Woensdrecht Windpark Kabeljauwbeek. bestemmingsplan

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Woensdrecht Windpark Kabeljauwbeek. bestemmingsplan"

Transcriptie

1 Woensdrecht Windpark Kabeljauwbeek bestemmingsplan

2

3 Windturbinepark Kabeljauwbeek 2018 Woensdrecht bestemmingsplan identificatie planstatus identificatiecode: datum: status: NL.IMRO.0873.BUITxBP159xHERZx17-ON concept ontwerp projectnummer: vastgesteld opdrachtleider: mr. ing. R.A.J. Schonis aangesloten bij: Segeersingel 6 postbus AK Middelburg T: middelburg@rho.nl

4 Rho Adviseurs bv Niets uit dit drukwerk mag door anderen dan de opdrachtgever worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande toestemming van Rho Adviseurs bv, behoudens voorzover dit drukwerk wettelijk een openbaar karakter heeft gekregen. Dit drukwerk mag zonder genoemde toestemming niet worden gebruikt voor enig ander doel dan waarvoor het is vervaardigd.

5 3 Inhoudsopgave Toelichting 5 Hoofdstuk 1 Inleiding Achtergronden Geldend bestemmingsplan Gecoördineerde besluitvorming en toepasselijkheid Crisis- en herstelwet Leeswijzer 10 Hoofdstuk 2 Projectbeschrijving Windturbinepark Kabeljauwbeek Huidige situatie Toekomstige situatie 12 Hoofdstuk 3 Beleidskader Rijksbeleid Provinciaal beleid Gemeentelijk beleid Conclusie en randvoorwaarden uit het beleid 21 Hoofdstuk 4 Sectorale toetsen Geluid Slagschaduw Ecologie Externe veiligheid Radarverstoring en luchtvaart Water Landschap Archeologie en cultuurhistorie Vormvrije m.e.r.-beoordeling Conclusie 46 Hoofdstuk 5 Juridische planopzet Algemeen Opzet van de herziening Artikelsgewijze toelichting herziening 53 Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid en overleg Economische uitvoerbaarheid Resultaten inspraak en overleg 55 Rho adviseurs voor leefruimte

6 4 Bijlagen bij de toelichting 57 Bijlage 1 Geluid en slagschaduw Kabeljauwbeek 59 Bijlage 2 Oriëntatiefase WP Kabeljauwbeek 61 Bijlage 3 Flora- en faunaonderzoek 63 Bijlage 4 Aanvulling vleermuizen 65 Bijlage 5 Ontheffing Flora- en faunawet 67 Bijlage 6 Notitie update ecologie WTP Kabeljauwbeek 69 Bijlage 7 QRA kabeljauwbeek 71 Bijlage 8 Instemming radarverstoring 73 Bijlage 9 Verklaring van geen bezwaar Defensie 75 Bijlage 10 Inspectie leefomgeving 77 Bijlage 11 Goedkeuring verlichtingsplan 79 Bijlage 12 Wateradvies Waterschap 81 Bijlage 13 Wateradvies Rijkswaterstaat 83 Bijlage 14 Visualisaties Windturbinepark Kabeljauwbeek 85 Bijlage 15 Archeologisch onderzoek 87 Bijlage 16 Vormvrije m.e.r.-beoordeling 89 Regels 91 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 93 Artikel 1 Begrippen 93 Artikel 2 Wijze van meten 94 Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels 95 Hoofdstuk 3 Algemene regels 99 Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels 101 Artikel 3 Overgangsrecht 101 Artikel 4 Slotregel 102 Rho adviseurs voor leefruimte

7 Toelichting

8 6 Rho adviseurs voor leefruimte

9 7 Hoofdstuk 1 Inleiding 1.1 Achtergronden Aanleiding en voornemen Eneco (hierna de initiatiefnemer) wenst het windenergieproject Kabeljauwbeek dat bestaat uit vijf windturbines in de gemeente Woensdrecht te realiseren. Het plangebied ligt in de Vijdtpolder en de Nieuwe Zuidpolder, langs de Kabeljauwbeek, nabij de landsgrens met België (zie ook figuur 1.1, ligging plangebied). De vijf turbines worden in één lijn geplaatst evenwijdig aan de landsgrens. Vanwege de ligging wordt het beoogde windturbinepark Kabeljauwbeek genoemd. Het windturbinepark is een gezamenlijk initiatief van Eneco en particuliere grondeigenaren. Figuur 1.1. Plangebied Windturbinepark Kabeljauwbeek (indicatief) Rho adviseurs voor leefruimte

10 8 Het project omvat de volgende elementen: de realisering en in gebruikname van 5 windturbines; de realisering en in gebruikname van twee zogenoemde inkoopstations; het realiseren van een bouw- en onderhoudsweg ten behoeve van het windturbinepark; bijbehorende voorzieningen, zoals kabels en leidingen, waterberging en dergelijke. Nieuwe procedure Op 6 november 2014 is er voor dit project al een bestemmingsplan vastgesteld, genaamd: Windturbinepark Kabeljauwbeek. Tegen dit bestemmingsplan is met succes beroep ingesteld. De essentie van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) is in onderstaand tekstkader nader toegelicht. Uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (ECLI:NL:RVS:2015:2927) Tegen het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning voor bouwen is beroep aangetekend. Appellanten voeren aan dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd is met artikel 32, lid 1 van de Verordening Ruimte Provincie Noord-Brabant, omdat het projectgebied niet is aangewezen als zoekgebied voor windturbines. De provincie Noord-Brabant heeft op basis van artikel 36.6 van de Verordening deze strijdigheid op proberen te heffen door een proactieve aanwijzing te geven. Ter zitting is door de appellanten aangevoerd dat de proactieve aanwijzing in strijd is met de Wet ruimtelijke ordening (Wro). De ABRvS heeft in de uitspraak hierover het volgende overwogen: "Het geven van een proactieve aanwijzing in afwijking van de Verordening heeft een grondslag gekregen in de Verordening. Zoals is overwogen, is een dergelijk gebruik van de proactieve aanwijzing in strijd met het wettelijk systeem van de Wro. Artikel 36.6 van de Verordening moet daarom wegens strijd met het wettelijk systeem van de Wro buiten toepassing worden gelaten. Het college kon het bestreden besluit derhalve niet op die bepaling baseren. Dit betekent tevens dat de proactieve aanwijzing van het college de strijdigheid van de voorgenomen ontwikkeling met artikel 32, eerste lid, van de Verordening niet heeft weggenomen." Conclusie Het bestemmingsplan Windturbinepark Kabeljauwbeek wordt wegens strijdigheid met de Wro vernietigd. In de afgelopen periode heeft tussen de initiatiefnemers, de provincie Noord-Brabant en de gemeente Woensdrecht overleg over het project plaatsgevonden. Dit heeft geresulteerd in een nieuw besluit van het provinciebestuur: namelijk een aanpassing van de Provinciale Verordening Ruimte 2014 voor te breiden. Het bestaande zoekgebied voor windenergie uit de verordening wordt zodanig aangepast dat het project Windturbinepark Kabeljauwbeek hierbinnen valt tevens wordt de regeling uit de Provinciale Verordening Ruimte 2014 gewijzigd (zie paragraaf 3.2). Uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (ECLI:NL:RVS:2016:3405 Tegen het nieuwe bestemmingsplan Windturbinepark Kabeljauwbeek 2016 is eveneens beroep aangetekend. Appellanten voeren aan dat het bestemmingsplan in strijd met de verordening Ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant is vastgesteld. In de verordening Ruimte 2014 is opgenomen dat realisatie van windturbines buiten het aanwijzingsgebied Windenergie toegestaan is, mits geplaatst buiten Natuur Netwerk Brabant. De ABRvS heeft hierbij overwogen: "Vast staat dat, wanneer de meest westelijk voorziene windturbine in werking zou zijn, de rotorbladen daarvan de grenzen van het Natuur Netwerk Brabant zullen overschrijden. Gelet hierop heeft de raad het plan vastgesteld in strijd met artikel 32.1 van de Verordening ruimte De omstandigheid dat de rotorbladen zich niet altijd binnen het Natuur Netwerk Brabant zullen bevinden leidt niet tot de conclusie dat zich geen strijd met de Verordening ruimte 2014 voordoet. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de rotorbladen een integraal Rho adviseurs voor leefruimte

11 9 onderdeel van de constructie van de windturbine vormen en bovendien geen ondergeschikt onderdeel van dat bouwwerk zijn" Conclusie Het bestemmingsplan wordt wegens strijdigheid met de Verordening Ruimte Noord-Brabant vernietigd. De initiatiefnemers hebben nogmaals gekeken naar de opstelling van de windturbines en hebben hierbij de turbinepositie van de meest westelijke turbine verschoven. Hierdoor vindt geen overdraai over het NNB meer plaats en is de strijdigheid met de Verordening Ruimte Noord-Brabant weggenomen. De gevolgen van de verschuiving van de turbinepositie als gevolg van geluid, slagschaduw en andere sectorale aspecten is verwerkt in Hoofdstuk 4. Doel voorliggend bestemmingsplan Om de ontwikkeling van het windturbinepark juridisch-planologisch mogelijk te maken wordt een nieuw bestemmingsplan opgesteld. Dit nieuwe bestemmingsplan is een planherziening van het geldende bestemmingsplan Buitengebied. Naast een juridische regeling die de bouw van de windturbines mogelijk maakt, moeten ook de bijbehorende voorzieningen, zoals de kabels en leidingen en de onderhoudsweg van een regeling worden voorzien. Door deze partiële herziening van het geldende bestemmingsplan Buitengebied, wordt de realisatie van het windturbinepark mogelijk gemaakt. 1.2 Geldend bestemmingsplan De gronden waarop het windturbinepark is beoogd, zijn juridisch-planologisch geregeld in het ter plaatse geldende bestemmingsplan Actualisatie Buitengebied (derde herziening) (vastgesteld 27 februari 2014). In het geldende bestemmingsplan zijn de gronden waarop Windturbinepark Kabeljauwbeek is beoogd, hoofdzakelijk bestemd voor agrarische doeleinden en de ter plaatse aanwezige boven- en ondergrondse infrastructuur (zie figuur 1.2). Figuur 1.2. Uitsnede ruimtelijke plannen, bestemmingsplan Actualisatie Buitengebied Rho adviseurs voor leefruimte

12 10 De opgenomen bestemmingen laten de realisering en het gebruik van de gronden door het beoogde windturbinepark niet toe. Een herziening van het bestemmingsplan Actualisatie Buitengebied, waarmee het windturbinepark mogelijk wordt gemaakt, is daarom noodzakelijk. 1.3 Gecoördineerde besluitvorming en toepasselijkheid Crisis- en herstelwet Gecoördineerde besluitvorming Tezamen met de herziening van het bestemmingsplan buitengebied, wordt ook de omgevingsvergunning voor het bouwen en oprichten en inwerking hebben van het windturbinepark (voorheen de bouw- en milieuvergunning) voorbereidt. Hiertoe heeft de gemeenteraad bij besluit van 26 juni 2013 besloten om toepassing te geven aan de coördinatieregeling uit artikel 3.30 Wro. Dat houdt in dat tezamen met het ontwerp van deze planherziening ook het ontwerp van de omgevingsvergunning ter inzage worden gelegd. Eenieder heeft dan gedurende een termijn van 6 weken de tijd om op een, of alle, ontwerpbesluiten een zienswijze in te dienen. Ook de daaropvolgende terinzagelegging van de definitieve besluiten voor de beroepstermijn vindt gelijktijdig plaats. Bovendien worden eventueel ingestelde beroepen tegen een (of meerdere) besluiten gelijktijdig bij de Raad van State behandeld. De mogelijkheid om apart beroep in te stellen bij de rechtbank bestaat in deze procedure niet, het is de Raad van State die in eerste aanleg en in enige instantie over de beroepsschriften oordeelt. Op grond van de Crisis- en herstelwet doet de Raad van State binnen 6 maanden na afloop van de beroepstermijn op de beroepen uitspraak. Crisis- en herstelwet Omdat sprake is van een besluit waarmee de bouw van een windturbinepark met een opgesteld productievermogen van meer dan 5 MW mogelijk wordt gemaakt, is de Crisis- en herstelwet (Chw) van toepassing. Dat houdt in dat de aangepaste procedureregels voor het in kunnen stellen van beroep bij de Raad van State op deze procedure van toepassing zijn. 1.4 Leeswijzer Het bestemmingsplan is als volgt opgebouwd. Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van het voorgenomen windturbineproject. In hoofdstuk 3 wordt het relevante planologische beleidskader weergegeven. Hoofdstuk 4 bevat een samenvatting van de sectorale onderzoeken en toetsen die ten behoeve van de bouw van de windturbines zijn uitgevoerd. Hoofdstuk 5 bevat een beschrijving van de juridische planopzet. De uitvoerbaarheid van het windturbineproject wordt beschreven in hoofdstuk 6. In dat hoofdstuk zijn ook de resultaten van het overleg met de betrokken bestuursorganen beschreven. Rho adviseurs voor leefruimte

13 11 Hoofdstuk 2 Kabeljauwbeek Projectbeschrijving Windturbinepark In dit hoofdstuk wordt eerst de huidige situatie van plangebied beschreven (paragraaf 2.1). In paragraaf 2.2 komt de omschrijving van het beoogde Windturbinepark Kabeljauwbeek aan de orde. 2.1 Huidige situatie Plangebied Het windturbinepark Kabeljauwbeek (kortweg: het plangebied) ligt in de gemeente Woensdrecht, in het westen van de provincie Noord-Brabant. Het is gelegen langs de Schelde-Rijnverbinding ten westen van de Rijksweg A4. Het plangebied maakt deel uit van het West-Brabantse zeekleigebied. Aan de zuidzijde wordt het plangebied begrensd door de Kabeljauwbeek, die tevens de grens met België vormt. De Kabeljauwbeek wordt onderbroken door de Nieuwe Dijk. Aan de oostzijde van de Nieuwe Dijk ligt een smalle poldersloot. Aan de westzijde van de Nieuwe Dijk is de Kabeljauwbeek ongeveer drie meter breed en één meter diep. Ruimtelijke context plangebied Direct ten zuiden van het plangebied ligt een opgespoten terrein met een hoogte van naar schatting 6 meter. Dit terrein is verruigd met bosschages en gras- en rietruigte. Parallel ten zuiden van het opgespoten terrein staat een dubbele rij populieren van ongeveer meter hoog en loopt een hoogspanningslijn. Ten noorden van de geplande turbines ligt een intensief beheerd agrarisch akkerbouwgebied, de Nieuwe Zuidpolder en de Vijdtpolder genaamd. Het westelijke deel van het plangebied bestaat uit een smalle bedijkte polder, met aan de zuidkant enkele elzenbosschages parallel aan de Kabeljauwbeek. Ten westen van het plangebied ligt op enige afstand de Westerschelde. Ten zuiden van de Schelde-Rijnverbinding ligt een grootschalig petrochemisch industriecomplex behorend tot het havengebied van Antwerpen. Ten oosten van het plangebied begint ter hoogte van Ossendrecht de Brabantse Wal dat zich kenmerkt door een bosrijke omgeving op zandgrond. Functionele context plangebied Het plangebied maakt deel uit van een grootschalig agrarisch productielandschap (vooral akkerbouw). In het plangebied liggen enkele planologisch relevante leidingen. Het gaat om: 1. een gasleiding van de Gasunie; 2. een brandstof transportleiding; 3. een propyleenbuisleiding van Dow Benelux Direct ten noorden van het plangebied ligt aan een zijtak van Havenweg een exportstation van de Gasunie. Ten zuidoosten van het plangebied ligt op Belgisch grondgebied het gasontvangststation van Fluxys. Rho adviseurs voor leefruimte

14 12 Aan de westzijde en ten westen van het plangebied bevindt zich een natuurfunctie. Het betreft 'Schor van Ossendrecht' en de 'Nieuwedijk'. Langs de oostgrens van het plangebied ligt de A4. Ten noorden en ten oosten bevinden zich agrarische bedrijfscomplexen en of (agrarische) (bedrijfs)woningen. Het gaat om de adressen: 1. Langeweg 32, Ossendrecht; 2. Langeweg 39, Ossendrecht; 3. Armendijk 3, Ossendrecht; 4. Havenweg 1, Ossendrecht; 5. Nieuwe Dijk 1, Ossendrecht; 6. Nieuwe Dijk 2 Ossendrecht; 7. Nieuwe Dijk 3 Ossendrecht; 8. Nieuwe Dijk 4 Ossendrecht; 9. Vijdtpolder 1 Woensdrecht; 10. Langeweg 40 Ossendrecht. Figuur 2.1 Luchtfoto bestaande situatie plangebied 2.2 Toekomstige situatie Opzet windturbinepark Lijnopstelling windturbines Beoogd is een lijnopstelling van 5 windturbines aan de noordzijde van de Nieuwedijk / Schiesloot. Ten aanzien van de windturbines geldt het volgende. Rho adviseurs voor leefruimte

15 13 De onderlinge afstand tussen de afzonderlijke windturbines bedraagt circa 400 meter. Er zijn driebladige windturbines voorzien. Het uiteindelijk te bouwen windturbinetype is nog niet bekend (zie hierna), in deze planherziening wordt daarom een bandbreedte opgenomen aan maten waarbinnen de uiteindelijk te bouwen turbines moeten passen. De afmetingen van de turbines die mogelijk gebouwd kunnen worden zijn: 1. De diameter van rotor bedraagt minimaal 90 meter en maximaal 117 meter. 2. De ashoogte bedraagt minimaal 85 en maximaal 125 meter. 3. De tiphoogte bedraagt minimaal 130 en maximaal 183,5 meter. 4. Het uiteindelijk te bouwen windturbinetype is nog niet bekend. Daardoor is ook het opgestelde productievermogen nog niet bekend. Om deze reden wordt in deze planherziening ervan uitgegaan dat het maximaal te proceduren piekvermogen 14,99 MW zal bedragen. Omdat voor grotere windturbineparken bijzondere verplichtingen gelden ten aanzien van de wettelijke regeling voor een milieueffectrapportage (MER), wordt dit opwekkingsvermogen in de planregeling verankerd. De fundering van de afzonderlijke windturbines hebben een diameter van maximaal 25 meter. Bouw windturbines: kraanopstelplaats en kraanopbouwvak Per windturbine is een kraanopstelplaats voorzien. De kraanopstelplaats heeft een afmeting van circa 25 bij 55 meter. Aan de noordzijde van de bouw- en onderhoudsweg zijn tijdelijke kraanopbouwvakken voorzien. Het gaat om een kraanopbouwvak ten oosten van de windturbine 1. een kraanopbouwvak tussen windturbine 2 en 3 en een kraanopbouwvak tussen turbine 4 en 5. De kraanopbouwvakken zijn tijdelijk en hebben een afmeting van circa 8 bij 155 meter. Bouw- en onderhoudsweg Ten behoeve van de windturbines is voorzien in de aanleg van een bouw- en onderhoudsweg. Deze weg krijgt een breedte van circa 5 meter en zal aanhaken op de Rijksweg A4 door middel van een calamiteitenafrit, die alleen wordt gebruikt tijdens de bouw- en onderhoudswerkzaamheden, waarvoor groot transport noodzakelijk is. Aan het westelijke uiteinde van de bouw- en onderhoudsweg is een tijdelijke keerlus voorzien. Het is niet toegestaan dat de bouw- en onderweg voor ander verkeer wordt gebruikt. Voor turbinepositie 1 is in het bestemmingsplan voorzien in twee mogelijke opties voor de onderhoudsweg. Bij de uiteindelijke realisatie zal een keuze gemaakt worden tussen een van de opties. Inkoopstations Er zijn maximaal twee inkoopstationsbeoogd. Deze worden gerealiseerd aan de voet van windturbine met nummer 1, 2 en nummer 5. In dit inkoopstation vindt de feitelijke overdracht plaats naar het landerlijk elektriciteitsnet. De Inkoopstations hebben een afmeting van circa 3 bij 6,5 meter en een hoogte van circa 3 meter. Bedrijfswoningen Nabij de locatie liggen agrarische bedrijven die participeren in de ontwikkeling van het Windturbinepark Kabeljauwbeek. De agrarische bedrijfswoningen zullen tevens als bedrijfswoningen bij het Windturbinepark Kabeljauwbeek worden aangewend. Het gaat daarbij om de adressen: Armendijk 3, Ossendrecht; Nieuwe Dijk 3, Ossendrecht; Nieuwe Dijk 4, Ossendrecht. Turbines Ten tijde van het opstellen van de herziening van het bestemmingsplan staat nog niet vast welk windturbinetype op de locatie gebouwd gaat worden. Er is namelijk sprake van een dertigtal varianten waaruit de initiatiefnemer een definitieve turbine zal kiezen (in verband met de wettelijke Europese Rho adviseurs voor leefruimte

16 14 aanbestedingsplicht van de windturbines mag niet op voorhand een keuze worden gemaakt). In figuur 2.2 is een situatieschets van het windturbinepark opgenomen. Figuur 2.2 Situatieschets windturbinepark In de onderzoeken is voor wat betreft de modelering per onderzoeksaspect steeds uitgegaan van een zogenoemde 'worst case' en 'best case' windturbine. De uiteindelijk te bouwen windturbines zullen voor wat betreft de effecten op de omgeving liggen binnen deze bandbreedte. Rho adviseurs voor leefruimte

17 15 Hoofdstuk 3 Beleidskader In dit hoofdstuk wordt het ruimtelijk beleidskader geschetst dat van toepassing is op het beoogde Windturbinepark Kabeljauwbeek. Achtereenvolgens komen aan de orde: het ruimtelijk beleid vanuit het Rijk (paragraaf 3.1); de beleidskaders van de provincie Noord-Brabant (paragraaf 3.2); de gemeente Woensdrecht (paragraaf 3.3). Vanuit het beleidskader kunnen randvoorwaarden gelden. Daar waar dat aan de orde is in dit hoofdstuk, worden die randvoorwaarden beschreven en wordt getoetst of (en zo ja onder welke voorwaarden) het Windturbinepark Kabeljauwbeek aan die beleidsvoorwaarden kan voldoen. In paragraaf 3.4 wordt geconcludeerd waarom het Windturbinepark Kabeljauwbeek voldoet aan het ruimtelijk beleid en op welke wijze invulling wordt gegeven aan de relevante randvoorwaarden. 3.1 Rijksbeleid Energierapport 2011 De ambities van de Nederlandse regering op het gebied van de opwekking en toepassing van duurzame energie in Nederland zijn verwoord in het Energierapport (2011). In dit rapport concludeert de regering dat de productie van windenergie op land de komende jaren een van de goedkoopste manieren blijft om hernieuwbare energie te produceren. Deze energieoptie heeft een potentie van ongeveer MW opgesteld productievermogen in Dat potentieel moet de komende jaren goed worden benut. Daarom wordt in de structuurvisie 'Wind op Land' (zie hierna) gezorgd voor een goede ruimtelijke inpassing van potentiële windenergielocaties. In deze structuurvisie worden, in samenwerking met de provincies, voorkeursgebieden voor grootschalige windenergie op land aangewezen. Door de provincies gereserveerde locaties voor de (grootschalige) opwekking van windenergie, binnen de kansrijke gebieden die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (zie hierna) zijn benoemd, vormen hiervoor de basis. Structuurvisie Infrastructuur & Ruimte (2012) De Structuurvisie Infrastructuur & Ruimte (SVIR) bevat het ruimtelijke beleid van het Rijk als opvolger van de Nota Ruimte (2004). De SVIR is op 13 maart 2012 vastgesteld. Het ruimtelijk rijksbeleid voor (duurzame) energie beperkt zich tot grootschalige windenergie op land en op zee, gelet op de grote invloed op de omgeving en de omvang van deze opgave. Rijk en provincies zorgen voor het ruimtelijk mogelijk maken van de doorgroei van windenergie op land tot minimaal MW in 2020 zoals is aangegeven in het Energierapport. Niet alle delen van Nederland zijn geschikt voor grootschalige winning van windenergie. Het Rijk heeft in de SVIR gebieden op land aangegeven die hiervoor kansrijk zijn op basis van de combinatie van landschappelijke en natuurlijke kenmerken, evenals de gemiddelde windsnelheid (zie figuur 3.1). De beoogde locatie voor Windturbinepark Kabeljauwbeek maakt deel uit van het in de SVIR aangegeven gebied dat kansrijk is voor de ontwikkeling van windenergieprojecten en past daarmee in het ruimtelijk beleid. Rho adviseurs voor leefruimte

18 16 Conformering aan concentratiebeleid provincies en de Structuurvisie Windenergie op land Per brief van 11 mei 2011 heeft de Minister van IenM toegezegd dat bij de voorbereiding van de Structuurvisie Windenergie op land het Rijk zich vooralsnog conformeert aan de locaties voor de grootschalige opwekking van windenergie zoals die door de provincies zijn aangewezen. In de Structuurvisie 'Windenergie op land' (SWOL) zijn deze locaties inmiddels opgenomen. De SWOL is op 28 maart 2014 vastgesteld. In deze structuurvisie is een taakstelling opgenomen per provincie. Het gaat om het aandeel (uitgedrukt in aantal MW elektrisch opwekkingsvermogen) dat per provincie geleverd wordt om aan de doelstelling van het Rijk om in totaal MW aan opwekkingscapaciteit voor windenergie in 2020 op landlocaties gerealiseerd te hebben. In de structuurvisie is deze taakstelling voor alle provincies bepaald. Voor de provincie Noord-Brabant is dat aandeel op 470,5 MW gesteld. Figuur 3.1. Overzichtskaart windrijke gebieden Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) Rho adviseurs voor leefruimte

19 17 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening Voor een aantal doelstellingen van het ruimtelijke beleid van het Rijk (onderwerpen van belang voor het Rijk) is een algemene regeling opgenomen in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en de daarop gebaseerde Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro). In het Barro is onder andere een regeling opgenomen om onaanvaardbare verstoring van de werking van radarposten voor Defensie-inrichtingen te voorkomen. In de Rarro is rondom de vliegveldradar van Vliegbasis Woensdrecht een toetsingsgebied aangewezen met een straal van 75 km waarbinnen de mogelijke radarverstoring door windturbines met een tiphoogte van meer dan 113 m +NAP moet worden onderzocht. De projectlocatie is gelegen binnen het toetsingsgebied van de radarpost Vliegbasis Woensdrecht. De beoogde tiphoogte van de windturbine bedraagt maximaal 130 m +NAP. Dat houdt in dat op grond van het Barro en de Rarro een toetsing voor wat betreft het onderwerp radarhinder moet plaatsvinden. Deze toetsing is opgenomen in paragraaf 4.5 van deze plantoelichting. 3.2 Provinciaal beleid Structuurvisie Ruimtelijke Ordening Noord-Brabant De provincie steunt de ontwikkeling van windenergie onder bepaalde voorwaarden. Geclusterde opstelling van windturbines. Bij grootschalige bedrijventerreinen in stedelijk concentratiegebied. Plaatsing in landschappen die daarvoor geschikt zijn. Niet in de kleinschalige cultuurlandschappen, wel in de open zeekleigebieden. Sanering van de turbines na de gebruiksperiode. De provincie Noord-Brabant zal 470,5 MW van de landelijke doelstelling van MW in 2020 voor haar rekening nemen. Een groot deel van deze turbines wordt geplaatst in het door de provincie aangegeven zoekgebied in West-Brabant (zie figuur 3.2). Het gaat om de zogeheten A16-zone en het noordwestelijke deel van de provincie. In de structuurvisie ruimtelijke ordening is verder opgenomen dat de ontwikkeling van (middel)grote windturbines zo veel mogelijk dient aan te sluiten bij de karakteristiek van het landschap. De provincie heeft ervoor gekozen ontwikkeling van windturbineparken alleen toe te laten bij grootschalige landschappen: (middel)zware bedrijventerreinen, hoofdinfrastructuur en grootschalige openlandschappen. Provinciale ruimtelijke verordening (2014) Windturbines Het provinciale ruimtelijke beleid is voor wat betreft windenergie in de verordening ruimte (VR) vertaald in de regeling van artikel 33 van de verordening en op de daarbij behorende kaart. De locaties van het windturbinepark Kabeljauwbeek vallen binnen het in de provincie aangewezen zoekgebied voor windturbines langs grens, zoals ook is opgenomen in figuur 3.2. Rho adviseurs voor leefruimte

20 18 Figuur 3.3. Zoekgebied windenergie bij Kabeljauwbeek Regeling Deze zijn gesitueerd binnen de op grond van het eerste lid aangewezen gebieden en buiten het Natuur Netwerk Brabant; Deze zijn gesitueerd in een cluster of een lijnopstelling van ten minste 5 windturbines; Is verzekerd dat de windturbines na afloop van het daadwerkelijke gebruik worden gesloopt; De bouw van de windturbines gelet op artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving. Toetsing De windturbines zijn gelegen in het zoekgebied en de windturbines en de overdraai zijn gelegen buiten Natuur Netwerk Brabant. Het windpark bestaat uit een lijnopstelling van 5 windtrubines langs de Belgische grens. In de omgevingsvergunning zal een verplichting tot sloop worden opgenomen. Zie de paragraaf 4.6 (landschap) in de plantoelichting. Artikelen 3.1 en 3.2: algemene zorgplicht In de Verordening Ruimte staat in Artikel 3.1 dat er een zorgplicht is voor de ruimtelijke kwaliteit en Artikel 3.2 is een artikel over kwaliteitsverbetering van het landschap. Het plangebied waarop deze planherziening betrekking heeft, bevat onvoldoende fysieke ruimte om op een zinvolle wijze invulling te geven aan de vereiste landschappelijke compensatie. De gemeente Woensdrecht heeft daarom in overleg met de provincie gekozen voor een bijdrage aan het landschapsproject "Van A naar B: Landschap van Allure". Daarmee heeft de gemeente invulling gegeven aan deze verplichting. In de anterieure overeenkomst met de initiatiefnemer is de hiervoor benodigde financiële bijdrage vanuit het windturbinepark zeker gesteld en intussen is deze ook betaald. De gemeente heeft de gelden hiervoor eveneens gereserveerd zodat de besteding hiervan voor dit project zeker is gesteld. Rho adviseurs voor leefruimte

21 19 Natuur Netwerk Brabant (NNB) In de Verordening Ruimte is voorts het beleid ten aanzien van het Natuur Netwerk Brabant (NNB) beschreven in artikel 5.1. In het zevende lid van dat artikel is bepaald dat wanneer een ruimtelijk plan een ontwikkeling mogelijk maakt buiten het NNB, maar wel leidt tot een aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van het NNB, dan worden de negatieve effecten waar mogelijk beperkt. Overblijvende, negatieve effecten moeten worden gecompenseerd overeenkomstig artikel 5.6 (compensatieregels). Compensatie kan op basis van artikel 5.6 van de verordening plaatsvinden in fysieke vorm of door middel van een financiële compensatie. De omvang van de compensatie wordt daarbij bepaald door de omvang van het vernietigde areaal waarbij een toeslag op de omvang van het vernietigde areaal wordt berekend, zowel in oppervlak, als in budget, te onderscheiden in een aantal categorieën. Initiatiefnemers hebben met de provincie een overeenkomst gesloten, waaruit de omvang en wijze van compensatie blijkt. De gemeente heeft deze overeenkomst mede ondertekend. De geluidscontour van 52 db(a), valt voor windturbine 1 over een beperkt deel van de gronden die deel uitmaken van het NNB. Het gebied welke zich binnen 52 db(a) geluidscontour bevind omvat m2. Conform het vastgestelde in de VR dient een derde van dit gebied te worden gecompenseerd. Het betreft hier compensatie voor 1680 m2. Voor een eerdere procedure is m2 aan compensatie opgenomen in de overeenkomst. Aangezien het gebied door het verplaatsen van windturbine 1 kleiner is geworden wordt voldaan aan de VR. Op basis hiervan is de totale compensatie bepaald. De Initiatiefnemer dient het bedrag van de financiële compensatie als hiervoor aangegeven uiterlijk zes weken na de datum dat zowel het Bestemmingsplan is vastgesteld als de Omgevingsvergunning is afgegeven, te voldoen aan de Provincie Noord-Brabant. De gelden zullen worden besteed aan het verbeteren van de kwaliteit van het NNB. De provincie heeft de gelden hiervoor ook specifiek aangemerkt. Nu voldoende wordt gecompenseerd en de compensatie tevens is vastgelegd in een overeenkomst met het bevoegd gezag, is voldaan aan de verordening Ruimte Gemeentelijk beleid De Beleidsnotitie Windenergie gemeente Woensdrecht De gemeenteraad van Woensdrecht heeft op 26 juni 2002 de intentieverklaring Regionale Ontwikkeling Windenergie West-Brabant ondertekend. Daarna is een beleidsnotitie Windenergie opgesteld. In de 'Beleidsnotitie Windenergie gemeente Woensdrecht' is een integraal afwegingskader opgenomen over de ruimtelijke initiatieven binnen de gemeente tot het realiseren van windturbines. Bij de totstandkoming van de beleidsnotitie is een klankbordgroep ingesteld waarin verschillende instanties vertegenwoordigd waren, zoals de ZLTO afdeling Woensdrecht, Stichting Brabantse Wal, Stad Antwerpen, Gemeente Stabroek, Gemeente Reimerswaal, Brabantse Milieufederatie, Benegora en Namiro. De klankbordgroep heeft de notitie windenergie op 26 januari 2004 besproken. De beleidsnotitie is vervolgens op 29 april 2004 vastgesteld door de gemeenteraad van Woensdrecht. Locatiekeuze Bij de notitie is een overzichtskaartje gevoegd dat als basis heeft gediend voor de opstelling van de Regionale quick scan naar de mogelijkheden voor het plaatsen van windturbines in de regio West- Brabant. In deze quick scan kwam een negental potentiële locaties voor windturbines in Woensdrecht in beeld. Voor de ten oosten van de rijksweg A4 vermelde locaties zal om diverse redenen niet op de vereiste medewerking van de provincie kunnen worden gerekend. Eén en ander betekent dat de volgende (overgebleven) locaties verder zijn bestudeerd (zie figuur 3.3). Rho adviseurs voor leefruimte

22 20 Locatie 1a: Van der Duijnspolder Locatie 1b: Polder ten oosten van Anna-Mariapolderweg Locatie 3: Nieuwe Zuidpolder langs de rijksweg A4 Locatie 4a: Langs de Schelde-Rijnverbinding ten westen van de rijksweg A4 Aan de hand van ingekomen reacties blijkt dat locaties 1a en 3 niet kunnen rekenen op voldoende maatschappelijk draagvlak. Daarom is besloten deze locaties niet aan te wijzen als locaties voor de realisering van windturbineparken. Figuur 3.3. De mogelijke locaties voor windprojecten in Woensdrecht Locaties 1b en 4a werden door alle deelnemers van de klankbordgroep (zie hiervoor) positief bevonden. In de notitie Windenergie wordt locatie 4a als meest kansrijk beoordeeld wat betreft landschappelijke inpassing. Een windturbinepark in een lijnopstelling op deze locatie loopt parallel aan het Schelde- Rijnkanaal en valt samen met de skyline van het Antwerpse Havengebied. Tegelijkertijd met de vaststelling van de beleidsnotitie is daarom besloten om de planologische procedure voor de locatie 4a op te starten. Deze bestemmingsplanherziening geeft invulling aan deze keuze. Randvoorwaarden voor windturbineprojecten In de notitie Windenergie stelt de gemeente naast de wettelijke eisen en de eisen die de provincie in het kader van de toetsing van de locaties stelt een aantal randvoorwaarden. Uitgangspunt is dat de locaties voor windenergie zo goed mogelijk worden benut. De turbines dienen daarom een minimum masthoogte te hebben van 55 meter. De turbines moeten drie rotorbladen hebben. Initiatiefnemers dienen aan te tonen dat hun initiatief kan voldoen aan de wettelijke eisen die aan de plaatsing van windturbines worden gesteld en aan eventuele randvoorwaarden die bepaalde belemmeringen stellen. Initiatiefnemers dienen de landschappelijke effecten van de windturbines in beeld te brengen door middel van een doelmatige visualisatie van de beoogde locatie. Visualisaties dienen vanuit een Rho adviseurs voor leefruimte

23 21 aantal, in nader overleg met de gemeente en de initiatiefnemer te bepalen gezichtspunten gemaakt te worden. Bij de beoordeling van nieuwe initiatieven wordt niet alleen gekeken naar de locaties uit de quick scan (zie hiervoor), maar zal ook een landschappelijke afweging plaats vinden in samenhang met naburige projecten. De plaatsing van meerdere windprojecten in eenzelfde gebied kan de draagkracht van het landschap aantasten. In het geval de landschappelijke beoordeling negatief is zal geen medewerking worden verleend aan de initiatieven. Gemeentelijk milieubeleidsplan ( ) Het gemeentelijk milieubeleidsplan kent geen specifiek gemeentelijk klimaatbeleid. Het thema duurzame energie wordt ontwikkeld via deelname aan regionale activiteiten. De gemeente wil voorwaardenscheppend zijn voor de realisering van duurzame energiebronnen, zoals windturbines. Daarmee past het initiatief voor Windturbinepark kabeljauwbeek in het gemeentelijke milieubeleid. StructuurvisiePlus (2001 en 2009) Het gemeentelijke ruimtelijke beleid is neergelegd in de StructuurvisiePlus van de gemeente Woensdrecht, opgesteld in 2001 en geactualiseerd in De structuurvisie bevat geen nadere randvoorwaarden voor windturbines dan hiervoor genoemd in de gemeentelijke beleidsnotitie. 3.4 Conclusie en randvoorwaarden uit het beleid Conclusie Op basis van het voorgaande beleidskader wordt geconcludeerd dat de bouw van het Windturbinepark Kabeljauwbeek past in het planologische beleidskader van het Rijk en de gemeente Woensdrecht. Met het initiatief wordt invulling gegeven aan de doelstelling om in het jaar MW aan opwekkingsvermogen voor duurzame windenergie op land in Nederland te hebben gerealiseerd. Daarnaast geeft het initiatief invulling aan de locatiekeuze (locatie 4a) uit de Beleidsnotitie Windenergie van de gemeente Woensdrecht. Het initiatief past tevens in het recent voor dit project gewijzigde provinciale beleid en geeft daarmee invulling aan de provinciale doelstelling voor windenergie. Randvoorwaarden uit het beleid Vanuit het ruimtelijke beleidskader gelden een aantal randvoorwaarden waaraan voldoen moet worden om het beoogde windturbinepark te kunnen realiseren. Een voorwaarde uit het ruimtelijke beleidskader vanuit het rijk is dat een toetsing plaatsvindt voor wat betreft het aspect radarhinder voor de radarpost van Vliegbasis Woensdrecht. Deze toetsing is opgenomen in paragraaf 4.5 van deze plantoelichting. Vanuit het provinciale beleid geldt als voorwaarde dat met de initiatiefnemer een overeenkomst wordt gesloten dat de windturbines na de gebruiksperiode worden verwijderd. Tevens dient zeker te zijn gesteld in de overeenkomst dat de initiatiefnemer en de gemeente Woensdrecht een bijdrage leveren aan de vanuit het provinciale beleid vereiste landschappelijke kwaliteitsverbetering. Deze overeenkomst maakt deel uit van de overeenkomst die met de initiatiefnemer is gesloten en wordt behandeld in hoofdstuk 6 van deze plantoelichting. In verband met de provinciale EHS is een overeenkomst inzake de compensatie gesloten. Vanuit het gemeentelijk beleid gelden de volgende randvoorwaarden: 1. de turbines dienen een minimum masthoogte te hebben van 55 meter; 2. de turbines moeten drie rotorbladen hebben; 3. aangetoond wordt dat aan de wettelijke eisen en randvoorwaarden wordt voldaan; 4. de landschappelijke effecten van de windturbines moeten in beeld worden gebracht door middel van een doelmatige visualisatie waarbij een landschappelijke afweging plaatsvindt in samenhang met naburige projecten. Rho adviseurs voor leefruimte

24 22 De gemeentelijke randvoorwaarden zijn verwerkt in de planregeling (zie de toelichting hierop in hoofdstuk 5). Daarnaast maakt een fotovisualisatie deel uit van het sectorale onderzoek dat in hoofdstuk 4 is van de plantoelichting is opgenomen. Rho adviseurs voor leefruimte

25 23 Hoofdstuk 4 Sectorale toetsen In dit hoofdstuk vindt de toetsing plaats van het voornemen om de windturbines te bouwen aan het relevante sectorale beleid en wet- en regelgeving. Het gaat daarbij om de effectbeschrijving van het voornemen op de aspecten 'geluid', 'slagschaduw', 'natuur', 'externe veiligheid', 'radarverstoring', 'water' en 'archeologie'. Ook de verplichte watertoets en een beoordeling van de landschappelijke impact komen in dit hoofdstuk aan bod. Daarnaast wordt in paragraaf 4.9 aandacht besteed aan de verplichte vormvrije m.e.r.-beoordeling. Per onderdeel worden het toetsingskader, de uitkomsten van het sectorale onderzoek en de conclusies daarvan weergegeven. Daar waar de uitkomsten aanleiding vormen voor het stellen van voorwaarden in deze planregeling, is dat eveneens aangegeven. In hoofdstuk 5 wordt daar nader op ingegaan bij de toelichting op de juridische regeling van deze planherziening. 4.1 Geluid Toetsingskader Activiteitenbesluit Windturbines in Nederland vallen sinds 1 januari 2011 onder de geluidregelgeving van het Activiteitenbesluit. De normstelling hierin stelt dat het jaargemiddelde geluidniveau (Lden) bij woningen en andere geluidgevoelige objecten ten gevolge van windturbines niet meer mag bedragen dan 47 db. Daarnaast geldt dat het jaargemiddelde geluidniveau gedurende de nachtperiode (Lnight) niet meer mag bedragen dan 41 db. De nachtperiode geldt tussen 23:00 en 7:00 uur. Burgerwoningen en bedrijfswoningen De geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit zijn uitsluitend van toepassing op een (burger)woning van derden. De geluidsnormering laat een bedrijfswoning behorende bij een windturbinepark en die daarom deel uitmaakt van dezelfde inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer (hierna: Wm), buiten beschouwing. De verbondenheid met de inrichting wordt beoordeeld aan de hand van de criteria van artikel 1.1 lid 4 Wm. Er dient sprake te zijn van een technische, functionele en/of organisatorische binding. Cumulatie van geluid In verband met het overgangsrecht behorende bij het Activiteitenbesluit (tweede lid van artikel 6.21a van het Activiteitenbesluit), wordt het geluid van bestaande windturbines (die voor 1 januari 2010 waren opgericht) niet betrokken bij de toetsing van de nieuwe windturbines aan de geluidsnormen. In het kader van deze bestemmingsplanherziening moet, in het kader van een goede ruimtelijke ordening, de cumulatieve geluidsbelasting van de bestaande en nieuwe windturbines in beeld worden gebracht. Per saldo moet sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de geluidgevoelige objecten (woningen) in de nabije omgeving van de nieuwe windturbines. Daarbij dient ook de referentiesituatie, dat wil zeggen de geluidsbelasting in de bestaande situatie waarbij het nieuwe windturbinepark nog niet is gerealiseerd, in ogenschouw te worden genomen. Onderzoek Rho adviseurs voor leefruimte

26 24 Ten behoeve van het bestemmingsplan is door Ecofys een studie uitgevoerd naar geluid. Het onderzoek is integraal bij de toelichting van deze bestemmingsplanherziening opgenomen in bijlage 1. Navolgend zijn de bevindingen en conclusies uit het onderzoek samengevat weergegeven. Uitgangspunten Voor de geluidberekeningen is uitgegaan van een vaste opstelling, zoals in figuur 4.1. is weergegeven. Zowel ten noordwesten als ten zuiden van Windturbinepark Kabeljauwbeek bevindt zich een bestaand windpark (Anna-Mariapolder en BASF). Figuur 4.1. Windturbinepark Kabeljauwbeek (zwarte stippen), de omliggende objecten die bij het akoestisch onderzoek zijn betrokken (letters a t/m j) en de bestaande windturbines (rode en zwarte stippen) Momenteel staat nog niet vast welk windturbinetype op de locatie gebouwd gaat worden. Momenteel is sprake van een dertigtal varianten waaruit de ontwikkelaar een definitieve turbine zal kiezen (in verband met de wettelijke Europese aanbestedingsplicht van de windturbines). Als gevolg hiervan is voor de modellering van geluid gekozen voor turbinevarianten die naar verwachting leiden tot een 'best case' en een 'worst case'. De geluidseffecten van de overige windturbinetypen zullen binnen de bandbreedte van best- en worst case liggen. Bij de best case en de worst case zijn de in tabel 4.1 weergegeven turbinetypen gehanteerd. Tabel 4.1 Best- en worstcase turbines geluid worst case (type en ashoogte) Vestas V117, op 116,5 meter best case (type en ashoogte Nordex N90, op 100 m Voor de geluidgevoelige objecten binnen een straal van meter rondom de windturbines is een inventarisatie gemaakt. De geluidgevoelige objecten die zijn meegenomen zijn weergegeven in tabel 4.2. Tabel 4.2 Onderzochte gevoelige objecten Rho adviseurs voor leefruimte

27 25 Woningen c, g en h staan tussen haakjes omdat deze tot het windturbinepark (de inrichting) behoren hetgeen deze woningen geen geluidgevoelig object maakt waar rekening mee gehouden dient te worden volgens het Activiteitenbesluit. Tussen de initiatiefnemer en de eigenaar van de agrarische bedrijfswoningen zijn afspraken gemaakt over het beheer van de windturbines. De betreffende eigenaren krijgen de functie als molenaar van het nieuwe windturbinepark. Dat houdt het volgende in. 1. De eigenaren zijn het aanspreekpunt voor de initiatiefnemer met betrekking tot de status van de windturbines. De eigenaren verstrekken op verzoek van de initiatiefnemer informatie over de actuele stand van zaken omtrent de windturbines. 2. De eigenaren voeren het technische beheer over de windturbines uit. Bijvoorbeeld door het resetten van de besturingscomputer of door het handmatig herstarten van een windturbine na een storing. 3. De eigenaren houden het toezicht op de goede werking van het windturbinepark. Dit betreft onder meer toezicht op de goede werking van één of meerdere windturbine(s) door middel van visuele en auditieve observatie ter plaatse en toegang tot het (on-line) windturbinebeheerssysteem. De eigenaren krijgen daarvoor ook toegang tot het windturbinepark (uitgezonderd onbevoegde personen). 4. De eigenaren van de agrarische bedrijfswoning verrichten het onderhoud (zoals het maaibeheer) van het terrein direct rondom de windturbines. 5. De eigenaren dragen mede ervoor zorg dat het onderhoud aan (en toegang tot) het windturbinepark ongehinderd kan plaatsvinden. 6. Voor deze werkzaamheden ontvangen de eigenaren een vergoeding. Gelet op het voorgaande wordt geconcludeerd dat woningen c, g en h gelden als een bedrijfswoning die ten dienste staat van de nieuwe windturbines. Voor de toetsing aan de geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit kunnen deze woningen zodoende achterwege worden gelaten. Resultaten zonder cumulatie Op basis van de uitgangspunten en modelparameters is de geluidimmissie ten gevolge van het Rho adviseurs voor leefruimte

