand, de branden het brood, de broden het hout het kledingstuk, de kledingstukken koken, kookte(n), hebben gekookt de lunch s middags de minuut, de minuten de pan, de pannen de piloot, de piloten de poot, de poten de portemonnee, de portemonnees de sneeuw de sok, de sokken het uur, de uren het veulen, de veulens de vogel, de vogels TaalCompleet TGN 4

5 Kort antwoord geven 6 aansteken, stak(en) aan, hebben aangestoken bakken, bakte(n), hebben gebakken de begane grond blaffen, blafte(n), hebben geblaft de fiets, de fietsen de groenteman, de groentemannen het ijs de kaars, de kaarsen de kilo, de kilo s de kwast, de kwasten de lucifer, de lucifers de oven, de ovens de sla overmorgen schilderen, schilderde(n), hebben geschilderd de suiker de verdieping, de verdiepingen verven, verfde(n), hebben geverfd de vriendin, de vriendinnen het zand Kort antwoord geven 7 brullen, brulde(n), hebben gebruld de clown, de clowns het examen, de examens gemeen / gemene TaalCompleet TGN 5

6 grappig(e) de hamer, de hamers hardlopen, liep(en) hard, hebben hardgelopen ingewikkeld(e) de leeuw, de leeuwen de lijm de liniaal, de linialen meten, mat(en), hebben gemeten de olifant, de olifanten plakken, plakte(n), hebben geplakt het seizoen, de seizoenen de slurf, de slurven de snavel, de snavels de spijker, de spijkers de tijger, de tijgers wassen, waste(n), hebben gewassen Kort antwoord geven 8 de basisschool, de basisscholen het biljet, de biljetten de haan, de hanen de haring, de haringen het knuffelbeest, de knuffelbeesten de leraar, de leraren lesgeven, gaf, gaven les, hebben lesgegeven de miljonair, de miljonairs de neus, de neuzen TaalCompleet TGN 6

7 nieuwsgierig(e) het pond, de ponden de postzegel, de postzegels de rechthoek, de rechthoeken ruiken, rook, roken, hebben geroken schaatsen, schaatste(n), hebben geschaatst schrijven, schreef, schreven, hebben geschreven de slager, de slagers smaken, smaakte(n), hebben gesmaakt de tomaat, de tomaten het verkeerslicht, de verkeerslichten Kort antwoord geven 9 de boer, de boeren de boerderij, de boerderijen de bus, de bussen het cadeau, de cadeaus de driehoek, de driehoeken het gezin, de gezinnen jarig(e) knippen, knipte(n), hebben geknipt de kubus, de kubussen de rails de schaar, de scharen het spoor, de sporen het sprookje, de sprookjes de steen, de stenen TaalCompleet TGN 7

8 de taart, de taarten de timmerman, de timmermannen de toren, de torens het veertje, de veertjes het vlak, de vlakken de vlieg, de vliegen Kort antwoord geven 10 afdrogen, droogde(n), hebben afgedroogd Beste betalen, betaalde(n), hebben betaald de boete, de boetes bovenaan dakloos / dakloze de diamant, de diamanten het gebouw, de gebouwen het geluid, de geluiden Groetjes de handdoek, de handdoeken het ijzer de kleuter, de kleuters de muts, de mutsen de peuter, de peuters de politie rennen, rende(n), hebben / zijn gerend de veer, de veren de vinger, de vingers de vork, de vorken TaalCompleet TGN 8

9 Kort antwoord geven 11 de aardappel, de aardappels de boter de chauffeur, de chauffeurs het fototoestel, de fototoestellen het gordijn, de gordijnen de graad, de graden het kalf, de kalveren het kantoor, de kantoren de kapper, de kappers de kerk, de kerken de kilometer, de kilometers de klok, de klokken de Koffie het konijn, de konijnen het kwartier, de kwartieren het Ontbijt de poes, de poezen de poort, de poorten schreeuwen, schreeuwde(n), hebben geschreeuwd vegen, veegde(n), hebben geveegd Kort antwoord geven 12 de champignon, de champignons het cijfer, de cijfers de decimeter, de decimeters de fietsenmaker, de fietsenmakers het haar TaalCompleet TGN 9

10 de hamer, de hamers de handschoen, de handschoenen de hoed, de hoeden de lepel, de lepels het pad, de paden rekenen, rekende(n), hebben gerekend repareren, repareerde(n), hebben gerepareerd de rivier, de rivieren de shampoo, de shampoos de slang, de slangen de soep, de soepen de stier, de stieren de vacht, de vachten verdienen, verdiende(n), hebben verdiend de wielrenner, de wielrenners TaalCompleet TGN 10