28 26 windturbinepark berekend voor rekenpunten op een hoogte van 4 meter boven het maaiveld. Hiervoor is eerst bepaald welke bedrijfsmodi nodig zijn om aan de normstelling te voldoen. De best case windturbine voldoet aan de normstelling zonder toepassing van geluidsreducerende instellingen (zogeheten terugregeling). Voor de worst case windturbine, zijn de volgende geluidsreducerende instellingen noodzakelijk om aan de wettelijke normstelling te voldoen (tabel 4.3). Tabel 4.3 Geluidsreducerende instellingen Vestas V117 op 116,5 meter ashoogte Tabel 4.5 geeft per geluidgevoelig object voor zowel de best als de worst case windturbine de L den en L night geluidsimmissies. Wat opvalt, is dat woningen c, g en h ook met reducerende instelling een hogere belasting hebben dan in de normstelling is toegestaan. Deze woningen behoren echter bij de inrichting (het windturbinepark) hetgeen deze woningen geen geluidgevoelig object maakt waar in het kader van de toetsing aan de geluidsnormen rekening mee gehouden dient te worden. Geconcludeerd wordt dat voldaan kan worden aan de geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit. Bij enkele windturbinetypen (zoals de Vestas V117) is daarbij een terugregeling noodzakelijk. Resultaten met cumulatie van bestaande windturbines Op basis van de uitgangspunten en modelparameters is de geluidimmissie ten gevolge van het nieuwe windturbinepark in combinatie met de bestaande omliggende windturbines berekend voor rekenpunten op een hoogte van 4 meter boven het maaiveld. De resultaten zijn weergegeven in tabel 4.5. Tabel 4.5 Geluidsimmissie -inclusief cumulatie van bestaande windturbines- ter plaatse van de geluidgevoelige objecten Rho adviseurs voor leefruimte

29 27 Uit de resultaten blijkt dat cumulatie leidt tot een toename van de geluidsimmissie bij alle geluidgevoelige objecten. De hoogste toename is te verwachten bij object 'i'. Het meeste geluid bij dit object wordt echter veroorzaakt door het bestaande Windturbinepark Rilland. De nieuwe windturbines voegen daar maar relatief weinig geluidsbelasting aan toe (circa 1 db). Deze toename wordt om die reden aanvaardbaar geacht. Bij de andere geluidsgevoelige objecten neemt de geluidsbelasting als gevolg van het nieuwe windturbinepark eveneens toe. Daarbij wordt (ook indien de cumulatie wordt betrokken) voldaan aan de wettelijke geluidsnormen. De toename van de geluidsbelasting is voorts inherent aan de beleidskeuze om in dit gebied, door middel van clustering, meerdere windturbineparken te realiseren waaraan deze bestemmingsplanherziening uitvoering geeft (zie hoofdstuk 3). De toename van de geluidsbelasting ter plaatse wordt om die redenen aanvaardbaar geacht. Conclusies Onderzoeksresultaten Geconcludeerd wordt dat in de 'worst case' situatie met een terugregeling voor geluidsgevoelige objecten van derden wordt voldaan aan de wettelijke geluidsnormen. In het geval een 'best case' windturbinetype wordt gebruikt is zelfs geen terugregeling noodzakelijk en kan zonder meer aan de geluidsnormen worden voldaan. Voor de bedrijfswoningen behorend bij het nieuwe windturbinepark kan in geen van de situaties worden voldaan aan de wettelijke geluidsnormen. Desondanks wordt dit aanvaardbaar geacht omdat het woningen betreft waarvan de bewoners/eigenaren expliciet een functie krijgen in het nieuwe windturbinepark als molenaar. Door het opnemen van een specifieke aanduiding op de verbeelding bij het bestemmingsplan, wordt ook voor derden inzichtelijk gemaakt dat deze woningen in een specifieke relatie staan tot het nieuwe windturbinepark. Voor de overige omliggende (burger en agrarische bedrijfs)woningen wordt voldaan aan de wettelijke normstelling. De geluidsbelasting neemt in zowel de situatie dat voor een windturbinetype 'worst case' als 'beste case' wordt gekozen toe. Deze toename is inherent gekoppeld aan de beleidskeuze om in dit gebied, door middel van clustering, meerdere windturbineparken te realiseren. De toename van de geluidsbelasting ter plaatse wordt om die redenen aanvaardbaar geacht. Randvoorwaarden bestemmingsplan In de planregeling wordt expliciet duidelijk gemaakt door middel van het toekennen van een specifieke aanduiding dat de drie agrarische bedrijfswoningen in kwestie deel uitmaken van het windturbinepark. De eventuele noodzakelijke terugregeling van de nog te selecteren windturbinetypen, zal te zijner tijd plaatsvinden bij de wettelijk vereiste melding op grond van het Activiteitenbesluit. In elk geval blijkt dat door het toekennen van de bestemming voor windturbinepark, altijd aan de wettelijke norm voldaan kan worden. 4.2 Slagschaduw Toetsingskader Activiteitenbesluit De beoogde windturbines vallen binnen de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. Het toetsingskader voor wat betreft het aspect slagschaduw wordt gevormd door de algemene voorschriften die worden gegeven in de Ministeriële regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling). Rho adviseurs voor leefruimte

30 28 De artikelen 3.12 en 3.13 van de Activiteitenregeling bevatten voorschriften ter voorkoming van het opreden van hinder door slagschaduw en lichtschittering. Deze norm houdt in dat gemiddeld genomen niet meer dan 20 minuten per dag, gedurende ten hoogste 17 dagen per jaar, slagschaduw mag optreden. Dit komt ruwweg overeen met hooguit 6 uur slagschaduwhinder per jaar. De te plaatsen windturbines moeten aan deze algemene voorschriften voldoen. Hierbij is het nog van belang dat de Activiteitenregeling enkel bescherming toekent aan gevoelige objecten als bedoeld in de Wgh. Burgerwoningen en bedrijfswoningen De normen uit het Activiteitenbesluit aangaande slagschaduwhinder zijn uitsluitend van toepassing op een (burger)woning van derden. De geluidsnormering laat een bedrijfswoning behorende bij een windturbinepark en die daarom deel uitmaakt van dezelfde inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer (hierna: Wm), buiten beschouwing. De verbondenheid met de inrichting wordt beoordeeld aan de hand van de criteria van artikel 1.1 lid 4 Wm. Er dient sprake te zijn van een technische, functionele en/of organisatorische binding. Cumulatie van slagschaduwhinder De Activiteitenregeling kent geen normstelling voor cumulatieve slagschaduwhinder van meerdere turbines en/of windturbineparken. In het kader van deze bestemmingsplanherziening moet, in het kader van een goede ruimtelijke ordening, de cumulatieve slagschaduwhinder van de bestaande en nieuwe windturbines in beeld worden gebracht. Per saldo moet sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de gevoelige objecten (woningen) in de nabije omgeving van de nieuwe windturbines. Daarbij dient ook de referentiesituatie, dat wil zeggen de mate van slagschaduwhinder in de bestaande situatie waarbij het nieuwe windturbinepark nog niet is gerealiseerd, in ogenschouw te worden genomen. Onderzoek Ten behoeve van het bestemmingsplan is door Ecofys een studie uitgevoerd naar slagschaduw. Het onderzoek is integraal bij de toelichting van deze bestemmingsplanherziening opgenomen in bijlage 1. Navolgend zijn de bevindingen en conclusies uit het onderzoek samengevat weergegeven. Uitgangspunten Voor de slagschaduwberekeningen is uitgegaan van een vaste opstelling, zoals reeds in paragraaf 4.1 is opgenomen. Zowel ten noordwesten als ten zuiden van Windturbinepark Kabeljauwbeek bevindt zich een bestaand windturbinepark (Anna-Mariapolder en BASF). Momenteel staat nog niet vast welk windturbinetype op de locatie gebouwd gaat worden. Momenteel is sprake van een dertigtal varianten waaruit de ontwikkelaar een definitieve turbine zal kiezen (in verband met de wettelijke Europese aanbestedingsplicht van de windturbines). Als gevolg hiervan is voor de modellering van geluid gekozen voor turbinevarianten die naar verwachting leiden tot een 'best case' en een 'worst case'. De geluidseffecten van de overige windturbinetypen zullen binnen de bandbreedte van best- en worst case liggen. Bij de best case en de worst case zijn de in tabel 4.6 weergegeven turbinetypen gehanteerd. Tabel 4.6 Best- en worstcase turbines slagschaduw worst case (type en ashoogte) best case (type en ashoogte Enercon E115 op 125 Enercon E92 op 85 meter Resultaten zonder cumulatie Ten behoeve van het onderzoek is een inventarisatie gemaakt voor slagschaduwhinder gevoelige objecten binnen een straal van meter rondom de nieuwe windturbines. Hierbij is uitgegaan van de geluidgevoelige objecten zoals beschreven in paragraaf 4.1. Op basis van deze uitgangspunten zijn contouren berekend waarbij jaarlijks meer dan 5 uur en 40 minuten slagschaduw optreedt. In tabel 4.7 Rho adviseurs voor leefruimte

31 29 is de hoeveelheid schaduwuren per object voor zowel de worst- als de best case windturbine weergeven. Om aan de wettelijke norm van de Activiteitenregeling te kunnen voldoen worden de windturbines in het windturbinepark uitgerust met een automatische stilstandvoorziening. Dit betekent ook dat voor elke variant binnen de bandbreedte van worst- en best case een stilstandvoorziening nodig is. Voorafgaand aan de ingebruikname dient door middel van een inregelrapport te worden bepaald voor het windturbinepark welke windturbinepositie op welke momenten (intervallen) moet worden stilgezet. Woningen c, g en h zijn aan te merken als bedrijfswoningen (zie ook hiervoor in paragraaf 4.1) en blijven daarom buiten beschouwing. Het toepassen van een stilstandregeling om slagschaduwhinder te voorkomen zorgt er tevens voor dat ter plaatse van de agrarische bedrijfswoningen die deel uit gaan maken van het windturbinepark, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat behouden. Het toepassen van een stilstandregeling om slagschaduwhinder te voorkomen zal de opbrengst van de turbines enigszins nadelig beïnvloeden. Bij het bepalen van de financiële haalbaarheid van het windturbinepark is uitgegaan van een opbrengstverlies van 5% als gevolg van onderhoud, onvoorziene omstandigheden en het treffen van deze stilstandregeling. Het toepassen van een stilstandregeling heeft zodoende geen nadelige invloed op de financieel-economische haalbaarheid van Windturbinepark Kabeljauwbeek. Resultaten met cumulatie Op basis van de uitgangspunten en modelparameters is de geluidimmissie ten gevolge van het nieuwe windturbinepark in combinatie met de bestaande omliggende windturbines berekend. Hierbij is als uitgangspunt gehanteerd dat de bestaande windturbines zonder specifieke stilstandregeling zijn uitgevoerd. De resultaten zijn weergegeven in tabel 4.7. Tabel 4.7 Mate van slagschaduwhinder -inclusief cumulatieve effecten van bestaande windturbineparken-: in uren en minuten per gevoelig object (in rood de objecten waarvoor een overschrijding plaatsvindt van de 5:40 uur limiet) De resultaten laten zien dat het betrekken van de cumulatieve effecten in de beoordeling leidt tot een verhoging van de slagschaduwbelasting voor objecten c,d,e,f,g,h en i, vergeleken met de berekeningen zonder cumulatie. De berekeningen van de referentiesituatie laten zien dat voor object 'd' en' i' ook zonder Windturbinepark Kabeljauwbeek al overschrijdingen optreden van de wettelijke normen. De overschrijdingen nemen echter wel toe in duur ten gevolge van Windturbinepark Kabeljauwbeek, voor beide scenario's (best case en worst case). Uiteindelijk leidt cumulatie in de best-case tot overschrijdingen bij vijf objecten (c,d,g,h en i) en cumulatie in de worst-case tot overschrijdingen bij Rho adviseurs voor leefruimte

32 30 zeven objecten (c,d,e,f,g,h, en i). Hoewel de mate van potentiële slagschaduwhinder toeneemt, worden de nieuwe turbines voorzien van een stilstandregeling waarmee (ondanks de toename) wordt voldaan aan de wettelijke normen. Evenals voor wat betreft geluidhinder, is de toename van de mate van slagschaduwhinder inherent aan de beleidskeuze om in dit gebied, door middel van clustering, meerdere windturbineparken te realiseren (zie hoofdstuk 3). De toename van de mate van slagschaduwhinder ter plaatse wordt om die redenen aanvaardbaar geacht. Conclusie Onderzoeksresultaten Uit de slagschaduwberekeningen volgt dat bij zowel voor de worst case (Enercon E115 op 125 meter) als de best case windturbine (Enercon E92 op 85 meter) ter plaatse van verschillende gevoelige objecten niet kan worden voldaan aan de normstelling van maximaal 5 uur en 40 minuten slagschaduwhinder per jaar. Om aan de norm te kunnen voldoen zullen alle windturbinetypen die te zijner tijd gebouwd gaan worden, moeten worden voorzien van een automatische stilstandvoorziening. In het inregelrapport voor de stilstandvoorziening van de windturbines wordt bepaald wanneer de turbines worden stilgezet. Randvoorwaarden bestemmingsplan Voor de bedrijfswoningen behorend bij het nieuwe windturbinepark kan in geen van de situaties worden voldaan aan de wettelijke norm voor slagschaduwhinder. Desondanks wordt dit aanvaardbaar geacht omdat het woningen betreft waarvan de bewoners/eigenaren expliciet een functie krijgen in het nieuwe windturbinepark als molenaar. Door het opnemen van een specifieke aanduiding op de verbeelding bij het bestemmingsplan, wordt ook voor derden inzichtelijk gemaakt dat deze woningen in een specifieke relatie staan tot het nieuwe windturbinepark. Voor de overige omliggende (burger en agrarische bedrijfs)woningen kan worden voldaan aan de wettelijke normstelling, zij het dat ten alle tijden een stilstandregeling noodzakelijk is. De mate van slagschaduwhinder neemt in zowel de situatie dat voor een windturbinetype 'worst case' als 'beste case' wordt gekozen toe. Deze toename is inherent gekoppeld aan de beleidskeuze om in dit gebied, door middel van clustering, meerdere windturbineparken te realiseren. De toename van de mate van slagschaduwhinder ter plaatse wordt om die redenen aanvaardbaar geacht. Het treffen van de stilstandvoorziening om slagschaduwhinder te voorkomen maakt deel uit van de aanvraag om omgevingsvergunning en de daarbij behorende melding op grond van het Activiteitenbesluit. Daarmee is zeker gesteld dat de windturbines te zijner tijd met de vereiste stilstandregeling uitgerust gaan worden. 4.3 Ecologie Toetsingskader Wet natuurbescherming Met de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) zijn alle bepalingen met betrekking tot de bescherming van natuurgebieden en dier- en plantensoorten samengebracht in één wet. De Wnb implementeert diverse Europeesrechtelijke regelgeving, zoals de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn in de Nederlandse wetgeving. De Wnb is werking in getreden met ingang van 1 januari Gedeputeerde Staten is in beginsel bevoegd gezag voor de vergunningverlening onder de Wnb. Rho adviseurs voor leefruimte

33 31 Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient onderzocht te worden of de Wnb en het beleid van de provincie ten aanzien van de bescherming van dier- en plantensoorten en de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland (hierna: NNN) de uitvoering van het plan niet in de weg staan. Verder geldt er een verplichting om een passende beoordeling te verrichten in significant negatieve effecten op voorhand niet zijn uitgesloten. In dat geval kan het plan alleen worden vastgesteld indien met zekerheid is vastgesteld dat uitvoering van het plan niet leidt tot een aantasting van natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden. Eventueel noodzakelijke mitigerende maatregelen moeten in dat geval bij vaststelling van het plan geborgd zijn. Gebiedsbescherming De Wnb kent twee soorten natuurgebieden, te weten: a. Natura 2000/gebieden; b. Natuurnetwerk Nederland (NNN). Soortenbescherming Daarnaast is in de Wnb de soortenbescherming geregeld. Soortenbescherming geldt voor alle beschermde soorten ongeacht waar deze soorten zich bevinden en hoeveel soorten het betreft. In de Wnb zijn verbodsbepalingen opgenomen van handelingen en effecten op beschermde soorten die niet worden uitgevoerd, behoudens ontheffing. Gebiedsbescherming - Natura 2000-gebieden De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat (EZK) wijst gebieden aan die deel uitmaken van het Europese netwerk van natuurgebieden: Natura Een dergelijk besluit bevat de instandhoudingsdoelstellingen voor de leefgebieden van vogelsoorten (Vogelrichtlijn) en de instandhoudingsdoelstellingen voor de natuurlijke habitats en habitats van soorten (Habitatrichtlijn). Een ruimtelijk plan dat afzonderlijk (of in combinatie met andere plannen of projecten) significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, kan uitsluitend vastgesteld worden indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden: 1. er zijn geen alternatieve oplossingen; 2. het plan is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard; en 3. de noodzakelijke compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft. De bescherming van deze gebieden heeft externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden en die verstoring kunnen veroorzaken, moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats. Gebiedsbescherming - Natuurnetwerk Brabant (NNB) Gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Brabant (NNB) worden aangewezen in de provinciale verordening. Voor dit soort gebieden geldt het 'nee, tenzij' principe, wat inhoudt dat binnen deze gebieden in beginsel geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogen plaatsvinden Soortenbescherming In de Wnb wordt een onderscheid gemaakt tussen: a. soorten die worden beschermd in de Vogelrichtlijn; b. soorten die worden beschermd in de Habitatrichtlijn; Rho adviseurs voor leefruimte

34 32 c. de soorten die worden beschermd in de Verdragen van Bern en Bonn; en d. de bescherming van overige soorten. De Wnb bevat onder andere verbodsbepalingen ten aanzien van het opzettelijk doden, vernielen of beschadigen van nesten, eieren en rustplaatsen van vogels als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Gedeputeerde Staten (hierna: GS) kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen Provinciale Staten (hierna: PS) vrijstelling verlenen van dit verbod. De voorwaarden waaraan voldaan moet worden om ontheffing of vrijstelling te kunnen verlenen zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Vogelrichtlijn. Verder is het verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen of te verstoren. GS kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen PS vrijstelling verlenen van dit verbod. De gronden voor verlening van ontheffing of vrijstelling zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Habitatrichtlijn. Ten slotte is een verbodsbepaling opgenomen voor overige soorten (art Wnb). De overige soorten zijn opgenomen in de bijlage onder de onderdelen A en B bij de Wnb. GS kan ontheffing verlenen van deze verboden. Verder kan bij provinciale verordening vrijstelling worden verleend van de verboden. De noodzaak tot ontheffing of vrijstelling kan voor deze soorten ook verband houden met handelingen in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden. Beoordeling Ten behoeve van de aanvraag om omgevingsvergunning is een ecologisch onderzoek (inclusief veldinspectie) uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek zijn verwoord in drie separate rapportages (zie bijlage 2, 3 en aanvulling voor vleermuizen in bijlage 4). In onderstaande paragrafen zijn de bevindingen en conclusies uit dit onderzoek weergegeven. Gebiedsbescherming Natura 2000-gebieden Het geplande windturbinepark staat op circa 2,5 kilometer afstand van het dichtstbijzijnde Natura gebied. Het heeft geen enkele invloed op de aangewezen habitattypen in de nabijgelegen Natura gebieden Westerschelde & Saeftinghe, Markiezaat, Brabantse Wal, Schorren en Polders van de Beneden-Schelde, Schelde- en Durmeëstuarium van de Nederlandse grens tot Gent en het zogenoemde werkingsgebied van Z-IHD. De omgeving van het geplande windturbinepark heeft geen betekenis voor de soorten van Bijlage II waarvoor instandhoudingsdoelen voor deze Natura 2000-gebieden zijn opgesteld. Significant negatieve effecten ten gevolge van het geplande Windturbinepark Kabeljauwbeek op de instandhoudingsdoelen van broedvogels, waarvoor de nabijgelegen Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, zijn uitgesloten. Er zijn geen aanwijzingen dat het geplande Windturbinepark langs de Kabeljauwbeek in de gemeente Woensdrecht kan leiden tot relevante verstoringseffecten, aanvaringsrisico's of barrièrewerking op nietbroedvogelsoorten waarvoor nabijgelegen Natura 2000-gebieden zijn aangewezen. Het is mogelijk dat regelmatig uitwisseling plaatsvindt van vogels tussen de gebieden ten noorden en westen van het geplande windturbinepark met nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Het geplande windturbinepark heeft hier geen effect op omdat de belangrijkste rust- en foerageergebieden en vliegroutes buiten de invloedssfeer van het windturbinepark liggen. Er is dan ook met zekerheid geen sprake van negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van niet-broedvogels waarvoor de nabijgelegen Natura gebieden zijn aangewezen. Rho adviseurs voor leefruimte

35 33 Significant negatieve effecten en negatieve effecten ten gevolge van het geplande windturbinepark Kabeljauwbeek op de instandhoudingsdoelen van de Natura 2000-gebieden Westerschelde & Saeftinghe, Markiezaat, Brabantse Wal, Schorren en Polders van de BenedenSchelde, Schelde- en Durmeëstuarium van de Nederlandse grens tot Gent en het zogenoemde werkingsgebied van Z-IHD, zijn uitgesloten. NNB en VEN De aanleg en exploitatie van Windturbinepark Kabeljauwbeek vindt niet plaats in delen die onderdeel uitmaken van NatuurNetwerk Brabant (NNB) en of het Vlaamse Ecologisch Netwerk (VEN). Derhalve is geen sprake van ruimtebeslag van de NNB/VEN en zijn compenserende maatregelen niet nodig. Externe werking is niet van toepassing voor de NNB/VEN. Als gevolg van de voorgenomen ingreep zullen geen of hooguit verwaarloosbare effecten optreden op vleermuizen en vogels uit de EHS/VEN. De wezenlijke waarden en kenmerken van de NNB/VEN worden ter plaatse niet aangetast als gevolg van de voorgenomen bouw van het windturbinepark. Provinciale verordening In de Verordening Ruimte 2014 staat het beleid ten aanzien van de provinciale ecologische hoofdstructuur beschreven in artikel 5.1 en de compensatieregels in artikel 5.6. Relevant in dit kader is dat wel buiten de provinciale EHS wordt gebouwd, maar dat de maatgevende geluidscontouren van de windturbines voor een klein deel over het EHS-gebied heen komen te liggen. De initiatiefnemer heeft met de provincie een overeenkomst gesloten waarmee, door middel van financiële compensatie, deze beperkte aantasting van de EHS door de provincie te zijner tijd kan worden gecompenseerd. De gemeente heeft deze overeenkomst mede ondertekend. Nu voldoende wordt gecompenseerd en de compensatie bovendien is vastgelegd in een overeenkomst met het bevoegd gezag, is voldaan aan de verordening Ruimte Soortenbescherming Onderscheid wordt gemaakt in de tijdelijke effecten die samenhangen met de bouw van de windturbines en effecten die optreden wanneer de windturbines in werking zijn (hoofdzakelijk aanvliegslachtoffers). Tijdelijke effecten (bouwfase) De watergangen, oevers en akkers in het plangebied vormen leefgebied van algemene soorten amfibieën en zoogdieren van Tabel 1. Voor deze soorten geldt een vrijstelling van verbodsbepalingen bij werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. In de beplanting zijn algemene broedvogels aanwezig. In de aanlegfase moet verstoring van in gebruik zijnde nesten voorkomen worden. Dit kan door buiten het broedseizoen te werken. Het broedseizoen verschilt per soort. Voor het broedseizoen wordt in het kader van de Ffw geen standaard periode gehanteerd. Globaal moet rekening worden gehouden met de periode half maart tot en met half augustus. Omdat rekening wordt gehouden met het broedseizoen (dit is verankerd in het projectplan, zie bijlage 5) is een ontheffing ex artikel 75 Ffw voor de aanlegfase niet noodzakelijk. Het aanleggen van het windturbinepark heeft geen negatief effect op vleermuizen. Als gevolg van de ingreep gaan geen verblijfplaatsen verloren. Ook heeft de ingreep in de aanlegfase geen effect op foerageergebieden, vliegroutes en migratiegebied van vleermuizen. Ten aanzien van beschermde soorten planten, ongewervelde dieren, vissen en reptielen worden in de aanlegfase geen verbodsbepalingen overtreden. Rho adviseurs voor leefruimte

36 34 Permanente effecten (gebruiksfase) Vogels Voor vogels wordt op jaarbasis een ordegrootte van maximaal 50 aanvaringsslachtoffers in het windturbinepark verwacht. Dit betreft vooral zangvogels op seizoenstrek (o.a. lijsters en spreeuw) en zeer kleine aantallen (hooguit enkele) meeuwen en eenden. Dit leidt voor alle soorten tot additionele sterfte van (zeer) beperkte omvang, het gaat om hooguit een enkel exemplaar per soort, die daarmee te beschrijven is als incidentele sterfte. Dit brengt de instandhouding van populaties van de betrokken soorten met zekerheid niet in het geding. Omdat sprake is van incidentele sterfte, is in vergelijkbare situaties geconcludeerd dat geen sprake is van overtreding van artikel 9 Ffw. Een ontheffing van de Ff-wet voor het in gebruik zijn van de windturbines wordt daarom niet nodig geacht. Vleermuizen Voor vleermuizen worden op jaarbasis maximaal 15 aanvaringsslachtoffers in het gehele windturbinepark verwacht. Hier is aangenomen dat dit 50% ruige dwergvleermuizen en 50% gewone dwergvleermuizen betreft. Door het treffen van een specifieke stilstandregeling zijn de windturbines niet in werking tijdens weersomstandigheden in de periode 1 april tot en met 15 oktober waarvan bekend is dat dan vleermuizen foerageren. Door het treffen van deze mitigerende maatregel kan deze additionele sterfte worden teruggebracht tot een enkele slachtoffer per soort. De sterfte van gewone dwergvleermuizen in Windturbinepark Kabeljauwbeek bedraagt maximaal 0,23% van de jaarlijkse natuurlijke sterfte van de ecologisch relevante populatie. Dit is een verwaarloosbare bijdrage aan de jaarlijkse natuurlijke sterfte. Een effect van het windturbinepark op de gunstige staat van instandhouding van de lokale populatie van de gewone dwergvleermuis is dan ook uitgesloten, evenals effecten op de regionale en landelijke populatie. De sterfte van de ruige dwergvleermuizen in het Windturbinepark Kabeljauwbeek bedraagt maximaal 0,75% van de jaarlijkse sterfte van de beschouwde populatie. Dit is een verwaarloosbare bijdrage aan de jaarlijkse natuurlijke sterfte. Omdat sprake is van een grote doortrekkende populatie met een groot herkomstgebied, is in dit geval het begrip 'lokale populatie'overigens niet zinvol. Zoals uit het voorgaande blijkt, zijn incidentele slachtoffers onder de gewone dwergvleermuis en de ruige dwergvleermuis, ook na het treffen van de hiervoor genoemde stilstandvoorziening niet geheel uit te sluiten. Zodoende is een ontheffing van de Flora- en faunawet aangevraagd en op 4 november 2015 verleend. Deze ontheffing is opgenomen in bijlage 5. Conclusie Geconcludeerd wordt dat de Ffw de komst van de nieuwe windturbines niet in de weg staat. Conclusie Uit het uitgevoerde onderzoek blijkt dat met zekerheid geen sprake van negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van niet-broedvogels waarvoor de nabijgelegen Natura 2000-gebieden zijn aangewezen. Een vergunning Wet natuurbescherming is zodoende niet noodzakelijk. De soortenbescherming op basis van de Wet natuurbescherming staat de komst van de windturbines evenmin in de weg. Een ontheffing op grond van deze wet is verleend, omdat sprake is van een wettelijk belang en geen alternatieven beschikbaar zijn. Voorts zijn de instandhoudingsdoelstellingen niet in het geding. Het terrein waar de turbines geplaatst worden, wordt buiten het broedseizoen bouwrijp gemaakt. Daarnaast worden de turbines uitgerust met een specifieke stilstandregeling waardoor geen sprake is van overtreding van de Wet natuurbescherming. Rho adviseurs voor leefruimte

37 Externe veiligheid Toetsingskader Windturbines zijn geen risicovolle inrichtingen, maar toch kunnen zich ongevallen met windturbines voordoen waarbij grotere groepen van personen betrokken zijn. Het gaat om ongevalscenario's waarbij (een deel van) de rotor afbreekt, of de gondel van de windturbine loskomt als gevolg van hoge windsnelheden, of zelfs de hele windturbine omvalt. Twee begrippen staan in dit beleidsveld externe veiligheid centraal: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Plaatsgebonden risico (PR) Het PR is omschreven als de kans dat een persoon die gedurende een heel jaar onafgebroken en onbeschermd op een bepaalde plaats verblijft, ten gevolge van een ongewoon voorval met een gevaarlijke stof komt te overlijden. Voor het PR geldt de risicocontour van de kans één op een miljoen per jaar (kans 10-6 per jaar) als grenswaarde voor kwetsbare objecten. Kwetsbare objecten zijn bijvoorbeeld burgerwoningen, ziekenhuizen, scholen en andere objecten waar zich gedurende de dag grote groepen van (kwetsbare) personen kunnen bevinden. Voor kwetsbare objecten kan van deze norm niet worden afgeweken. Voor beperkt kwetsbare objecten werkt deze norm slechts als een richtwaarde waarvan, na een uitgebreide motivering, eventueel wel kan worden afgeweken. Beperkt kwetsbare objecten zijn bijvoorbeeld bedrijfswoningen, kantoren en recreatieterreinen. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de kans van één op de honderdduizend per jaar (kans 10-5 per jaar) als grenswaarde. Groepsrisico (GR) Het GR is de cumulatieve kans, grafisch weergegeven in een curve (zogeheten fn-curve), dat een groep personen van 10, 100 en personen tegelijk komt te overlijden als gevolg van een ongewoon voorval met gevaarlijke stoffen. Activiteitenbesluit en het Handboek Risicozonering Windturbines Voor het beoordelen van dit soort ongevalscenario's zijn normen voor het plaatsgebonden risico (PR) opgenomen in het Activiteitenbesluit (artikel 3.15a). Het PR voor een windturbine wordt in de praktijk bepaald aan de hand van de risicomodellering uit het Handboek Risicozonering Windturbines (C.J. Faasen, P.A.L. Franck & A.M.H.W. Taris, Handboek Risicozonering Windturbines, SenterNovem: Den Haag 2013). In 2014 is het handboek geactualiseerd. Hierop is de eerder uitgevoerde QRA uit 2013 voor dit windpark geactualiseerd. Beide onderzoeken zijn opgenomen in de bijlagen bij dit bestemmingsplan. Ook het Activiteitenbesluit is van deze risicobenadering uit gegaan, maar heeft de systematiek niet dwingend voorgeschreven. De verplichting om het GR inzichtelijk te maken is het Activiteitenbesluit achterwege gebleven. Dit is gedaan omdat het Activiteitenbesluit de plaatsing van een windturbine niet normeert. Het inzichtelijk maken van het GR -en, indien nodig, het verantwoorden van een eventuele toename daarvan- dient dan ook geheel in het spoor van ruimtelijke ordening plaats te vinden. In het handboek wordt qua normstelling voor het GR voor windturbines aangesloten op de normstelling uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) voor risicovolle inrichtingen. In de praktijk blijkt overigens dat windturbines zelden of nooit tot een GR leiden. Dit heeft ermee te maken dat voor veel windturbines geen ongevalscenario's denkbaar zijn waarbij 10 of meer personen tegelijkertijd, ten gevolge van een calamiteit met de windturbine, om het leven kunnen komen. Rho adviseurs voor leefruimte

38 36 Beoordeling Plaatsgebonden risico De normstelling uit het Activiteitenbesluit is gericht tot degene die het beheer voert over de windturbines en niet aan het bevoegd gezag op grond van de Wro. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient evenwel ook bij de besluitvorming op grond van de Wro rekening te worden gehouden met de risicoafstanden uit het Activiteitenbesluit. De uitgevoerde risico analyse is als bijlage 7 opgenomen bij deze toelichting. In de risicoanalyse zijn veiligheidsafstanden berekend voor 21 verschillende windturbinetypen, op verschillende ashoogten. Daaruit zijn de grootste veiligheidsafstanden gebruikt (berekend op basis van 30 verschillende windturbine varianten). Uit de resultaten blijkt dat zich geen kwetsbare objecten bevinden binnen de contour van het PR met kans 10-6 per jaar en geen beperkt kwetsbare objecten binnen de contour PR 10-5 per jaar. In het bestemmingsplan en de direct aangrezende bestemmingen zijn geen (beperkt) kwetsbare objecten toegestaan. Het beoogde windturbinepark voldoet daarmee aan de eisen gesteld in het Activiteitenbesluit. Gasleidingen en infrastructuur Gasinfrastructuur Gasunie Tussen windturbinepositie 1 en windturbinepositie 2 bevindt zich het exportstation Zandvliet van Gasunie. De veiligheidsrisico's van Windturbinepark Kabeljauwbeek op deze installatie, evenals de nabijgelegen buisleidingen onder beheer van Gasunie, zijn in het onderzoek beschouwd. De resultaten hiervan zijn besproken met de Gasunie. De Gasunie heeft aangegeven dat bij plaatsing van de windturbines de veiligheid van gasexportstation Zandvliet voldoende gewaarborgd blijft. Voorwaarde hierbij is dat de plaatsing van windturbine met nummer 1 in deze bestemmingsplanherziening zodanig wordt verankerd dat aan de voorwaarden van de Gasunie wordt voldaan. Op 28 februari 2014 heeft Gasunie een verklaring van geen bezwaar afgegeven voor Windturbinepark Kabeljauwbeek. Gasinfrastructuur Fluxys (België) Ten zuidoosten van windturbine positie 1 ligt het gasontvangststation van Fluxys op Belgisch grondgebied. Ecofys heeft in opdracht van Eneco met Fluxys overlegd over de veiligheidsrisico's en risico's met betrekking tot leveringszekerheid van Windturbinepark Kabeljauwbeek op deze installatie. Gasleidingen Gasunie, Dow Benelux en Air Liquide Tussen windturbinepositie 1 en windturbinepositie 2 bevinden zich gas- en buisleidingen van Gasunie, Dow Benelux en Air Liquide. Uit de uitgevoerde risicoanalyse (bijlage 7) blijkt dat voor alle in de risicoanalyse opgenomen windturbine types de ondergrondse buis- en gasleidingen van Gasunie, Dow Benelux en Air Liquide buiten de maximale werpafstand bij nominaal toerental liggen. Er wordt hiermee voldaan aan de gestelde afstandseis uit het Handboek Risicozonering Windturbines (Agentschap NL, versie mei 2013). Er is geen significante negatieve invloed van windpark Kabeljauwbeek op de gas- en buisleidingen te verwachten en er zijn geen aanvullende trefkansberekeningen nodig. Gebaseerd op Nederlandse wetgeving en beleid wordt het volgende geconcludeerd. De gasleiding van Fluxys bevindt zich buiten de maximale werpafstand bij nominaal toerental ligt. Zodoende is geen significante negatieve invloed van Windturbinepark Kabeljauwbeek op de gasleiding te verwachten. Een gasstation wordt in het Bevi gedefinieerd als een beperkt kwetsbaar object, omdat het een 'object met hoge infrastructurele waarde' betreft. Omdat het gasstation buiten de contour van het PR met kans 10-5 per jaar van de windturbines ligt, wordt voldaan aan het Activiteitenbesluit. Er is geen significante negatieve invloed van windpark Kabeljauwbeek op de gas- en buisleidingen van Gasunie, Dow Benelux en Air Liquide te verwachten. Op 14 december 2015 is een actualisatie van het onderzoek uitgevoerd. De conclusies uit 2014 blijven gehandhaafd. Rho adviseurs voor leefruimte

39 37 Conclusie Onderzoeksresultaten Op basis van het voorgaande wordt geconcludeerd dat voldaan kan worden aan de normstelling uit het Activiteitenbesluit voor wat betreft het PR. Zodoende vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor het bouwen van de nieuwe turbine ter plaatse. Randvoorwaarden voor het bestemmingsplan Bij het toekennen van de bestemming voor windturbine met nummer 1 (meest westelijke turbinepositie), dient rekening te worden gehouden met de nabije ligging van de aardgasleidingen van Gasunie. Omdat bij het verplaatsen van de windturbinepositie 1 rekening is gehouden met dezelfde afstand ten opzichte van de gasinfrastructuur zullen de conclusies van de risicoanalyse onveranderd blijven. (Zie ook inleiding en samenvatting van bijlage 1) Bij het toekennen van de bestemming voor windturbine met nummer 2 geldt dat in verband met het aanwezige gasexportstation van de gasunie een minder ruime marge is aangehouden. 4.5 Radarverstoring en luchtvaart Beleid en normstelling Radarverstoring Met de wijziging van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro), per 1 oktober 2012, is een nieuw toetsingskader voor radarverstoring in werking getreden. Voor de toetsing van radarverstoring wordt vanaf 1 oktober 2012 een nieuw rekenmodel gehanteerd. Daarnaast geldt op grond van het nieuwe artikel Barro waarin is voorgeschreven dat onder meer een omgevingsvergunning voor bouwwerken (zoals windturbines) met een grotere bouwhoogte dan is opgenomen in de Rarro, worden getoetst aan de nieuwe rekenregels voor radarverstoring. De toetsing is verplicht indien het nieuwe bouwwerk is gelegen binnen een gebied van 75 km rondom een radarpost dat in de Rarro is aangewezen. Op de kaart van bijlage 8.4 van de Rarro is de radarpost van vliegveld Woensdrecht aangewezen als radarpost waarvoor een toetsing op radarhinder verplicht is. De projectlocatie is hemelsbreed gelegen op circa 10 km afstand van de radarpost Woensdrecht. Binnen een afstand van 15 km van de radarpost geldt dat de maximale hoogte van bouwwerken in een radarverstoringsgebied wordt bepaald door elke denkbeeldige rechte lijn die wordt getrokken vanaf de top van de radarantenne op 48 m NAP, oplopend met 0,25 graden tot een punt gelegen 15 kilometer vanaf de radarantenne. De toetsingshoogte ter plaatse van dit bestemmingsplan bevindt zich tussen circa 87 naar 93 meter boven NAP (afhankelijk van de locatie). Zodoende is een toetsing aan de regels voor radarverstoring verplicht. In het nieuwe wettelijke regime wordt de mogelijke verstoring van defensieradar als gevolg van radarreflectie en schaduwwerking berekend en uitgedrukt in een percentage verlies aan detectiekans van objecten. Het verlies aan detectiekans mag niet meer bedragen dan de minimale detectiekans die door het Ministerie van Defensie op de betreffende locatie wordt gehanteerd. Luchtvaart De Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: de Inspectie) toetst in het kader van de planvoorbereiding of in de bestemmingsplanherziening objecten mogelijk worden gemaakt die gevolgen hebben voor de veiligheid van de burgerluchtvaart. De plannen worden getoetst aan de hand van internationale burgerluchtvaart criteria, die zijn opgesteld door de International Civil Aviation Organisation (ICAO). Rho adviseurs voor leefruimte

40 38 Onder meer op grond van internationale burgerluchtvaartregelgeving dienen de volgende objecten van obstakelmarkering en -lichten te worden voorzien: objecten met een hoogte van 150 meter of meer; objecten binnen een afstand van 120 meter tot water- en/of snelwegen met een hoogte van 100 meter of meer; objecten in de nabijheid van luchtvaartterreinen; objecten met een hoogte van 100 meter of meer binnen laagvlieggebleden voor de burgerluchtvaart; objecten met een hoogte van 45 meter of meer ten opzichte van het maaiveld binnen een afstand van 950 m (ruim 0,5NM) tot een SAR route. Onderzoek Radarverstoringstoets Door TNO is een radarverstoringsonderzoek uitgevoerd voor de referentieturbine. Het rapport is in het kader van deze planherziening overeenkomstig het Barro en de Rarro voor beoordeling voorgelegd aan het Ministerie van Defensie. Het ministerie heeft per brief ingestemd met de uitkomsten van het onderzoek en is akkoord gegaan met de bouw van het windturbinepark. Deze instemming is opgenomen in bijlage 8 van deze plantoelichting. Luchtvaart De Inspectie is verzocht de voorgenomen realisatie van het windturbinepark te beoordelen. De beoordeling is opgenomen in bijlage 10 van de toelichting van deze bestemmingsplanherziening. Beoordeeld is de opstelling zoals opgenomen in hoofdstuk 2 waarbij de turbines een tiphoogte van maximaal 185 meter hebben. De windturbines zijn hoger dan 150 meter en staan nabij water- en snelwegen. Dit betekent naar het oordeel van de Inspectie het volgende. Voor de daglichtperiode: Op het hoogste vaste punt van de windturbineconstructie een wit flitsend obstakellicht met een gemiddelde lichtintensiteit van candela (ICAO Medium Intensity type A; flitsen per minuut). Voor de nachtlichtperiode: Op het hoogste vaste punt van de windturbineconstructie een rood, flitsend obstakellicht met een gemiddelde lichtintensiteit van candela (ICAO Medium Intensity type B; flitsen per minuut). Circa meter onder het hoogste vaste punt van de windturbineconstructie rode, vastbrandende obstakellichten met een lage lichtintensiteit van 50 candela. De lichten moeten worden aangebracht op de windturbines 1,3 en 5. De afstand tussen de windturbines is namelijk korter dan 900 m. Het verlichtingsplan is goedgekeurd door IL&T, deze goedkeuring is opgenomen in bijlage 10. Conclusie Onderzoeksresultaten De bouw van de windturbines leidt naar het oordeel van het Ministerie van Defensie niet tot onaanvaardbare hinder op de defensieradar van radarpost Woensdrecht. Door de toegezonden instemming, wordt voldaan aan het bepaalde in artikel van het Barro en kan deze bestemmingsplanherziening plaatsvinden. Tevens heeft Defensie een verklaring van geen bezwaar afgegegeven voor het windpark, deze is opgenomen in bijlage 8. De Inspectie heeft ten aanzien van enkele turbineposities voorgeschreven dat de toekomstige windturbines met verlichting worden uitgevoerd. Rho adviseurs voor leefruimte

41 39 Randvoorwaarden bestemmingsplan De door de Inspectie benoemde turbineposities moeten van verlichting worden voorzien. Dat wordt in de bouwregels voor de betreffende windturbines vastgelegd. 4.6 Water Beleid en normstelling Op grond van artikel lid 1 onder b van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient inzicht te worden gegeven in de gevolgen voor de waterhuishouding die samenhangen met een ruimtelijke ontwikkeling. In het kader van het overleg met betrokken bestuursorganen (op grond van artikel van het Bro) is het voorontwerp van deze planherziening voorgelegd aan de waterbeheerder: het Waterschap Brabantse Delta. Het ontvangen advies van het waterschap, het zogenaamde wateradvies, is als bijlage 12 bij de toelichting van deze bestemmingsplanherziening opgenomen. Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's, waarbij het beleid van het waterschap nader wordt behandeld. Europa: Kaderrichtlijn Water (KRW) Nationaal: Nationaal Waterplan (NW) Waterbeleid voor de 21ste eeuw (WB21) Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) Waterwet Provinciaal Provinciaal Waterplan Waterschapsbeleid Het waterschap Brabantse Delta is verantwoordelijk voor het waterbeheer in de gemeente. Het gaat dan om het waterkwantiteits en - kwaliteitsbeheer, de waterkeringzorg, waterzuivering, het grondwaterbeheer, het waterbodembeheer en vaak ook het scheepvaartbeheer. Het waterschap heeft de grondslag van haar beleid opgenomen in het waterbeheersplan , wat is afgestemd op Europees, nationaal en provinciaal beleid. Speerpunten uit het waterbeheerplan zijn veiligheid, droge voeten, voldoende water, gezonde natuur, schoon water, genieten van water en het waterschap als calamiteitenorganisatie. Het waterschap heeft in een toetsingskader RO De ruimte blauw geordend aangegeven wat de ruimtelijke consequenties zijn van het waterbeleid. Daarnaast heeft het waterschap waar nodig nog toegespitst beleid en beleidsregels op de verschillende thema's/speerpunten uit het waterbeheersplan en heeft het waterschap een eigen verordening; De Keur en de legger. De Keur bevat gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot ingrepen die consequenties hebben voor de waterhuishouding en het waterbeheer. De legger geeft aan waar de waterstaatswerken liggen, aan welke afmetingen en eisen die moeten voldoen en wie onderhoudsplichtig is. Veelal is voor deze ingrepen een watervergunning van het waterschap benodigd. De Keur is onder andere te raadplegen via de site van waterschap Brabantse Delta. Het waterschap hanteert bij nieuwe ontwikkelingen het principe van waterneutraal bouwen, waarbij gestreefd wordt naar het behoud of herstel van de 'natuurlijke' waterhuishoudkundige situatie. Vanwege Rho adviseurs voor leefruimte

42 40 dit principe wordt bij uitbreiding van verhard oppervlak voor de omgang met hemelwater uitgegaan van de voorkeursvolgorde infiltreren, bergen, afvoeren. De technische eisen en uitgangspunten voor het ontwerp van watersystemen zijn opgenomen in de 'beleidsregel hydraulische randvoorwaarden 2009'. Keur en oppervlaktewater Voor waterhuishoudkundige ingrepen is de Keur van toepassing. De Keur is een waterschapsverordening die gebods- en verbodsbepalingen bevat met betrekking tot ingrepen die consequenties hebben voor de waterhuishouding en het waterbeheer. De Keur is onder andere te raadplegen via de site van waterschap Brabantse Delta. In de omgeving van het plangebied diverse oppervlaktewaterlichamen liggen, waaronder ook categorie A oppervlaktewaterlichamen. Hiervoor geldt dat een onderhoudsstrook van 4 tot 5 meter vrij gehouden moet worden van obstakels, zie figuur 4.2. Figuur 4.2. Ligging categorie A oppervlaktewaterlichamen. Uitkomsten overleg Toename verhard oppervlak De vijf turbines staan ieder op een onderheide betonnen plaat met een diameter van maximaal 25 meter (in totaal maximaal 80 x 5 = 400 m² verhard oppervlak). De toegangsweg zal een oppervlakte hebben van circa x 5 = m². De kraanopstelplaats beslaat bij elke turbine circa 25 x 55 = m² x 5 = m². In totaal gaat het om een toename van het verharde oppervlak van circa m². Infiltratie De windturbines worden niet aangesloten op het riool. Hemelwater dat op de funderingsplaten valt, stroomt direct af naar de omliggende bodem. Om te zorgen voor vertraagde afvoer van neerslag, zal rondom iedere turbine één van onderstaande maatregelen worden genomen. Een gebied van minimaal m² (10 x het verharde oppervlak) blijft vrij van verharding. Een gebied van minimaal m² (20 x het verharde oppervlak) wordt voorzien van halfopen Rho adviseurs voor leefruimte

43 41 verharding. Rondom iedere turbine zal een verlaging (greppel) worden aangebracht en langs de wegen die tenminste een hoeveelheid neerslag kan bergen gelijk aan 64 mm in 4 uur. (Dat is een greppel rondom van 1 m breed en circa 25 cm diep). Het waterschap heeft te kennen gegeven dat infiltratie van het hemelwater in deze situatie een zeer geschikte oplossing lijkt. Grond- en oppervlaktewater In het plangebied komen langs wegen en percelen watergangen voor ten behoeve van de afwatering van het gebied. Bij de situering van de vijf turbines is rekening gehouden met deze watergangen, deze zullen dan ook niet verlegd of gedempt hoeven te worden en voorzover van een bestemming Water voorzien in het geldende bestemmingsplan, is deze bestemming als aanduiding overgenomen. Tevens zullen op diverse locaties duikers worden aangelegd. De locaties en specificaties worden afgestemd met het waterschap Brabantse Delta. Tijdens de aanlegfase kan het nodig zijn om rond iedere turbine tijdelijk te bemalen. Er zal geen permanente bemaling nodig zijn. Er is dan ook geen permanente invloed op het grondwater. Zoals blijkt uit figuur 2.2 zullen ten behoeve van de ontwikkeling onder meer een sloot en een duiker langs de Rijksweg A4 worden gedempt. Voorwaarde hierbij is dat de waterhuishouding van de A4 ten allen tijde gegarandeerd blijft. Ten behoeve van de vergunningverlening zal overleg worden gevoerd met Rijkswaterstaat Zuid-Nederland. Bodem Ten behoeve van het ontwerp van de fundaties van de windturbines zullen sonderingen worden uitgevoerd om de mechanische eigenschappen van de bodem te bepalen. De funderingsplaten van de turbines worden onderheid, zodat geen zettingsverschijnselen zullen optreden. Voor aanvang van de bouwwerkzaamheden zal aan de gemeente een funderingsplan worden voorgelegd. Kabels en leidingen Zoals in hoofdstuk 2 is aangegeven bevinden zich een pers- en een waterleiding op en nabij de locatie van de toekomstige fundatie van enkele turbineposities. De kans bestaat dat één of meerdere van deze leidingen te zijner tijd gedeeltelijk verlegd moeten worden. Omdat nu nog niet bekend is of dat noodzakelijk is (en zo ja op welke wijze die verlegging zal plaatsvinden) is in deze planherziening de verlegging van de leidingen nog niet opgenomen. Zodra bekend is of en waarheen één of meerdere van deze leidingen verlegd moeten worden, dan wordt contact opgenomen met het waterschap. Indien nodig dan zal de ligging van deze leidingen op de verbeelding (plankaart) worden aangepast in een latere planherziening. Milieuvriendelijke bouwmaterialen Het waterschap heeft in de eerdere bestemmingsplanprocedure voor dit windproject aandacht gevraagd voor het gebruik van milieuvriendelijke bouwmaterialen en het achterwege laten van uitlogende bouwmaterialen. Deze stoffen kunnen zich ophopen in het water(bodem)systeem en hebben hierdoor een zeer nadelige invloed op de water(bodem)kwaliteit en ecologie. Bij de omgevingsvergunning voor bouwen van de windturbines wordt hier nader aandacht aan besteed. Conclusie In het kader van deze bestemmingsplanprocedure is de waterbeheerder (het Waterschap Brabantse Delta) om advies gevraagd over deze planherziening. De waterparagraaf is tevens voorgelegd aan Rho adviseurs voor leefruimte

44 42 Rijkswaterstaat. De opmerkingen van beide instanties zijn in de waterparagraaf verwerkt. De wateradviezen zijn opgenomen in bijlage 12 en 13. De watervergunning is door het Waterschap reeds verleend. 4.7 Landschap Onderzoek Landschappelijke structuur van het plangebied Het gebied waar de windturbines zijn beoogd, ligt in een bestaand (grootschalig) akkerbouwgebied. Het westelijk deel is nagenoeg geheel open;het oostelijk deel heeft wat begroeiing in de vorm van bomen. Ten noorden van het plangebied bevindt zich agrarisch gebied waar de begroeiing zich voornamelijk beperkt tot de erven van boerderijen. Ten oosten loopt dicht op de meest oostelijke turbine de snelweg A4. Ten zuiden loopt de Kabeljauwbeek parallel aan de opstelling. Dit is de grens met België. Achter de beek ligt het Schelde-Rijnkanaal, met daarachter de havens van Antwerpen, die prominent in het landschap aanwezig zijn. Vanuit het noorden en oosten maken de windturbines visueel deel uit van de skyline van de Antwerpse haven. Landschappelijke inpassing Algemeen Turbines vormen door hun hoogte visuele herkenningspunten of bakens in het landschap. Cluster- en lijnopstellingen van grote turbines vormen markante patronen en creëren beelden die nabijgelegen andere landschapselementen en -structuren kunnen accentueren. Het is gewenst dat de (visuele) verhoudingen tussen de masthoogte en de rotordiameter een fraai en evenwichtig beeld opleveren. Uit belevingsonderzoek (NAM (2002). Onderzoek naar beleving van windmolens. Universiteit van Amsterdam) bij passanten en omwonenden komt naar voren dat een verhouding tussen mast en rotordiameter van minimaal ca. 0,8 tot maximaal 1,5 (masthoogte/rotordiameter) als evenwichtig ervaren wordt. Bij een veel lagere verhouding lijkt de rotor te groot voor de mast en ontstaat het beeld dat de turbinebladen te dicht bij de grond komen. Verhoudingen groter dan 1,5 komen de laatste jaren niet meer voor, omdat turbine-exploitanten kiezen voor een zo groot mogelijke rotor op een mast van gemaximeerde lengte. De verhouding masthoogte/rotordiameter varieert bij de onderzochte turbinetypes van 1,07 tot 1,17. Alle modellen leveren dus een evenwichtig beeld op. Locatie specifiek Gekozen is voor een lijnopstelling die de landsgrens met België weergeeft. De landsgrens wordt landschappelijk vormgegeven door een dijkje. De lijnopstelling van de windturbines volgt dit dijkje en het daarachter gelegen Schelde-Rijnkanaal en zal deze accentueren. Het windturbinepark bevindt zich bovendien direct naast een bestaand windturbinepark (Anna Mariapolder, gemeente Reimerswaal) en is gesitueerd in het grootschalige open zeekleilandschap. Het Windturbinepark Kabeljauwbeek loopt parallel aan het Schelde-Rijnkanaal en valt samen met de skyline van het Antwerpse Havengebied en sluit visueel aan bij het windturbinepark aan de overzijde van het Schelde-Rijnkanaal. Visualisaties In het kader van het voorontwerpbestemmingsplan zijn reeds enkele visualisaties gemaakt. De visualisaties zijn opgenomen in bijlage 14. Het bestemmingsplan gaat uit van een enigszins gewijzigde opzet: de windturbines zijn iets naar het noorden opgeschoven, zodat de windturbines niet meer op de dijk, maar aan de noordzijde van de dijk zijn gepositioneerd. De opstelling en het aantal windturbines is evenwel niet gewijzigd. Rho adviseurs voor leefruimte

45 43 Vanaf drie punten zijn visualisaties gemaakt. Zie figuur 4.3. Figuur 4.3. Foto locaties en beoogde lijnopstelling De visualisaties in de bijlage geven een goede indruk hoe de windturbines in het landschap komen te staan. Hieruit blijkt dat de windturbines goed aansluiten bij de skyline van het Antwerpse haven- en industriegebied en de reeds aanwezige windturbines in de omgeving. De studie naar de landschappelijke inpassing van de windturbines toont aan dat de windturbines geen significante invloed op de beleving van het landschap en de Brabantse Wal hebben. Vanuit België (Antwerpen) vormen de windturbines de afronding van het havengebied, waar reeds talrijke industriële objecten (hoog en minder hoog) zijn gesitueerd. De turbines staan daarbij in een lijn op vrij korte afstand langs het Schelde-Rijnkanaal. Het zicht vanaf de Brabantse Wal op het haven en industriegebied wordt door de windturbines niet significant aangetast. Omgekeerd geldt ook dat het zicht op de Brabantse Wal niet onevenredig wordt aangetast. In Zeeland zijn op enige afstand reeds diverse windturbineparken aanwezig in een modern, grootschalig polderlandschap dat gedomineerd wordt door grootschalige akkers, infrastructuur, windturbines en hoogspanningtracés. Dit beeld wordt door de geprojecteerde windturbines eveneens niet onevenredig aangetast. Het zicht vanaf de Brabantse Wal op het grootschalige Zeeuwse polderlandschap wordt derhalve niet onevenredig aangetast. De windturbines zijn door de lijnopstelling en positie gerelateerd aan het Schelde-Rijnkanaal en passen daarmee in het reeds bestaande grootschalige ruimtelijk raster en passen zodoende goed binnen een grootschalig en modern zeekleilandschap. Conclusie Onderzoeksresultaten Het landschap wordt door de beoogde windturbines niet aangetast. De beleving en openheid van het huidige landschap wordt niet onevenredig beperkt of aangetast. De ligging in lijnopstelling evenwijdig aan het Schelde-Rijnkanaal en direct aangrenzend aan het haven- en industrieterrein van de Antwerpen Rho adviseurs voor leefruimte

46 44 en de reeds aanwezige windturbineparken in België en Anna Mariapolder in Zeeland maakt de invloed op de omgeving beperkt. Randvoorwaarden bestemmingsplan Voor de juridische regeling zijn vanuit het aspect landschap geen beperkende voorwaarden noodzakelijk. 4.8 Archeologie en cultuurhistorie Archeologie Toetsingskader In Europees verband is het zogenaamde Verdrag van Malta tot stand gekomen. Uitgangspunt van dit verdrag is het archeologisch erfgoed zo veel mogelijk te behouden. Waar dit niet mogelijk is, dient het bodemarchief met zorg ontsloten te worden. Bij het ontwikkelen van ruimtelijk beleid moet het archeologisch belang vanaf het begin meewegen in de besluitvorming. Sinds 2007 kent Nederland de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz, gewijzigde Monumentenwet 1988). Op basis van deze wet zijn gemeenten verplicht een archeologisch beleid te voeren. Daarbij hoort ook dat de archeologische waarden en verwachtingen binnen de gemeente inzichtelijk gemaakt moeten worden. Verder stelt de Wamz 2007 dat gemeenten archeologieparagrafen moeten opnemen in bestemmingsplannen. Het doel hiervan is om het bodemarchief zoveel mogelijk te beschermen. Onderzoek In opdracht van Eneco Wind heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau in september 2013 een archeologisch onderzoek uitgevoerd in het plangebied Windturbinepark Kabeljauwbeek in Ossendrecht (gemeente Woensdrecht). Het onderzoek is integraal opgenomen in bijlage 15. Op basis van het bureauonderzoek werd reeds verwacht dat de bodemopbouw in het plangebied bestaat uit getijdenafzettingen (jonge kwelder- op wad- op oudere kwelderafzettingen) op veen (Laagpakket van Walcheren op Hollandveen Laagpakket). Op basis van de resultaten van het veldonderzoek worden in het plangebied geen vindplaatsen verwacht uit de perioden IJzertijd Romeinse tijd of Late Middeleeuwen-Nieuwe tijd. Ten aanzien van de aanwezigheid van vindplaatsen uit de Vroege Middeleeuwen (op de aangetroffen kalkloze kwelderafzettingen direct op het Hollandveen) blijft de middelhoge archeologische verwachting evenwel gehandhaafd. De kans dat de geplande werkzaamheden leiden tot verstoring van archeologische resten wordt echter zeer klein geacht: dit niveau is aangetroffen vanaf 4,6 m -Mv en wordt niet bedreigd door de graafwerkzaamheden. Heipalen zullen eventueel aanwezige resten in dit niveau wel raken ; dit wordt in de regel echter niet als verstorend gezien. De onderzoeksrapportage is beoordeeld door de gemeentelijke archeoloog. Deze komt tot de volgende conclusies. Het onderzoek heeft aangetoond dat er op 4 meter onder maaiveld resten aanwezig zijn van Hollandveen. Er geldt een middelhoge kans voor bewoningsresten uit de Vroege Middeleeuwen. Er wordt aanbevolen om alleen een vervolgonderzoek uit te voeren als er dieper dan 4 meter onder maaiveld wordt gegraven. Het heien of schroeven van palen wordt niet gezien als graven, dieper dan 4 meter, en bijgevolg niet beschouwd als een ernstige verstoring van de archeologische waarden. Indien de overige graafwerkzaamheden niet dieper dan 4 meter gaan, kan het plangebied voor de gewenste ontwikkeling worden vrijgegeven. Rho adviseurs voor leefruimte

47 45 Conclusie Onderzoeksresultaten Op basis van de resultaten van dit onderzoek wordt geadviseerd om in het plangebied geen graafwerkzaamheden dieper dan 4,0 m -Mv te verrichten. Indien dit niet mogelijk blijkt, wordt geadviseerd om een archeologisch vervolgonderzoek in de vorm van een inventariserend veldonderzoek IVO) karterende fase door middel van boringen uit te laten voeren. Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 53 en 54 van de Monumentenwet 1988 (herzien in 2007) aanmelding van de desbetreffende vondsten bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap c.q. de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed verplicht (vondstmelding via ARCHIS). Randvoorwaarden bestemmingsplan Ten aanzien van het bestemmingsplan is de juridische regeling ten aanzien van archeologie overgenomen. Dit betekent dat aan het westelijk deel van het plangebied de gebiedsaanduiding ten aanzien van archeologische waarden is overgenomen. Overigens worden de windturbines onderheid, waarvoor geen belemmeringen bestaan blijkens het onderzoek. Graafwerkzaamheden dieper dan 4 meter zijn niet voorzien Cultuurhistorie Toetsingskader Per 1 januari 2012 is de Modernisering Monumentenzorg (MoMo) in werking getreden. Als gevolg van de MoMo is het Bro (artikel 3.6.1, lid 2) gewijzigd. Wat eerst alleen voor archeologie gold, geldt nu ook voor al het cultureel erfgoed. In een bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. De opsteller en vaststeller van het bestemmingsplan en het daarbij behorende besluit is daarmee dus verplicht om breder te kijken dan alleen naar het facet archeologie. Ook de facetten historische (stede) bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren. Onderzoek Ten behoeve van het vaststellen van de cultuurhistorische waarden is de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Noord-Brabant geraadpleegd. Het plangebied maakt deel uit van het Belvedèregebied Brabantse Wal. De wal zelf ligt ruim ten oosten van de A4 op enkele kilometers afstand. Complexen van cultuurhistorische waarde in de nabijheid van het plangebied zijn: 1. Landgoed Groote Meer (4,5 km afstand); 2. Volksabdij O.L.V. ter Duinen (6 km afstand). Conclusie Onderzoeksresultaten De afstanden zijn zodanig groot dat er geen uitstraling is van het windturbinepark op de complexen. Randvoorwaarden bestemmingsplan Er zijn geen randvoorwaarden ten aanzien van de uitvoering van het bestemmingsplan. Rho adviseurs voor leefruimte

48 Vormvrije m.e.r.-beoordeling Toetsingskader In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven voor welke activiteiten in het kader van een ruimtelijke plan een milieueffectrapportage (MER) noodzakelijk is. Voor sommige activiteiten kan worden volstaan met een beoordeling dat geen MER behoeft te worden opgesteld. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Het oprichten en/of wijzigen van een windturbinepark is in categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. aangemerkt als een activiteit waarvoor beoordeeld moet worden of een MER noodzakelijk is. Een windturbinepark is daarbij omschreven als een park bestaande uit drie of meer turbines (onderdeel A). De beoordeling moet in elk geval plaatsvinden indien wordt voldaan aan de in deze categorie aangegeven drempelwaarden. Het gaat om gevallen waarbij sprake is van het oprichten of wijzigen waardoor het opwekkingvermogen met 15 MW of meer toeneemt, of in het geval 10 turbines of meer worden gerealiseerd. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij activiteiten die niet aan de drempelwaarden voldoen, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Hierbij betrekt het gevoegd gezag de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn voor de milieueffectbeoordeling. Hoe deze m.e.r.-beoordeling wordt vormgegeven is verder niet voorgeschreven en wordt daarom 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' genoemd. De omstandigheden waaraan moet worden getoetst betreffen: de kenmerken van het project; de plaats van het project; de kenmerken van de potentiële milieueffecten van het project. Onderzoek In het kader van het project kabeljauwbeek is een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd. Deze is opgenomen in bijlage 16. De conclusie van deze beoordeling is dat gelet op de uitgevoerde onderzoeken moet worden uitgesloten dat als gevolg van Windpark Kabeljauwbeek, al dan niet in cumulatie met andere plannen of projecten, belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu optreden Conclusie Uit het voorgaande blijkt dat voldaan kan worden aan de eisen die worden gesteld vanuit het sectorale beleid en wet- en regelgeving. Hierbij gelden voor het project de volgende randvoorwaarden die in de planregeling moeten worden verankerd. In de planregeling wordt expliciet duidelijk gemaakt door middel van het toekennen van een specifieke aanduiding dat de drie agrarische bedrijfswoningen in kwestie, deel uitmaken van het windturbinepark. Op deze wijze wordt vastgelegd dat de meest nabij gelegen agrarische bedrijfswoningen deel uitmaken van het windturbinepark en daarom voor de toetsing voor wat betreft geluid- en slagschaduwhinder buiten beschouwing kunnen blijven. Enkele windturbines hebben een geluidscontour die voor een klein deel is gelegen over de provinciale EHS. Deze beperkte aantasting van de EHS wordt door de initiatiefnemer financieel gecompenseerd. De initiatiefnemer heeft met de provincie een overeenkomst gesloten waardoor de benodigde compensatie voldoende is gewaarborgd. De wijze waarop wordt gecompenseert is beschreven in paragraaf 3.2. Incidentele slachtoffers onder de gewone dwergvleermuis en de ruige dwergvleermuis zijn, ook na het treffen van een specifiek ingeregelde stilstandvoorziening, niet geheel uit te sluiten. Zodoende is een ontheffing van de Flora- en faunawet aangevraagd en ook verkregen. De door de Inspectie benoemde turbineposities moeten van verlichting worden voorzien. Dat wordt in de bouwregels voor de betreffende windturbines vastgelegd. Rho adviseurs voor leefruimte

49 47 Om zeker te stellen dat de mogelijk in het plangebied voorkomende archeologische waardevolle resten niet worden verstoord, blijft de bestaande juridische regeling aangaande de archeologische waarden van kracht. Omdat in theorie windturbines gebouwd kunnen worden met een opgesteld opwekkingsvermogen van meer dan 3,3 MW op de turbineposities die in deze planherziening zijn opgenomen, zou de totale opwekkingscapaciteit van het windturbinepark evenwel groter kunnen zijn dan de drempel van 15 MW uit het Besluit m.e.r. Om zeker te stellen dat dit niet kan gebeuren, wordt aan de regeling de voorwaarde gekoppeld dat het maximaal te produceren piekvermogen niet meer mag bedragen van 14,99 MW. Rho adviseurs voor leefruimte

50 48 Rho adviseurs voor leefruimte

51 49 Hoofdstuk 5 Juridische planopzet 5.1 Algemeen Een bestemmingsplan bestaat uit de juridisch bindende regels en verbeelding en gaat vergezeld van een toelichting. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij de harde randvoorwaarden. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan. De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels. 5.2 Opzet van de herziening Algemeen Dit bestemmingsplan betreft een gedeeltelijke herziening van het geldende bestemmingsplan 'Actualisatie bestemmingsplan Buitengebied', het zogenoemde moederplan, zoals dat luidt na de derde herziening. Dat houdt in dat in dit bestemmingsplan alleen die onderdelen worden gewijzigd van het moederplan, die noodzakelijk zijn om de bouw van de windturbines mogelijk te maken. De overige delen van de planregeling van het onderliggende moederplan blijven ongewijzigd. Op grond van de Wet ruimtelijke ordening moet ieder bestemmingsplan zijn opgebouwd conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP). Deze herziening is opgesteld op basis van de SVBP editie 2012 (SVBP2012), het moederplan is nog opgebouwd volgens editie 2008 (SVBP2008). Dit verschil in versies heeft echter geen gevolgen voor de planregeling van deze herziening. Leeswijzer juridische regeling Omdat sprake is van een herziening, is de inhoud van de planregeling in dit bestemmingsplan beknopt. Op de verbeelding en in de toelichting zijn slechts die onderdelen opgenomen, die deel uitmaken van deze herziening. In de regels zijn uitsluitend de bepalingen uit het moederplan die wijzigen dan wel worden aangevuld door onderhavige herziening in de planregels opgenomen. Voor het inzichtelijk krijgen van de geldende situatie binnen het plangebied is het daarom noodzakelijk om naast deze herziening ook het geldende bestemmingsplan (moederplan) te raadplegen. Alleen dan ontstaat een compleet overzicht van de nieuwe geldende situatie. Nadat deze planherziening in werking is getreden, zal een geconsolideerde versie worden gemaakt van het moederplan en deze herziening Rho adviseurs voor leefruimte

52 50 zodat de volledige regeling integraal geraadpleegd kan worden Planregeling windturbinepark Motivering bestemmingslegging In deze planherziening is gekozen voor een globale bestemmingsregeling, waarbinnen op basis van de geldende regeling uit het onderliggende bestemmingsplan en de toekomstige situatie, alleen datgene dat noodzakelijk is, wordt vastgelegd. Dit houdt het volgende in. Het betreft momenteel hoofdzakelijk agrarische gronden die zijn voorzien van de bestemming Agrarisch. Het opwekken van duurzame energie door middel van windturbines verhoudt zich niet met deze bestemming. Daarom is, overeenkomstig de SVBP2012, gekozen voor het toekennen van een bedrijfsbestemming met de verbijzondering dat het een windturbinepark betreft. Daar waar andere functies of waarden aan de orde zijn (zoals de omliggende agrarische gronden), zijn deze functies met een specifieke aanduiding op de verbeelding en in de planregeling overgenomen. Globale regeling Daarnaast is gekozen voor een planregeling die zo globaal als mogelijk is gehouden. Dit is gedaan omdat nu nog niet exact bekend is welk turbinetypen gebouwd gaan worden. Met de keuze van een turbinetype hangen belangrijke zaken onlosmakelijk samen. Denk daarbij aan de omvang en exacte situering van de fundering van een turbinemast, de ligging van kabels en leidingen en de plaatsing van kraanopstelplaatsen voor de bouw, onderhoud en demontage van windturbines. Daarom is het nodig dat enige flexibiliteit wordt geboden in dit bestemmingsplan. Daar waar dat mogelijk is gebleken, wordt die flexibiliteit geboden. Gedetailleerd waar nodig Op enkele plaatsen in het plangebied bleek het vanuit het oogpunt van specifiek sectorale onderzoek (zie hoofdstuk 4) dat het noodzakelijk is om de nieuwe bestemmingen voor het windturbinepark meer in detail vast te leggen. Daar waar dat nodig is gebleken, is de planregeling minder globaal van aard gemaakt. Bestemming Bedrijf-Windturbinepark Bestemmingslegging Zoals hiervoor aangegeven verhoudt de komst van nieuwe windturbines zich niet met de geldende (voornamelijk agrarische) bestemming(en) uit de onderliggende bestemmingsplannen. Daarom is een bedrijfsbestemming toegekend aan de locaties waar de nieuwe windturbines zijn beoogd. Bijbehorende voorzieningen Naast windturbines, worden ook de bij het windturbinepark behorende voorzieningen mogelijk gemaakt. Denk daarbij aan kabels, leidingen en transformatorstations, onderhoudswegen en kraanopstelplaatsen voor het opbouwen, onderhoud en demonteren van windturbines. Omdat de exacte locatie van dergelijke ondergeschikte voorzieningen momenteel nog niet is vastgesteld, is vanuit de initiatiefnemer de wens geuit om enige flexibiliteit hiervoor in deze bestemmingsplanherziening op te nemen. Om deze reden zijn dergelijke voorzieningen op enkele plaatsen ook in de directe omgeving van de nieuwe windturbines mogelijk gemaakt (zie hierna bij 'overdraai van rotoren'). Bouwmogelijkheden en flexibiliteit Zoals hiervoor is aangegeven, is nu nog niet exact bekend welk turbinetypen gebouwd gebouw gaat worden. Met de keuze van een turbinetype hangen onder meer de omvang en exacte situering van de windturbinemasten samen. Daarom is enige mate van flexibiliteit geboden in de planregeling. De ashoogte en rotordiameter van turbines is voorgeschreven met een marge: 1. de hoogte van een windturbine bedraagt minimaal 85 meter en maximaal 125 meter, 2. de rotordiameter bedraagt respectievelijk minimaal 90 meter en maximaal 117 meter. De tiphoogte bedraagt zodoende minimaal 130 meter en maximaal 183,5 meter. Dit geeft de Rho adviseurs voor leefruimte

53 51 initiatiefnemer nog enige mate van vrijheid om straks een definitieve keuze te kunnen maken qua te bouwen turbinetype. In de specifieke gebruiksregels is vastgelegd dat een maximaal te proceduren piekvermogen van 14,99 MW voor het windturbinepark is toegestaan. De situering van de turbines is op de verbeelding zoveel mogelijk vastgelegd met stroken. Binnen deze stroken is het mogelijk om één windturbine te bouwen, maar de exacte situering van de turbine en de kraanopstelplaats kan nog in enige mate schuiven. Ook dit geeft de initiatiefnemer de ruimte om in een later stadium nog te kiezen qua te bouwen windturbinetype. Daar waar dergelijke flexibiliteit niet geboden kon worden, met name in de westelijke hoek nabij het Schor van Ossendrecht vanwege ecologische aspecten en de aanwezige aardgasleidingen, is de turbinelocatie met slechts een beperkte marge (schuifruimte, zie hierna) op de verbeelding weergegeven. Overdraai van rotoren Vanwege de globaliteit van de planregeling en de geboden ruimte om -daar waar mogelijk- enigszins te kunnen schuiven met de uiteindelijke locatie voor de turbinevoet en de kraanopstelplaatsen, kan het voorkomen dat de rotoren van windturbines over aangrenzende gronden heen zullen draaien. Dit noemen we "overdraai". Deze overdraai komt voor ter plaatse van de omliggende agrarische gronden die nu zijn voorzien van de bestemming Agrarisch en enkele leidingen die momenteel zijn voorzien van een dubbelbestemming. Het betreft voor een deel gronden die niet noodzakelijkerwijs straks deel gaan uitmaken van het windturbinepark en die hun huidige functie ook na de bouw van het windturbinepark behouden. Om aan te geven dat het overdraaien van de turbines op deze gronden toch aanvaardbaar is, is de bedrijfsbestemming voor het windturbinepark toegekend aan het gebied dat straks maximaal door het windturbinepark ingenomen wordt. Oftewel het gebied dat mogelijkerwijs bestreken kan worden door het overdraaien van windturbines met een rotordiameter van 117 meter. De bestaande functies die momenteel in de bestemmingen zijn geregeld (agrarisch) zijn als specifieke aanduiding op de verbeelding en in de regels overgenomen. Hiermee is te kennen gegeven dat de bestaande functies na de realisatie van het windturbinepark ongewijzigd kunnen worden voortgezet. Qua bouwmaten voor gebouwen en voorwaarden voor het uit kunnen voeren van werkzaamheden, blijven de regels uit het nu geldende bestemmingsplan Buitengebied van onverminderd toepassing. Daarom is het opnemen van bouwmaten of aanlegregels in deze planherziening achterwege gebleven. Dit sluit ook aan bij het hiervoor in paragraaf genoemde uitgangspunt dat in deze planherziening niet meer wordt geregeld dan nodig is Verbeelding Algemeen Een bestemmingsplan dient te voldoen aan de eis van rechtszekerheid. Dit betekent dat een bestemmingsregeling duidelijk en voor één uitleg vatbaar dient te zijn. In aansluiting hierop en in relatie tot digitale ontwikkelingen verdient het de voorkeur de bestemmingsregeling zo veel mogelijk op de plankaart (verbeelding) te visualiseren en de regels zo transparant mogelijk te houden. Uitgangspunt is dan ook dat zoveel mogelijk informatie op de plankaart wordt aangegeven en dat de plankaart digitaal wordt opgebouwd. De ondergrond waarop de bestemmingsplankaart is gebaseerd kan informatie geven over de actuele situatie. Basis voor de plankaart vormen de digitale gemeentelijke ondergronden, waarbij gebruik is gemaakt van een combinatie van de BGT en de digitale kadastrale ondergrond. Plangrens De plangrens is afgestemd op het voornemen en het onderliggende bestemmingsplan. Rho adviseurs voor leefruimte

54 52 Bestemmingen en aanduidingen De plankaart is conform de systematiek van de SVBP2012 opgebouwd uit bestemmingsvlakken. Verder zijn op de plankaart aparte aanduidingen opgenomen voor terreindelen waar specifieke bouwbepalingen gelden (aangeduid als specifieke bouwaanduiding) of waar een specifieke functie is toegelaten (aangeduid als specifieke functieaanduiding). De verklaring behorende bij deze aanduidingen zijn terug te vinden op het renvooi en in de planregels. Omvang van de bouw- en bestemmingsvlakken vanwege schuifruimte Zoals in de paragrafen en is aangegeven, is bij het toekennen van de bouwmogelijkheden voor de nieuwe windturbines gewerkt met enige flexibiliteit. Die flexibiliteit komt op de verbeelding tot uitdrukking in de ruimere maten die zijn opgenomen voor de bestemmings- en bouwvlakken en de zones waarbinnen 'overdraai' mag plaatsvinden. Voor de windturbines 3,4 en 5 geldt het volgende (zie ook figuur 5.1). 1. voor de omvang van het bestemmings- en bouwvlak is een maat aangehouden van 25 meter de omvang van de turbinevoet en -fundering die 5 meter in verticale richting kan schuiven. De hoogte van het bouw- en bestemmingsvlak is daarmee =35 meter. 2. Omdat de exacte situering van de kraanopstelplaatsen (en daarmee de exacte plaats van de turbinevoet) ook nog niet bekend is, is de horizontale breedte van het bestemmings- en bouwvlak verruimd tot 35 meter aan weerszijden van de turbinevoet. Aangezien de rotor van de turbine ook binnen dit vlak moet vallen (vanwege de overdraai, zie hiervoor) is de breedte van het bouw- en bestemmingsvlak =212 meter. Figuur 5.1 Gebruikte afmetingen en marges voor de bestemmingslegging Bedrijf-Windturbinepark Bijbehorende voorzieningen De benodigde onderhoudsweg heeft ook de bestemming 'Bedrijf Windturbinepark' gekregen. De onderhoudsweg wordt immers alleen gebruikt voor de aanleg en het onderhoud van het windturbinepark. De weg wordt maximaal 5 meter breed. Om enige ruimte en flexibiliteit te bieden voor de aanleg van de weg is op de verbeelding een marge van 5 meter aangehouden aan weerszijden, zodat een strook van 15 meter breed is bestemd voor de weg. Hiermee wordt het mogelijk de onderhoudsweg goed te positioneren in het veld. Bij elke turbine wordt één kraanopstelplaats en (mogelijk) een nutsvoorziening voor het kunnen leveren van de opgewekte elektrische energie aan het landelijke hoogspanningsnetwerk. Ook deze voorzieningen zijn binnen de bestemming mogelijk gemaakt. Rho adviseurs voor leefruimte

55 Artikelsgewijze toelichting herziening Hoofdstuk 1 Artikel 1 Begrippen In dit artikel zijn de begrippen die in het bestemmingsplan zijn gebruikt gedefinieerd rotor, rotordiameter en windturbine In het huidige bestemmingsplan zijn geen begrippen opgenomen die verband houden met windturbines. Voor een goede uitleg van de regels van deze planherziening is dit wel noodzakelijk, daarom worden deze begrippen die specifiek voor een windturbinepark zijn, toegevoegd. Als gevolg van het invoegen van deze begrippen worden voorts de bestaande leden vernummerd. Artikel 2. In dit artikel zijn geen aanpassingen nodig, omdat in het geldende plan reeds de wijze van meten van windturbines was opgenomen. De hoogte van een windturbine is daarin reeds bepaald als volgt: de hoogte van een windturbine wordt gemeten vanaf het peil tot aan de (wieken) as van de windturbine. Figuur 5.2 geeft schematisch de wijze van meten van de as- en tiphoogte van een windturbine weer. Figuur 5.3 Wijze van meten ashoogte en tiphoogte (indicatieve maatvoering weergegeven) Hoofdstuk 2 In dit hoofdstuk zijn artikelen vernummerd en zijn de volgende aanpassingen in verband met het voornemen doorgevoerd. Voor het overige wordt verwezen naar de geldende regels van het bestemmingsplan 'Actualisatie bestemmingsplan Buitengebied'. Rho adviseurs voor leefruimte

56 54 Artikel 3. Bedrijfswoningen Door het opnemen van een specifieke aanduiding op de verbeelding bij het bestemmingsplan, wordt ook voor derden inzichtelijk gemaakt dat drie woningen (Armendijk 3, Nieuwe Dijk 3 en Nieuwe Dijk 4) in een specifieke relatie staan tot het nieuwe windturbinepark. In de planregels is in artikel 3 in een nieuw sublid een daarbij behorende planregeling opgenomen. Artikel 9 Bedrijf Windturbinepark Bestemmingslegging Voor de toelichting op de bestemmingsregeling voor het windturbinepark wordt verwezen naar paragraaf Aanduidingen De huidige bestemmingen "Agrarisch", "Verkeer" en "Water" in het geldende bestemmingsplan zijn als functieaanduiding binnen deze bestemming opgenomen. Dit is gedaan om te verduidelijken dat deze functies ongewijzigd mogelijk blijven nadat de turbines zijn gebouwd. De planregels over het bouwen en gebruiken van deze gronden zijn ongewijzigd overgenomen uit het geldende bestemmingsplan Hoofdstuk 3 In dit hoofdstuk zijn, behoudens de vernummering van artikelen, geen aanpassingen in verband met het voornemen doorgevoerd. Op de verbeelding is een gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone radar' opgenomen. Op basis van het geldende bestemmingsplan luidt de juridische regeling (na doornummering in de voorliggende herziening) als volgt: Verbod Binnen de 'vrijwaringszone - radar' geldt een bouwverbod voor bouwwerken hoger dan de denkbeeldige rechte lijn die wordt getrokken vanaf de radarantenne op 48 +NAP, oplopend met 0,25 graden tot een hoogte van 113 m +NAP op een afstand van 15 km van de radarantenne. Deze maximum hoogten mogen ook niet worden overschreden door bouwwerken zoals antennes, vlaggenmasten e.d Afwijken a. Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder onder de voorwaarde dat de werking van de radar niet in onaanvaardbare mate negatief wordt beïnvloed. b. Voorafgaand aan het verlenen van de vrijstelling dient schriftelijk advies te zijn ingewonnen van de Minister van Defensie, DGW&T, directie Brabant. De belangen van de vrijwaringszone radar zijn zodoende blijvend gewaarborgd. In de regels is namelijk de bouwhoogte (ashoogte vastgelegd). Doordat is bepaald dat de denkbeeldige lijn ook niet mag worden overschreden door vlaggenmasten, antennes etc. is ook een overschrijding van de lijn door de tiphoogte voldoende geborgd Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregel In dit hoofdstuk is het wettelijk voorgeschreven overgangsrecht opgenomen en wordt de citeertitel van deze planherziening gegeven. Rho adviseurs voor leefruimte

57 55 Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid en overleg Op grond van artikel Bro dient inzicht te worden gegeven in de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Het gaat daarbij zowel om de financieel-economische onderbouwing van het bestemmingsplan als om de overige aspecten die met de uitvoering ervan te maken hebben. Daarnaast moet verslag worden gedaan van het overleg met betrokken bestuursorganen dat in het kader van de voorbereiding van het bestemmingsplan heeft plaatsgevonden. 6.1 Economische uitvoerbaarheid De realisering van het windturbinepark vindt geheel op risico van de initiatiefnemer (Eneco) plaats. Het voorliggende bestemmingsplan betreft een initiatief waaraan in beginsel dan ook geen kosten voor de gemeente zijn verbonden. De ambtelijke kosten voor de begeleiding en toetsing van de aanvraag. worden door middel van een anterieure overeenkomst tussen de initiatiefnemer en de gemeente gedekt. De kosten van de genoemde kwaliteitsverbetering van het landschap en (toekomstige) sanering van de windturbines worden ook in deze overeenkomst geregeld. Ook de eventuele planschadekosten wordt door de gemeente met de initiatiefnemer in de anterieure overeenkomst vastgelegd, waarmee voldaan is aan het bepaalde in artikel 6.4a van de Wro. Daarmee wordt voorkomen dat de gemeente de planschadekosten moet betalen die worden gemaakt in het belang van de aanvrager. Gezien het bovenstaande is een exploitatieplan voor dit bestemmingsplan niet nodig. De initiatiefnemer heeft voorts afspraken gemaakt omtrent het gebruik van de gronden met de grondeigenaren. De financiële uitvoerbaarheid van het project is zodoende afdoende gewaarborgd. 6.2 Resultaten inspraak en overleg Inspraak en overleg ex artikel Het voorontwerpbestemmingsplan is in het kader van artikel Bro toegezonden aan: Stad Antwerpen; Provincie Noord-Brabant; Defensie; Rijkswaterstaat; Waterschap Brabantse Delta; Gasunie. De overlegreacties van de instanties die hebben gereageerd zijn samengevat, voorzien van een gemeentelijk commentaar en opgenomen in het inspraakverslag in kader van de bestemmingsplanprocedure uit In het kader van de procedure uit 2016 is het voorontwerp bestemmingsplan toegezonden aan de rijksdiensten en het waterschap. Van Rijkswaterstaat en het Waterschap is destijds een vooroverlegreactie ontvangen die verwerkt is in het bestemmingsplan uit Rho adviseurs voor leefruimte

58 56 Rho adviseurs voor leefruimte

59 bijlagen bij de Toelichting

60 58 Rho adviseurs voor leefruimte

61 59 Bijlage 1 Geluid en slagschaduw Kabeljauwbeek Rho adviseurs voor leefruimte

62 60 Rho adviseurs voor leefruimte

63 Windpark Kabeljauwbeek Effecten van aangepaste opstelling op geluid, slagschaduw en risicoanalyse

64 Windpark Kabeljauwbeek Effecten van aangepaste opstelling op geluid, slagschaduw en risicoanalyse Door: Rik Wessels Datum: 24 april 2018 Projectnummer: Prepared: Rik Wessels, Jan Borras Reviewed: Edwin Pasterkamp Approved: Edwin Pasterkamp Filename _FINAL REP_ENE_Kabeljauwbeek_Geluid_Slagschaduw_v3.0.docx Status Final report Version Author Date Remarks/Change 0.9 RWe 16/03/2018 Draft for internal review 1.0 EPa 16/03/2018 Draft released to client 2.0 EPa 16/04/2018 Final. No changes. 3.0 EPa 24/04/2018 Included cumulative effect of existing Windpark Zandvliet Ecofys 2017 in opdracht van: Eneco Wind B.V. ECOFYS Netherlands B.V. Kanaalweg 15G 3526 KL Utrecht T +31 (0) F +31 (0) E info@ecofys.com I Chamber of Commerce

65 Inhoudsopgave 1 Inleiding en samenvatting 4 2 Uitgangspunten Overzicht Windturbinevarianten Geluidsemissie Vestas V Geluidsemissie Nordex N Normstelling Cumulatie Geluid- en schaduwgevoelige objecten 11 3 Modellering geluid Modelparameters Bodemfactoren Windklimaat Resultaten 13 4 Modellering slagschaduw Modelparameters Schaduwgevoelige objecten Windklimaat Zonuren Resultaten 17 5 Conclusie 20 Appendix A Geluidcontouren 22 Geluidcontouren (LDEN) V117 (met geluidsreducerende instellingen) 22 Geluidcontouren (Lnight) V117 (met geluidsreducerende instellingen) 22 Bodemgebieden 24 Gebouwen 24 Emissie windturbines 25 Spectrum windturbinegeluid 26 Windsnelheidsverdeling 27 ECOFYS Netherlands B.V. Kanaalweg 15G 3526 KL Utrecht T +31 (0) F +31 (0) E info@ecofys.com I Chamber of Commerce

66 1 Inleiding en samenvatting In het verleden heeft Ecofys Eneco technisch ondersteunt bij de ontwikkeling van het windpark Kabeljauwbeek. Als onderdeel hiervan heeft Ecofys een risicoanalyse 1 en geluid- en slagschaduwstudie 2 uitgevoerd. In het vergunningsproces is echter gebleken dat één van de windturbines overdraait op het Natuurnetwerk Brabant, en dus verplaatst dient te worden. Daarnaast dient het cumulatieve effect van de turbine van Windpark Zandvliet te worden meegenomen. Eneco heeft Ecofys daarom gevraagd een nieuwe studie uit te voeren naar de effecten hiervan op de eerder uitgevoerde risicoanalyse, geluid- en slagschaduwstudie. In de aangepaste opstelling is de positie van windturbine 1 aangepast om overdraai op het Natuurwerk Brabant te voorkomen. Daarbij heeft Eneco vastgehouden aan dezelfde afstand naar de aanwezige gasinfrastructuur van GasUnie, welke 200 m bedraagt in de nieuwe en oude opstelling. Daarmee verwacht Ecofys dat er geen veranderingen nodig zijn in de trefkansberekening zoals eerder uitgevoerd en dat derhalve de conclusies van de risicoanalyse onveranderd blijven. In dit rapport is uitgegaan van een vaste windturbineopstelling, maar met een aantal varianten (typen) voor de turbinekeuze. Het doel van deze studie is om in kaart brengen of en zo ja hoe windpark Kabeljauwbeek kan voldoen aan de wettelijke normstelling voor windturbinegeluid en slagschaduw. Ten tijde van dit schrijven staat nog niet vast welk windturbinetype op de locatie gebouwd gaat worden. Er is namelijk nog sprake van een dertigtal varianten waaruit de ontwikkelaar een definitieve turbine zal kiezen (in verband met de wettelijke Europese aanbestedingsplicht van de windturbines). Als gevolg hiervan is voor de modellering van geluid en slagschaduw gekozen voor turbinevarianten die naar verwachting leiden tot een best case en een worst case. De akoestiek en slagschaduw van de overige windturbinetypen zullen binnen de bandbreedte van best- en worst case liggen. De besten worst case zijn in onderstaande tabel weergegeven. Worst Case (type en ashoogte) Best Case (type en ashoogte) Geluid Vestas V117 op 116.5m Nordex N90 op 100m Slagschaduw Enercon E115 op 125m Enercon E92 op 85m Mocht Eneco in de aanbestedingsprocedure kiezen voor een andere windturbine binnen de bandbreedte van worst- en best case dan dient hiervoor alsnog uit te worden gezocht of en zo ja 1 Ecofys, 2015: _REP_ENE_QRA Kabeljauwbeek_v2 2 Ecofys, 2016: _FINAL REP_ENE_Kabeljauwbeek_Geluid_Slagschaduw_v1.2 en _MEM_ENE_FINAL_Cumulatie_Rilland_BASF_BWi BKO PRO_V /30

67 welke terugregelmodi voor geluid nodig zijn om aan de norm in het Activiteitenbesluit te voldoen. Verder is na aanbesteding van de windturbines, doch voorafgaande aan de bouw van het windpark, een inregelrapport voor de stilstandvoorziening van de windturbines noodzakelijk. De werkmethode voor deze studie begint met het maken van een inventarisatie geluid- en schaduwgevoelige objecten rondom het windpark op basis van de BAG-database. Vervolgens is windturbinegeluid gemodelleerd volgens het wettelijk geldende rekenvoorschrift windturbinegeluid en het programma Geomilieu. Slagschaduwberekeningen zijn uitgevoerd met WindPro. De resultaten worden gegeven als geluid- en slagschaduwcontouren. Eveneens is per object aangegeven wat de geluidsimissie bedraagt (Lden, Lnight) en hoeveel jaarlijkse slagschaduw er te verwachten is. Uit deze studie blijkt dat er zich rondom het windpark een aantal geluidgevoelige gebouwen bevindt waarop wettelijke geluids- en slagschaduwbeperkingen gelden. De berekeningen met de huidige aannames laten zien dat voor de worst case windturbine voor geluid (Vestas V117 op meter ashoogte) geluidsoverschrijdingen te verwachten zijn ter plaatse van drie geluidgevoelige objecten. De windturbines kunnen hierdoor teruggeregeld worden 3 volgens onderstaande tabel. De best case windturbine (Nordex N90 op 100 meter ashoogte) hoeft niet te worden teruggeregeld. Tabel 1 - Geluidsreducerende instellingen Windpark Kabeljauwbeek (mode 1 en mode 2 zijn modi met geluidsreducerende instellingen) Windturbine Operationele modus Uit de slagschaduwberekeningen volgt dat er zowel voor de worst case (Enercon E115 op 125m) als de best case windturbine (Enercon E92 op 85m) meerdere gevoelige objecten zijn waarvoor overschrijding plaatsvindt van de limiet 5 uur en 40 minuten per jaar. Om aan de norm uit het Activiteitenbesluit te kunnen voldoen zullen alle windturbine typen die zijn opgenomen in deze studie moeten worden voorzien van een automatische stilstandvoorziening. In het inregelrapport voor de stilstandvoorziening van de windturbines zal moeten worden bepaald welke windturbine wanneer moet worden stilgezet. 3 - Hierbij is geen rekening gehouden met een eventueel noodzakelijk terugregeling van de windturbines om onder de MER drempelwaarde van 15MW te blijven. In dat geval zullen de windturbines hoogstwaarschijnlijk minder voor geluid dienen te worden teruggeregeld aangezien deze ongeacht daarvan al teruggeregeld worden om aan de 15 MW drempelwaarde te voldoen. - Er is in deze studie uitgegaan van een gelijke geluidsmodus voor zowel de dag-, avond- en nachtperiode. Dit leidt zeer waarschijnlijk een suboptimale turbineopbrengst. Een optimale energieproductie wordt over het algemeen gehaald met meer terugregeling in de nacht en minder terugregeling in de dag- en avondperiode /30

68 2 Uitgangspunten 2.1 Overzicht Voor geluid- en slagschaduwberekeningen is er uitgegaan van een vaste opstelling, zoals in onderstaande figuur is weergegeven. Zowel ten noordwesten als ten zuiden van windpark Kabeljauwbeek bevinden zich bestaande windparken (Rilland, BASF en Zandvliet). In de originele studie zijn cumulatieve effecten ten gevolge van de omringende windparken Rilland (eigenaar Delta, 16 EWT windturbines) op Nederlands grondgebied, BASF (eigenaar Electrabel, 6 Enercon windturbines) op Belgisch grondgebied en Zandvliet (eigenaar Storm, 1 Senvion windturbine) niet meegenomen. Volgens het Activiteitenbesluit behoeft cumulatie niet te worden meegenomen, echter voor een goede ruimtelijke onderbouwing van het windpark is inzicht in deze cumulatieve effecten echter wenselijk. Zie Figuur 1 voor de ligging van de bestaande en geplande windparken en Tabel 2 en Tabel 3 voor de typen windturbines en de coördinaten van de windturbines. Figuur 1 - Overzicht windpark Kabeljauwbeek (incl. windturbines en nummering) /30

69 Tabel 2 - Opstelling Windpark Kabeljauwbeek Windturbine RD-X RD-Y WT WT WT WT WT Tabel 3 - Typen bestaande windturbines en coördinaten (de coördinaten van de Enercon E82 turbines zijn op ongeveer 5 m nauwkeurig) Type RD-X RD-Y Ashoogte EWT kw EWT kw EWT kw EWT kw EWT kw EWT kw EWT kw EWT kw EWT kw EWT kw EWT kw EWT kw EWT kw EWT kw EWT kw EWT kw ENERCON E-82 2MW ENERCON E-82 2MW ENERCON E-82 2MW ENERCON E-82 2MW ENERCON E-82 2MW ENERCON E-82 2MW SENVION 3.0M122 3MW Windturbinevarianten Ten tijde van dit schrijven staat nog niet vast welk windturbinetype op de locatie ontwikkeld gaat worden. Er is namelijk nog sprake van een dertigtal varianten waaruit de ontwikkelaar een definitieve turbine zal kiezen (in verband met de wettelijke Europese aanbestedingsplicht van de windturbines) /30

70 In de eerdere Ecofys studie zijn worst-cases en best-cases geselecteerd voor zowel geluid als slagschaduw, zoals weergegeven in Tabel 4. In de huidige studie is uitgegaan van dezelfde worstcases en best-cases. Tabel 4 - Geselecteerde best- en worst-case scenario s voor geluid en slagschaduw Worst Case (type en ashoogte) Best Case (type en ashoogte) Geluid Vestas V117 op 116.5m Nordex N90 op 100m Slagschaduw Enercon E115 op 125m Enercon E92 op 85m 2.3 Geluidsemissie Vestas V117 Tabel 5 geeft de geluidsemissie van de Vestas V117 (worst-case geluid). De emissiecurve leidt, in combinatie met een gegeven windklimaat op ashoogte, tot bronsterktes gebruikt in het model ter bepaling van de geluidsimmissie op de gevel. Naast de standaard mode-0 emissie, zijn de emissiesterktes van twee geluidsreducerende modi gegeven die benodigd zijn om aan de normstelling te voldoen /30

71 Tabel 5 - Emissiesterkte Vestas V117 bij verschillende windsnelheden Windsnelheid op 10m hoogte [m/s] LwA [db] Mode 0 LwA [db] Mode 1 LwA [db] Mode Een referentie naar de gebruikte brondocumentatie wordt gegeven in Appendix B. 2.4 Geluidsemissie Nordex N90 Tabel 3 geeft de geluidsemissie van de Nordex N90 (best-case geluid). De emissiecurve leidt, in combinatie met een gegeven windklimaat op ashoogte, tot bronsterktes die het model gebruikt ter bepaling van de geluidsimmissie op de gevel. Omdat voor de Nordex N90 zonder geluidsreducerende modi aan de normstelling op relevante toetspunten wordt voldaan, is enkel de emissie gegeven onder normaal bedrijf /30

72 Tabel 6 - Emissiesterkte Nordex N90 Windsnelheid op 10m hoogte [m/s] LwA [db] Mode Een referentie naar de gebruikte brondocumentatie is gegeven in Appendix B. 2.5 Normstelling Windturbines in Nederland vallen sinds 1 januari 2011 onder de geluidregelgeving van het Activiteitenbesluit. De normstelling hierin stelt dat het jaargemiddelde geluidniveau (Lden) bij woningen en andere geluidgevoelige objecten ten gevolge van windturbines niet meer mag bedragen dan 47 db. Daarnaast geldt dat het jaargemiddelde geluidniveau gedurende de nachtperiode (Lnight) niet meer mag bedragen dan 41 db. De nachtperiode geldt tussen 23:00 en 7:00. In het Activiteitenbesluit zijn ook voorschriften opgenomen voor slagschaduw ten gevolge van windturbines. Een automatische stilstandsvoorziening is vereist als er gemiddeld 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden. Op basis van deze regelgeving wordt in dit rapport het criterium aangehouden dat turbines niet meer dan 5 uur en 40 minuten (5.7 uur) per jaar slagschaduw veroorzaken ter plaatse van een gevoelig object. Dit is een conservatieve uitwerking van de normstelling Cumulatie Cumulatie van geluid en slagschaduw van verschillende windturbines kan leiden tot een hogere geluids- en schaduw belasting op de gevel van gevoelige gebouwen of op de grens van gevoelige terreinen dan de normstelling toelaat. In dat geval kan het bevoegd gezag normen met een lagere waarde voorschrijven aan een of meer windturbines die een bijdrage leveren aan de geluid- en /30

73 schaduwbelasting ter plaatse. Afhankelijk van de omstandigheden kan de norm zowel aan bestaande windturbines als aan de nieuw te vestigen windturbines opgelegd worden, al vereist het eerste geval wel een extra aandacht bij de motivering. Het bevoegd gezag houdt dus bij voorkeur rekening met de te verwachten ontwikkelingen. De geluid- en schaduwbelasting van bestaande windturbines waarvoor voor 1 januari 2011 een vergunning in werking en onherroepelijk was dan wel een melding was gedaan, wordt hierbij niet meegerekend (art. 6.21a lid 2 van het Activiteitenbesluit). De vergunningen van de bestaande windturbines in de omgeving van windpark Kabeljauwbeek waren vóór 1 januari 2011 in werking en onherroepelijk. Ondanks dat daarmee de cumulatieve effecten ten gevolge van de bestaande windturbines niet meegenomen hoeven te worden, zal deze analyse de cumulatieve effecten ook beoordelen. 2.6 Geluid- en schaduwgevoelige objecten Er is een inventarisatie gemaakt voor geluid- en schaduwgevoelige objecten binnen een straal van meter rondom de windturbines. Hierbij is uitgegaan van de type geluidgevoelige objecten beschreven in de Wet Geluidhinder. Ecofys baseert zich in deze studie op informatie uit de Basis Administratie Gebouwen (BAG) database. Er is geen site visit gedaan om deze bevindingen te verifiëren. De geluid- en slagschaduwgevoelige objecten die zijn meegenomen in deze studie zijn weergegeven in Tabel 7. Woningen c, g en h staan tussen haakjes omdat deze tot het windpark (de inrichting) behoren hetgeen deze woningen geen geluidgevoelig object maakt waar rekening mee gehouden dient te worden volgens het Activiteitenbesluit /30

74 Tabel 7 - Geluidgevoelige objecten binnen 1200 meter van windpark Kabeljauwbeek Object ID Adres X coördinaat (RD) Y coördinaat (RD) a b (c) d e f (g) (h) i j Langeweg 32, Ossendrecht Langeweg 39, Ossendrecht Armendijk 3, Ossendrecht Havenweg 1, Ossendrecht Nieuwe Dijk 1, Ossendrecht Nieuwe Dijk 2, Ossendrecht Nieuwe Dijk 3, Ossendrecht Nieuwe Dijk 4, Ossendrecht Vijdtpolder 1, Woensdrecht Langeweg 40, Ossendrecht Modellering geluid De akoestische modellering is uitgevoerd volgens het Reken- en meetvoorschrift windturbines dat is opgenomen in de ministeriële regeling van het activiteitenbesluit. Voor de berekeningen is gebruik gemaakt van het softwarepakket Geomilieu v3.11 van DGMR. 3.1 Modelparameters De berekende geluidimmissie door windturbines ter plaatse van een gevoelig object is afhankelijk van de bronsterkte en de geluidsoverdracht tussen de windturbine en de ontvanger. In de modellering worden windturbines voorgesteld als puntbronnen Bodemfactoren De geluidoverdracht wordt gemodelleerd door bodemfactoren toe te kennen aan het gebied tussen de windturbines en het immissiepunt. Bij de huidige berekeningen is een bodemfactor van 0 (harde bodem) toegekend aan wegen, watergebieden en bebouwde gebieden. Voor alle overige gebieden is een bodemfactor toegekend van 1 (absorberend). Appendix B geeft een overzicht van alle bodemgebieden waaraan een bodemfactor 0 is toegekend Windklimaat /30

75 Omdat bij de beoordeling van de geluidsemissie wordt gekeken naar Lden en Lnight, dient een onderscheid gemaakt te worden tussen het windklimaat tijdens de dag-, avond- en nachtperiode. De benodigde windsnelheidsverdelingen zijn per periode door het KNMI samengesteld uit langjarige modelgegevens (Hirlam). Deze informatie is voor Geomilieu beschikbaar via het internet voor hoogten van 80 tot 120 m boven het maaiveld op vaste roosterpunten boven Nederland. De gebruikte windsnelheidsverdeling in de dag- avond- en nachtperiode is gegeven in Appendix B. 3.2 Resultaten Op basis van de uitgangspunten en modelparameters is de geluidimmissie ten gevolge van het windpark berekend voor rekenpunten op een hoogte van 4 m boven het maaiveld. Hiervoor is eerst bepaald welke bedrijfsmodi nodig zijn om aan de normstelling te voldoen. De bestcase windturbine voldoet aan de normstelling zonder toepassing van geluidsreducerende instellingen. Voor de worst-case windturbine (de Vestas V117), zijn de volgende geluidsreducerende instellingen noodzakelijk om aan de normstelling te voldoen 4. Tabel 8 - Geluidsreducerende instellingen Vestas V117 op meter ashoogte (mode 1 en mode 2 zijn modi met geluidsreducerende instellingen) Windturbine Operationele modus Tabel 9 geeft per geluidgevoelig object voor zowel de best- (Nordex N90) als de worst-case windturbine (Vestas V117) de Lden en Lnight immissies. In de tabel wordt tevens de nulsituatie door bestaande windturbines en de cumulatieve effecten weergegeven. Voor de cumulatieberekeningen zijn de volgende aannames gebruikt: 4 - Ecofys is in deze studie uitgegaan van een maximale Lden immissie van 47.0 db (A). Wettelijk gezien zou er nog 0.4 db(a) speelruimte zijn omdat binnen de strekking van het activiteitenbesluit afgerond mag worden op gehele getallen (47.4 -> 47.0) - Hierbij is geen rekening gehouden met een eventueel noodzakelijk terugregeling van de windturbines om onder de MER drempelwaarde van 15MW te blijven. In dat geval zullen de windturbines hoogstwaarschijnlijk minder voor geluid dienen te worden teruggeregeld aangezien deze ongeacht daarvan al teruggeregeld worden om aan de 15 MW drempelwaarde te voldoen. - Er is in deze studie uitgegaan van een gelijke geluidsmodus voor zowel de dag-, avond- en nachtperiode. Dit leidt zeer waarschijnlijk een suboptimale turbineopbrengst. Een optimale energieproductie wordt over het algemeen gehaald met meer terugregeling in de nacht en minder terugregeling in de dag- en avondperiode /30

76 Er is uitgegaan van de volgende brondocumentatie ter bepaling van windturbinegeluid (zie ook bijlage 1 voor gebruikte geluidsemissieniveaus): o Rilland: EWT kW: cont incl EWT noise emissions (2).pdf 5 o BASF: Enercon E82 2MW: SIAS-04-SPL E-82 E2 2MW Rev1_0-eng-eng.pdf o Zandvliet: SENVION 3.0M122 3MW: Senvion SD-3.5-WT.PC-00-A-D-EN Standaard mode-0 emissie is aangehouden voor de bestaande windparken Tabel 9 - Geluidsimmissie, in db(a), ter plaatse van geluidgevoelige objecten ten gevolge van Kabeljauwbeek (exclusief en inclusief cumulatie van omringende parken) Object ID Nulsituatie 116.5m - teruggeregeld 100m Zandvliet + BASF + Rilland excl. cumulatie incl. cumulatie excl. cumulatie incl. cumulatie Lden Lnight Lden Lnight Lden Lnight Lden Lnight Lden Lnight a b (c) d e f (g) (h) i j Appendix A geeft de Lden contouren voor beide scenario s zonder cumulatie. In deze contouren zijn tevens de geluidgevoelige objecten weergegeven. Wat opvalt, is dat woningen g en h ook met reducerende instelling en zonder het cumulatieve effect een hogere belasting hebben dan in de normstelling is toegestaan. Deze woningen behoren echter bij de inrichting (het windpark) hetgeen deze woningen geen geluidgevoelig object maakt waar rekening mee gehouden dient te worden (zie ook paragraaf 2.6). Uit de resultaten blijkt dat cumulatie leidt tot een toename van de geluidsimmissie bij alle geluidgevoelige objecten. De hoogste toename is te verwachten bij object i (+ 6.4 db voor de V117 5 Het geluidsrapport voor de EWT kW betreft een meetrapport en geen specificatie/garantie zoals door de fabrikant zou kunnen worden afgegeven. Dit is op dit moment de beste brondocumentatie die in bezit is van Ecofys. Indien specificaties van EWT beschikbaar worden gesteld is het mogelijk dat cumulatie-effecten anders uitvallen dan in deze rapportage vermeld /30

77 en db in het geval van de N90). Het meeste geluid bij dit object wordt veroorzaakt door het bestaande windpark Rilland. De laagste toename is te verwachten bij object h (+0.4 db voor V117 en 0.8 db voor N90). Vanwege de centrale ligging van dit object in windpark Kabeljauwbeek zijn effecten van omringende parken vrijwel verwaarloosbaar ten opzichte van de effecten van Kabeljauwbeek. Ter illustratie zijn in Tabel 9 ook de Lden en Lnight aangegeven voor de nulsituatie. Hieruit blijkt dat voor object i ook zonder windpark Kabeljauwbeek een overschrijding is van de Lden en Lnight limiet /30

78 4 Modellering slagschaduw De berekeningen voor slagschaduw zijn uitgevoerd met het softwarepakket WindPro. Het gebruikte model houdt er rekening mee dat de bladen van de windturbines niet altijd draaien. Bij te lage windsnelheden (beneden de cut-in) omdat er te weinig energie is en bij hele hoge windsnelheden (boven de cut-out) worden de windturbines automatisch stilgezet vanwege de veiligheid. Daarnaast schijnt de zon niet altijd en wordt het gemiddeld aantal zonuren meegenomen gebaseerd op klimaatgegevens. 4.1 Modelparameters In deze analyse wordt gekeken of er schaduwgevoelige objecten binnen de schaduwhindercontour van 5:40 uur/jaar liggen Schaduwgevoelige objecten De schaduwgevoelige objecten zijn weergegeven in Figuur 2 en 3. Deze zijn gelijk aan de geselecteerde geluidgevoelige objecten uit paragraaf 2.6. Voor deze objecten is gekeken of deze binnen de schaduwcontour van 5:40 uur/jaar vallen Windklimaat De lokale windsnelheidsverdeling bepaalt het aantal operationele uren van de windturbines en dient daarom meegenomen te worden in de berekeningen. Het gebruikte windklimaat is gebaseerd op meetgegevens van het KNMI-station te Tholen van de periode , wat geschaald is naar ervaring van Ecofys met het windklimaat bij nabijgelegen windparken. De windrichting bepaalt de oriëntatie van de windturbinerotor en de distributie van de windrichting wordt daarom ook meegenomen in het schaduwmodel. Het model gebruikt hiervoor windrichtingsfrequenties van het KNMI station te Lelystad voor de periode Zonuren De aanwezigheid van wolken of mist vermindert het aantal zonuren per jaar. Dit effect wordt meegenomen in het model door het klimatologisch gemiddeld aantal zonuren van het KNMI-station Vlissingen te gebruiken. Dit is het dichtstbij gelegen station waarvan deze gegevens beschikbaar zijn en kan als representatief worden geacht voor de betreffende locatie /30

79 Tabel 10 Gemiddeld aantal zonuren per dag voor Vlissingen Maand Maand Januari 1.61 Juli 6.61 Februari 2.70 Augustus 6.21 Maart 3.53 September 4.64 April 5.40 Oktober 3.22 Mei 6.78 November 2.05 Juni 6.38 December Resultaten Op basis van de uitgangspunten uit hoofdstuk 2 en de modelparameters uit paragraaf 4.1 zijn contouren berekend waarbij jaarlijks meer dan 5 uur en 40 minuten slagschaduw optreedt. In Figuur 2 en Figuur 3 zijn de resultaten weergegeven voor de best case windturbine (Enercon E82 op 85m ashoogte) en de worst case windturbine (Enercon E115 op 125m ashoogte). In beide figuren is tevens de 12x rotordiameter afstand opgenomen. Figuur 2 - Slagschaduwcontour van 5:40u slagschaduwhinder voor de best case lay-out (Enercon E92 op 85m ashoogte) /30

80 Figuur 3 - Slagschaduwcontour van 5:40u slagschaduwhinder voor de worst case lay-out (Enercon E115 op 125m ashoogte). Tabel 11 geeft de hoeveelheid schaduwuren per object, zowel voor de nul-situatie als het scenario met cumulatie. Zowel de worst als de best case windturbine veroorzaken te veel schaduwoverlast voor enkele gevoelige objecten in de omgeving van het windpark. Om aan de wettelijke norm van het Activiteitenbesluit te voldoen zal het windpark moeten worden uitgerust met een automatische stilstandvoorziening. Dit betekent ook dat voor elke variant binnen de bandbreedte van worst- en best case een stilstandvoorziening nodig is. Het valt buiten deze studie om deze stilstandvoorziening te kwantificeren. Deze kwantificering is na aanbesteding van de windturbines, doch voorafgaande aan de bouw van het windpark, mogelijk middels een inregelrapport voor het windpark. In het inregelrapport wordt bepaald welke windturbinepositie op welke momenten (intervallen) moet worden stilgezet /30

81 Tabel 11 - Slagschaduwduur in uren:minuten per gevoelig object (in rood de objecten waarvoor een overschrijding plaatsvindt van de 5:40 uur limiet) Object ID Nulsituatie E92 op 85m E115 op 125m Zandvliet + BASF + Rilland excl. cumulatie incl. cumulatie excl. cumulatie incl. cumulatie a 0:00 2:11 2:11 4:35 4:35 b 0:00 1:58 1:58 4:24 4:24 (c) 3:09 13:02 16:25 24:00 27:27 d 8:21 6:05 14:29 20:53 29:26 e 0:21 2:39 3:00 6:38 6:59 f 0:28 3:13 3:41 6:50 7:18 (g) 1:00 28:36 29:35 48:19 49:16 (h) 1:56 36:45 37:11 55:08 56:58 i 34:36 4:05 38:28 12:29 46:53 j 0:00 2:08 2:08 4:39 4:39 De resultaten laten zien dat het meenemen van cumulatie-effecten leidt tot een significante verhoging van de slagschaduwbelasting voor objecten c, d, e, f, g, h en i, vergeleken met de berekeningen zonder cumulatie. De berekeningen van de nul-situatie laten zien dat voor object d en i ook zonder Kabeljauwbeek al overschrijdingen zijn van de 5:40 uur limiet. De overschrijdingen nemen echter wel toe in duur ten gevolge van Kabeljauwbeek, voor beide scenario s. Uiteindelijk leidt cumulatie in de best-case tot overschrijdingen bij 5 objecten (c, d, g, h en i) en cumulatie in de worst-case tot overschrijdingen bij 7 objecten (c, d, e, f, g, h, en i) /30

82 5 Conclusie Ten tijde van dit schrijven staat nog niet vast welk windturbinetype op de locatie gebouwd gaat worden. Er is namelijk nog sprake van een dertigtal varianten waaruit de ontwikkelaar een definitieve windturbine zal kiezen (in verband met de wettelijke Europese aanbestedingsplicht van de windturbines). Als gevolg hiervan is voor de modellering van geluid en slagschaduw gekozen voor turbinevarianten die naar verwachting leiden tot een best case en een worst case. De akoestiek en slagschaduw van de overige windturbinetypen zullen binnen de bandbreedte van best- en worst case liggen. De best- en worst case zijn in onderstaande tabel weergegeven. Worst Case (type en ashoogte) Best Case (type en ashoogte) Geluid Vestas V117 op 116.5m Nordex N90 op 100m Slagschaduw Enercon E115 op 125m Enercon E92 op 85m Mocht Eneco in de aanbestedingsprocedure kiezen voor een andere windturbine binnen de bandbreedte van worst- en best-case dan dient hiervoor alsnog uit te worden gezocht of en, zo ja, welke terugregelmodi voor geluid nodig zijn om aan de norm in het Activiteitenbesluit te voldoen. Verder is na aanbesteding van de windturbines, doch voorafgaande aan de bouw van het windpark, een inregelrapport voor de stilstandvoorziening van de windturbines noodzakelijk. Uit deze studie blijkt dat er zich rondom het windpark een aantal geluidgevoelige gebouwen bevindt waarop wettelijke geluids- en slagschaduwbeperkingen gelden. De berekeningen met de huidige aannames laten zien dat voor de worst case windturbine voor geluid (Vestas V117 op meter ashoogte) geluidsoverschrijdingen te verwachten zijn ter plaatse van drie geluidgevoelige objecten. De windturbines kunnen hierdoor worden teruggeregeld 6 volgens onderstaande tabel. De best case windturbine (Nordex N90 op 100 meter ashoogte) behoeft niet te worden teruggeregeld. 6 - Ecofys is in deze studie uitgegaan van een maximale Lden immissie van 47.0 db (A). Wettelijk gezien zou er nog 0.4 db(a) speelruimte zijn omdat binnen de strekking van het activiteitenbesluit afgerond mag worden op gehele getallen (47.4 -> 47.0) - Hierbij is geen rekening gehouden met een eventueel noodzakelijk terugregeling van de windturbines om onder de MER drempelwaarde van 15MW te blijven. In dat geval zullen de windturbines hoogstwaarschijnlijk minder voor geluid dienen te worden teruggeregeld aangezien deze ongeacht daarvan al teruggeregeld worden om aan de 15 MW drempelwaarde te voldoen /30

83 Tabel 12 - Geluidsreducerende instellingen Windpark Kabeljauwbeek Windturbine Operationele modus Als cumulatie met reeds bestaande windturbines meegenomen wordt, concludeert Ecofys dat: - Cumulatie leidt tot een toename van de geluidsimmissie bij alle geluidgevoelige objecten. De hoogste toename is te verwachten bij object i (+ 6.4 db voor de V117 en db in het geval van de N90). Het meeste geluid bij dit object wordt veroorzaakt door het bestaande windpark Rilland. - De laagste toename is te verwachten bij object h (+0.4 db voor V117 en 0.8 db voor N90). Vanwege de centrale ligging van dit object in windpark Kabeljauwbeek zijn effecten van omringende parken vrijwel verwaarloosbaar ten opzichte van de effecten van Kabeljauwbeek Uit de slagschaduwberekeningen volgt dat er zowel voor de worst case (Enercon E115 op 125m) als de best case windturbine (Enercon E92 op 85m) meerdere gevoelige objecten zijn waarvoor overschrijding plaatsvindt van de limiet 5 uur en 40 minuten per jaar. Om aan de norm uit het Activiteitenbesluit te kunnen voldoen zullen alle windturbinetypen die zijn opgenomen in deze studie moeten worden voorzien van een automatische stilstandvoorziening. In het inregelrapport voor de stilstandvoorziening van de windturbines zal moeten worden bepaald welke windturbine wanneer moet worden stilgezet. Wat betreft cumulatieve slagschaduwbelasting: - Voor de worst-case vindt na cumulatie een toename van de slagschaduwduur voor objecten c, d, e, f, g, h, en i plaats. De grootste toename is te verwachten bij object i. Omgekeerd kan gesteld worden dat windpark Kabeljauwbeek slechts resulteert in een beperkte toename voor object i, aangezien de meeste slagschaduw wordt gerealiseerd door het bestaande windpark Rilland. - Voor de best-case leidt cumulatie tot nieuwe overschrijdingen van de 5:40 uur limiet, namelijk voor object i. Wederom wordt de meeste slagschaduw gerealiseerd door het bestaande windpark Rilland /30

84 Appendix A Geluidcontouren Geluidcontouren (LDEN) V117 (met geluidsreducerende instellingen) Geluidcontouren (L night) V117 (met geluidsreducerende instellingen) /30

85 Geluidcontouren N90 (LDEN) (zonder geluidsreducerende instellingen) Geluidcontouren N90 (L night) (zonder geluidsreducerende instellingen) /30

86 Appendix B Invoerparameters geluidberekeningen Bodemgebieden In de geluidsberekeningen is uitgegaan van zachte bodem (waarde:1), behalve voor de bodemgebieden zoals in de kaart hieronder zijn aangegeven (waarde:0). De bodemgebieden zijn gelijk voor alle scenario s. Gebouwen Er zijn geen gebouwen meegenomen in het geluidsmodel. Bestaande bebouwing en geharde erven zijn meegenomen als harde bodemgebieden (waarde:0) /30

87 Emissie windturbines Er is uitgegaan van de volgende brondocumentatie ter bepaling van windturbinegeluid: V _V General_Specifications IEC_2A 2014/01/ _V01 - V MW IEC2A Power and noise curves 2013/10/31 N90 F008_148_A03_EN_R03_N90LS-2500kW_Noise-levels.pfd 2010/04/19 Gebruik makend van windklimaat op hub-hoogte leidt dit tot een jaargemiddelde emissie per tijdsperiode (dag, avond, nacht) zoals in onderstaande tabel aangegeven: Tabel 13 - Gemiddelde emissiesterkte per tijdsperiode Turbine / modus LE - Dag LE - Avond LE Nacht V117 mode V117 mode V117 mode N90 normaal bedrijf Ter bepaling van cumulatieve effecten is gebruik gemaakt van de volgende geluidsemissieniveaus: Tabel 14 - SPL EWT kw V10 [m/s] LWA [db(a)] cutout bron: cont incl EWT noise emissions (2).pdf /30

88 Tabel 15 - SPL E82 2MW V10 [m/s] LWA [db(a)] cutout bron: SIAS-04-SPL E-82 E2 2MW Rev1_0-eng-eng.pdf Tabel 16 Senvion 3.0M122 3MW V10 [m/s] LWA [db(a)] cutout bron: Senvion SD-3.5-WT.PC-00-A-D-EN Spectrum windturbinegeluid Voor beide turbinetypes is uitgegaan van het volgende geluidsspectrum: Tabel 17 - Referentiespectrum windturbinegeluid Frequentie [Hz] Spectrum [db(a)] /30

89 Windsnelheidsverdeling Voor de geluidsmodellering is uitgegaan van de volgende windsnelheidsverdeling in geval van een ashoogte 100m: Windsnelheidsklasse Dag Avond Nacht /30

90 Voor een ashoogte van 116.5m is uitgegaan van de volgende windsnelheidsverdeling in de geluidsberekeningen: Windsnelheidsklasse Dag Avond Nacht /30

91 ECOFYS Netherlands B.V. Kanaalweg 15G 3526 KL Utrecht T +31 (0) F +31 (0) E info@ecofys.com I

92 ECOFYS Netherlands B.V. Kanaalweg 15G 3526 KL Utrecht T: +31 (0) F: +31 (0) E: I:

93 61 Bijlage 2 Oriëntatiefase WP Kabeljauwbeek Rho adviseurs voor leefruimte

94 62 Rho adviseurs voor leefruimte

95 Windpark Kabeljauwbeek en de effecten op beschermde natuurgebieden Oriëntatiefase Natuurbeschermingswet 1998 en EHS toets H.A.M. Prinsen C. Heunks

96

97 Windpark Kabeljauwbeek en de effecten op beschermde natuurgebieden Oriëntatiefase Natuurbeschermingswet 1998 en EHS toets H.A.M. Prinsen C. Heunks opdrachtgever: Eneco Wind bv 29 april 2014 rapport nr

98 Status uitgave: Eindrapport Rapport nr.: Datum uitgave: 29 april 2014 Titel: Subtitel: Samenstellers: Windpark Kabeljauwbeek en de effecten op beschermde natuurgebieden Oriëntatiefase Natuurbeschermingswet 1998 en EHS toets drs. H.A.M. Prinsen drs. C. Heunks Aantal pagina s inclusief bijlagen: 76 Project nr.: Projectleider: Naam en adres opdrachtgever: drs. H.A.M. Prinsen Eneco Wind bv Postbus BA Rotterdam Referentie opdrachtgever: Opdrachtbrief met bestelnummer / d.d Akkoord voor uitgave: drs. J. van der Winden teamleider Vogelecologie Paraaf: Bureau Waardenburg bv is niet aansprakelijk voor gevolgschade, alsmede voor schade welke voortvloeit uit toepassingen van de resultaten van werkzaamheden of andere gegevens verkregen van Bureau Waardenburg bv; opdrachtgever vrijwaart Bureau Waardenburg bv voor aanspraken van derden in verband met deze toepassing. Bureau Waardenburg bv / Eneco Wind bv Dit rapport is vervaardigd op verzoek van opdrachtgever hierboven aangegeven en is zijn eigendom. Niets uit dit rapport mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de opdrachtgever hierboven aangegeven en Bureau Waardenburg bv, noch mag het zonder een dergelijke toestemming worden gebruikt voor enig ander werk dan waarvoor het is vervaardigd. Het kwaliteitsmanagementsysteem van Bureau Waardenburg bv is door CERTIKED gecertificeerd overeenkomstig BRL 9990:2001 / ISO 9001:

99 Voorwoord Eneco Wind bv onderzoekt de mogelijkheden om een windpark van vijf windturbines te ontwikkelen langs de Kabeljauwbeek in de gemeente Woensdrecht. De locatie ligt in de omgeving van diverse Natura 2000-gebieden. Hierbij zal rekening gehouden moeten worden met de mogelijke effecten op de instandhoudingsdoelen, zoals beschreven in de aanwijzingsbesluiten waarin deze gebieden op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 zijn of worden aangewezen. Eneco heeft Bureau Waardenburg opdracht verstrekt om een oriënterend onderzoek uit te voeren naar mogelijke effecten van de ingreep op Natura 2000-gebieden in de omgeving. Tevens dient onderzocht te worden of de ingreep effect kan hebben op nabijgelegen gebieden behorende tot de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Dit rapport is te beschouwen als de oriëntatiefase van de habitattoets, zoals omschreven in de Natuurbeschermingswet 1998 (artikelen 19d t/m 19j), en een Nee, tenzij toets in het kader van de EHS. In dit rapport wordt verslag gedaan van de bevindingen. In de conclusies wordt ingegaan op de vraag of er een reële kans is op significante effecten en of er vervolgstappen, zoals nadere onderzoeken of een vergunningaanvraag noodzakelijk zijn. Aan de totstandkoming van dit rapport werkten mee: drs. C. Heunks rapportage drs. Hein Prinsen projectleiding, eindredactie drs. B. Aarts rapportage ir. L.S.A. Anema GIS Genoemde personen zijn door opleiding, werkervaring en zelfstudie gekwalificeerd voor de door hun uitgevoerde werkzaamheden. Het project is uitgevoerd volgens het Kwaliteitshandboek van Bureau Waardenburg. Het kwaliteitsmanagementsysteem is ISO gecertificeerd. Vanuit Eneco werd het project begeleid door de heer A. Ouwens. Gegevens met betrekking tot het voorkomen van vogels in en rond het locatiegebied aan de Nederlandse kant van de grens is verkregen van de heer Hidde Bult en de heer Ray Teixeira. De heer H. van der Borg (Provincie Noord-Brabant) leverde gegevens van de maandelijkse ganzen- en zwanentellingen van de Provincie in de omgeving van het plangebied. Gegevens over aantallen watervogels in het Belgische deel van de Rijn-Scheldeverbinding en op het Groot Buitenschoor zijn verkregen van het Instituut voor Natuurbehoud te Brussel. Informatie over instandhoudingsdoelstellingen voor de Zeeschelde in België en de beheervisie voor het aan het plangebied van het windpark grenzende Vlaams natuurreservaat in oprichting Grensstrook, zijn verkregen via het Agentschap voor Natuur en Bos, provinciale afdeling Antwerpen. 3

100 Alle genoemde personen en instanties worden vriendelijk bedankt voor de medewerking. De in dit rapport gepresenteerde informatie op basis van mondelinge interviews alsmede de op grond van de verzamelde informatie gegeven interpretaties en conclusies zijn geheel voor verantwoordelijkheid van Bureau Waardenburg. 4

101 Inhoud Voorwoord Inleiding Aanleiding en doel Aanpak oriëntatiefase Natuurbeschermingswet Aanpak EHS toets De windturbinelocatie Natura 2000-gebieden en de windturbinelocatie Natura 2000-gebieden Aanwezigheid van habitats en soorten met een instandhoudingsdoel Effecten op Natura 2000-doelen Mogelijke effecten en de invloedsfeer van het project Bepaling en beoordeling van effecten Cumulatieve effecten Vergunningsplicht Effecten op EHS Het plangebied en EHS Effecten op EHS Beoordeling van effecten op EHS Conclusies Natura 2000 en het geplande windpark EHS/VEN en het geplande windpark Literatuur Bijlage 1 Wettelijke kaders Bijlage 2 Windturbines en vogels Bijlage 3 Het Flux-Collision Model

102 6

103 1 Inleiding 1.1 Aanleiding en doel Eneco Wind bv (kortweg: Eneco) is voornemens om in de gemeente Woensdrecht vijf windturbines te plaatsen langs de Kabeljauwbeek, westelijk van de snelweg A4. De windturbinelocatie ligt in de buurt van enkele gebieden die van internationale betekenis zijn voor o.a. vogels en daarom als een Natura 2000-gebied onder de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn zijn aangemerkt. Dit betekent dat nieuwe activiteiten in en nabij deze gebieden aan de beschermingsmaatregelen van de Natuurbeschermingswet 1998 moeten worden getoetst. Als het plan/project negatieve effecten heeft op Natura 2000-gebieden, is een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (kortweg: Nbwet ) vereist. Ook kunnen maatregelen om negatieve effecten te voorkomen, ter verminderen of te compenseren nodig zijn. Het plangebied grenst daarnaast aan gebieden die zijn beschermd als onderdeel van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Op projecten binnen de EHS is het nee, tenzij - regime van toepassing. Ruimtelijke ingrepen in de EHS met significant negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied zijn in beginsel niet toegestaan. Tenzij er voor de ingreep geen reële alternatieven zijn èn sprake is van redenen van groot openbaar belang. Initiatiefnemer is verplicht negatieve effecten te mitigeren en de restschade te compenseren. Voor een nadere uitleg van het wettelijk kader, zie bijlage 1. Eneco heeft Bureau Waardenburg opdracht verstrekt om een oriënterend onderzoek uit te voeren naar mogelijke effecten van het geplande windpark Kabeljauwbeek op Natura 2000-gebieden en EHS gebieden in de omgeving. Het doel is zo veel mogelijk informatie te verzamelen om te bepalen of voor het windpark een Nbwet-vergunning nodig is, en zo ja onder welke voorwaarden die kan worden verkregen, en of het windpark effecten kan hebben op EHS. Gelijktijdig met deze Oriëntatiefase Natuurbeschermingswet 1998 en EHS toets is er voor het project windpark Kabeljauwbeek een quick scan onderzoek in het kader van de Flora- en faunawet uitgevoerd (van Straalen et al. 2014). 1.2 Aanpak oriëntatiefase Natuurbeschermingswet 1998 Voorliggende rapportage beschrijft de resultaten van een oriëntatiefase in het kader van de Natuurbeschermingswet Dat wil zeggen een onderzoek naar de effecten op beschermde natuurgebieden, waaronder wij in dit rapport verstaan: Natura gebieden en Beschermde Natuurmonumenten. 7

104 Op basis van de beste wetenschappelijke kennis zijn de effecten 1 van het geplande windpark in kaart gebracht en beoordeeld. De effecten zijn op zichzelf en in samenhang met de effecten van andere plannen en projecten (cumulatie) beoordeeld. Deze rapportage geeft antwoord op de volgende vragen: Welke beschermde natuurgebieden (Natura 2000-gebieden en/of Beschermde Natuurmonumenten) liggen binnen de invloedssfeer van het plan/project? Wat zijn de instandhoudingsdoelen voor deze natuurgebieden? Wat is de ligging van het plangebied ten opzichte van de habitattypen, de leefgebieden van soorten of andere natuurwaarden waarvoor de desbetreffende natuurgebieden zijn aangewezen? Welke functies heeft het plangebied en zijn invloedssfeer voor deze beschermde natuurwaarden? Welke effecten op beschermde gebieden heeft het project? Wat zijn de effecten van het plan/project als deze worden beschouwd in samenhang met andere activiteiten en plannen, met andere woorden, wat zijn de cumulatieve effecten? Kunnen significante effecten (inclusief cumulatieve effecten) met zekerheid worden uitgesloten? Moet voor het project vergunning worden aangevraagd? De uitkomsten van het onderzoek kunnen als volgt zijn: - Er treden met zekerheid geen effecten op;; er is geen vergunning nodig en evenmin aanvullende maatregelen. Wel wordt aanbevolen de conclusies van dit onderzoek aan het bevoegd gezag voor te leggen;; - Er treedt wel verstoring op, maar deze verstoring is zeker niet significant;; voor het project is geen vergunning nodig en evenmin aanvullende maatregelen. Wel wordt aanbevolen de conclusies van dit onderzoek aan het bevoegd gezag voor te leggen;; - Er treedt wel verslechtering op, maar deze verslechtering is zeker niet significant;; voor het project is een vergunning nodig die kan worden aangevraagd op basis van een verslechteringstoets. Vooroverleg met het bevoegd gezag wordt aanbevolen;; - Er treden wel effecten op in de vorm van verstoring en of verslechtering, deze zijn mogelijk (of zelfs met zekerheid) significant;; voor het project is een vergunning nodig, die kan worden aangevraagd op basis van een passende beoordeling en na het doorlopen van de ADC-toets (zie bijlage 1). Vooroverleg met het bevoegd gezag is noodzakelijk. De effecten van het project worden getoetst aan de instandhoudingsdoelen die gelden voor de omliggende Natura 2000-gebieden. Deze zijn ontleend aan de (ontwerp)- aanwijzingsbesluiten. 1 Waar in dit rapport wordt gesproken over effecten wordt in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 bedoeld: het verslechteren van de kwaliteit van natuurlijke habitats en of de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied en of verstoring (inclusief sterfte) van soorten waarvoor het gebied is aangewezen. De context van de tekst licht toe of sprake is van verslechtering dan wel verstoring in de zin van de Nbwet. 8

105 1.3 Aanpak EHS toets De EHS is een Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. In de EHS liggen: Bestaande natuurgebieden, waaronder de 20 nationale parken;; Gebieden waar nieuwe natuur aangelegd wordt;; Landbouwgebieden, beheerd volgens agrarisch natuurbeheer;; Ruim 6 miljoen hectare grote wateren: meren, rivieren, de kustzone van de Noordzee en de Waddenzee. 2 Voor gebieden die zijn begrensd als EHS, ecologische verbindingszones en gebieden met agrarisch natuurbeheer, geldt een planologisch beschermingsregime. Ingrepen in deze gebieden zijn alleen toegestaan als ze geen negatieve effecten hebben op deze gebieden, of als negatieve effecten kunnen worden tegengegaan door het nemen van mitigerende maatregelen. Heeft een ingreep wel een significant negatief effect op de wezenlijke kenmerken en waarden van een EHS-gebied, dan geldt het nee, tenzijregime. Een project kan dan alleen doorgaan als er geen reële alternatieven zijn en als sprake is van een groot openbaar belang. Als een ingreep wordt toegestaan moet de schade zoveel mogelijk worden beperkt door mitigerende maatregelen en moet de resterende schade door de initiatiefnemer op eigen kosten worden gecompenseerd. Dit beschermingsregime is verankerd in de provinciale omgevingsverordening. Voor gronden die grenzen aan de EHS, maar daar zelf buiten liggen, gelden geen beperkingen. De EHS heeft, in tegenstelling tot Natura 2000, geen externe werking (zie bijlage 1). Voor windpark Kabeljauwbeek is een toets uitgevoerd die antwoord geeft op de volgende vragen: Welke windturbines liggen in de EHS? Wat zijn de wezenlijke kenmerken en waarden ter plaatse? Is er sprake van een significante aantasting van die wezenlijke kenmerken en waarden? Wat zijn de mogelijkheden om een eventuele aantasting te beperken? Is er een noodzaak voor de compensatie van een eventuele aantasting van de EHS? In deze toets is ook gekeken naar gebieden die in België liggen en onderdeel vormen van het Vlaams Ecologisch Netwerk (VEN). Voor een toelichting op dit netwerk wordt verwezen naar bijlage geraadpleegd d.d. oktober

106 10

107 2 De windturbinelocatie De windturbinelocatie is gelegen ten noorden van de Schelde-Rijnverbinding en ten westen van de A4 in de gemeente Woensdrecht (figuur 2.1). De locatie wordt aan de zuidzijde begrensd door de Kabeljauwbeek, die tevens de grens met België vormt (figuur 2.2). Direct ten zuiden van de Kabeljauwbeek ligt op Belgisch grondgebied een opgespoten sterk verruigd terrein met een hoogte van naar schatting 6 meter (voormalig gronddepot). Dit circa 33 hectare grootte terrein is als natuurgebied (in oprichting), genaamd Grensstrook, in beheer bij het Agentschap voor Natuur en Bos, afdeling Antwerpen (kortweg: ANB). Achter de Schelde-Rijnverbinding begint het grootschalig petrochemisch industriecomplex van de Haven van Antwerpen. Aan de noordzijde van de windturbinelocatie ligt een intensief gebruikt akkerbouwgebied. De meest westelijke turbine is gepland nabij het Schor van Ossendrecht (natuurgebied). Direct ten noorden van dit schor is in de Anna-Mariapolder in 2008 een windpark van 16 turbines gebouwd (figuur 2.3). De onderlinge afstand tussen de turbines (driebladig) bedraagt ca. 400 meter. Afhankelijk van het turbinetype dat gekozen wordt bedraagt de ashoogte meter en de rotordiameter meter. De fundering van de turbines heeft een oppervlakte van ca. 15x15 meter. Bij één van de turbines wordt een inkoopstation geplaatst. Bij het oprichten van de turbines is direct naast de funderingen werkruimte nodig voor de opstelling van kranen en turbinedelen. Deze werkruimte wordt na de bouw in de oorspronkelijke staat hersteld. Aanlegfase De ontsluiting van de turbines zal tijdens de bouw plaatsvinden via een nieuw te realiseren weg die aantakt op de bestaande (figuur 2.1). De aan te leggen weg zal parallel lopen aan de landsgrens. Bij elke turbine zal een kraanopstelplek worden gemaakt. De weg wordt gebruikt voor het transport van de windturbines en constructiemateriaal. De verharde ontsluitingswegen zullen 4 à 5 meter breed zijn. Achtergrondverlichting Het gebied is op de avonden van 1 juli 2004, 1 oktober 2007, 22 oktober en 31 oktober 2007 bezocht om de achtergrondverlichting in te schatten. Het industrieterrein van Antwerpen ten westen van Zandvliet is een zeer dominante lichtbron op relatief korte afstand van het geplande windpark. In relatie tot de optredende nachtelijke vliegbewegingen die voornamelijk oost-west v.v. gericht zullen zijn, is nog een tweede lichtbron aanwezig, namelijk de snelwegverlichting over een lengte van een paar honderd meter ter hoogte van de Nieuwe Zuidpolder, ten oosten van het locatiegebied. Deze lichtbronnen zorgen ervoor dat bij realisering van het plan bij de windturbines van twee kanten enige achtergrondverlichting optreedt, waarmee de turbines als silhouetten beter zichtbaar zullen zijn dan in een volkomen donkersituatie. Bij de effectbepaling is hiermee rekening gehouden. 11

108 Figuur 2.1 Locaties van de vijf geplande windturbines langs de Kabeljauwbeek ten westen van de A4 in de gemeente Woensdrecht. 12

109 Figuur 2.2 Locatie geplande turbines langs de Kabeljauwbeek kijkend naar het oosten. De turbines zijn gepland op de zwarte akker rechts in beeld. Aan de zuidzijde wordt de windturbinelocatie begrensd door een hoge dijk (rechts op de foto) op de grens met België. Foto: Dirk van Straalen. Figuur 2.3 Schor van Ossendrecht met foeragerende ganzen, op de achtergrond het direct aangrenzende windpark Anna-Mariapolder. Foto: Dirk van Straalen. 13

110 14

111 3 Natura 2000-gebieden en de windturbinelocatie 3.1 Natura 2000-gebieden In de omgeving van de windturbinelocatie liggen de volgende Natura 2000-gebieden (figuur 3.1): In Nederland: Westerschelde & Saeftinghe (Natura 2000-gebied 122) Markiezaat (Natura 2000-gebied 127) Brabantse Wal (Natura 2000-gebied 128) In België: Schorren en Polders van de Beneden-Schelde (Vogelrichtlijngebied BE ) Schelde- en Durmeëstuarium van de Nederlandse grens tot Gent (Habitatrichtlijngebied BE ) Figuur 3.1 Ligging van het windpark en nabijgelegen Natura 2000-gebieden. 15

112 Door het besluit van de Vlaamse regering, d.d.14 december 2012, draagt het Belgische Habitatrichtlijngebied Schelde- en Durmeëstuarium van de Nederlandse grens tot Gent mede bij aan de instandhoudingsdoelen voor de met dit gebied geïntegreerde Vogelrichtlijngebieden Durme en Middenloop van de Schelde, Schorren en polders van de Beneden-Schelde en het onderdeel Blokkersdijk van het Vogelrichtlijngebied De Kuifeend en Blokkersdijk (informatie verkregen via ANB). De belangrijkste vogelwaarden waaraan dient te worden getoetst worden vermeld in paragraaf Effecten van het windpark Kabeljauwbeek op instandhoudingsdoelen die betrekking hebben op aangewezen habitattypen en -soorten van het Habitatrichtlijngebied Schelde- en Durmeëstuarium van de Nederlandse grens tot Gent zijn vanwege de afstand tot dit gebied op voorhand uit te sluiten en worden daarom niet verder behandeld. De Vlaamse regering heeft bij besluiten van 22 juli 2005 en 3 april 2009 voor het natuurlijke overstromingsgebied van het Schelde-estuarium ook instandhoudingsdoelstellingen (Z-IHD) bekrachtigd en bij Europa aangemeld. Het werkingsgebied voor de Z-IHD omvat o.a. bovengenoemde Belgische Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden en ook het aan het plangebied grenzende Vlaamse natuurgebied in oprichting Grensstrook (informatie verkregen via ANB). Op grotere afstand (op meer dan 7 km) liggen de Natura 2000-gebieden Oosterschelde en Zoommeer. Effecten van het windpark Kabeljauwbeek op de instandhoudingsdoelen van deze Natura 2000-gebieden zijn op voorhand uit te sluiten. De soorten met instandhoudingsdoelen in deze gebieden maken geen gebruik van de omgeving van de windturbinelocatie, daarom worden deze gebieden hierna niet verder behandeld. Er liggen in de nabijheid geen Beschermde Natuurgebieden die enige invloed zouden kunnen ondervinden van het windpark Westerschelde & Saeftinghe Het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe is op 23 december 2009 door de minister van LNV definitief aangewezen als Natura 2000-gebied. Tabellen 3.1 t/m 3.3 beschrijven de instandhoudingsdoelen van dit gebied. 16

113 Tabel 3.1 Habitattypen waarvoor Westerschelde & Saeftinghe is aangewezen en hun instandhoudingsdoelen (Bron: definitief aanwijzingsbesluit) Naam Doel omvang Doel kwaliteit H1110B Permanent overstroomde zandbanken Behoud Behoud H1130 Estuaria Uitbreiding Verbetering H1310A Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal) Uitbreiding Behoud H1310B Zilte pionierbegroeiingen (zeevetmuur) Behoud Behoud H1320 Slijkgrasvelden Behoud Behoud H1330A Schorren en zilte graslanden (buitendijks) Uitbreiding Verbetering H1330B Schorren en zilte graslanden (binnendijks) Behoud Behoud H2110 Embryonale duinen Behoud Behoud H2120 Witte duinen Behoud Behoud H2160 Duindoornstruwelen Behoud Behoud H2190B Vochtige duinvalleien (kalkrijk) Behoud Behoud Tabel 3.2 Soorten van Bijlage II van de Habitatrichtlijn waarvoor Westerschelde & Saeftinghe is aangewezen en hun instandhoudingsdoelen (Bron: definitief aanwijzingsbesluit). Naam Doel omvang leefgebied Doel kwaliteit leefgebied Doel populatie H1014 Nauwe korfslak Behoud Behoud Behoud H1095 Zeeprik Behoud Behoud Uitbreiding H1099 Rivierprik Behoud Behoud Uitbreiding H1103 Fint Behoud Behoud Uitbreiding H1365 Gewone zeehond Behoud Verbetering Uitbreiding H1903 Groenknolorchis Behoud Behoud Behoud 17

114 Tabel 3.3 Vogelsoorten waarvoor Westerschelde & Verdronken Land van Saeftinghe is aangewezen en hun instandhoudingsdoelen (Bron: definitief aanwijzingsbesluit). Draagkracht broedvogels in aantal paren, draagkracht niet-broedvogels in seizoensgemiddelde (seizoensmaximum voor zeearend en slechtvalk);; * = regionale doelstelling van het Deltagebied. Instandhoudingsdoelstellingen (IHD) Code Naam Doelst. Opp. Doelst. Kwal. Draagkracht Broedvogels A081 Bruine kiekendief Behoud Behoud 20 A132 Kluut Behoud Behoud 2.000* A137 Bontbekplevier Behoud Behoud 100* A138 Strandplevier Behoud Behoud 220* A176 Zwartkopmeeuw Behoud Behoud 400* A191 Grote stern Behoud Behoud 4.000* A193 Visdief Behoud Behoud 6.500* A195 Dwergstern Behoud Behoud 300* A272 Blauwborst Behoud Behoud 450 Niet-broedvogels A005 Fuut Behoud Behoud 100 A026 Kleine zilverreiger Behoud Behoud 40 A034 Lepelaar Behoud Behoud 30 A041 Kolgans Behoud Behoud 380 A043 Grauwe gans Behoud Behoud A048 Bergeend Behoud Behoud A050 Smient Behoud Behoud A051 Krakeend Behoud Behoud 40 A052 Wintertaling Behoud Behoud A053 Wilde eend Behoud Behoud A054 Pijlstaart Behoud Behoud A056 Slobeend Behoud Behoud 70 A069 Middelste zaagbek Behoud Behoud 30 A075 Zeearend Behoud Behoud 2 A103 Slechtvalk Behoud Behoud 8 A130 Scholekster Behoud Behoud A132 Kluut Behoud Behoud 540 A137 Bontbekplevier Behoud Behoud 430 A138 Strandplevier Behoud Behoud 80 A140 Goudplevier Behoud Behoud A141 Zilverplevier Behoud Behoud A142 Kievit Behoud Behoud A143 Kanoet Behoud Behoud 600 A144 Drieteenstrandloper Behoud Behoud A149 Bonte strandloper Behoud Behoud A157 Rosse grutto Behoud Behoud A160 Wulp Behoud Behoud A161 Zwarte ruiter Behoud Behoud 270 A162 Tureluur Behoud Behoud A164 Groenpootruiter Behoud Behoud 90 A169 Steenloper Behoud Behoud

115 3.1.2 Markiezaat Het Natura 2000-gebied Markiezaat is op 30 december 2010 door de staatssecretaris van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie definitief aangewezen als Natura 2000-gebied. Tabel 3.4 beschrijft de instandhoudingsdoelen van dit gebied;; het betreft alleen vogels. Tabel 3.4 Vogelsoorten waarvoor het Markiezaat is aangewezen en hun instandhoudingsdoelen (Bron: definitief aanwijzingsbesluit). Draagkracht broedvogels in aantal paren, draagkracht niet-broedvogels in seizoensgemiddelde. * = regionale doelstelling van het Deltagebied. Instandhoudingsdoelstellingen Code Naam Doelst. Opp. Doelst. Kwal. Draagkracht Broedvogels A004 Dodaars Behoud Behoud 20 A034 Lepelaar Behoud Behoud 20 A132 Kluut Behoud Behoud 2.000* A137 Bontbekplevier Behoud Behoud 100* A138 Strandplevier Behoud Behoud 220* Niet-broedvogels A005 Fuut Behoud Behoud 200 A008 Geoorde fuut Behoud Behoud 50 A017 Aalscholver Behoud Behoud 680 A034 Lepelaar Behoud Behoud 50 A037 Kleine zwaan Behoud Behoud 30 A043 Grauwe gans Behoud Behoud 510 A045 Brandgans Behoud Behoud 130 A048 Bergeend Behoud Behoud 250 A050 Smient Behoud Behoud A051 Krakeend Behoud Behoud 280 A052 Wintertaling Behoud Behoud 700 A054 Pijlstaart Behoud Behoud 480 A056 Slobeend Behoud Behoud 150 A125 Meerkoet Behoud Behoud 920 A132 Kluut Behoud Behoud 140 A137 Bontbekplevier Behoud Behoud 360 A141 Zilverplevier Behoud Behoud A143 Kanoet Behoud Behoud A149 Bonte strandloper Behoud Behoud A161 Zwarte ruiter Behoud Behoud Brabantse Wal Het ontwerp-aanwijzingsbesluit van het Natura 2000-gebied Brabantse Wal is door de minister van LNV op 8 januari 2007 gepubliceerd. Het is nog niet bekend wanneer het gebied definitief aangewezen wordt. Tabellen 3.5 t/m 3.7 beschrijven de instandhoudingsdoelen van dit gebied. 19

116 Tabel 3.5 Habitattypen waarvoor de Brabantse Wal is aangewezen en hun instandhoudingsdoelen (Bron: ontwerp-aanwijzingsbesluit) Naam Doel omvang Doel kwaliteit H2310 Stuifzandheiden met struikhei Uitbreiding Verbetering H2330 Zandverstuivingen Uitbreiding Verbetering H3110 Zeer zwakgebufferde vennen Uitbreiding Verbetering H3130 Zwakgebufferde vennen Behoud Behoud H3160 Zure vennen Behoud Verbetering H4010A Vochtige heiden (hogere zandgronden) Uitbreiding Verbetering Tabel 3.6 Soorten van Bijlage II van de Habitatrichtlijn waarvoor de Brabantse Wal is aangewezen en hun instandhoudingsdoelen (Bron: ontwerp-aanwijzingsbesluit). Naam Doel omvang leefgebied Doel kwaliteit leefgebied Doel populatie H1166 Kamsalamander Behoud Behoud Behoud H1831 Drijvende waterweegbree Uitbreiding Behoud Behoud Tabel 3.7 Vogelsoorten waarvoor de Brabantse Wal is aangewezen en hun instandhoudingsdoelen (Bron: ontwerp-aanwijzingsbesluit). Draagkracht broedvogels in aantal paren. Instandhoudingsdoelstellingen Code Naam Doelst. Opp. Doelst. Kwal. Draagkracht Broedvogels A004 Dodaars Behoud Verbetering 40 A008 Geoorde fuut Behoud Verbetering 40 A072 Wespendief Behoud Behoud 10 A224 Nachtzwaluw Behoud Behoud 80 A236 Zwarte Specht Behoud Behoud 40 A246 Boomleeuwerik Behoud Behoud Schorren en Polders van de Beneden-Schelde De instandhoudingsdoelstellingen van het Belgische Natura 2000-gebied Schorren en Polders van de Beneden-Schelde zijn voor de afzonderlijke delen van het gebied apart opgesteld. Binnen de invloedsfeer van het geplande windpark zijn de instandhoudingsdoelen die voor de zeehaven van Antwerpen zijn opgesteld relevant (Van den Hove et al. 2004). Het Groot Buitenschoor, gelegen op de oostelijke oever van de Westerschelde op Belgisch grondgebied ten westzuidwesten van de windturbinelocatie, behoort tot het Vogelrichtlijngebied Schorren en Polders van de Beneden-Schelde. Binnen de zeehaven van Antwerpen worden Vogelrichtlijngebied Beneden-Schelde: schorren en polders op rechter- en linkerscheldeoever en Habitatrichtlijngebied Schelde- en Durme-estuarium van de Nederlandse grens tot Gent als één gebied beschouwd (Van den Hove et al. 2004). Tabel 3.8 en 3.9 beschrijven de instandhoudingsdoelen zoals die voor het Natura 2000-gebied binnen de zeehaven van Antwerpen gelden. 20

117 Tabel 3.8 Broedvogels waarvoor de Schorren en Polders van de Beneden-Schelde zijn aangewezen met bijbehorende instandhoudingsdoelstellingen binnen de zeehaven van Antwerpen (Van den Hove et al. 2004). In stand te houden In stand te houden soort populatie (broedparen) oppervlakte (hectare) Biotoop visdief Zandig kaal terrein kluut Zandig kaal terrein, grasland en akkerland bruine kiekendief ( ) Poldergebied, waarvan ha rietland oeverzwaluw km Zandwal rietzanger Rrietland, ruigte en struweel strandplevier Zandig kaal terrein tureluur Schorren, zilte lage graslanden baardmannetje Rietland zwartkopmeeuw Zandig kaal terrein blauwborst Rietland, natte ruigten en struwelen bergeend Grasland (konijnenhol), akkerland en weiland grutto Natte weilanden, graslanden en akkers kleine plevier Kiezelstrand en zandige kaal terrein steltkluut Zandig kaal terrein bontbekplevier Zandig kaal terrein krakeend Ondiep open water, moeras, weilandcomplexen met sloten kuifeend Weilandcomplexen met sloten, open water, moerassen slobeend Ondiep open water, natte graslanden, moerassen knobbelzwaan Open water, moerassen, weilandcomplexen met sloten scholekster Zandig kaal terrein, grasland, schorren en akkerland kokmeeuw Zandig kaal terrein, moeras, slikken en schorren goudplevier Droge bergheide en hoogveen Tabel 3.9 Niet-broedvogels waarvoor de Schorren en Polders van de Beneden- Schelde zijn aangewezen met bijbehorende instandhoudings doelstellingen binnen de zeehaven van Antwerpen (Van den Hove et al. 2004). 21

118 3.2 Aanwezigheid van habitats en soorten met een instandhoudingsdoel In deze paragraaf wordt het voorkomen besproken rond de windturbinelocatie van de habitattypen, soorten van bijlage II, broedvogels en niet-broedvogels waarvoor Natura 2000-gebieden in de omgeving zijn of worden aangewezen. Vooral het voorkomen binnen de invloedssfeer van het windpark is van belang. Ook wordt aangegeven wat de betekenis van de omgeving van het windpark is voor deze aangewezen habitattypen en soorten planten en dieren Voorkomen van habitattypen waarvoor Natura 2000-gebieden zijn aangewezen De windturbinelocatie ligt op enkele kilometers afstand van de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden en heeft daarom geen betekenis voor de habitattypen waarvoor instandhoudingsdoelen voor deze Natura 2000-gebieden zijn opgesteld Voorkomen van soorten van Bijlage II waarvoor Natura 2000-gebieden zijn aangewezen De windturbinelocatie ligt op enkele kilometers afstand van de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden. Gezien de afstand tussen het plangebied en de Natura gebieden en de beperkte actieradius van de soorten van Bijlage II waarvoor instandhoudingsdoelen voor deze Natura 2000-gebieden zijn opgesteld, heeft het plangebied geen betekenis voor deze soorten Voorkomen van broedvogels waarvoor Natura 2000-gebieden zijn aangewezen Voorkomen en huidige functie windturbinelocatie voor broedvogels De windturbinelocatie ligt op enkele kilometers afstand van de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden op Nederlands grondgebied (Westerschelde & Saeftinghe en Brabantse Wal). Het plangebied grenst daarnaast aan het in België gelegen Vlaamse natuurgebied in oprichting Grensstrook. Dit gebied maakt onderdeel uit van het werkingsgebied Z-IHD (natuurlijke overstromingsgebied van het Schelde-estuarium) en vormt in potentie broedgebied voor bruine kiekendief, een van de broedvogelsoorten waarvoor instandhoudingsdoelen zijn geformuleerd voor de Z-IHD (informatie verkregen via ABN, zie ook paragraaf 3.1). Gezien de afstand tot de nabijgelegen Natura 2000-gebieden en de biotopen in de directe omgeving van het geplande windpark vervult het plangebied geen functie voor de aangewezen broedvogels afkomstig uit de Natura 2000-gebieden in de regio. De enige uitzondering hierop wordt mogelijk gevormd door de zwartkopmeeuw, kokmeeuw en bruine kiekendief (zie hieronder). Van de populatie zwartkopmeeuwen in de Westerschelde broedt een klein deel (7 broedparen in 2009) in het Verdronken Land van Saeftinghe (Strucker et al. 2010). Deze vogels kunnen in potentie foerageren in het agrarische gebied rondom het geplande windpark. Tijdens een bezoek aan de geplande windturbinelocatie op 3 juli 22

119 2004 vlogen de waargenomen zwartkopmeeuwen vooral in noord-zuid richting, van en naar de kolonies in België, waarbij vogels nabij de windturbinelocatie meestal laag het kanaal volgden. Een enkele vogel werd hoog vliegend gezien, met meewind, waarbij hoog over de bestaande hoogspanningslijn ten zuiden van het geplande windpark werd gevlogen. Zwartkopmeeuwen die rond de windturbinelocatie worden waargenomen zijn vermoedelijk afkomstig uit kolonies in de haven van Antwerpen. Zwartkopmeeuwen broeden hier samen met kokmeeuwen in verschillende kolonies zowel op de linkeroever als op de rechteroever van de Schelde. Aantallen fluctueren sterk van jaar op jaar. In de periode van 2006 t/m 2010 bedroeg het aantal territoria binnen de grenzen van het Vogelrichtlijngebied gemiddeld 428 en maximaal (Gyselings et al. 2011a;; Gyselings et al. 2011b). Op de rechteroever van de Schelde lag tot voor kort de grootste kolonie van de zwartkopmeeuw in West-Europa. Op een braakliggend terrein nabij de Zandvlietsluis vestigden hier in 2002 ruim paar zwartkopmeeuwen (Strucker et al. 2010). Deze kolonie ligt buiten de grens van het Natura 2000-gebied. In verband met industriële ontwikkelingen werd deze kolonie enkele jaren geleden in haar voortbestaan bedreigd. Naar aanleiding daarvan en tevens ter compensatie van andere ontwikkelingen in het havengebied is een inrichtingsplan opgemaakt voor de aanleg van een nieuw, permanent broedterrein in de lus van de A12 ter hoogte van de Tijsmanstunnel (binnen de grens van het Natura 2000-gebied). In 2008 was de broedplaats ingericht. Anno 2010 hadden zich hier nog geen zwartkopmeeuwen gevestigd. De Antwerpse zwartkopmeeuwen maken dagelijkse foerageervluchten naar agrarische gebieden in de omgeving. De vogels foerageren daar op grasland en pas omgeploegde akkers (Meininger et al. 1999). De afstand vanaf de kolonies tot de foerageergebieden bedraagt kilometer (Meininger et al. 1999). Belangrijke foerageergebieden zijn gelegen ten zuiden en zuidwesten van de haven in Klein-Brabant en de Netevallei in de omgeving van Lier en ten oosten van de haven in de Noorderkempen van Stabroek tot in Hoogstraten en over de Nederlandse grens in de omgeving van de Wouwse plantage en Zundert ( en In het agrarisch gebied ten noorden van de Kabeljauwbeek (op Nederlands grondgebied) worden minder frequent zwartkopmeeuwen aangetroffen. Tijdens een onderzoek met radar nabij de Zandvlietsluis in het voorjaar van 2008 werd vastgesteld dat de kokmeeuwen en zwartkopmeeuwen vroeg in de ochtend de kolonie in oostelijke richting verlieten (Poot & Lensink 2008). Kokmeeuwen die rond de windturbinelocatie worden waargenomen zijn net als zwartkopmeeuwen waarschijnlijk voornamelijk afkomstig uit kolonies in de haven van Antwerpen. Kokmeeuwen broeden hier in verschillende kolonies zowel op de linkeroever als op de rechteroever van de Schelde. Aantallen fluctueren sterk van jaar op jaar. In het Linkerscheldeoevergebied broeden jaarlijks enkele duizenden paren kokmeeuwen in verschillende kolonies. In de periode van 2006 t/m 2010 bedroeg het aantal territoria op de linkeroever gemiddeld en maximaal (Gyselings et al. 2011b). De aantallen op de rechteroever werden niet systematisch geteld maar hiervan is bekend dat zij ook sterk kunnen fluctueren (Gyselings et al. 2011b). In

120 broedden geen kokmeeuwen op de rechteroever en in 2010 werd hier slechts door 2 broedpaar gebroed. Het Vlaamse natuurgebied in oprichting Grensstrook vormt potentieel broedgebied voor de bruine kiekendief. De soort is hier de afgelopen jaren onregelmatig broedend vastgesteld waarbij het om een enkel broedpaar ging (informatie ANB, oktober 2013). Tijdens een veldbezoek op 7 april 2014 was één baltsend paar aanwezig in dit gebied (waarneming Bureau Waardenburg). Voor het gebied Grensstrook wordt behoud van het open karakter door middel van extensieve begrazing als voornaamste beheerinspanning genoemd (ANB RAK 2010). Gezien de omvang van het gebied, de aanwezigheid van grote grazers in delen van het terrein en het beperkte areaal geschikt broedgebied (overjarig rietmoeras), biedt het gebied naar verwachting leefgebied voor circa één broedpaar bruine kiekendief Voorkomen van niet-broedvogels waarvoor Natura 2000-gebieden zijn aangewezen Om een beeld te krijgen van de aantallen en verspreiding van niet-broedvogels in de omgeving van het geplande windpark zijn in 2008 bij SOVON gegevens opgevraagd van maandelijkse watervogeltellingen en midwintertellingen voor de seizoenen 2001/2002 t/m 2006/2007 (de Boer 2008). Deze gegevens zijn per telgebied beschikbaar (figuur 3.1 en tabel 3.8). Deze gegevens zijn ten behoeve van voorliggende rapportage aangevuld met: - gedetailleerde en actuele informatie van midwintertellingen opgevraagd bij de betrokken watervogelteller, de heer H. Bult (tabel 3.9);; - recente gegevens van de Provincie Noord-Brabant van de maandelijkse ganzen- en zwanentellingen in de seizoenen 2004/2005 t/m 2009/2010 (figuren 3.2 en 3.3);; - gegevens ontleend aan watervogelverspreidingskaarten van de seizoenen 2007/2008 t/m 2009/2010 op de website van SOVON (tabel 3.8). Gegevens over aantallen watervogels in het Belgische deel van de Rijn-Schelde verbinding en op het Groot Buitenschoor zijn verkregen van het INBO (tabellen 3.10 en 3.11). Hieronder wordt een beschrijving gegeven van het voorkomen en verspreiding van niet-broedvogels in de omgeving van het geplande windpark en wordt ingegaan op de dagelijkse vliegbewegingen van deze vogels tussen rust- en foerageergebieden. De beschrijving beperkt zich tot die vogelsoorten die binding hebben met nabijgelegen Natura 2000-gebieden, waarvoor instandhoudingsdoelen in deze gebieden zijn opgesteld en die regelmatig in de omgeving van het geplande windpark verblijven en/of vliegen. 24

121 Niet-broedvogels in de omgeving van het geplande windpark op Nederlands grondgebied In het winterhalfjaar komen geen grote aantallen (water)vogels voor op de percelen waarop de turbines zijn gepland en in de zuidelijk aangrenzende Kabeljauwpolder. Dit komt door het sterk verruigde habitat, waarbij tevens de afscherming van het gebied door de populierenrij langs het Schelde-Rijnkanaal een belangrijk effect heeft met betrekking tot het besloten karakter van het gebied. In de polders direct ten noorden van de geplande turbines zijn de aantallen watervogels ook relatief laag (met afnemende aantallen van west naar oost, zie tabellen 3.8 en 3.9). Het gaat hierbij vooral om ganzen, waarvan de grauwe ganzen het talrijkst zijn. Het meest westelijk gelegen telgebied grenzend aan de Schelde (telgebied NB1212) herbergt de grootste aantallen ganzen (figuur 3.2). Figuur 3.1 De ligging van de watervogeltelgebieden (blauw) waarvan gegevens uit de periode zijn opgevraagd bij SOVON (de Boer 2008). 25

122 grauwe gans NB1217 NB1214 NB kolgans NB1217 NB1214 NB toendrarietgans NB1217 NB1214 NB september oktober november december januari februari maart 0 september oktober november december januari februari maart 0 september oktober november december januari februari maart Figuur 3.2 Gemiddeld aantal ganzen per maand over de periode 2001/ /2007 tijdens het winterhalfjaar (september tot en met maart). Grauwe gans Grauwe ganzen komen zeer talrijk voor in het Verdronken Land van Saeftinghe, onderdeel van het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe. Dit gebied is een belangrijke slaapplaats voor grauwe ganzen, die overdag in agrarische gebieden in de regio foerageren. Mogelijk fungeert ook het Groot Buitenschoor, een schorrengebied op de rechter oever van de Schelde boven Antwerpen, als slaapplaats voor grauwe ganzen. Beide slaapplaatsen worden waarschijnlijk gebruikt door de grauwe ganzen die foerageren in de polders rondom het geplande windpark. Er treedt waarschijnlijk ook uitwisseling op met de populatie grauwe ganzen in het Markiezaat. De aantallen grauwe ganzen in de aan het geplande windpark grenzende Vijdtpolder zijn meestal laag. In de winter 2007/2008 verbleef er kortstondig een groep van 400 grauwe ganzen nabij het geplande windpark (figuur 3.3). In de winter 2009/2010 was kortstondig een groep van grauwe ganzen aanwezig in het noorden van de Vijdtpolder (figuur 3.3). Ten oosten van het geplande windpark komen nauwelijks tot geen ganzen voor, zodat geen vliegbewegingen plaatsvinden vanaf de slaapplaatsen langs de Schelde over het geplande windpark. Het geplande windpark grenst in het westen aan het Schor van Ossendrecht, dat een vast foerageergebied voor ganzen is (figuren 3.3 en 3.4 en tabel 3.9). Op het Schor van Ossendrecht foerageren tijdens midwintertellingen gemiddeld zo n 28 grauwe ganzen, waarbij maxima van 78 exemplaren zijn vastgesteld. Tijdens de maandelijkse ganzen- en zwanentellingen van de Provincie Noord-Brabant zijn maxima in dezelfde orde van grootte vastgesteld. Belangrijke foerageergebieden van grauwe ganzen liggen in de agrarische gebieden ten noorden van het Schor, in de Anna-Mariapolder en de Van der Duijns polder. Het geplande windpark Kabeljauwbeek staat niet tussen deze foerageergebieden en de slaapplaaten van de grauwe ganzen in het Verdronken Land van Saefthinge of op het Groot Buitenschoor. Vliegbewegingen van grauwe ganzen over het geplande windpark zijn van incidentele, niet van structurele, aard. 26

123 Tabel 3.8 A Watervogels in de directe omgeving van het geplande windpark (A) en op enige afstand van het geplande windpark (B). Per telgebied is het gemiddeld seizoensmaximum berekend voor de periode 2001/ /2007 (september tot en met maart). Niet iedere soort wordt in ieder telgebied geteld (lege cellen) of is wel geteld maar niet vastgesteld (0). De ligging van de telgebieden is weergegeven in figuur 3.1. Alleen die soorten zijn weergegeven waarvan het seizoensmaximum in enig telgebied tien vogels heeft bereikt in de onderzochte periode (bron: de Boer 2008). Voor de omgeving van het geplande windpark (tabel A) is nagegaan of de aanwezige aantallen in recente jaren (periode ) duidelijk zijn veranderd;; -- = sterke afname, - = afname, 0 = gelijk gebleven, + = toename (bron: Sovon.nl, zie tekst). Soort NB1212 NB1214 NB1217 totaal actualisatie 2007/ /2010 kleine zwaan grauwe gans kolgans toendrarietgans brandgans wilde eend /+ smient /+ kievit krakeend ? wintertaling 26 27? meerkoet ? goudplevier wulp 14 14? B Soort NB1211 NB1213 NB1215 NB1216 NB1230 NB1240 totaal grauwe gans kolgans toendrarietgans wilde eend smient kuifeend krakeend meerkoet brilduiker

124 Tabel 3.9 Watervogels geteld in verschillende polders nabij het geplande windpark en omgeving. Voor de ligging van de telgebieden, zie figuur 3.1. Gegevens van de midwintertellingen (eenmalige telling half januari) in de periode (gegevens Hidde Bult). Selectie van soorten. RZI Bath = Rioolwaterzuivering Bath, Polder NH&H = Polder Nieuw Hinkelenoord en Hoogerwerf, VDD polder = Van der Duijns polder. Telgebieden in omgeving: voor ligging zie figuur 3.1. Max = maximum aantal dat in een van de zes winters is vastgesteld, gemidd. = gemiddeld aantal per winter. 28

125 Figuur 3.3 Stippenkaarten grauwe gans. Verspreiding en aantallen van de grauwe gans in het agrarische gebied ten noorden van het geplande windpark in de maanden september t/m maart van de winters 2004/2005 t/m 2009/2010. Van de winter 2006/2007 zijn geen gegevens ontvangen. Bron: maandelijkse ganzen- en zwanentellingen van de Provincie Noord- Brabant. 29

126 Figuur 3.4 Foeragerende ganzen op het Schor van Ossendrecht tijdens het veldbezoek op 15 december Foto: Dirk van Straalen. Kolgans Voor de kolgans geldt in grote lijnen hetzelfde beeld als hierboven voor de grauwe gans is geschetst. Verspreidingsbeeld en aantallen zijn voor de meeste polders ongeveer gelijk aan die van de grauwe gans, alleen op het Schor van Ossendrecht zijn de aantallen kolganzen hoger (figuur 3.5). Tijdens midwintertellingen (half januari) zijn gemiddeld 462 kolganzen op het Schor aanwezig, met een maximum van exemplaren in januari 2007 (tabel 3.9). De kolganzen die ten oosten van de Schelde- Rijn verbinding foerageren, slapen waarschijnlijk vooral in het Verdronken Land van Saeftinghe, en mogelijk in kleinere aantallen in het Markiezaat en op het Groot Buitenschoor. Het geplande windpark Kabeljauwbeek staat niet tussen deze slaapplaatsen en de belangrijkste foerageergebieden van de kolganzen. Vliegbewegingen van kolganzen over het geplande windpark zijn van incidentele, niet van structurele, aard. 30

127 Figuur 3.5 Stippenkaarten kolgans. Verspreiding en aantallen van de kolgans in het agrarische gebied ten noorden van het geplande windpark in de maanden september t/m maart van de winters 2004/2005 t/m 2009/2010. Van de winter 2006/2007 zijn geen gegevens ontvangen. Bron: maandelijkse ganzen- en zwanentellingen van de Provincie Noord- Brabant. Toendrarietgans en brandgans Toendrarietganzen en brandganzen komen niet of nauwelijks voor nabij het geplande windpark en slechts in lage aantallen in de omliggende polders (tabellen 3.8 en 3.9). Er vinden van deze soorten geen substantiële vliegbewegingen over het geplande windpark plaats. 31

128 Kleine zwaan De kleine zwaan overwintert jaarlijks in belangrijke aantallen in het Markiezaat en kwam voorheen ook voor in de ruime omgeving van het geplande windpark (tabel 3.8). Sinds ongeveer 2004 komt het echter nog maar hoogst zelden voor dat een groepje kleine zwanen in het agrarisch gebied ten oosten van de Schelde- Rijnverbinding foerageert. In dat geval verblijven de vogels ver ten noorden van het geplande windpark. Er vinden van deze soort geen substantiële vliegbewegingen over het geplande windpark plaats. Bergeend Bergeenden komen soms in hoge aantallen voor op het Groot Buitenschoor (tabel 3.11), maar niet in agrarische gebieden in en rondom het geplande windpark (tabel 3.9). Er vinden van deze soort geen substantiële vliegbewegingen over het geplande windpark plaats. Smient Smienten komen in grote aantallen voor in het Verdronken Land van Saeftinghe en in het Markiezaat. Ook op het Groot Buitenschoor komen soms hoge aantallen smienten voor. In de omgeving van het geplande windpark komen smienten voor op het Schor van Ossendrecht (gemiddeld 254 exemplaren tijdens midwintertellingen, tabel 3.9), incidenteel in de haakse bocht van de Schelde-Rijnverbinding (gemiddeld maximum 72 exemplaren, tabel 3.10), en op het riviertje De Kil in de Vijdtpolder (gemiddeld 52 exemplaren tijdens midwintertellingen, tabel 3.9). De smienten op het Schor van Ossendrecht bevinden zich overdag vooral in de voormalige kreek (het verlengde van de Kil), liefst helemaal in het westen, ver van het Sluishuis (H. Bult in litt.). Tegenwoordig zwemmen ze frequenter in de Kil in de Vijdtpolder, bij het perceel grasland ten zuiden van het Sluishuis, waar ze ook grazen. Dat is de enige plaats in de Vijdtpolder waar smienten voorkomen. De voormalige kreek op het Schor van Ossendrecht ligt vrij dicht bij de recent geplaatste turbines van windpark Anna- Mariapolder. De mogelijkheid bestaat dat door de verstorende werking van deze turbines de smienten tegenwoordig meer op het naburige deel van de Kil in de Vijdtpolder verblijven. Het is de vraag of deze smienten behoren tot de populatie in de Natura gebieden in de omgeving, of dat het hier om een locale overwinterende populatie gaat. Smienten foerageren overdag en s nachts op grasland. Nabij het geplande windpark is geen grasland aanwezig, en ook in het agrarische achterland zijn nauwelijks weilanden te vinden. Weilanden van enige omvang zijn aanwezig langs de Sint Martijnsweg ten zuiden van de rioolwaterzuiveringsinstallatie Bath. In de omgeving van het geplande windpark is het Schor van Ossendrecht het meest aantrekkelijke foerageergebied voor smienten. Er zijn weinig vliegbewegingen te verwachten van smienten over het geplande windpark. Smienten die overdag rusten in de haakse bocht van de Schelde-Rijnverbinding zouden vliegbewegingen kunnen maken naar het Schor van Ossendrecht of andere, verder noordwaarts gelegen 32

129 foerageergebieden, en daarbij over het geplande windpark vliegen. Aantallen smienten in deze regio nemen de laatste jaren af (Westerschelde & Saeftinghe, Markiezaat, Zeeschelde, Schor van Ossendrecht). De aanwezigheid van smienten in het Schelde-Rijnkanaal heeft een zeer incidenteel karakter (zie hierboven), zodat van deze soort geen substantiële vliegbewegingen over het geplande windpark plaatsvinden. Wilde eend Wilde eenden worden relatief weinig waargenomen in het agrarische gebied ten oosten van de Schelde-Rijn verbinding. In de Vijdtpolder gaat het om gemiddeld 51 exemplaren tijdens de midwintertellingen (tabel 3.9). Wilde eenden foerageren ten dele s nachts op oogstresten op akkers. Overdag rusten deze eenden op open water in de omgeving. Op de Schelde-Rijnverbinding rusten zeer lage aantallen, gemiddeld maximum in de winters 2001/2002 t/m 2006/2007 was 26 exemplaren (tabel 3.10). Het maximum aantal op het Groot Buitenschoor in de winterperiodes 1993/1994 t/m 2002/2003 was 285 exemplaren (tabel 3.11). Over het geplande windpark Kabeljauwbeek vinden geen substantiële vliegbewegingen van wilde eenden plaats. Goudplevier Goudplevieren kwamen voorheen voor in het agrarisch gebied ten oosten van de Schelde-Rijn verbinding, maar in recente jaren alleen nog zeer incidenteel. Tijdens de midwintertelling op 16 januari 2005 was een groep van 26 goudplevieren aanwezig in de Vijdtpolder en een groep van 48 exemplaren in de Anna-Mariapolder (gegevens Hidde Bult). Een recente waarneming betreft een groep van 120 exemplaren die op 20 oktober 2008 aanwezig was in het zuiden van de Polder Nieuw Hinkelenoord en Hoogerwerf (gegevens Provincie Noord-Brabant). Gezien het ontbreken van regelmatige waarnemingen in de omgeving van het geplande windpark, is het niet te verwachten dat goudplevieren vanuit verder weg gelegen gebieden (bijvoorbeeld Verdronken Land van Saeftinghe of het Markiezaat) s nachts in nabij het windpark komen foerageren. Er vinden van deze soort geen vliegbewegingen over het geplande windpark plaats. Kievit Kieviten worden tijdens midwintertellingen in lage aantallen waargenomen in de Vijdtpolder (tabel 3.9). Op het nabijgelegen Schor van Ossendrecht en in de Anna- Mariapolder zijn de aantallen iets hoger. Verder naar het noorden verblijven in de polders rond het Markiezaat wel regelmatig grotere aantallen kieviten (tabel 3.9). Al deze vogels zijn vooral lokaal actief en zullen in het donker niet naar het zuiden door het geplande windpark vliegen, omdat direct ten zuiden van het geplande windpark geen geschikte gebieden voor kieviten aanwezig zijn. Gezien de oost-west oriëntatie van de turbineopstelling zijn geen substantiële vliegbewegingen van kieviten over het geplande windpark te verwachten. 33

130 Wulp Wulpen komen in lage aantallen voor op het Schor van Ossendrecht en in de aangrenzende Anna-Mariapolder. In de Vijdtpolder komen zij niet voor. Er zijn van deze soort geen substantiële vliegbewegingen over het geplande windpark te verwachten. Vogels op de Schelde-Rijn verbinding in België Langs en in het Schelde-Rijn kanaal zijn sporadisch grote aantallen vogels aanwezig (Everaert 2003a). In de 90-er jaren zijn van grauwe gans maximaal 400, kolgans maximaal en smient maximaal 460 vogels vastgesteld. Het betreft hier uitschieters die te maken hebben met streng winterweer. De vogels houden zich dan vooral op in het oostelijke deel van het kanaal, in de hoek waar het kanaal een haakse bocht maakt (med. L. Benoy). In recente seizoenen zijn alleen bij de smient en meerkoet seizoensmaxima van boven de 200 vogels vastgesteld in het Schelde-Rijn kanaal (tabel 3.8). Bij de smient gaat het om een eenmalige uitschieter, in de meeste winters is de soort afwezig. Tabel 3.10 Watervogels in het Schelde-Rijnkanaal;; gemiddeld seizoensmaximum en maximum aantal in de periode 2001/ /2007 tijdens het winterhalfjaar (oktober tot en met maart). Alleen die soorten zijn weergegeven waarvan het seizoensmaximum tien vogels heeft bereikt in de onderzochte periode (bron: Instituut voor Natuurbehoud, Brussel). Een deel van de in het Schelde-Rijnkanaal aanwezige ganzen en smienten foerageert op de stukken grasland langs het Schelde-Rijnkanaal, waarbij de ganzen hier voornamelijk overdag foerageren en smienten zowel overdag als s nachts. Het gaat hier o.a. om het Schor van Ossendrecht (onderdeel van telgebied NB1212, tabel 3.9a). De scheepvaart in het kanaal is substantieel, maar het stuk kanaal ter hoogte van de bocht is voldoende breed zodat in combinatie met de vaste route van de scheepvaart en gewenning door de vogels, de bocht geschikt is als rustplaats voor watervogels (med. Ludo Benoy, waarneming Bureau Waardenburg). Veldwaarnemingen hebben uitgewezen dat de meeste ganzen die in de buurt van het kanaal komen foerageren, met name de kolganzen, in het Verdronken Land van Saeftinge slapen (Strucker et al. 1999) (med. L. Benoy en H. Bult). Een deel van de 34

131 grauwe ganzen zou ook in het Verdronken Land van Saeftinge kunnen slapen, maar het is waarschijnlijker dat de grauwe ganzen dichterbij slapen, bijvoorbeeld op het Groot Buitenschoor, aangezien uit veldwaarnemingen is gebleken dat grauwe ganzen relatief dichtbij hun foerageergebieden rusten (Strucker et al. 1999, eigen waarnemingen). Het sporadisch karakter van het voorkomen van ganzen in het kanaal zou verklaard kunnen worden doordat de vogels afhankelijk van het moment van de dag daar opduiken om te drinken of naar het kanaal vluchten in geval van verstoring (o.a. door jacht) in de foerageergebieden. Dit zal met name optreden in de winterperiode ten tijde van strenge vorst, wanneer andere wateren dichtgevroren zijn en grotere aantallen ganzen vanuit het noorden van Nederland doorgeschoven zijn naar het Deltagebied om de winterse omstandigheden te ontvluchten. Ganzen worden overdag ook regelmatig bejaagd of verjaagd, ondanks beschermingsmaatregelen van soorten en gebieden (med. R. Teixeira, H. Bult). Net als in veel andere delen van Nederland is de smient in West-Brabant door de sterke jachtdruk een echte nachtactieve soort (med. R. Teixeira, eigen waarneming). De aanwezigheid van smienten in het Schelde-Rijnkanaal heeft een zeer incidenteel karakter. Tijdens maandelijkse watervogeltellingen in de winterseizoenen 2001/2002 t/m 2006/2007 zijn smienten alleen waargenomen in december 2001 en januari 2002 (430 resp. 274 exemplaren), daarna is in maart 2003 nog eenmalig een groepje van 4 smienten waargenomen. Vogels op het Groot Buitenschoor Van de soorten die regelmatig op het Groot Buitenschoor op de oostelijke oever van de Schelde in België verblijven, komen naast de eenden en ganzen geen andere soorten voor die op dagelijkse basis regelmatige vliegbewegingen over het geplande windpark zullen maken (tabel 3.11). Het betreft hoofdzakelijk steltlopers of soorten die aan het zoute milieu gebonden zijn. De vliegbewegingen van deze soorten vinden vooral plaats boven en langs de rand van de Schelde. Vogels van het zoete milieu, die eventueel in de poldergebieden rond Woensdrecht kunnen foerageren, komen in lage aantallen voor. Hetzelfde gaat uiteindelijk ook op voor de aantallen eenden en ganzen in dit gebied, die vooral een binding met het Verdronken Land van Saeftinghe zullen hebben. 35

132 Tabel 3.11 Watervogels op het Groot Buitenschoor, onderdeel van het Natura gebied Schorren en Polders van de Beneden-Schelde. Het betreft vastgestelde maximumaantallen in winterperiodes 1993/1994 tot en met 2002/2003 (bron: Instituut voor Natuurbehoud, Brussel). Soort Max. aantal Soort Max. aantal fuut 76 wintertaling 564 aalscholver 71 kuifeend 64 kleine zilverreiger 4 scholekster 196 blauwe reiger 14 kluut 739 lepelaar 3 kievit wilde zwaan 7 bontbekplevier 408 grauwe gans zilverplevier 595 kolgans 499 bonte strandloper bergeend wulp 249 smient regenwulp 15 wilde eend 285 grutto 42 krakeend 56 rosse grutto 161 slobeend 85 tureluur 387 pijlstaart 311 visdief

133 4 Effecten op Natura 2000-doelen 4.1 Mogelijke effecten en de invloedsfeer van het project Aanlegfase De uit te voeren werkzaamheden in de constructiefase de aanleg van vijf nieuwe windturbines en onderhoudswegen zouden mogelijk tijdelijke effecten op de natuurwaarden in omliggende Natura 2000-gebieden kunnen hebben. Aangezien de afstand tot het dichtsbijzijnde Natura 2000 gebied meer dan 2 kilometer bedraagt zijn directe effecten op beschermde soorten (Bijlage II Habitatrichtlijn) en habitats in desbetreffende gebieden echter uit te sluiten. Buiten de desbetreffende Natura 2000-gebieden kan door externe werking wel sprake zijn van indirecte effecten. Vogels uit omliggende Natura 2000-gebieden die in het plangebied foerageren kunnen tijdens de aanlegfase verstoord worden door het geluid, licht en beweging van materieel. Als er al effecten optreden dan zijn deze zeer tijdelijk van aard en hebben uitsluitend betrekking op het tijdelijk verstoren van vogels. Voor de betrokken vogelsoorten is in het plangebied en de directe omgeving voldoende alternatief leefgebied beschikbaar zodat er geen sprake is van maatgevende verstoring. Door de activiteiten in de constructiefase treden daarom geen effecten op de instandhoudingsdoelen van de nabijgelegen Natura gebieden op. Exploitatiefase Onderzoek naar effecten van windturbines op vogels heeft drie verschillende typen effecten laten zien: sterfte door aanvaringen, verstoring (tijdens aanlegfase en tijdens gebruiksfase) en barrièrewerking (zie bijlage 2). Voorliggend hoofdstuk beschrijft deze effecten van het geplande windpark Kabeljauwbeek. Ten aanzien van de volgende aspecten worden op voorhand geen relevante effecten op beschermde soorten verwacht: Effecten van emissies;; Effecten van veranderingen in grondwaterhuishouding;; Effecten van veranderingen in recreatief gebruik;; Effecten van trillingen;; Effecten van veranderingen in verkeersintensiteit. Deze aspecten zijn in deze studie verder buiten beschouwing gelaten. 37

134 4.2 Bepaling en beoordeling van effecten Effecten op habitattypen Het geplande windpark staat op circa 2,5 kilometer afstand van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied. Er is dus geen sprake van verlies aan areaal door ruimtebeslag. Daarnaast is er geen sprake van de emissie van schadelijke stoffen naar lucht, water en/of bodem of van veranderingen in grond- of oppervlaktewateren. Effecten als gevolg van externe werking zijn derhalve niet aan de orde. Verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats in de nabijgelegen Natura 2000-gebieden als gevolg van de aanleg en exploitatie van windpark Kabeljauwbeek is daarom op voorhand met zekerheid uit te sluiten Effecten op soorten van Bijlage II van de Habitatrichtlijn Het geplande windpark staat op circa 2,5 kilometer afstand van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied. Gezien deze afstand en de beperkte actieradius van de aangewezen soorten, zijn negatieve effecten (verstoring en verslechtering) van het geplande windpark op de soorten van bijlage II van de Habitatrichtlijn, waarvoor nabijgelegen Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, op voorhand met zekerheid uit te sluiten Effecten op broedvogels Van alle broedvogels waarvoor Natura 2000-gebieden in de omgeving van het plangebied zijn aangewezen, zijn de zwartkopmeeuw, kokmeeuw en bruine kiekendief de enige broedvogelsoorten die gebruik zouden kunnen maken van de directe omgeving van het geplande windpark (zie paragraaf 3.2.3). Voor alle andere broedvogels waarvoor Natura 2000-gebieden in de omgeving van het plangebied zijn aangewezen, zijn verstorende effecten (inclusief sterfte) van het geplande windpark daarom op voorhand met zekerheid uit te sluiten. Verstoring Een deel van de zwartkopmeeuwen en kokmeeuwen foerageert in de polders ten noorden van het geplande windpark, maar deze polders vormen een minimaal deel van het totale ter beschikking staande geschikte foerageergebied (agrarische gebieden in een straal van circa 30 kilometer rond de kolonies). Eventuele verstoring van foerageergebied door plaatsing van de windturbines bij de Kabeljauwbeek heeft netto geen effect op deze meeuwen, omdat er voldoende alternatief foerageergebied aanwezig is (geen maatgevende verstoring). De geplande turbines worden ontwikkeld op circa 85 meter of meer van de noordelijke begrenzing van het Vlaamse natuurgebied in oprichting Grensstrook waar mogelijk met enige regelmaat een paar bruine kiekendieven broedt. Kiekendieven zijn weinig verstoringsgevoelig voor windturbines. In verschillende studies waarin de effecten van windturbines op broedende kiekendieven zijn onder- 38

135 zocht, zijn geen statistisch aantoonbaar effecten gevonden van windturbines op het aantal nesten, nestplaatskeuze en/of foerageeractiveit en -areaal (Whitfield & Madders 2006, Grajetzky et al. 2008, Joest et al. 2008, Hernandez-Pliego et al. 2013, Robinson et al. 2013). Ook in de Wieringermeer, een bolwerk van de bruine kiekendief in Nederland, broedt de soort regelmatig vlakbij windturbines, overigens zonder dat dit zover bekend tot aanvaringen met de aanwezige windturbines heeft geleid (Hartman et al. 2013). Het merendeel van het natuurgebied Grensstrook (inclusief de rietruigten die geschikt zijn als nestlocatie) ligt buiten de verstoringszone van de windturbines, aannemende dat die voor broedende kiekendieven beperkt is tot hooguit 100 m. Aanvaringen Door de oost-west oriëntatie van de turbinerij is het aanvaringsrisico voor zwartkopmeeuwen uit de broedkolonie in het Verdronken Land van Saeftinghe zeer laag, de turbinerij staat niet haaks op de lijn tussen de broedkolonie in het Verdronken Land van Saeftinghe en mogelijke foerageergebieden in Zeeland en Noord-Brabant. Bovendien foerageren zwartkopmeeuwen niet in het donker (Meininger et al. 1991), waardoor vliegbewegingen alleen bij daglicht plaatsvinden, wanneer de turbines goed zichtbaar zijn. De aanvaringsrisico s zijn overdag tijdens gerichte foerageervluchten sowieso gering. Er worden daarom geen aanvaringsslachtoffers verwacht onder zwartkopmeeuwen uit de kolonie in het Verdronken Land van Saeftinghe. Voor wat betreft de zwartkopmeeuwen en kokmeeuwen uit de broedkolonies van de haven van Antwerpen geldt eveneens een zeer gering aanvaringsrisico s tijdens gerichte foerageervluchten overdag. Voor de vogels die vanuit de haven van Antwerpen in het agrarisch gebied in en rondom het plangebied gaan foerageren staat de geplande opstelling echter wel haaks op de vliegrichting. Aangenomen wordt dat tijdens het broedseizoen van de zwartkopmeeuw en kokmeeuw (periode van maart t/m juli) dagelijks een klein deel van de vogels uit de haven van Antwerpen in het agrarisch gebied ten noorden van het plangebied komt foerageren. Het plangebied en het agrarisch gebied ten noorden hiervan vormt een aandeel van 1,9% van het totale foerageergebied dat voor zwartkopmeeuwen en kokmeeuwen in een straal van 30 kilometer rondom de kolonies in het havengebied beschikbaar is. Dit betreft een worst case benadering omdat het agrarisch gebied direct ten noorden van het plangebied niet tot de belangrijke foerageergebieden van de zwartkopmeeuwen en kokmeeuwen uit de haven van Antwerpen behoort (zie 3.2.3). Op basis van een door Bureau Waardenburg ontwikkelde en gevalideerde methodiek voor het berekenen van aanvaringslachtoffers (bijlage 3, Flux-Collision-Model) worden op jaarbasis voor zwartkopmeeuw en kokmeeuw maximaal respectievelijk 0,2 en 1,4 slachtoffers verwacht (bij windturbines met een ashoogte van 90 meter en een rotordiameter van 120 meter). Bij windturbines met een ashoogte van 125 meter en een rotordiameter van 99 meter is het aantal aanvaringslachtoffers een fractie lager (voor zwartkopmeeuw en kokmeeuw respectievelijk 0,13 en 0,9 slachtoffers). Hierbij is aangenomen dat er s nachts geen vliegbewegingen vanuit de kolonies zijn en dat de 39

136 foerageervluchten in het licht plaatsvinden. Met licht zijn de windturbines goed zichtbaar, wat de aanvaringskans vermindert (Verbeek et al. 2012). Daarnaast volgen de meeuwen een min of meer vaste route/corridor en kunnen ze bekend raken met de lokale situatie (de aanwezigheid van windturbines). In de slachtofferberekening is aangenomen dat tijdens de jongenfase (mei en juni) per broedpaar dagelijks vijf pendelvluchten worden uitgevoerd. Buiten de jongenfase zal het aantal pendelvluchten beduidend lager zijn (aangenomen is één pendelvlucht per broedpaar). In de berekening is een aanvaringsrisico van 0,02% gehanteerd, hetgeen lager is dan het aanvaringsrisico van 0,16% genoemd voor meeuwen in Winkelman (1992). Dit heeft twee redenen. Allereerst heeft het aanvaringsrisico genoemd door Winkelman (1992) betrekking op meeuwen die in het donker door een windpark vliegen, hetgeen niet relevant is in deze situatie. Winkelman (1992) berekende een aanvaringsrisico van maximaal 0,02% voor meeuwen wanneer ook de overdag vliegende meeuwen in beschouwing werden genomen. Dit is dus aanzienlijk lager dan het aanvaringsrisico uitsluitend gedurende de nacht. Uit recent slachtofferonderzoek is bovendien gebleken dat het aanvaringsrisico van (o.a.) meeuwen bij moderne (grotere) windturbines lager is dan bij de kleinere windturbines van windpark Oosterbierum uit Winkelman (1992). Everaert (2003b) noemt een aanvaringskans van 0,027% gedurende de dag- respectievelijk nachtsituatie voor grote meeuwen (gemeten bij de Oostdam van Zeebrugge). Op basis van de resultaten van het slachtofferonderzoek bij de Sabinapolder (West-Brabant) (Verbeek et al. 2012) werd een aanvaringsrisico van 0,0055% berekend voor meeuwen. Het in dit rapport gehanteerde aanvaringsrisico van 0,02% is gelet op voorgaande te beschouwen als een worst case benadering. Het totaal aantal aanvaringslachtoffers dat voor zwartkopmeeuwen en kokmeeuwen berekend wordt (maximaal 1,4 of minder op jaarbasis) is als incidenteel te beschouwen. Negatieve effecten op de populatieomvang zijn hiermee uitgesloten. Voor de zwartkopmeeuw geldt overigens dat de huidige omvang van de broedpopulatie in de haven van Antwerpen ruim (>15x) boven het instandhoudingsdoel zit. Kiekendieven worden, in tegenstelling tot sommige andere roofvogelsoorten, zelden als aanvaringsslachtoffer van windturbines gevonden (Hötker et al. 2006, Hernandez- Pliego et al. 2013). Mogelijk omdat kiekendieven maar een beperkt deel van de tijd op rotorhoogte vliegen (Oliver 2013) en sterk uitwijkingsgedrag vertonen in de nabijheid van windturbines (Whitfield & Madders 2006), waardoor kiekendieven een relatief lage aanvaringskans hebben. Aanvaringen van een bruine kiekendief met een van de geplande windturbines vinden niet of incidenteel (minder dan 1 exemplaar op jaarbasis in het gehele windpark) plaats. Negatieve effecten op de populatieomvang zijn uitgesloten. Barrièrewerking Een opstelling van vijf windturbines vormt vanwege de beperkte lengte (ruim 1,5 km) geen noemenswaardige belemmering voor de dagelijkse vliegbewegingen van vogels. 40

137 Significant verstorende effecten (inclusief sterfte) als gevolg van het geplande windpark Kabeljauwbeek kunnen voor de populaties van de zwartkopmeeuw in het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saefthinge en de zwartkopmeeuw, kokmeeuw en bruine kiekendief in de Natura 2000-gebieden binnen het gehele Scheldeestuarium, inclusief Schorren en Polders van de Beneden Schelde en het zogenoemde werkingsgebied van Z-IHD, met zekerheid worden uitgesloten. Er is ook geen sprake van verslechtering van de habitats van deze soorten in nabijgelegen Natura 2000-gebieden als gevolg van het windpark Effecten op niet-broedvogels Slechts een beperkt aantal niet-broedvogelsoorten, waarvoor naburige Natura gebieden zijn aangewezen, komt voor in de omgeving van het geplande windpark en/of vliegt met enige regelmaat over de planlocatie. Het betreft grauwe gans, kolgans, smient, wilde eend, kievit en wulp. In deze paragraaf worden de effecten van het geplande windpark op deze soorten bepaald. Voor alle andere soorten nietbroedvogelsoorten, waarvoor een of meerdere nabijgelegen Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, zijn negatieve effecten (verstoring en verslechtering) van het geplande windpark uitgesloten. Deze soorten komen niet of nauwelijks in de omgeving van het windpark voor of vliegen daar niet (zie paragraaf 3.2.4). Grauwe gans en kolgans Voor beide soorten zijn effecten van het geplande windpark op de instandhoudingsdoelen van deze soorten in de Natura 2000-gebieden Westerschelde & Saeftinghe en Schorren en Polders van de Beneden-Schelde uitgesloten. Dit wordt hieronder toegelicht. Verstoring De verstoringsafstand van windturbines tot foeragerende grauwe ganzen en kolganzen is ca. 400 m (zie bijlage 2), binnen dit gebied worden niet alle (ca. 80%) ganzen verstoord. Het Schor van Ossendrecht vormt een vast foerageergebied voor grauwe ganzen en kolganzen. Grauwe ganzen komen in lage aantallen voor (gemiddeld 28 exemplaren tijdens midwintertellingen), kolganzen in hogere, maar wisselende aantallen (gemiddeld 462 exemplaren tijdens midwintertellingen). Voorzichtigheidshalve is aangenomen dat de ganzen die op het schor verblijven een binding hebben met het nabijgelegen Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe en/of Schorren en Polders van de Beneden-Schelde en dat rekening moet worden gehouden met externe werking (het schor is geen onderdeel van een Natura 2000-gebied). Het schor grenst aan de noordzijde aan het windpark Anna-Mariapolder. Dit windpark is sinds april 2008 operationeel. De noordelijke helft van het schor valt binnen de 400 m verstoringsafstand van deze turbines. De midwintertellingen laten zien dat de aantallen watervogels op het Schor van Ossendrecht na 2007 sterk gedaald zijn. Dit geldt vooral voor de aantallen kolganzen en smienten. Het is goed mogelijk dat door de verstoringsinvloed van de windturbines van windpark Anna-Mariapolder de ganzen tegenwoordig niet meer aan de noordzijde van het Schor van Ossendrecht verblijven, 41

138 ze foerageren meest aan de zuidzijde (nabij grenspaal 268) (H. Bult in litt.). In het noordelijke deel van het schor vindt echter ook moedwillige verstoring en verjaging van ganzen door mensen plaats (pers. med. H. Bult), de frequentie waarmee dit gebeurt is niet bekend. In het overige agrarische gebied nabij het geplande windpark foerageren slechts incidenteel grauwe ganzen of kolganzen binnen een afstand van 400 m (zie figuur 3.3 en 3.5). De meest westelijke turbine van windpark Kabeljauwbeek kan leiden tot verstoring van foeragerende ganzen op het schor (vooral kolgans). Na plaatsing van deze turbine resteert dan slechts een klein deel van het schor dat niet binnen de verstoringsafstand van windturbines valt. De eventuele verstoring door het geplande windpark heeft netto echter geen effect (de maatgevende verstoring is nul), omdat in de directe omgeving voldoende alternatief foerageergebied aanwezig is waarnaar de grauwe ganzen en kolganzen uit kunnen wijken (zie figuur 3.3 en 3.5). Het gebied binnen de invloedssfeer van het geplande windpark vormt ook een verwaarloosbaar onderdeel van het totale areaal geschikt foerageergebied van de ganzen uit de naburige Natura 2000-gebieden Westerschelde & Saeftinghe en Schorren en Polders van de Beneden- Schelde. Aanvaringen De locatie van het geplande windpark Kabeljauwbeek ligt ten zuid(oost)en van het door grauwe ganzen en kolganzen gebruikte foerageergebied. De slaapplaatsen van de ganzen liggen vooral ten westen en noorden van dit foerageergebied. Er zijn dus geen dagelijkse pendelvluchten over het geplande windpark. Vliegbewegingen van grauwe ganzen en kolganzen over het geplande windpark zijn van incidentele, niet van structurele, aard. Het aanvaringsrisico is verwaarloosbaar. Barrièrewerking Het geplande windpark vormt, door de oost-west oriëntatie van de turbinerij en de ligging buiten de belangrijkste vliegpaden van ganzen, geen hindernis voor ganzen. De meest gebruikte foerageergebieden liggen ten noorden en de slaapplaatsen ten westen van het geplande windpark. De geplande lijnopstelling is bovendien van beperkte lengte (ca. 1,5 km), zodat vogels hier zonder veel moeite om heen kunnen vliegen. Direct ten noorden van het Schor van Ossendrecht ligt het windpark Anna- Mariapolder. De aanleg van een rij windturbines langs de Kabeljauwbeek laat een vliegcorridor van 600 m vrij boven het schor. Onderzoek in de Wieringermeer (Fijn et al. 2007) heeft aangetoond dat ganzen en kleine zwanen ruimtes tussen windturbines van dergelijke omvang gebruiken om heen en weer te vliegen tussen gebieden ter weerszijden van een windpark. Smient Voor smient zijn effecten van het geplande windpark op de instandhoudingsdoelen van deze soort in het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe uitgesloten. Dit wordt hieronder toegelicht. 42

139 Verstoring Smienten komen nabij het geplande windpark voor op het Schor van Ossendrecht, de Kil in de Vijdtpolder en onregelmatig op het Schelde-Rijnkanaal. Voorzichtigheidshalve is aangenomen dat de smienten die s winters in deze gebieden verblijven een binding hebben met het nabijgelegen Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe en dat rekening moet worden gehouden met externe werking (het schor is geen onderdeel van een Natura 2000-gebied). De verstoringsafstand van windturbines voor foeragerende of rustende smienten bedraagt ca. 400 m (Witte & van Lieshout 2003). Meer recent noemen Hötker et al. (2006) voor smient een verstoringsafstand van 300 m. Binnen dit gebied worden niet alle smienten verstoord. De Kil in de Vijdtpolder valt niet binnen de 400 m verstoringszone. De noordoever van haakse bocht in het Schelde-Rijnkanaal valt in theorie net binnen deze verstoringszone. Rekening houdend met de afschermende werking van de aanwezige rij populieren en het verhoogde terrein tussen de geplande turbines en het kanaal zal het verstoringseffect beperkt zijn. Bovendien valt de verkeersluwe bocht, waar de smienten meestal zitten, buiten de verstoringszone. De meest westelijke turbine van het geplande windpark Kabeljauwbeek kan smienten op het Schor van Ossendrecht verstoren. Net als bij de grauwe gans en kolgans geldt dat nu al een deel van het Schor van Ossendrecht mogelijk verstoord wordt door de turbines van het aangrenzende windpark Anna-Mariapolder. Door de recente aanleg van windpark Anna-Mariapolder lijkt een deel van de op het schor rustende smienten zich te hebben verplaatst naar het naburige deel van de Kil in de Vijdtpolder. In een worst case scenario wordt na de aanleg van windpark Kabeljauwbeek het Schor van Ossendrecht als gevolg van verstoring dermate onaantrekkelijk voor smienten dat de aantallen smienten er (verder) afnemen. Indien aantalsafname optreedt, zullen de vertrokken smienten elders in de omgeving voldoende geschikt rust- en foerageergebied kunnen vinden (b.v. langs de Kil in de Vijdtpolder). De maatgevende verstoring is daarom nul. Aanvaringen en barrièrewerking De locatie van het geplande windpark Kabeljauwbeek ligt ten zuidoosten van het door smienten gebruikte foerageer- en rustgebied (zijnde het Schor van Ossendrecht en de Kil in de Polder Vijdt). Er zijn in het achterland geen andere geschikte foerageergebieden voor smienten, zodat vanaf deze rustplaatsen geen vliegbewegingen over het geplande windpark plaatsvinden. Hetzelfde geldt voor verder weggelegen rustplaatsen, zoals het Groot Buitenschoor. Het aanvaringsrisico en barrièrewerking zijn verwaarloosbaar. Wilde eend Voor wilde eend zijn effecten van het geplande windpark op de instandhoudingsdoelen van deze soort in het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe uitgesloten. Dit wordt hieronder toegelicht. 43

140 Verstoring Wilde eenden komen weinig voor in de omgeving van het geplande windpark. De hoogste aantallen worden aangetroffen op de Kil in de Vijdtpolder (gemiddeld 51 exemplaren tijdens midwintertellingen), met lagere aantallen op het Schor van Ossendrecht (gemiddeld 13 tijdens midwintertellingen) en in het Schelde-Rijnkanaal (gemiddeld maximum 26 exemplaren). Wilde eenden rusten en foerageren overdag op open wateren en foerageren in het najaar en in de winter s nachts op oogstresten op akkers. De verstoringsafstand van windturbines tot foeragerende en rustende wilde eenden is ca. 150 m, binnen dit gebied worden niet alle eenden verstoord. In potentie wordt door het geplande windpark een zeer beperkt oppervlak agrarisch gebied verstoord dat als foerageergebied voor wilde eenden zou kunnen dienen. Binnen de verstoringszone bevinden zich geen dagrustplaatsen van wilde eenden. Omdat het in de omgeving van het geplande windpark om lage aantallen rustende wilde eenden gaat en er voldoende alternatieve foerageergebieden aanwezig zijn, hebben de turbines geen maatgevend verstoringseffect op de populatie wilde eenden die binding heeft met het Natura gebied Westerschelde & Saeftinghe. Aanvaringen en barrièrewerking De locatie van het geplande windpark ligt ten zuidoosten van het mogelijk door wilde eenden gebruikte foerageergebied (akkers met oogstresten). Het geplande windpark ligt niet op de lijn tussen dit potentiële foerageergebied en belangrijke dagrustplaatsen, zoals het Groot Buitenschoor en Verdronken Land van Saeftinghe. Het aanvaringsrisico en barrièrewerking zijn verwaarloosbaar. Kievit en wulp Voor kievit en wulp zijn effecten van het geplande windpark op de instandhoudingsdoelen van deze soort in het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe uitgesloten. Dit wordt hieronder toegelicht. Verstoring In de Vijdtpolder zijn de aantallen kieviten en wulpen gering, dit komt mogelijk doordat er in de polder weinig graslanden zijn. Nabij het geplande windpark is helemaal geen grasland aanwezig. Op het Schor van Ossendrecht en in de Anna-Mariapolder zijn de aantallen kieviten tijdens midwintertellingen wat hoger (gemiddeld 70 resp. 87 exemplaren). De aantallen wulpen in deze gebieden zijn laag te noemen, tijdens midwintertellingen zijn gemiddeld 10 resp. 23 exemplaren waargenomen. De verstoringsafstand van windturbines bedraagt voor kievit m en voor wulp m (Witte & van Lieshout 2003). Aan de oostrand van het Schor van Ossendrecht zou enige verstoring van kieviten en wulpen op kunnen treden door de meest westelijke turbine van windpark Kabeljauwbeek. Er is voldoende alternatief foerageergebied op het schor voor de relatief kleine aantallen kieviten en wulpen die hier foerageren. Er is netto geen verstoringseffect. Aanvaringen en barrièrewerking Het geplande windpark ligt ten zuiden van de door kieviten en wulpen gebruikte foerageergebieden. Er zijn geen geschikte foerageer- of rustgebieden ten zuiden van 44

141 het geplande windpark. Hierdoor zijn er geen of nauwelijks vliegbewegingen van kieviten en wulpen over het geplande windpark. Het geplande windpark ligt niet op de lijn tussen potentiële foerageergebieden ten noorden van het geplande windpark en belangrijke dagrustplaatsen, zoals het Groot Buitenschoor en Verdronken Land van Saeftinghe. Het aanvaringsrisico en barrièrewerking zijn verwaarloosbaar. 4.3 Cumulatieve effecten Uit voorgaande blijkt dat als gevolg van het geplande windpark Kabeljauwbeek hooguit verwaarloosbare negatieve effecten (verstoring en verslechtering) zullen optreden op de soorten en habitattypen waarvoor omliggende Natura 2000-gebieden zijn aangewezen. Deze verwaarloosbare effecten zullen geen bijdrage leveren aan een cumulatie met negatieve effecten (verstoring en verslechtering) van andere projecten of ontwikkelingen in en rondom de desbetreffende Natura 2000-gebieden en zullen nooit de oorzaak vormen voor het optreden van significant negatieve effecten. Het is daarom niet nodig om uitgebreid onderzoek te doen naar de cumulatie met effecten van andere projecten in de omgeving (o.a. andere windparken, zoals windpark Kreekraksluizen). 4.4 Vergunningsplicht De aanleg en exploitatie van windpark Kabeljauwbeek heeft met zekerheid geen significante effecten op omliggende Natura 2000-gebieden. Omdat er geen sprake zal zijn van een verslechtering van habitattypen en leefgebieden en significant verstorende effecten (inclusief sterfte) van aangewezen soorten met zekerheid kan worden uitgesloten, wordt een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet naar oordeel van Bureau Waardenburg niet nodig geacht. De beoordeling voor de noodzaak van een vergunning ligt echter bij het bevoegd gezag. 45

142 46

143 5 Effecten op EHS 5.1 Het plangebied en EHS Het plangebied voor windpark Kabeljauwbeek ligt binnen de provincie Noord-Brabant en grenst aan de westzijde aan de provincie Zeeland en aan de zuidzijde aan Vlaanderen. Voor een beoordeling van de effecten op de EHS dienen de begrenzingen en gebiedsdoelen van de provincie Noord-Brabant, Zeeland en Vlaanderen (Vlaams Ecologische Netwerk, ofwel VEN) in beschouwing genomen te worden. Het plangebied ligt buiten de begrenzing van de EHS van zowel de provincies Brabant en Zeeland als de VEN (figuur 5.1). Figuur 5.1 Ligging van de vijf geplande windturbines van windpark Kabeljauwbeek ten opzichte van gebieden behorende tot de EHS in Nederland en het VEN in België. Ten oosten van het plangebied ligt op Brabants grondgebied op ruim 500 meter afstand van windturbine 5 een perceel dat binnen de EHS begrensd is met het natuurbeheertype Ruigteveld. Dit valt binnen natuurtype N12: Rijke graslanden en akkers. Binnen dit type wordt gestreefd naar een hogere kruidenrijkdom en diversificatie van de flora op de betreffende gronden. Er zijn geen specifiek doelen opgesteld voor vogels en vleermuizen. 47

144 Ten westen van het plangebied ligt op Brabants grondgebied binnen 100 meter afstand van turbine 1 een perceel dat binnen de EHS begrensd is met het natuurbeheertype N12.01 Bloemdijk. Ook dit type valt binnen natuurtype N12 (zie boven). Ten westen van het plangebied ligt op Zeeuws grondgebied op 200 meter afstand van turbine 1 het Schor van Ossendrecht dat als bestaande natuur onderdeel uitmaakt van de EHS van Zeeland. Het is een schor dat is ingedijkt en bestaat uit structuurrijk cultuurgrasland. Ten zuidwesten van het plangebied liggen op Vlaams grondgebied, op circa 2 kilometer afstand van turbine 1, de slikken en schorren langs de Schelde die onderdeel uitmaken van het Vlaams Ecologisch Netwerk (VEN). 5.2 Effecten op EHS De windturbines van windpark Kabeljauw worden niet geplaatst binnen de grenzen van de Ecologische Hoofdstructuur. Effecten in de vorm van ruimtebeslag zijn uitgesloten. Effecten die wel kunnen optreden zijn ofwel een verstorend effect van de windturbines op het functioneren van soorten binnen de begrenzing van de EHS of een effect op vogels en/of vleermuizen uit de EHS die in aanvaring kunnen komen met de windturbines. Effecten op vleermuizen uit de EHS Het plangebied zelf en de omliggende polders hebben een geringe functie voor foeragerende vleermuizen (van Straalen et al. 2014). Het plangebied is een open polder waar geen luwe zones zijn om te foerageren. Effecten op vleermuizen zijn derhalve klein. Vleermuizen zullen hooguit incidenteel in aanvaring komen met de geplande windturbines. Effecten op vogels uit de EHS De EHS gebieden in de directe nabijheid van het plangebied kennen geen specifieke doelen voor vogels. Wel worden in sommige gevallen vogels verstoord en is er kans op incidentele aanvaringsslachtoffers. Aanvaring De sterfte onder vogels uit de EHS zal (zeer) klein zijn zodat lokale populatiegroottes niet negatief beïnvloed worden (van Straalen et al. 2014). Aanvaringsslachtoffers zijn vooral te verwachten van vogels op seizoenstrek en in mindere mate van vogels die lokale dagelijkse vliegbewegingen kennen. Omdat concentraties van vogels zich vooral westelijk van het plangebied ophouden, zijn geen grote oost- of westwaartse bewegingen te verwachten (van Straalen et al. 2014). 48

145 Verstoring Verstorende effecten op vogels beperken zich normaliter tot op maximaal 400 m afstand van de turbineopstelling. Afhankelijk van de soort kan de kwaliteit van het leefgebied als gevolg van de windturbines afnemen. Voor broedende zangvogels ligt de afstand tot waar verstoring plaatsvindt op maximaal 100 m, voor weidevogels op maximaal 200 m en voor watervogels op maximaal 400 m. Er kan dus sprake zijn van verstorende effecten op mogelijk enkele broedvogels en niet-broedvogels. Het overgrote merendeel van deze vogels bevindt zich buiten de EHS. Voor de EHS gebieden Bloemdijk en Ruigteveld zijn geen specifieke doelen opgesteld voor vogels. Soorten die hier voorkomen beperken zich vooral tot zangvogels en mogelijk weidevogels. Gezien de afstand zal verstoring maximaal tot een of enkele paren zangvogels beperkt blijven. Omdat het hier om algemene en wijdverspreide soorten gaat zal geen sprake zijn van effecten op de lokale populatie. Effecten op de beoogde natuurwaarden van de EHS ter plaatse (hogere kruidenrijkdom en diversificatie van de flora) worden uitgesloten. Het EHS gebied Schor van Ossendrecht kent geen specifieke doelen voor vogels. Gezien de afstand (minimaal 200 meter) zal verstoring van broedvogels als gevolg van de geplande windturbines niet plaatsvinden. Hooguit een klein aantal nietbroedvogels (ganzen en/of eenden) zal worden verstoord in de uiterste noordoosthoek van de polder. Omdat het om een zeer klein deel van de polder gaat heeft dat geen effect op de aanwezigheid van lokale vogels. Voor maximaal enkele vogels (vooral algemene soorten als wilde eend) zal de kwaliteit van het leefgebied als gevolg van de windturbines afnemen. Deze vogels zullen binnen de polder voldoende alternatieven vinden, zodat geen sprake is van maatgevende verstoring waarbij de vogels het gebied ook daadwerkelijk verlaten. Effecten op de beoogde natuurwaarden van de EHS ter plaatse worden uitgesloten. De schorren en slikken langs de Schelde liggen op grote afstand van het plangebied (>2 kilometer), zodat geen sprake is van verstorende effecten op dit VEN gebied. 5.3 Beoordeling van effecten op EHS De aanleg en exploitatie van windpark Kabeljauwbeek vindt niet plaats in delen die onderdeel uitmaken van de Nederlandse Ecologische Hoofdstructuur en of het Vlaamse Ecologisch Netwerk. Derhalve is geen sprake van ruimtebeslag van de EHS en zijn compenserende maatregelen niet nodig. Externe werking is niet van toepassing voor de EHS. Als gevolg van de voorgenomen ingreep zullen geen of hooguit verwaarloosbare effecten optreden op vleermuizen en vogels uit de EHS. De wezenlijke waarden en kenmerken van de Ecologische Hoofdstructuur worden ter plaatse niet aangetast als gevolg van de voorgenomen ingreep. 49

146 50

147 6 Conclusies 6.1 Natura 2000 en het geplande windpark Het geplande windpark staat op circa 2,5 kilometer afstand van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied. Het heeft geen enkele invloed op de aangewezen habitattypen in de nabijgelegen Natura 2000-gebieden Westerschelde & Saeftinghe, Markiezaat, Brabantse Wal, Schorren en Polders van de Beneden-Schelde, Schelde- en Durmeëstuarium van de Nederlandse grens tot Gent en het zogenoemde werkingsgebied van Z-IHD. De omgeving van het geplande windpark heeft geen betekenis voor de soorten van Bijlage II waarvoor instandhoudingsdoelen voor deze Natura 2000-gebieden zijn opgesteld. Negatieve effecten (verstoring en of verslechtering) van de aanleg van het geplande windpark Kabeljauwbeek op deze habitattypen en Bijlage II soorten zijn uitgesloten. Significant negatieve effecten ten gevolge van het geplande windpark Kabeljauwbeek op de instandhoudingsdoelen van broedvogels, waarvoor de nabijgelegen Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, zijn uitgesloten. Er zijn geen aanwijzingen dat het geplande windpark langs de Kabeljauwbeek in de gemeente Woensdrecht kan leiden tot relevante verstoringseffecten, aanvaringsrisico s of barrièrewerking op niet-broedvogelsoorten waarvoor nabijgelegen Natura 2000-gebieden zijn aangewezen. Het is mogelijk dat regelmatig uitwisseling plaatsvindt van vogels tussen de gebieden ten noorden en westen van het geplande windpark met nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Het geplande windpark heeft hier geen effect op omdat de belangrijkste rust- en foerageergebieden en vliegroutes buiten de invloedssfeer van het windpark liggen. Er is dan ook met zekerheid geen sprake van negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van niet-broedvogels waarvoor de nabijgelegen Natura 2000-gebieden zijn aangewezen. Significant negatieve effecten ten gevolge van het geplande windpark Kabeljauwbeek op de instandhoudingsdoelen van de Natura 2000-gebieden Westerschelde & Saeftinghe, Markiezaat, Brabantse Wal, Schorren en Polders van de Beneden- Schelde, Schelde- en Durmeëstuarium van de Nederlandse grens tot Gent en het zogenoemde werkingsgebied van Z-IHD, zijn uitgesloten. 6.2 EHS/VEN en het geplande windpark De aanleg en exploitatie van windpark Kabeljauwbeek vindt niet plaats in delen die onderdeel uitmaken van de Nederlandse Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en of het Vlaamse Ecologisch Netwerk (VEN). Derhalve is geen sprake van ruimtebeslag van de EHS/VEN en zijn compenserende maatregelen niet nodig. Externe werking is niet van toepassing voor de EHS/VEN. Als gevolg van de voorgenomen ingreep zullen 51

148 52 geen of hooguit verwaarloosbare effecten optreden op vleermuizen en vogels uit de EHS/VEN. De wezenlijke waarden en kenmerken van de EHS/VEN worden ter plaatse niet aangetast als gevolg van de voorgenomen ingreep.

149 7 Literatuur Akershoek, K., F. Dijk & F. Schenk, Aanvaringsrisico's van vogels met moderne, grote windturbines. Studentenverslag van slachtofferonderzoek in drie windparken in Nederland. Rapport Bureau Waardenburg, Culemborg. Bach, L., K. Handke & F. Sinning, Einfluß von Windenergieanlagen auf die Verteilung von Brut- und Rastvögeln in Nordwest-Deutschland. Bremer Beiträge für Naturkunde und Naturschutz, Band 4. Blz Bund Freunde der Erde, Landesverband Bremen. Bremen, Germany. Bergen, F., Untersuchungen zum Einfluss der Errichtung und des Betriebs von Windenergieanlagen auf Vögel im Binnenland. Dissertation. Ruhr Universität Bochum, Bochum. de Boer, V., Gemeente Woensdrecht. Levering vogelgegevens. SOVON rapport GAS SOVON Vogelonderzoek Nijmegen, Beek-Ubbergen. von Brauneis, W., Der EinfluB von Windkraftanlagen (WKA) auf die Avifauna, dargestellt insb. am Beispiel des Kranichs Grus grus. Ornithologische Metteilungen(52): Clemens, T. & C. Lammen, Windkraftanlagen und Rastplätze von Küstenvogel in ein Nutzungskonflikt. Seevögel Verein Jordsand Hamburg: Dirksen, S., R. Lensink, G.W.N.M. van Moorsel & J. van der Winden, Ecologische aspecten plaatsing zendmast Delta Radio in de Noordzee. Twee notitie. Rapport Bureau Waardenburg, Culemborg. Everaert, J., 2003a. Inplanting van windturbines op het BASF terrein in Antwerpen. Aanbevelingen in het kader van een mogelijke impact op vogels. Richtinggevend advies met een bespreking van de uitgesloten zones, nader te onderzoeken zones, en mogelijke zones voor windturbines. Adviesnota IN.A Instituut voor Natuurbehoud, Brussel. Everaert, J., 2003b. Windturbines en vogels in Vlaanderen: voorlopige onderzoeksresultaten en aanbevelingen. Oriolus(69): Gerjets, D., Annäherung wiesenbrütender Vögel an Windkraftanlagen - Ergebnisse einer Brutvogeluntersuchung im Nahbereich des Windparks Drochtersen. Bremer Beiträge für Naturkunde und Naturschutz, Band 4. Blz Bund Freunde der Erde, Landesverband Bremen. Bremen, Germany. Grajetzky, B., M. Hoffmann & G. Nehls, Montagu s Harriers and wind farms: Radio telemetry and observational studies. Presentation at: Birds of Prey and Wind Farms: Analysis of Problems and Possible Solutions, International Workshop organized by NABU in Berlin 21th-22nd October Gyselings, R., G. Spanoghe, E. Van den Bergh, D. Verbelen, L. Benoy, B. Vogels & A. Lefevre, 2011a. Monitoring natuur havengebied en omgeving Antwerpen Rechteroever. Resultaten van het monitoringsjaar Rapporten van het Gyselings, R., G. Spanoghe, K. Hessel, W. Mertens & B. Van den Bergh, 2011b. Monitoring van het Linkerscheldeoevergebied in uitvoering van de resolutie van het Vlaams Parlement van 20 februari 2002: resultaten van het achtste jaar. Bijlage 9.7 bij het achtste jaarverslag van de Beheercommissie Natuur Linkerscheldeoever. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2011 (INBO.R ). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO), Brussel. 53

150 Hernández-Pliego, J., M. de Lucas, A-R Muñoz & M. Ferrer, Effects of wind farms on Montagu s Harrier population in Southern Spain. Presentation at Conference on Wind Power and Environmental Impacts, Stockholm 5-7 February Summary in Book of Abstracts, Naturvardsverket Rapport 6546, Stockholm. Horch, P. & V. Keller, Windkraftanlagen und Vogel - ein Konflikt? Schweizerische Vogelwarte Sempach, Sempach, CH. Hötker, H., K.-M. Thomsen & H. Köster, Impacts on biodiversity of exploitation of renewable energy sources: the example of birds and bats. Facts, gaps in knowledge, demands for further research, and ornithological guidelines for the development of renewable energy exploitation. Michael-Otto-Institut im NABU, Bergenhusen. Hunt, W.G., R.E. Jackman, T.L. Hunt, D.E. Driscoll & L. Culp, A population study of golden eagles in the Altamont Pass Wind Resource Area: population trend analysis NREL/SR , Subcontract No. XAT Predatory Bird Research Group University of California, Santa Cruz, California. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2011 (INBO.R ). Instituut voor Natuuren Bosonderzoek (INBO), Brussel. Janss, G., Bird Behavior In and Near a Wind Farm at Tarifa, Spain: Management Considerations. PNAWPPM-III. Proceedings National Avian- Wind Power Planning Meeting III, San Diego, California, May Blz LGL Ltd., Environmental Research Associates. King City, Ontario Canada. Joest, R., L. Rasran & K-M Thomsen, Are breeding Montagu s Harriers displaced by wind farms? Presentation at: Birds of Prey and Wind Farms: Analysis of Problems and Possible Solutions, International Workshop organized by NABU in Berlin 21th-22nd October Korn, M. & E. Scherner, Raumnutzung von Feldlerchern (Alauda arvensis) in einem Windpark. Natur und Landschaft(75): Krijgsveld, K.L., K. Akershoek, F. Schenk, F. Dijk & S. Dirksen, Collision of birds with modern large wind turbines. Ardea 97(3): Kruckenberg, H. & J. Jaene, Zum Einfluss eines Windparks auf die Verteilung weidender Blässgänse im Rheinland (Landkreis Leer, Niedersachsen). Natur und Landschaft(74): Lekuona, J.M., Uso del espacio por la avifauna y control de la mortalidad de aves y murciélagos en los parques eólicos de navarra durante un ciclo anual. Gobierno de Navarra, En Pamplona. Lowther, S., Impacts, mitigation and monitoring: a summary of current knowledge. Proceedings of the seminar: Birds and Windturbines: can they co-exist? Institute of Terrestrial Ecology. Huntingdon, Cambs, UK. Meininger, P.L., W. Hoogendoorn, R. Flamant & P. Raevel, Proceedings of the 1st International Mediterranean Gull Meeting, Le Portel, Pas-de-Calais, France,4-7 September EcoNum, Bailleul, France. Montes Marti, R. & L. Jaque Barrios, Effects of wind turbine power plants on the avifauna in the Campo de Gibraltar region. Sociedad Espanola de Ornitologia, Madrid. Musters, C.J.M., G.J.C. van Zuylen & W.J. ter Keurs, Vogels en windmolens bij de Kreekraksluizen. Rapport vakgroep Biologie. Rijksuniversiteit Leiden, Leiden. 54

151 Oliver, P., Flight heights of Marsh Harriers in a breeding and wintering area. British Birds 106, Petersen, B.S. & H. Nøhr, Konsekvenser for fuglelivet ved etableringen af mindre vindmøller. Ornis Consult, Kopenhagen, Denmark. Pettersson, J., The impact of offshore wind farms on bird life in Southern Kalmar Sound, Sweden. A final report based on studies Swedish Energy Agency, Lund University. Poot, M.J.M. & R. Lensink, Ruimtelijke patronen en fluxen van nachtelijke vogeltrek in het rechterscheldeoever havengebied van Antwerpen in het voorjaar van Veldonderzoek met radar in relatie tot grote windturbines. Rapport Bureau Waardenburg, Culemborg. Reichenbach, M., Exo K.-M., C. Ketzenberg & M. Castor, Einfluß von Windkraftan-lagen auf Brutvögel Sanfte Energie im Konflikt mit dem Naturschutz. Teilprojekt Brutvögel. Institut für Vogelforschung "Vogelwarte Helgoland" und ARSU GmbH, Wilhelmshaven und Oldenburg, Deutschland. Robinson, C., G. Lye, J. Forrest. C. Hommel, C. Pendlebury & R. Walls, Flight activity and breeding success of Hen Harriers at Paul s Hill Wind Farm in North East Scotland. Presentation and poster at Conference on Wind Power and Environmental Impacts, Stockholm 5-7 February Summary in Book of Abstracts, Naturvardsverket Rapport 6546, Stockholm. Schekkerman, H., L.M.J. van den Bergh, K. Krijgsveld & S. Dirksen, Effecten van moderne, grote windturbines op vogels. Onderzoek naar verstoring van watervogels bij het windpark Eemmeerdijk. Alterra, Wageningen. Schreiber, M., Windkraftanlagen und Watvogel-Rastplatze, Storungen und Rastplatzwahl von Brachvogel und Goldregenpfeifer. Natur und Landschaft(25): Sinning, F., Ergebnisse von Brut- und Rastvogeluntersuchungen im Bereich des Jade-Windparkes und DEWI-Testfeldes in Wilhelmshaven. Bremer Beiträge für Naturkunde und Naturschutz, Band 4. Blz Bund Freunde der Erde, Landesverband Bremen. Bremen, Germany. Spaans, A.L., J. van der Winden, R. Lensink, L.M.J. van den Bergh & S. Dirksen, Vogelhinder door windturbines. Landelijk onderzoekprogramma, deel 4: nachtelijke vliegbewegingen en vlieghoogtes van vogels langs de Afsluitdijk. Rapport Bureau Waardenburg bv/ibn-dlo, Culemborg. van Straalen, K.D., F. van Vliet & H.A.M. Prinsen, Beoordeling van effecten op beschermde soorten van Windpark Kabeljauwbeek, Woensdrecht. Activiteitenplan Flora- en faunawet. Rapport Bureau Waardenburg, Culemborg. Strucker, R.C.W., C.M. Berrevoets & S. Dirksen, Atlas vogelconcentraties en vliegbewegingen Delta: veldwerk slaapplaatsen ganzen en kleine zwanen in Zeeland Rapport Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Strucker, R.C.W., M.S.J. Hoekstein & P.A. Wolf, Kustbroedvogels in het Deltagebied in RWS Warterdienst BM RWS Waterdienst, Vlissingen. Thelander, C.G., Smallwood K.S. & L. Rugge, Bird risk behaviors and fatalities at the Altamont Pass Wind Resource Area. National Renewable Energy Laboratory, Golden, Colorado, USA. Tulp, I., H. Schekkerman, J.K. Larsen, J. van der Winden, R.J.W. van de Haterd, P.W. van Horssen, S. Dirksen & A.L. Spaans, Nocturnal flight activity of sea ducks near the wind park Tunø Knob in the Kattegat. Rapport Bureau Waardenburg, Culemborg. 55

152 Van den Hove, D., D. Nijssen & P. Meire, Opstellen van instandhoudingsdoelstellingen voor speciale beschermingszones in het kader van de vogelrichtlijn 79/409/EEG, de habitatrichtlijn 92/43/EEG en eventuele watergebieden van internationale betekenis (Conventie van Ramsar) in de Zeehaven van Antwerpen, poort van Vlaanderen in het Ruimtelijk Structuurplan. Report University of Antwerp, Ecosystem Management Research Group (ECOBE). Universiteit van Antwerpen, Antwerpen. Verbeek, R.G., D. Beuker, J.C. Hartman & K.L. Krijgsveld, Monitoring vogels Windpark Sabinapolder. Onderzoek naar aanvaringsslachtoffers. Bureau Waardenburg, Culemborg. Walter, G. & H. Brux, Ergebnisse eines dreijährigen Brut- und Rastvogelmonitorings ( ) im Einzugsbereich von zwei Windparks im Landkreis Cuxhaven. Bremer Beiträge für Naturkunde und Naturschutz Band 4. Blz Bund Freunde der Erde, Landesverband Bremen. Bremen, Germany. Whitfield, D.P. & M. Madders, A review of the impacts of wind farms on Hen Harrier Circus cyaneus and an estimation of collision avoidance rates. Natural Research Information Note 1 (revised). Natural Research Ltd, Banchory, UK. Winkelman, J.E., Vogels en het windpark nabij Urk (NOP): aanvaringsslachtoffers en verstoring van pleisterende eenden ganzen en zwanen. RIN-rapp. 89/15. RIN, Arnhem. Winkelman, J.E., 1992a. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 1. Aanvaringsslachtoffers. RIN-rapp. 92/2. IBN-DLO, Arnhem. Winkelman, J.E., 1992b. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 2. Nachtelijke aanvaringskansen. RIN-rapp. 92/3. IBN-DLO, Arnhem. Winkelman, J.E., 1992c. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 3. Aanvlieggedrag overdag. RIN-rapp. 92/4. IBN-DLO, Arnhem. Winkelman, J.E., 1992d. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 4. Verstoring. RIN-rapp. 92/5. IBN-DLO, Arnhem. Witte, R.H. & S.M.J. van Lieshout, Effecten van windturbines op vogels. Een overzicht van bestaande literatuur. Rapport Bureau Waardenburg, Culemborg. 56

153 Bijlage 1 Wettelijke kaders 1.1 Inleiding In deze bijlage worden de wettelijke kaders voor ecologische beoordelingen van ruimtelijke ingrepen en andere handelingen beschreven. In de natuurbeschermingswetgeving wordt een onderscheid gemaakt tussen soortenbescherming en gebiedsbescherming. De soortenbescherming is in Nederland verankerd in de Floraen faunawet ( 1.2 van deze bijlage), de gebiedsbescherming in de Natuurbeschermingswet 1998 ( 1.3). Met deze wetten geeft Nederland invulling aan de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bepaalt de procedures bij ruimtelijke ingrepen ( 1.4). De regels voor de Ecologische Hoofdstructuur zijn opgenomen in het Barro ( 1.5). Ook wordt kort ingegaan op de betekenis van Rode lijsten ( 1.6) 1.2 Flora- en faunawet Het doel van de Flora- en faunawet is het instandhouden en beschermen van in het wild voorkomende planten- en diersoorten. De Flora- en faunawet kent zowel een zorgplicht als verbodsbepalingen. De zorgplicht geldt te allen tijde voor alle in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving, voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het nee, tenzij principe. Dat betekent dat alle schadelijke handelingen ten aanzien van beschermde planten- en diersoorten in principe verboden zijn (zie kader). Verbodsbepalingen in de Flora- en faunawet (verkort) Artikel 8: Het plukken, verzamelen, afsnijden, vernielen, beschadigen, ontwortelen of op een andere manier van de groeiplaats verwijderen van beschermde planten. Artikel 9: Het doden, verwonden, vangen of bemachtigen of met het oog daarop opsporen van beschermde dieren. Artikel 10: Het opzettelijk verontrusten van beschermde dieren. Artikel 11: Het beschadigen, vernielen, uithalen, wegnemen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfsplaatsen van beschermde dieren. Artikel 12: Het zoeken, beschadigen of uit het nest halen van eieren van beschermde dieren. Artikel 13: Het vervoeren en onder zich hebben (in verband met verplaatsen) van beschermde planten en dieren. Artikel 75 bepaalt dat vrijstellingen en ontheffingen van deze verbodsbepalingen kunnen worden verleend. Het toetsingskader hiervoor is vastgelegd in het Vrijstellingenbesluit. Er gelden verschillende regels voor verschillende categorieën werkzaamheden. Er zijn vier beschermingsregimes corresponderend met vier groepen beschermde soorten (tabellen 1 t/m 3 en vogels, AmvB art ). 3 Voor soortenlijsten zie: Besluit houdende wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur in verband met wijziging van artikel 75 van de Flora- en faunawet en enkele andere wijzigingen. 23 februari

154 Tabel 1. De algemene beschermde soorten Voor deze soorten geldt een vrijstelling van verbodsbepalingen bij werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting en bestendig gebruik en beheer. Ontheffing ten behoeve van andere activiteiten kan worden verleend, mits de gunstige staat van instandhouding niet in het geding is ( lichte toetsing ). Tabel 2. De overige beschermde soorten Voor deze soorten geldt een vrijstelling van verbodsbepalingen bij werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting en van bestendig gebruik en beheer, als op basis van een door de minister van EZ goedgekeurde gedragscode wordt gewerkt. Anders is ontheffing noodzakelijk, na lichte toetsing. Tabel 3. De strikt beschermde soorten Dit zijn de planten- en diersoorten vermeld in Bijlage 1 van het Vrijstellingenbesluit of in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Uit recente jurisprudentie blijkt dat de regels voor de Habitatrichtlijnsoorten nog strikter zijn 4. Voor bestendig gebruik en beheer geldt voor de soorten van Bijlage 1 van het Vrijstellingenbesluit een vrijstelling van verbodsbepalingen, mits men werkt op basis van een door de minister van EZ goedgekeurde gedragscode. Voor ruimtelijke ingrepen is altijd een ontheffing op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet noodzakelijk. Deze kan worden verleend na een uitgebreide toetsing (zie onder). Voor de soorten van Bijlage IV van de Habitatrichtlijn geldt hetzelfde regime, met één grote beperking. Ontheffing of vrijstelling kan alleen worden verleend op grond van dwingende redenen van groot openbaar belang, van het belang van het milieu, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of de bescherming van wilde flora en fauna. Vogels Alle inheemse vogels zijn strikt beschermd. Ontheffing of vrijstelling kan alleen worden verkregen op grond van openbare veiligheid, volksgezondheid of bescherming van flora en fauna. De Vogelrichtlijn noemt zelfs dwingende redenen van groot openbaar belang niet als grond 5. Dat betekent dat alle activiteiten die leiden tot verstoring of vernietiging van in gebruik zijnde nesten buiten het broedseizoen moeten worden uitgevoerd. Het ministerie heeft een lijst gemaakt van soorten die hun nest doorgaans het hele jaar door of telkens opnieuw gebruiken. Deze nesten zijn jaarrond beschermd 6. De uitgebreide toetsing houdt in dat ontheffing alleen kan worden verleend als: 1. Er geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort;; 2. Er geen andere bevredigende oplossing voorhanden is;; 3. Er sprake is van een in of bij wet genoemd belang;; 4. Er zorgvuldig wordt gehandeld. 4 Zie uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21 januari 2009 zaaknr /1 en 13 mei 2009 nr /1), en Rechtbank Arnhem, 27 oktober 2009 zaaknr. AWB 07/1013. Zie tevens de brief van het ministerie van LNV d.d. 26 augustus 2009 onder kenmerk ffw2009.corr.046 en de Uitleg aangepaste beoordeling ontheffing ruimtelijke ingrepen Flora- en faunawet. 5 Zie vorige voetnoot. 6 Zie de Aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten ontheffing Flora- en faunawet ruimtelijke ingrepen, ministerie van LNV, augustus

155 Zorgvuldig handelen betekent het actief optreden om alle mogelijke schade aan een soort te voorkomen, zodanig dat geen wezenlijke negatieve invloed op de relevante populatie van de soort optreedt. In veel gevallen kan voorkomen worden dat een ontheffing nodig is, als mitigerende maatregelen er voor zorgen dat de verblijfplaatsen van dieren steeds kunnen blijven functioneren. Vooral voor soorten van Bijlage IV van de Habitatrichtlijn en vogels is dit cruciaal (omdat er alleen ontheffing kan worden verkregen na zware toetsing). 1.3 Natuurbeschermingswet 1998 De Natuurbeschermingswet 1998 (kortweg: Nbwet) heeft tot doel het beschermen en instandhouden van bijzondere gebieden in Nederland. De belangrijkste zijn Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten. Beheerplan Beheerplan van Natura 2000-gebieden Artikel 19a lid 1: Gedeputeerde staten stellen voor een gebied een beheerplan vast waarin wordt beschreven welke instandhoudingsmaatregelen getroffen dienen te worden en op welke wijze. Tevens kan het beheerplan beschrijven welke handelingen en ontwikkelingen in het gebied en daarbuiten het bereiken van de instandhoudingsdoelstelling niet in gevaar brengen, mede gelet op de instandhoudingsmaatregelen die worden getroffen. lid 3: Tot de inhoud van een beheerplan behoren ten minste a. een beschrijving van de beoogde resultaten met het oog op het behoud of herstel van natuurlijke habitats en populaties van wilde dier- en plantensoorten in een gunstige staat van instandhouding in het aangewezen gebied mede in samenhang met het bestaande gebruik in dat gebied en, voor zover relevant voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstelling, daarbuiten b. een overzicht op hoofdlijnen van de noodzakelijke maatregelen met het oog op de onder a bedoelde resultaten. lid 10: Voor zover er in een beheerplan projecten worden opgenomen die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, wordt het beheerplan eerst vastgesteld nadat gedeputeerde staten een passende beoordeling hebben gemaakt van de gevolgen voor het gebied, waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied, en is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h. Habitattoets voor activiteiten in of nabij Natura 2000-gebieden In de habitattoets dient onderzocht te worden of een activiteit, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, negatieve effecten voor een Natura 2000-gebied kan hebben en zo ja of deze gevolgen significant kunnen zijn. In beginsel dient dit plaats te vinden door middel van een passende beoordeling. Om procedurele redenen kan er voor worden gekozen om een oriëntatiefase soms ook wel voortoets genoemd te doorlopen. De inhoudelijke studie is in grote lijnen identiek. De oriëntatiefase kan leiden tot de conclusie dat een passende beoordeling noodzakelijk is als significante effecten niet op voorhand kunnen worden uitgesloten. In de passende beoordeling kan aanvullend onderzoek uitgevoerd worden, er kunnen in de passende beoordeling 59

156 ook mitigerende maatregelen opgenomen worden die er voor zorgen dat significante effecten met zekerheid zijn uit te sluiten. In een oriëntatiefase of passende beoordeling worden de effecten apart en in samenhang met die van andere plannen en projecten ( cumulatieve effecten ) beoordeeld. In de oriëntatiefase dient de beoordeling plaats te vinden zonder de mitigerende maatregelen mee te wegen, al kan het zinvol zijn de mitigatiemogelijkheden vast in beeld te brengen. De toetsen kunnen de volgende uitkomsten hebben. - Er zijn geen effecten. Vanuit de Nbwet zijn er dan geen vervolgstappen nodig. Er zijn geen beperkingen aan de activiteit. - Significant negatieve effecten kunnen niet worden uitgesloten. Een vergunning op basis van een passende beoordeling moet worden aangevraagd. - In andere gevallen, er zijn (mogelijk) wel effecten, maar die zijn beperkt en zeker niet significant, bepaalt het bevoegd gezag of er vergunning nodig is. Aan de vergunning kunnen maatregelen gekoppeld zijn om negatieve effecten verder te verminderen of te voorkomen. Deze maatregelen zijn niet nodig om significante effecten te voorkomen, maar zijn gewenst door het bevoegd gezag. Het verdient altijd aanbeveling de uitkomsten van de toets met het bevoegd gezag te bespreken. Als significante effecten niet kunnen worden uitgesloten mag een vergunning alleen worden verleend als er voldaan is aan alle drie onderstaande ADC-criteria: - Er zijn geen geschikte Alternatieven. - Er is sprake van Dwingende redenen van groot openbaar belang, waaronder redenen van sociale en economische aard. - Er is voorzien in exacte en tijdige Compensatie. Habitattoets: de toetsing van projecten en plannen volgens de Nbwet (verkort) Artikel 19d, lid1: Het is verboden zonder vergunning (...) projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling (...) de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten. Artikel 19e: [Het bevoegd gezag] houdt bij het verlenen van een vergunning rekening a. met de gevolgen die een project of andere handeling, waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, kan hebben voor een Natura 2000-gebied;; b. met een vastgesteld beheerplan, en c. vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, alsmede regionale en lokale bijzonderheden. Artikel 19f, lid1: Voor projecten die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, maakt de initiatiefnemer een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied. 60

157 Artikel 19g, lid 1: Indien een passende beoordeling is voorgeschreven kan een vergunning slechts worden verleend indien [het bevoegd gezag] zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast. lid 2: Bij ontstentenis van alternatieve oplossingen voor een project kan [het bevoegd gezag] ten aanzien van Natura 2000-gebieden waar geen prioritair type natuurlijke habitat of prioritaire soort voorkomt, een vergunning voor het realiseren van het desbetreffende project slechts verlenen om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard. lid 3: Ten aanzien van Natura 2000-gebieden waar een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort voorkomt, kan [het bevoegd gezag] bij ontstentenis van alternatieve oplossingen voor een project of andere handeling een vergunning slechts verlenen: a. op argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of voor het milieu wezenlijke gunstige effecten of b. na advies van de Commissie van de Europese Gemeenschappen om andere dwingende redenen van groot openbaar belang. Artikel 19h, lid 1: Indien een vergunning om dwingende redenen van groot openbaar belang wordt verleend voor projecten, waarvan niet met zekerheid vaststaat dat die de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet aantasten, verbindt [het bevoegd gezag] aan die vergunning in ieder geval het voorschrift inhoudende de verplichting compenserende maatregelen te treffen. N.B. Het bevoegd gezag is meestal gedeputeerde staten van plaats waar het project plaatsvindt, maar soms is dat de minister van EZ. Artikel 19j, lid1: Een bestuursorgaan houdt bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen rekening a. met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied, en b. met het voor dat gebied vastgestelde beheerplan. lid 2: Voor plannen, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, maakt het bestuursorgaan een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling. Cumulatieve effecten In het onderzoek naar cumulatieve effecten, wordt het effect van het onderhavige plan of project in combinatie met andere ingrepen in beeld gebracht. Met andere woorden: in een studie naar de cumulatieve effecten dienen alle activiteiten (bestaand gebruik, nieuwe projecten) en plannen te worden betrokken, die op dezelfde instandhoudingsdoelstellingen negatieve effecten kunnen hebben als het eigen project. Het doet daarbij in beginsel niet ter zake of er een verband is tussen het eigen project en de andere activiteiten en plannen, of dat de effecten tijdelijk zijn of (naar verwachting) slechts beperkt van omvang zijn. Significantie Van significante effecten kan sprake zijn als ten gevolge van menselijk handelen het verwezenlijken van de instandhoudingsdoelen sterk wordt bemoeilijkt of onmogelijk wordt gemaakt. Dat is in ieder geval zo, als het oppervlak van een habitattype of een leefgebied of de kwaliteit van habitattype of leefgebied of de omvang van een 61

158 populatie lager wordt dan genoemd in de instandhoudingsdoelen in het aanwijzingsbesluit. Externe werking Ook activiteiten buiten het Natura 2000-gebied kunnen vergunningplichtig zijn als die activiteiten negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen voor het gebied (kunnen) veroorzaken. Dit wordt de externe werking van de bescherming genoemd. Bestaand gebruik Bestaand gebruik volgens de Nbwet is gebruik dat op 31 maart 2010 bekend is, of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn bij het bevoegd gezag. Bestaand gebruik dat zeker geen significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied heeft, kan zonder vergunning worden voortgezet. Als significante effecten niet kunnen worden uitgesloten is een vergunning nodig, tenzij in het beheerplan maatregelen zijn voorzien om de effecten te beperken of te niet te doen. Artikel 19d, lid 2: Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op het realiseren van projecten of het verrichten van andere handelingen, waaronder bestaand gebruik, alsmede de wijzigingen daarvan, overeenkomstig een beheerplan. lid 4: Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op bestaand gebruik, behoudens indien dat gebruik een project is dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar dat afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kan hebben voor het desbetreffende Natura 2000-gebied. Beschermde natuurmonumenten Het is niet toegestaan (zonder vergunning) handelingen te verrichten die het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke waarde van beschermde natuurmonumenten aantasten. De toetsing voor beschermde natuurmonumenten is tamelijk licht. Er hoeft bijvoorbeeld geen sprake te zijn van een (dwingende) reden van groot openbaar belang, er is geen verplichte alternatievenafweging en geen compensatieplicht. Dit lichte toetsingskader is ook van toepassing op de zogenaamde oude doelen, de doelen op het gebied van natuurschoon en natuurwetenschappelijke betekenis van (voormalige) staats- en beschermde natuurmonumenten, die zijn opgegaan in de nieuwe Natura 2000-gebieden. Zorgplicht Artikel 19l legt aan iedereen een zorgplicht voor beschermde natuurgebieden op. Deze zorg houdt in ieder geval in dat ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een handeling nadelige gevolgen heeft, verplicht is die handeling achterwege te laten of, als dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd, eventuele gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. De nadelige handelingen hebben betrekking op de instandhoudingsdoelen in het geval van een Natura 2000-gebied en op de wezenlijke kenmerken in het geval van een beschermd natuurmonument. 62

159 1.4 Wabo en omgevingsvergunning De Wabo voegt een groot aantal (circa 25) vergunningen, ontheffingen en andere toestemmingen samen tot één omgevingsvergunning. De omgevingsvergunning is nodig voor het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen, zoals sloop, bouw, aanleg en gebruik, als die een plaatsgebonden karakter hebben en dat van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving. Dit omvat alle fysieke waarden in de leefomgeving, zoals milieu, natuur, landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Als hoofdregel kent de Wabo het bevoegd gezag toe aan B&W van de gemeente waar het project (in hoofdzaak) zal worden uitgevoerd. Voor projecten van provinciaal belang kunnen GS het bevoegd gezag zijn, voor projecten van nationaal belang een minister. De ontheffing Flora- en faunawet en de vergunning Natuurbeschermingswet 1998, die voor een ruimtelijke ingreep nodig kunnen zijn, kunnen worden aangehaakt bij de omgevingsvergunning. Dat wil zeggen dat bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning ook een toetsing aan Ffwet en/of Nbwet moet worden gevoegd. De aanvraag wordt dan aan het bevoegde gezag (Ffwet: minister van EZ;; Nbwet: Gedeputeerde Staten of minister van EZ) voorgelegd. Die zal dan toestemming geven in de vorm van een Verklaring van geen bedenkingen (Vvgb). De inhoudelijke toetsing zal niet veranderen. Op aanvragen voor een omgevingsvergunning, die mede betrekking hebben op Floraen faunawet en/of Natuurbeschermingswet 1998 is de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing. Overigens kan een ontheffing Ffwet of vergunning Nbwet ook los van de omgevingsvergunning worden aangevraagd. Dat dient dan wel te gebeuren vóórdat de omgevingsvergunning wordt aangevraagd. 1.5 De Ecologische Hoofdstructuur en Barro De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) heeft als doel om van de bestaande en nieuwe natuur een goed functionerend netwerk te maken. Het ruimtelijk beleid voor de EHS is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS. Op plannen, projecten of handelingen binnen de EHS is het nee, tenzij - regime van toepassing. Vanaf 1 oktober 2012 is het nee, tenzij-regime vastgelegd in het Besluit algemene regelingen ruimtelijke ordening, kortweg Barro. Het Barro bepaalt dat provincies de (begrenzing van de) EHS moeten vastleggen in een provinciale verordening. In die verordening worden regels gesteld omtrent de inhoud van en de toelichting bij bestemmingsplannen in het belang van de realisatie, bescherming, instandhouding en verdere ontwikkeling van de beoogde natuurkwaliteit van de HES De provincies moeten de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS vastleggen. De wezenlijke kenmerken en waarden zijn de huidige en potentiële waarden, gebaseerd op de natuurdoelen voor het gebied. De natuurdoelen worden vaak per perceel in natuurdoeltypen of beheertypen vastgelegd. 63

160 Het Barro bepaalt in art de voorwaarden waaronder plannen kunnen worden toegestaan, die (per saldo) leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, of een significante vermindering van de oppervlakte of de samenhang van de EHS: - er is sprake van een groot openbaar belang (waaronder in ieder geval worden gerekend: de veiligheid, de hoofdinfrastructuur, de drinkwatervoorziening, de plaatsing van installaties voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie of de plaatsing van installaties voor de winning, opslag of transport van aardgas), - er zijn geen reële andere mogelijkheden, en - de negatieve effecten worden waar mogelijk beperkt en de overblijvende effecten worden gecompenseerd. De begrenzing kan alleen worden gewijzigd voor zover op basis van een ecologische onderbouwing is vastgesteld dat: 1. de wijziging leidt tot een verbetering van de samenhang van de EHS of tot een betere inpassing van de EHS in de planologische omgeving, en 2. ten minste de kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen van de EHS in het desbetreffende gebied worden behouden;; of 3. ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling voor zover: - de aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden en van de samenhang van de EHS als gevolg van de ontwikkeling beperkt is;; - de voorgenomen wijziging leidt tot een kwalitatieve of kwantitatieve versterking van de EHS in het desbetreffende gebied;; - de voorgenomen wijziging ertoe niet leidt dat de oppervlakte van de EHS afneemt;; - de voorgenomen wijziging zorgvuldig is onderbouwd, waarbij blijkend uit de bij het bestemmingsplan behorende toelichting in ieder geval alternatieven zijn afgewogen, en - maatregelen worden genomen die een goede landschappelijke en natuurlijke inpassing borgen. In principe wordt de eventuele compensatieopgave buiten de EHS gerealiseerd. De compensatie hoeft niet in de nabijheid van de ingreep plaats te vinden en hoeft ook niet in hetzelfde natuurtype te worden uitgevoerd. Het gaat erom dat de positieve ecologische effecten van realisatie van de compensatie op de EHS (in natuurkwaliteit, oppervlakte of ruimtelijke samenhang) gelijkwaardig zijn aan de negatieve effecten van de ingreep in de EHS. Realisatie van de compensatie in de EHS is mogelijk, bijvoorbeeld als dat kan leiden tot een versnelling van de realisatie van de EHS. Voorwaarde daarbij is dat er door middel van een herbegrenzing tegelijkertijd voor wordt gezorgd dat de omvang van de EHS niet afneemt. 64

161 1.6 Rode lijsten Rode lijsten zijn geen wettelijke instrumenten, maar zijn sturend voor beleid. Zij dienen om prioriteiten in middelen en maatregelen te kunnen bepalen. Bij het beoordelen van maatregelen en ingrepen kunnen de Rode lijsten echter wel een belangrijke rol spelen. Er zijn nu landelijke Rode lijsten vastgesteld voor paddestoelen, korstmossen, mossen, vaatplanten, platwormen, land- en zoetwaterweekdieren, bijen, dagvlinders, haften, kokerjuffers, libellen, sprinkhanen en krekels, steenvliegen, vissen, amfibieën, reptielen, zoogdieren en vogels (LNV 2009). Een aantal provincies heeft aanvullende provinciale Rode lijsten opgesteld. Van soorten op de Rode lijst moet worden aangenomen dat negatieve effecten van ingrepen de gunstige staat van instandhouding relatief gemakkelijk in gevaar brengen. Waar het beschermde soorten betreft zal er dus extra aandacht aan mitigatie en compensatie moeten worden besteed. Bij niet-beschermde soorten of soortgroepen kunnen op grond van de zorgplicht extra maatregelen worden gevergd. Bij een aantal soortgroepen gaat het echter om tientallen of honderden moeilijk vast te stellen soorten, waardoor de waarde voor praktische toepassingen vaak beperkt is. Literatuur Ministerie van I&M, Besluit van 28 augustus 2012, houdende wijziging van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en van het Besluit ruimtelijke ordening in verband met de toevoeging van enkele onderwerpen van nationaal ruimtelijk belang, Stb 388 (2012). Ministerie van LNV, Besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 28 augustus 2009, nr , houdende vaststelling van geactualiseerde Rode lijsten flora en fauna. Ministerie van LNV, 2005a. Algemene Handreiking Natuurbeschermingswet Ministerie van LNV, Den Haag. Ministerie van LNV, 2005b. Buiten aan het werk? Houd tijdig rekening met beschermde dieren en planten! Ministerie van LNV, Den Haag. Ministerie van LNV & IPO, Spelregels EHS. Ministerie van LNV/IPO, Den Haag. Steunpunt Natura 2000 (2010). Leidraad bepaling significantie. Nadere uitleg van het begrip significante gevolgen uit de Natuurbeschermingswet. versie 27 mei RegieBureau Natura 2000, Utrecht. Steunpunt Natura 2000 (2007). Toepassing begrippenkader Natuurbeschermingswet Intern werkdocument voor opstellers beheerplannen Natura 2000 en vergunningverleners Nb-wet. RegieBureau Natura 2000, Utrecht. Steunpunt Natura 2000 (2008). Aanvulling op Toepassing begrippenkader Nb-wet 98 Bestaand gebruik Externe Werking. Intern werkdocument voor opstellers beheerplannen Natura 2000 en vergunningverleners Nb-wet. RegieBureau Natura 2000, Utrecht. 65

162 66

163 Bijlage 2 Windturbines en vogels Onderzoek naar effecten van windturbines op vogels heeft drie verschillende typen effecten laten zien, namelijk aanvaringen van vliegende vogels, habitatverlies of verstoring van broedende, foeragerende of rustende vogels en barrièrewerking voor vliegende vogels. 2.1 Aanvaringen Vogels kunnen met de rotors, mast of het zog achter de windturbine in aanraking komen en gewond raken of sterven. Het aantal aanvaringen is afhankelijk van het aanvaringsrisico en de intensiteit van vliegbewegingen. Aanvaringsrisico Het aanvaringsrisico is de kans op aanvaring met een turbine voor een vogel die door een windpark vliegt. Dit aspect is minder onderzocht dan het aantal slachtoffers zelf, maar over het algemeen geldt dat de locatie en de configuratie van het windpark (omvang, hoogte, tussenruimte), kenmerken van het omringende landschap, de zichtomstandigheden en het gedrag en de morfologie van de vogelsoort bepalend is voor het aanvaringsrisico. Turbines die als lijn zijn opgesteld dwars op de overheersende vliegrichting zijn qua aanvaringsrisico het ongunstigst. Winkelman (1992b) heeft een gemiddeld aanvaringsrisico geschat voor alle passages (dag en nacht) van alle vogels (niet soortspecifiek) van 0,09%. Voor nachtactieve soorten is dit geschat op 0,17%. Recente onderzoeken tonen aan dat bij sommige soorten de aanvaringsrisico s overdag identiek aan de nacht kunnen zijn (Thelander et al. 2003;; Grünkorn et al. 2005;; Krijgsveld et al. 2009;; Krijgsveld & Beuker 2009). Dit geldt ook voor vogels die lokaal verblijven. Deze lokale vogels zijn op zoek naar voedsel en mogelijk meer gefocust op de grond onder hen dan de omgeving die voor hen ligt (Krijgsveld et al. 2009;; Martin 2011). Waarschijnlijk worden hierdoor op sommige locaties relatief veel meeuwen, sterns en roofvogels onder de slachtoffers gevonden (Everaert et al. 2002;; Thelander et al. 2003). Daarentegen worden ganzen en steltlopers relatief weinig als slachtoffer gevonden, waarschijnlijk vanwege hun sterke uitwijkgedrag (Fijn et al. 2007;; Winkelman et al. 2008;; Krijgsveld & Beuker 2009). Bovendien hebben vogels tijdens de seizoenstrek een kleiner aanvaringsrisico, omdat ze dan meestal op grote hoogtes boven de turbines vliegen, terwijl lokale vogels vaak juist laag, op windturbinehoogte vliegen. Bovendien, elke individuele vogel die vaker het windpark passeert (dus vooral lokale vogels) vergroot zijn eigen cumulatieve aanvaringskans. Vliegintensiteit Het aantal slachtoffers is sterk afhankelijk van het aantal vliegbewegingen, en kan dus per locatie sterk variëren. Dat wil zeggen dat het aantal vogels dat tegen een windturbine botst buiten een vogelrijk gebied aanzienlijk kleiner is dan het geval is bij een gebied met veel vogelvliegbewegingen. Zo kunnen tijdens de seizoenstrek, 67

164 wanneer een groot aantal vogels zich verplaatst, relatief veel slachtoffers vallen, ondanks dat het aanvaringsrisico voor trekkende vogels kleiner is (zie hieronder). Anderzijds passeren lokale vogels een windpark soms meermaal daags en daardoor worden veel lokale vogels slachtoffer. Aantal aanvaringen Het gedocumenteerde gemiddelde aantal aanvaringsslachtoffers ligt tussen 3,7 en 58 vogelslachtoffers/turbine/jaar, met een maximum van 125 (Winkelman 1989, 1992a;; Still et al. 1996;; Everaert et al. 2002;; Thelander et al. 2003;; Everaert & Stienen 2007). Dit betreft studies waarin is gecorrigeerd voor zoektechnische factoren, waaronder zoekefficiëntie van de waarnemers en verdwijnen van slachtoffers door predatie. In vergelijking met het verkeer of hoogspanningslijnen, vallen bij windturbines relatief weinig slachtoffers. Onderzoek bij windparken met moderne grote windturbines ( 1,5 MW) heeft aangetoond dat de slachtofferaantallen vergelijkbaar zijn met de aantallen bij kleinere turbines (Everaert 2003;; Barclay et al. 2007;; Krijgsveld et al. 2009). Dit betekent dat met de toename van het rotoroppervlak (tot 5 keer zo groot), het aantal aanvaringen per turbine niet persé toeneemt. Grotere turbines staan verder van elkaar en de rotors draaien hoger, waardoor vogels er makkelijker tussendoor en onderdoor kunnen vliegen., zoals in bovengenoemde studies het geval was. Effecten op populatieniveau Er zijn tot nu toe weinig aanwijzingen dat verliezen door aanvaringen met windturbines een algemeen effect hebben op populatieniveau (Krijgsveld et al. 2009;; Krijgsveld & Beuker 2009). Er zijn wel aanwijzingen voor populatie effecten bij langzaam reproducerende soorten, wanneer die in grotere aantallen als aanvaringsslachtoffer vallen. Voorbeelden hiervan zijn zeevogels (Stienen et al. 2007) en grote roofvogels zoals gieren (Janss 2000;; Lekuona 2001) en arenden (Hunt et al. 1998;; Thelander et al. 2003;; May et al. 2010). In het algemeen, effecten op populatieniveau kunnen verwacht worden wanneer een windpark gesitueerd is op een plek met veel vliegbewegingen van soorten die kwetsbaar zijn in de zin van aanvaringsrisico, zoals in bovengenoemde studies het geval was. 2.2 Verstoring Verstoringsreacties kunnen zich uiten in verschillende verschijningsvormen zoals een verandering in fysiologie, gedrag en locatiekeuze. Bijvoorbeeld, als gevolg van de aanwezigheid of het geluid en beweging van een draaiende windturbine, of van de verhoogde menselijke aanwezigheid rond turbines (doorgaans voor onderhoud), een bepaald gebied rond de windturbine c.q. het windpark verloren gaat als habitat voor vogels of wordt in lagere dichtheden benut. Verstoring kan ook de reproductie en overleving beïnvloeden met uiteindelijk veranderingen in populatieomvang tot gevolg. Ondanks het feit dat displacement in potentie een groot effect op de draagkracht van een habitat kan hebben, is relatief weinig onderzoek naar dit effect gedaan. 68

165 Factoren die een rol spelen bij effecten De afstand (de zogenaamde verstoringsafstand) en de mate waarin vogels verstoord worden verschilt per soort, seizoen, locatie en functie van het gebied voor de vogels en omvang van het windpark. Verder geldt dat in de meeste gevallen niet alle vogels binnen de beschreven verstoringsafstanden verdwijnen, alleen de aantallen zijn lager in vergelijking met soortgelijke gebieden zonder de verstoringsbron. Voor de meeste soorten wordt aangenomen dat buiten het broedseizoen de verstoringsafstand toeneemt met de omvang van het windpark. Voor ganzen, smient, kievit en goudplevier is deze relatie statistisch significant (Hötker et al. 2006). Sommige studies tonen aan dat vogels gewend kunnen raken aan windturbines (Kruckenberg & Jaene 1999;; Madsen & Boertmann 2008), terwijl bij andere juist een afname in vogeldichtheden met tijd is geconstateerd (Hötker et al. 2006). Grotere, langzaam draaiende turbines zouden, doordat ze rustiger lijken, een minder verstorend effect kunnen hebben. Ze zijn echter veel groter, hetgeen even goed tot meer verstoring kan leiden. Een studie bij 1 MW turbines duidde in ieder geval niet op een verstoring die wezenlijk anders was dan bij kleine turbines (Schekkerman et al. 2003). Volgens recente gegevens kan tijdens de installatieperiode meer verstoring optreden dan tijdens de operatiefase (Birdlife Europe 2011). Broedvogels Bij broedvogels zijn minder aanwijzingen voor verstoringseffecten dan bij rustende of foeragerende niet-broedvogels, maar mogelijk zijn vogels ook meer gehecht aan hun broedgebieden dan aan hun rust- of foerageergebieden, vooral als ze al legsels of niet-vliegvlugge kuikens hebben. Bij broedvogels wordt in de regel een ordegrootte van 100 tot 200 m aangehouden waarbinnen verstorende effecten kunnen optreden. De verrichte studies hebben vaak het nadeel dat de onderzoeksperiode waarin de windturbines operationeel waren, slechts een korte tijdspanne besloeg (zie Winkelman et al. 2008). Voor broedende zangvogels zijn tot nu toe geen of slechts geringe verstoringseffecten vastgesteld, waarbij de verstoringsafstanden veelal <50 m bedroegen (Sinning 1999;; Walter & Brux 1999;; Reichenbach et al. 2000;; Bergen 2001;; Kaatz 2001). Vogelsoorten die in open landschappen broeden, zoals akker-, wad- en weidevogels, kunnen gevoeliger zijn voor opgaande structuren die de openheid beperken (Kleijn et al. 2009). Bijvoorbeeld de dichtheid van broedende kieviten was in een langlopende studie tot 100 m afstand van de turbines significant lager dan in controlegebieden. Mogelijk vermijden ook wulpen de windturbines al over een afstand van 800 m, en watersnippen over 400 m. Anderzijds worden bij veel soorten geen vergelijkbare effecten gevonden, en meestal wordt ook geen afname in broedsucces beschreven. Bij veldleeuweriken, één van de best onderzochte soorten, werd bij 16 studies maar één keer een significant verstorend effect tot 200 meter gevonden (Reichenbach & Steinborn 2006;; Pearce-Higgins et al. 2009). 69

166 Foeragerende vogels buiten het broedseizoen Voor vogels buiten de broedperiode zijn in meer studies verstorende effecten van windturbines vastgesteld dan voor broedende vogels. 600 meter is algemeen gebruikt als de maximum verstoringsafstand van windturbines op niet broedende vogels, maar de afstand is sterk soort afhankelijk (Langston & Pullan 2003;; Drewitt & Langston 2006;; Birdlife Europe 2011). Bijvoorbeeld, gebaseerd op studies in Nederland, Denemarken en Duitsland, lijkt de gemiddelde verstoringsafstand voor ganzen op m te liggen en voor zwanen rond m, terwijl voor kleinere watervogels, zoals meerkoeten, dezelfde afstand rond 150 m bedraagt (Petersen & Nøhr 1989;; Winkelman 1989;; Kruckenberg & Jaene 1999;; Fijn et al. 2007), Ook onder vogels van agrarische gebieden (o.a. zaadeters, kraaiachtigen en leeuweriken) lijkt buiten het broedseizoen alleen de verspreiding van fazanten beïnvloed door windturbines (Devereux et al. 2008). Verder lijkt de omvang van het effect ook afhankelijk te zijn van het voedselaanbod. Bijvoorbeeld, voor brandganzen en kleine zwanen is vastgesteld dat beide soorten een grotere afstand tot de windturbines aanhouden aan het begin van de winter, wanneer er meer voedsel beschikbaar is, dan aan het eind van de winter. Ook is aangetoond dat een relatief grotere verplaatsing van vogels kan optreden als in de directe omgeving alternatieve foerageergebieden aanwezig zijn. Zo vermeed ongeveer 75% van de aantallen van kievit een graslandpolder na de plaatsing van vier windturbines en verbleef op een nieuw gecreëerd natuurgebied enkele kilometers verder (Percival 2005;; Fijn et al. 2007;; Beuker & Lensink 2010). Rustende vogels buiten het broedseizoen Bij het windpark in de Noordoostpolder werd voor rustende vogels op het open water van het IJsselmeer een negatief effect van de turbines op de verspreiding vastgesteld tot 150 m van de windturbines voor kuifeend, tafeleend, brilduiker en tot 300 m van de windturbines voor wilde eend (Winkelman 1989). Ook op het gebruik van hoogwatervluchtplaatsen (hvp s) door wadvogels (zoals kieviten, goudplevieren, zilverplevieren, wulpen en bonte strandloper) hebben windturbines een negatief effect. Voor de meeste soorten bedraagt de gemiddelde verstoringsafstand rond 100 m (Winkelman 1992c;; Bach et al. 1999), maar bepaalde soorten lijken meer verstoringsreacties te vertonen. Bijvoorbeeld, circa 90% van de wulpen vermijdt windturbines over een afstand van 400 m en 90% van de goudplevier over 325 m (Schreiber 1993;; Hötker et al. 2006). 2.3 Barrièrewerking Bij nadering van een windpark passen vrijwel alle vogels hun vliegroutes aan: ofwel door het gehele park, ofwel door individuele turbines te vermijden. Door dit gedrag vermindert de kans op een aanvaring. De reacties zijn afhankelijk van het type windturbines en de omvang van het windpark, en verschillen ook binnen een soort en tussen soorten. Als het park in een groot cluster, of in een lange lijn is gevormd, kan 70

167 het een barrière in een vliegroute worden. Dit zou kunnen leiden tot het onbereikbaar of onbruikbaar worden van rust- of foerageergebieden. Verder treedt er een verhoogd energieverbruik en tijdverlies op door het uitwijkgedrag. In Nederland zijn parken doorgaans beperkt tot tientallen turbines, waardoor barrièrewerking meestal niet optreedt (Krijgsveld et al. 2009). Niettemin, bepaalde soorten, zoals eenden, ganzen en zwanen vertonen zo n sterk uitwijkgedrag, dat al windparken bestaand uit een klein aantal windturbines een barrière zouden kunnen vormen tussen slaapplaatsen en foerageerlocaties. Hier moet vooral ook rekening gehouden worden met ander bestaande infrastructuur in de omgeving die bijdraagt aan de cumulatieve effecten van barrièrewerking (Poot et al. 2001;; Krijgsveld et al. 2003;; Dirksen et al. 2007). Bij onderzoeken in het buitenland zijn ook voorbeelden van uitwijkgedrag door vogels vastgesteld. Zo passeerden bijvoorbeeld kraanvogels op m afstand een windpark en de vliegformaties die hierdoor uiteenvielen werden na m van het windpark weer hersteld (von Brauneis 2000). Ook eiders, kuif- en tafeleenden veranderden hun vliegroutes om windparken te vermijden. Bij eiders gebeurde dit op afstanden tot 1-2 km van het windpark (Tulp et al. 1999;; Pettersson 2005;; Larsen & Guillemette 2007). Om barrièrewerking te minimaliseren moeten windparken zo ontworpen worden dat lange lijnopstellingen van turbines voorkomen worden of op bepaalde afstanden met openingen onderbroken worden. Literatuurlijst Bach, L., K. Handke & F. Sinning, Einfluß von Windenergieanlagen auf die Verteilung von Brut- und Rastvögeln in Nordwest-Deutschland. Bremer Beiträge für Naturkunde und Naturschutz, Band 4. Blz Bund Freunde der Erde, Landesverband Bremen. Bremen, Germany. Barclay, R. M. R., E. F. Baerwald & J. C. Gruver, Variation in bat and bird fatalities at wind energy facilities: assessing the effects of rotor size and tower height. Canadian Journal of Zoology-Revue Canadienne De Zoologie 85(3): Bergen, F., Untersuchungen zum Einfluss der Errichtung und des Betriebs von Windenergieanlagen auf Vögel im Binnenland. Dissertation. Ruhr Universität Bochum, Bochum. Beuker, D. & R. Lensink, Monitoring windpark windturbines Echteld. Onderzoek naar aanvaringsslachtoffers onder lokale en trekkende vogels. Rapport Bureau Waardenburg, Culemborg. Birdlife Europe, Meeting Europe s Renewable Energy Targets in Harmony with Nature. The RSPB, Sandy, UK. von Brauneis, W., Der EinfluB von Windkraftanlagen (WKA) auf die Avifauna, dargestellt insb. am Beispiel des Kranichs Grus grus. Ornithologische Metteilungen(52):

168 Devereux, C. L., M. J. H. Denny & M. J. Whittingham, Minimal effects of wind turbines on the distribution of wintering farmland birds. Journal of Applied Ecology 45(6): Dirksen, S., A.L. Spaans & J. Van der Winden, Collision risks for diving ducks at semi-offshore wind farms in freshwater lakes: A case study. In: M. de Lucas,G.F.E. Janss &M. Ferrer (eds). Birds and wind farms. Risk Assessment and Mitigation. Blz Quercus. Madrid, Spain. Drewitt, A.L. & R.H.W. Langston, Assessing the impacts of wind farms on birds. Ibis 148(1): Everaert, J., Windturbines en vogels in Vlaanderen: voorlopige onderzoeksresultaten en aanbevelingen. Oriolus(69): Everaert, J., K. Devos & E. Kuijken, Windturbines en vogels in Vlaanderen. Voorlopige onderzoeksresultaten en buitenlandse bevindingen. Rapport Instituut voor Natuurbehoud, Brussel. Everaert, J. & E. Stienen, Impact of wind turbines on birds in Zeebrugge (Belgium). Significant effect on breeding tern colony due to collisions. Biodiversity and Conservation 16: Fijn, R.C., K.L. Krijgsveld, H.A.M. Prinsen, W. Tijsen & S. Dirksen, Effecten op zwanen en ganzen van het ECN windturbine testpark in de Wieringermeer. Aanvaringsrisico s en verstoring van foeragerende vogels. Rapport Bureau Waardenburg, Culemborg. Grünkorn, T., A. Diederichs, B. Stahl, D. Dorte & G. Nehls, Entwicklung einer Methode zur Abschätzung des Kollisions Risikos von Vögeln an Windenergieanlagen. Regport for Landesamt für Natur und Umwelt Schleswig- Holstein, accessed Hötker, H., K.-M. Thomsen & H. Köster, Impacts on biodiversity of exploitation of renewable energy sources: the example of birds and bats. Facts, gaps in knowledge, demands for further research, and ornithological guidelines for the development of renewable energy exploitation. Michael-Otto-Institut im NABU, Bergenhusen. Hunt, W.G., R.E. Jackman, T.L. Hunt, D.E. Driscoll & L. Culp, A population study of golden eagles in the Altamont Pass Wind Resource Area: population trend analysis NREL/SR , Subcontract No. XAT Predatory Bird Research Group University of California, Santa Cruz, California. Janss, G., Bird Behavior In and Near a Wind Farm at Tarifa, Spain: Management Considerations. PNAWPPM-III. Proceedings National Avian-Wind Power Planning Meeting III, San Diego, California, May Blz LGL Ltd., Environmental Research Associates. King City, Ontario Canada. Kaatz, J., Zum Empfindlichkeit von singvögeln und Weißstorch gegenüber Windkraftanlagen. Voordracht op het symposium Windenergie und Vögel Ausmaß und Bewältigungen eines Konfliktes op 29/ in Berlijn Kleijn, D., L. Lamers, R. van Kats, J. Roelofs & R. van 't Veer, Ecologische randvoorwaarden voor weidevogelsoorten in het broedseizoen. Directie Kennis, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede. Krijgsveld, K.L., K. Akershoek, F. Schenk, F. Dijk, H. Schekkerman & S. Dirksen, Collision risk of birds with modern large wind turbines: reduced risk compared to smaller turbines. Ardea 97(3): Krijgsveld, K.L. & D. Beuker, Vogelslachtoffers bij windpark Anna Vosdijk op Tholen. Onderzoek naar aanvaringen onder trekkende steltlopers en overwinterende smienten. Rapport Bureau Waardenburg, Culemborg. 72

169 Krijgsveld, K.L., S.M.J. van Lieshout & M.J.M. Poot, Windturbines op het Hellegatsplein en mogelijke effecten op vogels. Een risicoanalyse op basis van bestaande informatie en aanvullend veldonderzoek met radar. Rapport Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Kruckenberg, H. & J. Jaene, Zum Einfluss eines Windparks auf die Verteilung weidender Blässgänse im Rheinland (Landkreis Leer, Niedersachsen). Natur und Landschaft(74): Langston, R.H.W. & J.D. Pullan, Windfarms and birds: an analysis of windfarms on birds, and guidance on environmental assessment criteria and site selection issues. RSPB/BirdLife report. BirdLife / Council of Europe, Strasbourg. Larsen, J.K. & M. Guillemette, Effects of wind turbines on flight behaviour of wintering common eiders: implications for habitat use and collision risk. Journal of Applied Ecology 44: Lekuona, J.M., Uso del espacio por la avifauna y control de la mortalidad de aves y murciélagos en los parques eólicos de navarra durante un ciclo anual. Gobierno de Navarra, En Pamplona. Madsen, J. & D. Boertmann, Animal behavioral adaptation to changing landscapes: spring-staging geese habituate to wind farms. Landscape ecology 23(9): Martin, G.R., Understanding bird collisions with man-made objects: a sensory ecology approach. Ibis 153(2): May, R., P.H. Hoel, R. Langston, E.L. Dahl, K. Bevanger, O. Reitan, T. Nygård, H.C. Pedersen, E. Røskaft & B.G. Stokke, Collision risk in white-tailed eagles. Modelling collision risk using vantage point observations in Smøla wind-power plant. NINA, Trondheim. Pearce-Higgins, J.W., L. Stephen, R.H.W. Langston, I.P. Bainbridge & R. Bullman, The distribution of breeding birds around upland wind farms. Journal of Applied Ecology 46: Percival, S.M., Birds and wind farms - what are the real issues? British Birds 98: Petersen, B.S. & H. Nøhr, Konsekvenser for fuglelivet ved etableringen af mindre vindmøller. Ornis Consult, Kopenhagen, Denmark. Pettersson, J., The impact of offshore wind farms on bird life in Southern Kalmar Sound, Sweden. A final report based on studies Swedish Energy Agency, Lund University. Poot, M.J.M., I. Tulp, L.M.J. van den Bergh, H. Schekkerman & J. van der Winden, Effect van mist-situaties op vogelvlieggedrag bij het windpark Eemmeerdijk. Zijn er aanwijzingen voor verhoogde aanvaringsrisico's? Rapport Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Reichenbach, M., K.-M. Exo, C. Ketzenberg & M. Castor, Einfluß von Windkraftan-lagen auf Brutvögel Sanfte Energie im Konflikt mit dem Naturschutz. Teilprojekt Brutvögel. Institut für Vogelforschung "Vogelwarte Helgoland" und ARSU GmbH, Wilhelmshaven und Oldenburg, Deutschland. Reichenbach, M. & H. Steinborn, Windkraft, Vögel, Lebensräume Ergebnisse einer fünfjährigen BACI-Studie zum Einfluss von Windkraft- anlagen und Habitatparametern auf Wiesenvögel. Osnabrücker Naturwissenschaftliche Mitteilungen 32: Schekkerman, H., L.M.J. van den Bergh, K. Krijgsveld & S. Dirksen, Effecten van moderne, grote windturbines op vogels. Onderzoek naar verstoring van watervogels bij het windpark Eemmeerdijk. Alterra, Wageningen. 73

170 Schreiber, M., Windkraftanlagen und Watvogel-Rastplatze, Storungen und Rastplatzwahl von Brachvogel und Goldregenpfeifer. Natur und Landschaft(25): Sinning, F., Ergebnisse von Brut- und Rastvogeluntersuchungen im Bereich des Jade-Windparkes und DEWI-Testfeldes in Wilhelmshaven. Bremer Beiträge für Naturkunde und Naturschutz, Band 4. Blz Bund Freunde der Erde, Landesverband Bremen. Bremen, Germany. Stienen, E.W.M., J. van Waeyenberge, E. Kuijken & J. Seys, Trapped within the corridor of the Southern North Sea: The potential impact of offshore windfarms and seabirds. M. de Lucas,G.F.E. Janss &M. Ferrer. Birds and wind farms. Risk assessment and mitigation. Quercus. Madrid. Still, D., B. Little & S. Lawrence, The effect of wind turbines on the bird population at blyth harbour. ETSU W/13/00394/REP. ETSU Thelander, C.G., K.S. Smallwood & L. Rugge, Bird risk behaviors and fatalities at the Altamont Pass Wind Resource Area. National Renewable Energy Laboratory, Golden, Colorado, USA. Tulp, I., H. Schekkerman, J.K. Larsen, J. van der Winden, R.J.W. van de Haterd, P.W. van Horssen, S. Dirksen & A.L. Spaans, Nocturnal flight activity of sea ducks near the wind park Tunø Knob in the Kattegat. Rapport Bureau Waardenburg, Culemborg. Walter, G. & H. Brux, Ergebnisse eines dreijährigen Brut- und Rastvogelmonitorings ( ) im Einzugsbereich von zwei Windparks im Landkreis Cuxhaven. Bremer Beiträge für Naturkunde und Naturschutz Band 4. Blz Bund Freunde der Erde, Landesverband Bremen. Bremen, Germany. Winkelman, J.E., Vogels en het windpark nabij Urk (NOP): aanvaringsslachtoffers en verstoring van pleisterende eenden ganzen en zwanen. RIN-rapp. 89/15. RIN, Arnhem. Winkelman, J.E., 1992a. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 1. Aanvaringsslachtoffers. RIN-rapp. 92/2. IBN-DLO, Arnhem. Winkelman, J.E., 1992b. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 2. Nachtelijke aanvaringskansen. RIN-rapp. 92/3. IBN-DLO, Arnhem. Winkelman, J.E., 1992c. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 4. Verstoring. RIN-rapp. 92/5. IBN-DLO, Arnhem. Winkelman, J.E., F.H. Kistenkas & M.J. Epe, Ecologische en natuurbeschermingsrechtelijke aspecten van windturbines op land. Alterra, Wageningen. 74

171 Bijlage 3 Het Flux-Collision Model versie 30 september 2013 Jonne Kleyheeg-Hartman, Karen Krijgsveld & Sjoerd Dirksen / Bureau Waardenburg Met behulp van het zogenaamde Flux-Collision Model kan voor een bepaalde soort(groep) voorspeld worden hoeveel aanvaringsslachtoffers er ongeveer in een (gepland) windpark zullen vallen. Om deze berekening uit te kunnen voeren zijn gegevens nodig van de vogelflux door het windpark, de configuratie van het windpark en de afmetingen van de windturbines. Daarnaast is voor de betreffende soort(groep) een aanvaringskans nodig die vastgesteld is in een ander zogenaamd referentiewindpark. Om de berekening volledig uit te kunnen voeren zijn ook van dit referentiewindpark gegevens nodig van de configuratie van het windpark en de afmetingen van de windturbines. Voor de berekening van het aantal aanvaringsslachtoffers via het Flux-Collision Model wordt onderstaande formule gebruikt die eerder door Troost (2008) is beschreven en die op enkele punten door Bureau Waardenburg is aangepast: c2 = b * h * (1-a_macro) * h_cor * (r/r_ref) * (e/e_ref) * p_cor * p2 Waarin: c2 = aantal slachtoffers in het windpark b = vogelflux h = fractie vogels die op turbinehoogte vliegt (tussen grond en tiphoogte) a_macro = fractie vogels die om of over het windpark heen vliegt h_cor = correctie voor het verschil in de hoogteverdeling van de flux tussen het te beoordelen windpark en het referentiewindpark r = percentage van het verticale vlak dat bedekt wordt door de rotor (berekend voor 1 turbine) r_ref = percentage van het verticale vlak dat bedekt wordt door de rotor in het referentiewindpark (berekend voor 1 turbine) e = gemiddeld aantal turbines dat per passage van het windpark gepasseerd wordt e_ref = gemiddeld aantal turbines dat per passage van het referentiewindpark gepasseerd wordt p_cor = correctie van de aanvaringskans voor het verschil in het formaat van de rotor (en daaraan gerelateerde rotorsnelheid en breedte van de rotorbladen) tussen het referentiewindpark en het te beoordelen windpark p2 = aanvaringskans b, h en a_macro De factoren b, h en a_macro bepalen samen de vogelflux door het windpark. De vogelflux (b) betreft het totaal aantal vogels dat in een bepaalde tijdsperiode (jaar, maand, dag) over de locatie van het (geplande) windpark vliegt. Afhankelijk van de manier waarop de flux (b) is gemeten of ingeschat, wordt gebruik gemaakt van de 75

172 factoren h en a_macro om de totale flux op een bepaalde locatie naar beneden bij te stellen tot de flux die daadwerkelijk door het verticale vlak van het windpark vliegt (figuur 1). Als de flux van vogels (b) tot op grote hoogte boven het windpark bekend is, kan met de factor h aangegeven worden welke fractie van deze flux op turbinehoogte passeert. Turbinehoogte is in dit geval gedefinieerd als het gebied tussen het maaiveld op 0 m hoogte en tiphoogte (figuur 1). Vaak is de vogelflux bepaald in een (nul)situatie zonder windturbines. In een situatie met windturbines zal over het algemeen een deel van de flux uitwijken voor de turbines door om of over het windpark heen te vliegen. De fractie van de flux die op deze manier uitwijkt voor het windpark wordt aangegeven met de factor a_macro. De factoren h en a_macro betreffen dus altijd getallen tussen 0 en 1. In sommige gevallen heeft de flux (b) al specifiek betrekking op het verticale vlak van het windpark en is in dit getal ook al rekening gehouden met uitwijking. In dat geval kan voor h 1 en voor a_macro 0 ingevuld worden. Figuur 1 Abstracte weergave van een lijnopstelling van 3 windturbines. Het verticale vlak waardoor de flux, bepaald door de factoren b, h en a_macro, ingevuld moet worden is weergegeven als een rode rechthoek. De flux moet op deze manier ingevuld worden omdat ook de aanvaringskansen in de referentiewindparken (min of meer) bepaald zijn op basis van de flux door dit vlak. h_cor De factor a_macro omvat geen uitwijking onder de rotoren door, want deze uitwijking is al verwerkt in de aanvaringskans omdat deze berekend is op basis van de vogelflux door het totale verticale vlak van het referentiewindpark. Wanneer echter de hoogteverdeling van de flux door het te beoordelen windpark sterk afwijkt van de hoogteverdeling van de flux door het referentiewindpark kan het nodig zijn om hiervoor te corrigeren. 76

173 In windparken met kleine turbines (waaronder sommige referentiewindparken) is de flux over het algemeen evenredig over het verticale vlak van het windpark verdeeld (rode vlak in figuur 1). In windparken met grotere turbines (waar bijvoorbeeld veel vliegbewegingen van lokale vogels plaatsvinden) kan het echter zo zijn dat relatief meer vogels onder de rotoren door vliegen dan door het vlak waar de rotoren in draaien. Wanneer er in het te beoordelen windpark relatief gezien meer vogels onder de rotoren door vliegen en daarbij geen risico lopen op een aanvaring met de windturbines, zal de aanvaringskans die in het referentiewindpark (waar de flux evenredig over het verticale vlak verdeeld was) is vastgesteld te hoog zijn en dus omlaag gecorrigeerd moeten worden. Wanneer de hoogteverdeling van de flux niet wezenlijk verschilt tussen het te beoordelen windpark en het referentiewindpark dient voor h_cor 1 ingevuld te worden. Indien van toepassing wordt h_cor berekend volgens de volgende formule: h_cor = (f ((f o / h o ) (f r / rd)) * h o ) / f Waarin: f = totale flux door het verticale vlak (rode vlak in figuur 1), oftewel het getal dat volgt uit de formule b * h * (1 - a_macro) f o = flux door het vlak onder de rotoren f r = flux door het vlak waarin de rotoren draaien h o = afstand van grond tot laagste punt rotortip (m) (=ashoogte rotorstraal) rd = rotordiameter (m) Indien de hoogteverdeling van de flux in het veld is vastgesteld kunnen deze gegevens gebruikt worden om f o en f r te bepalen. Wanneer deze gegevens niet beschikbaar zijn kan het percentage van de vogelflux door het vlak onder de rotoren evenals het percentage van de vogelflux door het vlak waarin de rotoren draaien ingeschat worden op basis van expert judgement, gebruik makend van kennis van het plangebied en kennis van het gedrag van de betreffende soort(groep). r en r_ref Deze twee factoren worden op dezelfde manier berekend op basis van de configuratie en afmetingen van het te beoordelen windpark (r) en het referentiewindpark (r_ref). De formule is voor beide factoren als volgt: r(_ref) = rotoroppervlak / (tiphoogte * gemiddelde afstand tussen turbines) e en e_ref Het aantal turbines dat een vogel tijdens een passage van het windpark gemiddeld passeert is afhankelijk van de configuratie van het windpark en de hoofdvliegrichting van de vogels door het windpark. De aanname voor e(_ref) is gekoppeld aan de manier waarop de flux (b) is bepaald. Bij het bepalen van deze flux is namelijk al nagedacht over de manier waarop vogels door het windpark vliegen (hoe ziet het verticale vlak van het windpark eruit, rode vlak figuur 1). Voor een lijnopstelling wordt 77

174 er vaak van uitgegaan dat de flux dwars door het windpark gaat (hoofdvliegrichting haaks op de lijnopstelling). In het geval van een lijnopstelling wordt dan ook over het algemeen aangenomen dat vogels één windturbine passeren, tenzij er duidelijke aanwijzingen zijn dat dit niet het geval is. Wanneer de configuratie van het windpark min of meer vierkant is (en vogels over het algemeen vanuit alle richtingen door het windpark vliegen) wordt e(_ref) vaak berekend als de wortel van het totaal aantal turbines. p_cor Met deze factor wordt gecorrigeerd voor het verschil in rotoroppervlak (en daaraan gerelateerde rotorsnelheid en breedte van de rotorbladen) tussen de turbines van het te beoordelen windpark en de turbines van het referentiewindpark. Bij een grotere rotor (die relatief langzamer draait en bredere rotorbladen heeft) is de aanvaringskans per vierkante meter rotoroppervlak kleiner dan bij een kleinere rotor. De formule voor p_cor is gebaseerd op de theoretische relatie tussen aanvaringskans en rotoroppervlak, afgeleid van het Band Model (Band et al. 2007). p_cor wordt berekend op basis van de volgende formule: p_cor = 0,9785 * (O / Oref) -0,26 Waarin: O = rotoroppervlak van de windturbines van het te beoordelen windpark (m 2 ) Oref = rotoroppervlak van de windturbines van het referentiewindpark (m 2 ) p2 Deze factor betreft de aanvaringskans die voor de betreffende soort(groep) is vastgesteld in een referentiewindpark. De keuze voor een aanvaringskans is afhankelijk van de betreffende soort(groep) en de locatie, configuratie en afmetingen van het te beoordelen windpark. De keuze voor de aanvaringskans wordt dan ook in de rapportage onderbouwd. Literatuur Band, W., M. Madders & D.P. Whitfield, Developing field and analytical methods to assess avian collision risk at wind farms. In De Lucas, M., Janss, G. & Ferrer, M., eds. Birds and Wind Power. Barcelona., Spain: Lynx Edicions. 78

175 79

176 Bureau Waardenburg bv Adviseurs voor ecologie & milieu Postbus 365, 4100 AJ Culemborg Telefoon , Fax

177 63 Bijlage 3 Flora- en faunaonderzoek Rho adviseurs voor leefruimte

178 64 Rho adviseurs voor leefruimte

179 Beoordeling van effecten op beschermde soorten van windpark Kabeljauwbeek, Woensdrecht Activiteitenplan Flora- en faunawet K.D. van Straalen F. van Vliet H.A.M. Prinsen

180

181 Beoordeling van effecten op beschermde soorten van windpark Kabeljauwbeek, Woensdrecht Activiteitenplan Flora- en faunawet K.D. van Straalen F. van Vliet H.A.M. Prinsen opdrachtgever: Eneco Wind bv 14 oktober 2014 rapport nr

182 Status uitgave: Eindrapport Rapport nr.: Datum uitgave: 14 oktober 2014 Titel: Subtitel: Samenstellers: Beoordeling van effecten op beschermde soorten van windpark Kabeljauwbeek, Woensdrecht Activiteitenplan Flora- en faunawet ing. K.D. van Straalen drs. F. van Vliet drs. H.A.M. Prinsen Aantal pagina s inclusief bijlagen: 70 Project nr.: Projectleider: Naam en adres opdrachtgever: Drs. H.A.M. Prinsen Eneco Wind bv Postbus BA Rotterdam Referentie opdrachtgever: met opdrachtbevestiging, d.d. 14 oktober 2013 Akkoord voor uitgave: Drs. G. Smit Teamleider Paraaf: Bureau Waardenburg bv is niet aansprakelijk voor gevolgschade, alsmede voor schade welke voortvloeit uit toepassingen van de resultaten van werkzaamheden of andere gegevens verkregen van Bureau Waardenburg bv; opdrachtgever vrijwaart Bureau Waardenburg bv voor aanspraken van derden in verband met deze toepassing. Bureau Waardenburg bv / Eneco Wind bv Dit rapport is vervaardigd op verzoek van opdrachtgever hierboven aangegeven en is zijn eigendom. Niets uit dit rapport mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de opdrachtgever hierboven aangegeven en Bureau Waardenburg bv, noch mag het zonder een dergelijke toestemming worden gebruikt voor enig ander werk dan waarvoor het is vervaardigd. Het kwaliteitsmanagementsysteem van Bureau Waardenburg bv is door CERTIKED gecertificeerd overeenkomstig BRL 9990:2001 / ISO 9001:

183 Voorwoord Eneco Wind bv (kortweg: Eneco) onderzoekt de mogelijkheden om een windpark van vijf windturbines te ontwikkelen langs de Kabeljauwbeek in de gemeente Woensdrecht. In dit kader heeft de Eneco Bureau Waardenburg opdracht verstrekt om deze voorgenomen ingreep te toetsen aan de Flora- en faunawet. In voorliggend rapport zijn de effecten van de voorgenomen ingreep op beschermde soorten beoordeeld en zijn maatregelen opgenomen om negatieve effecten te voorkomen of te verzachten. In een separate rapportage zijn de effecten van de voorgenomen ingreep getoetst aan de Natuurbeschermingswet 1998 en de Ecologische Hoofdstructuur (Prinsen & Heunks 2014). Dit rapport kan worden gebruikt als onderbouwing van een ontheffingsaanvraag op grond van de Flora- en faunawet. Aan de totstandkoming van dit rapport werkten mee: K.D. van Straalen veldwerk, rapportage F. van Vliet rapportage H.A.M Prinsen rapportage, projectleiding Genoemde personen zijn door opleiding, werkervaring en zelfstudie gekwalificeerd voor de door hun uitgevoerde werkzaamheden. Het project is uitgevoerd volgens het kwaliteitshandboek van Bureau Waardenburg. Het kwaliteitsmanagementsysteem van Bureau Waardenburg is ISO gecertificeerd. Vanuit Eneco werd het project begeleid door de heer A. Ouwens. 3

184 4

185 Inhoud Voorwoord Inleiding Aanleiding en doel Aanpak onderzoek Flora- en faunawet Ingreep en plangebied De ingreep Het plangebied Doel en belang Planning Betekenis plangebied voor beschermde soorten Planten Ongewervelden Vissen Amfibieën Reptielen Grondgebonden zoogdieren Vleermuizen Vogels Effecten op beschermde soorten Effecten van het windpark op beschermde soorten Amfibieën Grondgebonden zoogdieren Vleermuizen Vogels Overige soorten Conclusies en maatregelen Conclusies Maatregelen Compensatie Tijdstip en locatie maatregelen Alternatieven Zorgplicht, zorgvuldig handelen

186 6 Literatuur Bijlage 1 Wettelijk kader Bijlage 2 Vleermuizen, windturbines en de Flora- en faunawet Bijlage 3 Windturbines en vogels

187 1 Inleiding 1.1 Aanleiding en doel Eneco Wind bv (kortweg: Eneco) onderzoekt de mogelijkheden om een windpark van vijf windturbines te ontwikkelen in de Vijdtpolder en de Nieuw Zuidpolder, langs de Kabeljauwbeek, nabij de landsgrens met België in de gemeente Woensdrecht (provincie Noord-Brabant). Bureau Waardenburg heeft in opdracht van Eneco deze voorgenomen ingreep getoetst aan de Flora- en faunawet (Ffwet). De centrale vraag van het onderzoek was: kan de voorgenomen ingreep leiden tot overtreding van verbodsbepalingen ten aanzien van krachtens de Ffwet beschermde soorten planten en dieren? Zo ja, zijn maatregelen nodig en mogelijk om overtreding te voorkomen of onder welke voorwaarden kan ontheffing ex artikel 75 van de Ffwet worden aangevraagd (zie bijlage 1 voor het wettelijk kader). Deze rapportage kan worden gebruikt ter onderbouwing van de ontheffingsaanvraag ex art. 75 van de Ffwet. 1.2 Aanpak onderzoek Flora- en faunawet De toetsing is een bepaling en beoordeling van de huidige aanwezigheid van beschermde soorten planten en dieren in het plangebied, de functie van het plangebied en de directe omgeving voor deze soorten en de te verwachten effecten van de voorgenomen ingreep op beschermde soorten. De beoordeling van het voorkomen van en effecten op beschermde soorten is opgesteld op basis van het in 2004 en 2010 en 2014 uitgevoerde veldwerk, de huidige ter beschikking staande kennis en inschattingen van deskundigen. Dit rapport beschrijft de effecten van de ingreep op beschermde en/of bijzondere soorten planten en dieren. In dit rapport wordt ingegaan op de volgende vragen: - Welke beschermde soorten planten en dieren komen mogelijk of zeker voor in de invloedssfeer van het windpark Kabeljauwbeek? - Welke effecten op beschermde soorten heeft de ingreep? - Kunnen de effecten een wezenlijke negatieve invloed op individuen of populaties van soorten hebben? - Worden verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet overtreden? Zo ja, welke? - Moet hiervoor ontheffing worden aangevraagd? - Zijn er mogelijkheden voor mitigatie (vermindering) en compensatie van schade aan beschermde soorten? 7

188 Bronnenonderzoek Het bronnenonderzoek gaat uit van bestaande en beschikbare gegevens. Op 25 maart 2014 is bij het Natuurloket nagegaan hoe volledig de drie kilometerhokken waarin het plangebied is gelegen, onderzocht zijn. Over het algemeen kan gesteld worden dat de betreffende kilometerhokken slecht of niet onderzocht zijn. Omdat met uitzondering van vogels geen waarnemingen bij het Natuurloket bekend zijn van strikt beschermde soorten, zijn geen gegevens opgevraagd bij het Natuurloket. Voor een actueel overzicht van beschermde soorten die in de regio voorkomen zijn bronnen geraadpleegd die online beschikbaar zijn (telmee.nl, waarneming.nl). De lijst van beschermde soorten en de verspreiding daarvan is door ons aangevuld op grond van recente onderzoeksrapporten en kennis aanwezig bij de uitvoerders van het onderzoek. Een volledige lijst van bronnen is te vinden in de literatuurlijst (hoofdstuk 6). Veldonderzoek overdag Het bronnenonderzoek heeft geleid tot een lijst van in het veld te onderzoeken soorten planten en dieren. Het plangebied is in mei 2004, december 2010 en op 7 april 2014 overdag bezocht. Tijdens deze terreinbezoeken is zoveel mogelijk concrete informatie verzameld met betrekking tot de aan- of afwezigheid van beschermde soorten (zichten geluidswaarnemingen, sporenonderzoek naar de aanwezigheid van pootafdrukken, nesten, holen, uitwerpselen, haren, etc). Op basis van terreinkenmerken is beoordeeld of het terrein geschikt is voor de in de regio voorkomende beschermde soorten. Methodiek vleermuisonderzoek Aanvullend op de terreinbezoeken overdag is op 29 augustus en 9 september 2014 in de avond onderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid en aantallen vleermuizen in het plangebied. Tijdens deze twee avondbezoeken is vanaf een half uur na zonsondergang het plangebied stelselmatig doorzocht op de aanwezigheid van rondvliegende vleermuizen. Hiertoe is met een Batlogger (automatische batdetector) rustig door het plangebied gelopen, zodat op beide avonden voor iedere turbinelocatie telkens circa 10 minuten continu opnamen zijn verzameld. Daarnaast zijn opnames verzameld op locaties binnen en nabij het plangebied die voor vleermuizen aantrekkelijk leken als foerageerlocatie of vliegroute, zoals het ruigtegebied ten zuiden van het plangebied en de boerderij aan de Nieuwe Dijk (zie figuren 3.1 en 3.2). In totaal zijn op beide avonden telkens ruim een uur continu opnames verzameld in het plangebied. Het veldwerk vond plaats onder voor vleermuizen gunstige omstandigheden; relatief warme droge avonden met weinig wind. De in het veld verzamelde opnames zijn op kantoor geanalyseerd met het programma BatScope. Met dit programma is het goed mogelijk om geluiden van vleermuizen van andere (achtergrond)geluiden te filteren en op soort te determineren. Van iedere op deze manier gedetecteerde vleermuis is door de Batlogger ook de GPS locatie vastgesteld. 8

189 Door de gestandaardiseerde manier van verzamelen van veldwaarnemingen van vleermuizen, kunnen deze worden omgerekend in dichtheden per turbinelocatie en/of vijf windturbines samen en vergeleken worden met andere locaties waarop dezelfde manier informatie is verzameld. Bij herhaling van dit onderzoek in latere jaren kunnen zo eventuele veranderingen in vleermuisactiviteit worden beschreven. Dit onderzoek geldt dan als een nulmeting. 9

190 10

191 2 Ingreep en plangebied 2.1 De ingreep Eneco onderzoekt de mogelijkheden om een windpark te ontwikkelen in de Vijdtpolder en de Nieuwe Zuidpolder, langs de Kabeljauwbeek, in de gemeente Woensdrecht. Dit windpark zal uit vijf turbines bestaan, die binnendijks langs de grens met België ten noorden van de Schelde-Rijnverbinding en ten westen van de A4 worden geplaatst (zie figuur 2.1). Alle windturbines zijn op intensief beheerde akkerbouwgronden voorzien. De onderlinge afstand tussen de turbines (driebladig) bedraagt ca. 400 meter. Afhankelijk van het turbinetype dat gekozen wordt bedraagt de ashoogte meter en de rotordiameter meter. De fundering van de turbines heeft een oppervlakte van ca. 15x15 meter. Bij één van de turbines wordt een inkoopstation geplaatst. Bij het oprichten van de turbines is direct naast de funderingen werkruimte nodig voor de opstelling van kranen en turbinedelen. Aanlegfase De ontsluiting van de turbines zal tijdens de bouw plaatsvinden via een nieuw te realiseren weg die aantakt op de bestaande. De aan te leggen weg zal parallel lopen aan de landsgrens. Bij elke turbine zal een kraanopstelplek worden gemaakt. De weg wordt gebruikt voor het transport van de windturbines en constructiemateriaal. De verharde ontsluitingswegen zullen 4 à 5 meter breed zijn. Overbrugging van watergangen zal gaan door middel van wegen met duikers. Er is geen permanente demping van watergangen nodig. Er hoeven geen bomen te worden gekapt of gebouwen te worden gesloopt ten behoeve van de realisatie van het windpark. Deze ingreep kan omschreven worden als ingreep in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Er bestaat geen door de minister goedgekeurde gedragscode voor deze werkzaamheden. Voor het uitvoeren van de ingreep geldt voor het overtreden van verbodsbepalingen van de Ffwet een vrijstelling van zogenoemde tabel 1 soorten (zie bijlage 1) Het plangebied Het geplande windpark Kabeljauwbeek (kortweg: het plangebied) ligt in de gemeente Woensdrecht, in het westen van de provincie Noord-Brabant. Het is gelegen langs de Schelde-Rijnverbinding ten westen van de A4 (figuur 2.1). Het plangebied ligt op zeekleigebied. 11

192 Figuur 2.1 Locaties van de vijf geplande windturbines van windpark Kabeljauwbeek en bouwpaden en kraanopstelplaatsen. 12

193 Aan de zuidzijde wordt het plangebied begrensd door de Kabeljauwbeek, die tevens de grens met België vormt. De Kabeljauwbeek wordt onderbroken door de Nieuwe Dijk (figuur 2.1). Aan de oostzijde van de Nieuwe Dijk ligt een smalle poldersloot. Aan de westzijde van de Nieuwe Dijk is de Kabeljauwbeek ongeveer drie meter breed en één meter diep. Direct ten zuiden van het plangebied ligt een opgespoten terrein met een hoogte van naar schatting 6 meter (figuren 2.2 en 2.3). Dit terrein is verruigd met bosschages en gras- en rietruigte. Parallel ten zuiden van het opgespoten terrein staat een dubbele rij populieren van ongeveer meter hoog (figuur 2.4) en loopt een hoogspanningslijn. Ten noorden van de geplande turbines ligt een agrarisch akkerbouwgebied, de Nieuwe Zuidpolder en de Vijdtpolder genaamd. Het westelijke deel van het plangebied bestaat uit een smalle bedijkte polder, met aan de zuidkant enkele elzenbosschages parallel aan de Kabeljauwbeek. Ten zuiden van de Schelde- Rijnverbinding ligt het grootschalig petrochemisch industriecomplex Doel op Belgisch grondgebied. Ten oosten van het plangebied begint ter hoogte van Ossendrecht het Brabantse stuwwallengebied dat zich kenmerkt door een bosrijke omgeving op zandgrond. Ten westen van het plangebied ligt op enige afstand de Westerschelde. Anno 2014 zijn de polders niet wezenlijk veranderd sinds het veldbezoek in Het verhoogd gelegen deel is wel veranderd: het oostelijk deel is verder verruigd, waarbij riet dominant aanwezig is. Het westelijk deel wordt begraasd door konikpaarden, waardoor een gevarieerder landschap is ontstaan met grazige delen, rietruigte en struweel. Figuur 2.2 Uitzicht over het plangebied in westelijke richting vanaf de Nieuwe Dijk met links op de foto het verhoogde opgespoten terrein op Belgisch grondgebied en rechts een lage met gras begroeide polderdijk die net ten zuiden van de drie westelijk gelegen windturbines loopt. Deze windturbines staan vanaf dit punt gezien dus achter dit dijkje. Op de achtergrond rechts de windturbines van windpark Anna Mariapolder. 13

194 Figuur 2.3 Uitzicht over het plangebied in oostelijke richting vanaf de Nieuwe Dijk met rechts op de foto het verhoogde opgespoten terrein op Belgisch grondgebied, met daaronder de Kabeljauwbeek en links het intensief agrarische bouwland waarop de twee oostelijk gelegen windturbines komen te staan. Figuur 2.4 Populierenrij langs buitendijk ten zuiden van plangebied. 2.3 Doel en belang Dit windenergieproject heeft de volgende doelen (integraal overgenomen uit: voorontwerp Bestemmingsplan windpark Kabeljauwbeek): - Ten eerste wordt schone electriciteit geproduceerd. Hierdoor wordt uitstoot van schadelijke stoffen en CO2 vermeden, wat de gezondheid van mens en milieu ten goede komt. De vijf windturbines produceren samen groene stroom voor ongeveer à huishoudens en dragen in grote mate bij aan het gemeentelijke klimaatbeleid. 14

195 - Ten tweede wordt met de realisatie en exploitatie van het windpark inkomen voor lokale agrariërs en initiatiefnemers gegenereerd, hetgeen indirect ten goede komt van de lokale economie van Woensdrecht. - Daarnaast is het geïnstalleerde vermogen van de windturbines van belang voor het realiseren van de provinciale doelstelling van 420 MW windenergievermogen in Het windpark draagt bij aan de transitie naar een duurzame, schone en betrouwbare energievoorziening in Nederland en Europa. Deze ingreep kan omschreven worden als ingreep in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Er bestaat geen door de minister goedgekeurde gedragscode voor deze werkzaamheden. Voor het uitvoeren van de ingreep geldt een vrijstelling voor overtreding van verbodsbepalingen in het kader van de Ffwet van zogenoemde tabel 1 soorten (zie bijlage 1). Dwingende reden van groot openbaar belang (Onderstaande tekst is integraal overgenomen uit: voorontwerp Bestemmingsplan windpark Kabeljauwbeek) Nederland heeft zich gecommitteerd aan een aanzienlijke inspanning op klimaatgebied: 16% van de gebruikte energie moet in 2020 duurzaam worden opgewekt. In de derde energienota van het ministerie van economische zaken en het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP 3) van het ministerie van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer (tegenwoordig Infrastructuur en Milieu (I&M)) heeft de rijksoverheid vast- gelegd dat de toepassing van windenergie in belangrijke mate bijdraagt aan het behalen van de klimaatdoelstellingen en de besparing van fossiele brandstoffen. De groei van hernieuwbare energie komt de komende jaren vooral uit windenergie, afval- en biomassacentrales. Om de doelen te halen heeft het kabinet Rutte II zich uitgesproken voor totaal MW aan windenergie op land in Dat is ongeveer een verdrievoudiging van het huidige opgesteld vermogen. Nieuwe locaties worden ontwikkeld en bestaande locaties met kleine, oude windmolens worden mogelijk vernieuwd. In de Structuurvisie Wind op Land worden drie soorten beleid gepresenteerd: - De visie van het kabinet op de principes volgens welke ruimte voor windenergie gevonden moet worden. Dit zijn de principes: bundeling in gebieden die geschikt zijn voor plaatsing van grote turbines, en bij het ruimtelijk ontwerp van windturbineprojecten aansluiten bij de hoofdkenmerken van het landschap. - Concrete gebieden die geschikt zijn voor zeer grootschalige windturbineparken. Het kabinet zal initiatieven voor windturbineparken met een omvang van ten minste 100 MW toetsen aan deze gebieden. Om de doelstelling van MW te halen is het noodzakelijk dat ook buiten deze gebieden ruimte wordt geboden voor kleinere windturbineparken. Provincies kunnen daarvoor locaties aanwijzen of hebben dit reeds gedaan. - De taakverdeling tussen Rijk en provincies bij het ruimtelijk mogelijk maken van windenergie, en de prestatieafspraken die daarover met het IPO zijn gemaakt. 15

196 Begin 2013 hebben het Rijk en de Provincies overeenstemming bereikt over de verdeling van de 6.000MW op land onder de provincies. Noord-Brabant heeft zich in het overleg tussen Rijk en IPO over wind op land van 22 januari 2013 gecommitteerd aan 420 MW. In de Nota Ruimte is over windenergie o.a. het volgende opgenomen: Realisering van windvermogen op land geschiedt om dwingende redenen van groot openbaar belang. De provincies kiezen een plaatsingsstrategie van grootschalige dan wel kleinschalige bundeling van windturbines, afhankelijk van de mogelijkheden per landschapstype en de mogelijkheden tot combinatie met infrastructuur en bedrijventerreinen. Het voorgenomen windpark Kabeljauwbeek is een lijn van 5 turbines langs de Schelde- Rijnverbinding in de directe nabijheid (kortste afstand circa 600 meter) van de grootschalige haventerreinen van Antwerpen en de snelweg A4. Deze kleinschalige bundeling van windturbines vindt plaats nabij infrastructuur en bedrijventerrein en voldoet dus aan hetgeen in bovenstaande alinea is vermeld. De locatie past niet binnen de randvoorwaarden van de Verordening Ruimte 2012 van de Provincie Noord-Brabant, maar de provinciale commissie voor Ruimtelijke Ordening en Wonen is van mening dat het voornemen wel past binnen de algemene beleidskaders van de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening, hetgeen deel uitmaakt van het bod windenergie van de Regio West-Brabant en daarmee een belangrijke bijdrage levert aan de provinciale doelstelling voor windenergie. Daarom zal gebruik gemaakt worden van het instrument van de proactieve aanwijzing. Binnen de gemeente Woensdrecht is de locatie Kabeljauwbeek de meest geschikte voor windenergie. Het windpark bevindt zich in de nabijheid van een groot aantal andere windturbines en vormt daarmee één landschappelijk cluster. 2.4 Planning De planning voor het windpark is als volgt: Start bouw 1 juli 2015 Oplevering windpark 1 november jaar operationeel 2035 Afbraak windpark Na eerste kwartaal 2035 De bouw van het windpark bestaat uit het aanleggen van de toegangswegen, verharding voor kraanopstelplaatsen en het maken van het fundament voor de windturbine. Deze voorbereidende werkzaamheden nemen circa drie maanden in beslag. Daarna wordt elke windturbine in circa 14 dagen geplaatst, waarna de interne afwerking gaat plaatsvinden en de testprocedures. Dit neemt circa 2 maanden in beslag waarna de windturbine volledig operationeel is. 16

197 3 Betekenis plangebied voor beschermde soorten Bij toepassing van de Flora- en faunawet worden conform de AmvB art. 75 vier beschermingsregimes onderscheiden. Voor soorten uit Tabel 1 geldt vrijstelling van verbodsbepalingen bij werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Voor vogels en soorten van Tabel 2 of 3 geldt geen vrijstelling en kan aanvraag van een ontheffing aan de orde zijn bij overtreding van verbodsbepalingen. In de tekst is per beschermde soort aangegeven in welke categorie deze is opgenomen. 3.1 Planten Bij het veldbezoek op 7 april 2014 zijn geen beschermde soorten planten aangetroffen in het plangebied, noch geschikte biotopen voor beschermde planten. Het voorkomen van beschermde soorten wordt op grond hiervan uitgesloten. Het plangebied bestaat uit open polders met een functie als landbouwgrond. Aan de zuidkant wordt het plangebied begrensd door een opgespoten terrein en een dijk. Het opgespoten terrein is ruig begroeid met algemeen voorkomende soorten, zoals duinriet, riet, dauwbraam, sleedoorn en meidoorn (allen niet beschermd). De slootkanten en dijken in het plangebied zijn begroeid met witbol, grote brandnetel, berenklauw, fluitenkruid en paardenbloem. Dit zijn kenmerkende vegetaties op bodems van voedselrijke klei. 3.2 Ongewervelden Bij het veldbezoek op 7 april 2014 zijn geen beschermde soorten ongewervelden aangetroffen in het plangebied, noch geschikt leefgebied voor beschermde ongewervelden. Binnen het plangebied zijn algemeen voorkomende, niet beschermde soorten van agrarisch landschap langs dijken en poldersloten, zoals bruin zandoogje, kleine vos, paardenbijter en lantaarntje te verwachten. 3.3 Vissen Op grond van het aanwezige biotoop, resultaten van het veldonderzoek en regionale verspreidingsgegevens (Brouwer et al. 2010, wordt geconcludeerd dat het plangebied geen betekenis heeft voor beschermde vissoorten. Tijdens het veldonderzoek zijn geen beschermde vissoorten gevangen, enkel soorten die niet beschermd zijn zoals snoek, blankvoorn en tiendoornige stekelbaars. De sloten in het plangebied groeien vol met riet en kennen een laag waterpeil. 17

198 3.4 Amfibieën Op grond van het aanwezige biotoop en regionale verspreidingsgegevens (van Delft & Schuitema 2005, wordt geconcludeerd dat het plangebied geen betekenis heeft voor beschermde soorten amfibieën van tabel 2 en 3. Het voorkomen van amfibieën van tabel 2 en 3 in Noord-Brabant is vooral gebonden aan de hogere zandgronden. Zeekleigebieden worden over het algemeen gemeden door deze soorten (van Delft & Schuitema 2005). Daarbij bieden de wateren in het plangebied onaantrekkelijk voortplantingsbiotoop voor soorten van tabel 2 en 3, vanwege de aanwezigheid van vis en het ontbreken van zonlicht door rietbegroeiing). De wateren in het plangebied bieden wel potentieel voortplantingsbiotoop voor algemeen voorkomende soorten van tabel 1, zoals gewone pad, kleine watersalamander, bastaardkikker en bruine kikker, die minder kritisch zijn wat betreft hun biotoop dan de soorten van tabel 2 en 3. Deze soorten van tabel 1 komen vrij algemeen verspreid in de regio voor. Landhabitat dat een geschikt overwinteringsgebied vormt voor deze amfibieën van tabel 1 komt slechts in zeer beperkte mate voor binnen het plangebied, in de vorm van slootkanten. Met name het opgespoten terrein en de dijken hebben een functie als landbiotoop. 3.5 Reptielen Op de (zee)kleigebieden van Noord-Brabant ontbreken reptielen. Deze diergroep is in Noord-Brabant geheel beperkt tot de zandgronden (van Delft & Schuitema 2005). Tijdens het veldbezoek op 7 april 2014 zijn geen geschikte biotopen voor reptielen aangetroffen. De terreinen binnen het plangebied zijn intensief in gebruik voor agrarische doeleinden en zijn als leefgebied daarom ongeschikt voor reptielen. Op grond van voorgaande wordt geconcludeerd dat het plangebied geen betekenis heeft voor reptielen. 3.6 Grondgebonden zoogdieren Bij het veldbezoek op 7 april 2014 zijn geen (sporen van) beschermde soorten grondgebonden zoogdieren van tabel 2 en 3 aangetroffen in het plangebied, noch geschikt leefgebied voor deze soorten. Op grond hiervan wordt geconcludeerd dat het plangebied geen betekenis heeft voor grondgebonden zoogdieren van tabel 2 en 3. De bermen rondom de akkers, de bermen langs de A4 en de slootkanten zijn in potentie geschikt als leefgebied voor soorten van tabel 1 zoals bosmuis, veldmuis, woelrat, aardmuis, dwergmuis, dwergspitsmuis, bosspitsmuis, huisspitsmuis en mol. Vanuit de omliggende terreinen zullen de akkers vermoedelijk iedere zomer en najaar tot het oogsten van de gewassen deels gekoloniseerd worden door muizen (o.a. bosmuis, veldmuis). Soorten als konijn, haas, egel, ree, vos, wezel, bunzing en hermelijn (allen tabel 1) zullen vermoedelijk vanuit de omliggende omgeving op de 18

199 akkers foerageren. De bosschages en struwelen rond het plangebied bieden geschikte dekking voor deze soorten. Het plangebied heeft slechts een beperkte betekenis voor genoemde soorten. 3.7 Vleermuizen In de regio komen de volgende soorten vleermuizen voor: gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, laatvlieger en rosse vleermuis (allen tabel 3) (Limpens et al. 1997, Bekker et al. 2010). Verblijfplaatsen In het plangebied zijn geen gebouwen aanwezig, zodat de aanwezigheid van verblijfplaatsen van gebouwbewonende soorten vleermuizen, zoals laatvlieger en gewone dwergvleermuis, op grond hiervan kan worden uitgesloten. De dichtstbijzijnde mogelijke verblijfplaatsen voor gebouwbewonende vleermuizen bevinden zich in de boerderijen op meer dan 400 m ten noord van het plangebied. Door het open agrarische karakter van het landschap en het ontbreken van opgaande lijnvormige structuren (bomenrijen) zal het aantal vleermuizen in deze boerderijen laag zijn. Tijdens de avondbezoeken zijn bij de dichtstbijzijnde boerderij aan de Nieuwe Dijk alleen individuen van ruige- en gewone dwergvleermuis vastgesteld. De dorpen Ossendrecht, Zandvliet en Stadshoek, allen op meer dan 2 km van het plangebied gelegen, herbergen naar alle waarschijnlijkheid wel kolonies van gebouwbewonende vleermuizen (laatvlieger en gewone dwergvleermuis). Op grond van het veldbezoek op 7 april 2014 is ingeschat dat in de populierenrij ten zuiden van het plangebied, op ongeveer 150 meter afstand van het geplande windpark, verblijfplaatsen van ruige dwergvleermuizen kunnen voorkomen. Lijnvormige populierenrijen zijn in het Deltagebied met name tijdens het migratieseizoen van vrouwelijke ruige dwergvleermuizen in trek als baltslocatie voor mannelijke exemplaren (van Straalen & van der Valk 2013). Mannelijke ruige dwergvleermuizen baltsen in bomen achter loszittende stukken schors, in scheuren en in holtes. Naar inschatting ligt het plangebied in of nabij een migratieroute van ruige dwergvleermuizen. De kans op aanwezigheid van baltsende ruige dwergvleermuizen in de maanden augustus tot oktober is aannemelijk, maar tijdens de twee avondbezoeken, op 29 augustus en 9 september 2014, zijn tijdens steekproefsgewijze bezoeken aan deze populierenrij alleen foeragerende individuen van gewone dwergvleermuis waargenomen (figuur 3.1 en 3.2). De rosse vleermuis bewoont oude bomen, zoals eiken en beuken. Deze bevinden zich op de oostelijk gelegen Brabantse zandgronden op meer dan 2,5 km van het plangebied. In het plangebied zijn geen geschikte verblijfplaatsen voor rosse vleermuizen aanwezig (op basis van veldbezoek 7 april 2014). De soort is ook niet vastgesteld tijdens de twee avondbezoeken met een Batlogger in nazomer

200 Figuur 3.1 Waarnemingen van vleermuizen in en nabij het plangebied van windpark Kabeljauwbeek tijdens veldonderzoek met een Batlogger op de avond van 29 augustus Figuur 3.2 Waarnemingen van vleermuizen in en nabij het plangebied van windpark Kabeljauwbeek tijdens veldonderzoek met een Batlogger op de avond van 9 september

201 Foerageergebieden en vliegroutes Ten zuiden van het geplande windpark bevindt zich een opgespoten terrein met ruigtevegetatie en struiken. Parallel ten zuiden van dit terrein staat een dubbele rij populieren (figuur 2.4), samen met het ruigteterrein vormt dit mogelijk een geschikt foerageergebied voor vleermuizen. Het geplande windpark ligt op ongeveer 85 meter afstand van dit potentiële foerageergebied in open agrarisch landschap en op ongeveer 150 meter van de populierenrij. De betekenis van dit terrein voor vleermuizen is niet goed bekend, maar aangenomen mag worden dat vleermuizen gebruik maken van de bosschages en lijnvormige beplanting met populieren. Zeker gezien de verder grootschalige open omgeving, mag verwacht worden dat hier vleermuizen (gewone dwergvleermuis en ruige dwergvleermuis) komen foerageren. Mogelijk dat rosse vleermuizen en laatvlieger sporadisch hier komen foerageren. Gezien eerdere onderzoeksresultaten (van Straalen & van de Valk 2013) is het aannemelijk dat foeragerende vleermuizen zich met name dichtbij (+/- 50 meter) de populieren zullen bevinden en in mindere mate boven het ruige terrein. Tijdens de twee veldbezoeken met een Batlogger zijn korte insteken gemaakt in het ruigteterrein tot aan de populierenrij. Op de avond van 29 augustus 2014 gebeurde dit aan de westzijde van het terrein en werd één foeragerende gewone dwergvleermuis geregistreerd bij de populieren langs het Schelde-Rijnkanaal (figuur 3.1). Op de avond van 9 september 2014 is ter hoogte van de Nieuwe Dijk een lusvormige insteek in het ruigteterrein gemaakt tot aan de populierenrij en zijn drie gewone dwergvleermuizen geregistreerd boven het terrein (figuur 3.2). De vleermuisactiviteit boven het ruigteterrein en nabij de populierenrij was op deze avonden relatief gering ten opzichte van de activiteit die langs de noordrand van het terrein werd vastgesteld (figuren 3.1 en 3.2). Het is waarschijnlijk dat het talud aan de noordrand van dit terrein, waarop ook veel struiken aanwezig zijn (zie figuur 2.4), bij zuidelijke winden een luwe zone vormt, die een geschikt foerageergebied voor vleermuizen vormt. Dit verklaart waarschijnlijk de relatief hoge vleermuisactiviteit die hier is vastgesteld tijdens de twee avondbezoeken. In open agrarisch gebied en langs kale dijken foerageren in de regel slechts weinig vleermuizen. Langs dijken zonder boombeplanting worden echter soms wel passerende vleermuizen aangetroffen op de route van en naar de verblijfplaatsen en/of foerageergebieden. Dergelijke opgaande lijnvormige elementen worden door vleermuizen dan gebruikt als oriëntatiemiddel. Het onderscheid tussen foerageren of verplaatsen is in het veld moeilijk te maken. Vleermuizen verplaatsen zich namelijk vaak al foeragerend van en naar foerageergebieden en/of verblijfplaatsen. In het plangebied worden dergelijke dijken door vleermuizen mogelijk gebruikt als vliegroute. Tijdens het avondbezoek op 9 september 2014 zijn relatief veel vleermuizen (vooral gewone dwergvleermuizen) waargenomen boven het dijkje ten zuiden van de drie westelijke windturbines (zie figuur 2.3 voor impressie). Boven de open agrarische gebieden zijn daarentegen slechts enkele vleermuizen waargenomen (figuren 3.1 en 3.2). In totaal zijn op beide avonden 8 respectievelijk 77 waarnemingen gedaan van foeragerende of passerende vleermuizen. Het grootste deel hiervan bestond uit 21

202 gewone dwergvleermuizen (n= 75). Daarnaast zijn ruige dwergvleermuis (n= 9) en meervleermuis (n= 1) waargenomen. Het merendeel van deze waarnemingen zijn verricht binnen 200 m van de windturbines (figuren 3.1 en 3.2). Migratiegebied De exacte ligging van migratiegebieden en -routes van door Nederland trekkende vleermuizen is niet goed bekend. De meest talrijke trekkende soort, de ruige dwergvleermuis, vertoont in het najaar in Europa een noord-zuid en noordoost-zuidwest migratie. Ze lijkt daarbij kuststreken en rivierdalen te volgen, waarbij in natte, voedselrijke gebieden wordt gefoerageerd (Dietz et al. 2009, Bach et al. 2005). Geconstateerde verschillen in vliegrichtingen (Furmankiewicz et al. 2009) en de concentraties van paarplaatsen op verschillende afstanden van rivieren (Meschede et al. 2002), alsmede de voorkeur voor natte gebieden als foerageergebied wijzen in die richting. Ruige dwergvleermuizen kunnen daarbij grote open gebieden oversteken, maar volgen waar mogelijk wel lijnvormige elementen, waaronder ook dijken, dammen en waterkeringen (Dietz et al. 2009; Bach et al. 2005). In het najaar zijn ruige dwergvleermuizen in grote delen van Laag Nederland (inclusief de rivierdalen) veel talrijker dan in de rest van het jaar. Dit geldt voor grote delen van het Deltagebied, vermoedelijk ook voor de locatie rondom het geplande windpark. Op basis van deskundigenoordeel is het gebied rondom de populierenrij onderdeel van deze migratiezone en kunnen hier in het najaar hogere aantallen baltsende mannetjes ruige dwergvleermuizen worden aangetroffen. 3.8 Vogels In het verhoogde deel ten zuiden van het plangebied is een nest van een buizerd aanwezig in de rij populieren, een ander buizerdhorst bevindt zich in de polder ten noorden van het plangebied (zie figuur 3.3; waarneming veldonderzoek 7 april 2014). Buizerds maken hun nesten in relatief grote bomen en maken soms jarenlang gebruik van hetzelfde nest. De nesten van de buizerd zijn jaarrond beschermd 1. Nesten van andere soorten die jaarrond beschermde verblijfplaatsen hebben zijn niet vastgesteld tijdens het veldonderzoek op 7 april 2014 en zijn daarmee uitgesloten. Het plangebied is anno 2014 (nog steeds) geschikt als broedbiotoop van algemene vogels als zwarte kraai, gele kwikstaart, kievit, putter, graspieper, bergeend, krakeend, kneu, bosrietzanger, kleine karekiet, bosrietzanger en scholekster (gegevens 2003 Provincie Noord-Brabant). In de populierenrij aan de zuidkant van het plangebied bevinden zich nestholtes van de grote bonte specht (eigen waarnemingen). 1 Op grond van door het ministerie van LNV verstrekte handreikingen worden nesten van de volgende soorten als jaarrond beschermde nestplaatsen beschouwd: boomvalk, buizerd, gierzwaluw, grote gele kwikstaart, havik, huismus, kerkuil, oehoe, ooievaar, ransuil, roek, slechtvalk, sperwer, steenuil, wespendief, zwarte wouw. 22

203 Vermoedelijk broedt ook de bruine kiekendief in de rietruigte op het hoge deel van het plangebied (Agentschap Natuur en Bos, afdeling Antwerpen in litt.). Een baltsend paartje was aanwezig in dit gebied tijdens het veldbezoek op 7 april 2014 (figuur 3.3). Het grootste deel van het windpark komt in een smalle polder te liggen die voor foeragerende ganzen, eenden, steltlopers of meeuwen niet aantrekkelijk is, o.a. vanwege het ontbreken van overzicht. De aangrenzende polders ten noorden van het plangebied hebben wel een functie voor o.a. foeragerende zwartkopmeeuwen, kokmeeuwen en grauwe ganzen. Figuur 3.3 Nestplaatsen buizerd (rode cirkels) en locatie van baltsend paartje bruine kiekendief (blauwe cirkel) in de omgeving van het plangebied Windpark Kabeljauwbeek (op basis van waarnemingen 7 april 2014). Seizoenstrek treedt het hele jaar op, maar vertoont hoge pieken in het voor- en najaar. Op grond van de positie ten opzicht van de kust mag over de planlocatie ongestuwde breedfronttrek worden verwacht. Op lokale schaal kunnen vogels zich daarbij overdag laten leiden door landschapselementen, zoals bossen en wateren, maar ook bebouwde gebieden. Radaronderzoek in en rond het havengebied van Antwerpen (o.a. op de buitendijk in het plangebied van windpark Kabeljauwbeek) heeft aangetoond dat vogels, zowel s nachts als overdag het havengebied mijden (Poot & Lensink 2008, Poot et al. 2008). Vogels op seizoenstrek vliegen dus grotendeels om het havengebied van Antwerpen heen, dit is ook vastgesteld voor de locatie van het windpark Kabeljauwbeek. De aantallen passerende vogels op seizoenstrek over het plangebied zijn daarom laag ten opzichte van locaties gelegen op of nabij gestuwde trekbanen, zoals langs de kust. 23

204 4 Effecten op beschermde soorten 4.1 Effecten van het windpark op beschermde soorten Er kan onderscheid worden gemaakt tussen tijdelijke en permanente effecten in de aanlegfase respectievelijk gebruiksfase van het windpark. Tijdelijke effecten treden op tijdens de bouw van de nieuwe turbines. Het gaat bijvoorbeeld om: - verstoring door de aanwezigheid en beweging van mensen en materieel; - verstoring door geluid, licht en trillingen; - tijdelijke onbereikbaarheid van leefgebied (door aanleg werkstroken, materieelopslag en dergelijke). Bij permanente effecten kan gedacht worden aan: - oppervlakteverlies van het (potentiele) leefgebied als gevolg van de plaatsing van de windturbines met bijbehorende voorzieningen; - sterfte van vleermuizen en vogels door aanvaringen met de windturbines. 4.2 Amfibieën Indien de aanwezige wateren (deels) worden gedempt, kan dit leiden tot een zeer beperkt verlies van leefgebied en vernietiging van winterverblijfplaatsen van bruine kikker, bastaardkikker, gewone pad en kleine watersalamander (allen Tabel 1). Hiermee kunnen verbodsbepalingen (artikel 9 en 11) worden overtreden voor deze soorten. Voor betreffende soorten van Tabel 1 geldt een vrijstelling voor overtreding van verbodsbepalingen bij ruimtelijke ingrepen. Er is voor deze soorten dus geen ontheffing van de Ffwet nodig. De ingreep heeft geen invloed op de gunstige staat van instandhouding van de genoemde soorten, omdat de ingreep te beperkt is en het aantal dieren dat hiermee gemoeid is relatief klein is. 4.3 Grondgebonden zoogdieren De ingreep kan leiden tot vernietiging van verblijfplaatsen van bosmuis, veldmuis, woelrat, aardmuis, dwergmuis, dwergspitsmuis, bosspitsmuis, huisspitsmuis, mol, konijn, wezel, bunzing en hermelijn (allen Tabel 1). Hiermee zullen verbodsbepalingen (artikel 9 en 11) worden overtreden voor deze soorten. Voor betreffende soorten van Tabel 1 geldt een vrijstelling voor overtreding van verbodsbepalingen bij ruimtelijke ingrepen. Er is voor deze soorten dus geen ontheffing van de Ffwet nodig. De ingreep zal verder leiden tot een verwaarloosbaar verlies aan oppervlakte leefgebied voor soorten als ree, vos, haas en egel. De ingreep heeft geen invloed op de gunstige staat van instandhouding van de genoemde soorten, omdat de ingreep te beperkt is en het aantal dieren dat hiermee gemoeid is relatief klein is. 24

205 4.4 Vleermuizen Voor achtergrondinformatie over de effecten van windturbines op vleermuizen wordt verwezen naar bijlage 2. Aanlegfase De werkzaamheden die gemoeid zijn met de aanleg van het windpark hebben geen negatief effect op vleermuizen. Ten behoeve van de realisatie van het windpark hoeven namelijk geen bomen te worden gekapt of gebouwen te worden gesloopt. Ook hebben de werkzaamheden in de aanlegfase geen effect op foerageergebieden, vliegroutes en migratiegebied van vleermuizen. Gebruikfase Paarplaatsen Effecten op de vermoedelijke paarplaatsen van de ruige dwergvleermuis in de populieren ten zuiden van het plangebied zijn uitgesloten. De verblijfsfunctie van paarplaatsen kan worden aangetast wanneer de windturbines zodanig worden geplaatst dat de afstand tussen de paarplaatsen en de tip van de rotor minder dan 50 meter bedraagt. In dat geval lopen mannetjes van de ruige dwergvleermuizen, die in populieren verblijven en een territorium verdedigen een groot risico op aanvaring met turbinebladen. Dit geldt ook voor vrouwtjes die deze paarplaatsen bezoeken. Voor de geplande windturbines is de afstand van de tip van de rotor naar de paarplaatsen meer dan 100 m, effecten zijn dus uitgesloten. Aanvaringsslachtoffers De exploitatie van windpark Kabeljauwbeek heeft mogelijk een negatief effect op vleermuizen in de vorm van aanvaringsslachtoffers. Evenals elders in Noordwest- Europa worden in Nederland vooral ruige dwergvleermuis, gewone dwergvleermuis en rosse vleermuis slachtoffer van windturbines en in mindere mate ook laatvlieger (Rydell et al. 2010). In windparken in open gebieden in Noordwest-Europa, waar de soortensamenstelling en het landschapstype vergelijkbaar is met die van het plangebied (laaglandgebied in kustzone), vallen gemiddeld ca. 0-3 slachtoffers per turbine per jaar (Rydell et al. 2010, Brinkmann et al. 2011). Recent onderzoek in windparken in open gebieden in Nederland (Wieringermeer, Flevoland, Goeree- Overflakkee) wijst op een vergelijkbaar aantal slachtoffers van ca. 1 (0-3) per turbine per jaar (Limpens et al. 2013). Afhankelijk van factoren met betrekking tot bijvoorbeeld de structuur van het gebied, de functie van het gebied voor vleermuizen en verschillende weersomstandigheden kunnen ook meer of minder slachtoffers vallen, al is het gewicht van deze factoren vaak nog onbekend en zijn de afhankelijkheidsrelaties complex. Dit wordt geïllustreerd door de uitkomsten van een onderzoek in windpark Sabinapolder, een windpark van zes windturbines met een vergelijkbare ligging, aan de dijk van een groot water in het Deltagebied, waar ca. 11 slachtoffers per turbine per jaar werden vastgesteld (Boonman et al. 2011). 25

206 Schatting aantal aanvaringsslachtoffers in gebruiksfase Een aantal factoren heeft invloed op het geschatte aantal slachtoffers onder vleermuizen: - De directe omgeving van het windpark wordt mogelijk intensief gebruikt door vleermuizen als foerageergebied. In het Deltagebied leiden combinaties in het landschap met water, buitendijken, populierenrijen en ruigte (of natuur) altijd tot een bovengemiddeld aantal foeragerende vleermuizen. Bovendien zijn foeragerende vleermuizen langdurig in zo n gebied aanwezig, hetgeen bijdraagt tot een verhoging van het aantal slachtoffers wanneer de windturbines zich in of dichtbij de foerageergronden bevinden. Het open polderlandschap van het plangebied zelf is marginaal geschikt als foerageergebied. Ondanks de ligging op circa 85 meter van geschikt foerageergebied zal het aantal slachtoffers daarom niet bovengemiddeld zijn. - De aanwezigheid van lijnvormige landschapselementen nabij het plangebied. Op 150 meter ten zuiden van de windturbines bevindt zich een populierenrij evenwijdig aan de turbineopstelling. Het daartussen gelegen verhoogde ruige terrein ligt op ongeveer 85 meter afstand van de windturbines. Vanwege de luwte worden de meeste vleermuizen tot op 100 meter van de populierenrij (boven de verhoogde ruigte) verwacht. Aan de noordrand van dit opgehoogde terrein bestaat echter ook een luwe zone, doordat het agrarisch gebied hier circa 6 meter lager ligt dan het opgespoten terrein met ruigte (zie figuren 2.3 en 2.4). Het talud, waarop bovendien veel struiken aanwezig zijn, vormt bij wind uit zuidelijke richtingen daarom een geschikt foerageergebied in de luwte voor vleermuizen. Dit wordt bevestigd door de relatief hoge aantallen waarnemingen van vleermuizen langs de noordrand van dit terrein (figuren 3.1 en 3.2). Direct ten zuiden van de drie westelijke turbines bevindt zich een lage kale grasdijk. Tijdens het bezoek op 9 september 2014 toen er bijna geen wind stond, zijn boven deze dijk meerdere gewone dwergvleermuizen en enkele ruige dwergvleermuizen waargenomen. De locatie van een turbine ten opzichte van een lijnvormig element is medebepalend voor het verwachte risico op slachtoffers onder vleermuizen. Windturbines die dicht op een lijnvorm staan geven meer risico op slachtoffers bij matige en lage windsnelheden, terwijl windturbines die ver van een lijnvorm staan alleen bij lage windsnelheden risicovol zijn. Voor alle vijf de windturbines geldt dat binnen een straal van 200 meter een of meerdere van dergelijke lijnelementen aanwezig zijn, waarbij tijdens het veldonderzoek ook verhoogde activiteit van vleermuizen is vastgesteld (figuren 3.1 en 3.2). - Het plangebied ligt nabij een migratiezone en/of overwinteringsgebied van de ruige dwergvleermuis. De afstand van de turbines tot aan de baltslocaties in de populieren is echter minimaal 150 meter, de negatieve invloed op de voortplantingsactiviteiten van ruige dwergvleermuizen zal hierdoor gering zijn. Deze factoren tezamen leiden ertoe dat bij de windturbines in het plangebied een gemiddeld of in een worst case scenario (vanwege aanwezigheid van lijnvormige elementen met relatief hoge vleermuisactiviteit) een iets boven gemiddeld aantal 26

207 slachtoffers zal vallen. Op basis van deze overwegingen wordt ingeschat dat per turbine jaarlijks 2 tot 5 vleermuisslachtoffers (ruige dwergvleermuis en gewone dwergvleermuis) per turbine per jaar zullen vallen. Dus in totaal 10 tot maximaal 25 vleermuisslachtoffers voor het gehele windpark, waarbij op basis van de waargenomen aantallen hier is aangenomen dat dit circa 25% ruige dwergvleermuizen (oftewel maximaal circa 5 slachtoffers op jaarbasis in het hele windpark) en 75% gewone dwergvleermuizen (oftewel maximaal circa 20 slachtoffers op jaarbasis in het hele windpark) betreft. Laatvlieger en rosse vleermuis worden vanwege hun geringe aanwezigheid niet of hooguit incidenteel slachtoffer van de geplande windturbines in windpark Kabeljauwbeek (<1 slachtoffer per jaar in het hele windpark). Laatvliegers lopen vanwege hun vlieggedrag sowieso veel minder risico om slachtoffer te worden dan gewone dwergvleermuis en ruige dwergvleermuis. Binnen het plangebied zijn hooguit sporadisch rosse vleermuizen te verwachten, aangezien de dichtstbijzijnde geschikte verblijfplaatsen zich op ruime afstand bevinden (>3 kilometer). Meervleermuis (één exemplaar waargenomen tijdens het veldonderzoek) wordt vrijwel nooit als aanvaringsslachtoffer geregistreerd in Europa (Dürr 2011). Voor deze soort kan het optreden van aanvaringsslachtoffers in windpark Kabeljauwbeek worden uitgesloten. Effect op de staat van instandhouding De vraag is aan de orde of het geschatte aantal slachtoffers van invloed is op de staat van instandhouding van de gewone dwergvleermuis en de ruige dwergvleermuis. De staat van instandhouding van een populatie wordt volgens de Habitatrichtlijn als gunstig beschouwd als: - uit populatie dynamische gegevens blijkt dat de soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op langere termijn zal blijven, en - het natuurlijk verspreidingsgebied van de soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden, en - er een voldoende groot habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populatie van de soort op lange termijn in stand te houden. Gewone dwergvleermuis De gewone dwergvleermuis is in Nederland veruit de talrijkste vleermuis. Er zijn geen recente gegevens over de omvang van de Nederlandse populatie gewone dwergvleermuizen. De driejaarlijkse rapporten aan het secretariaat van de Eurobats Agreement (Lina in serie) grijpt bijvoorbeeld terug op de Vleermuizenatlas, waarvoor het veldwerk is verricht in de periode (Limpens et al. 1997). Toen werd de populatie geschat op exemplaren. Er zijn geen harde gegevens over de ontwikkeling van deze populatie. Wel kan het volgende worden gesteld. De trend voor alle vleermuizen in de CBS berekening voor het NEM-Meetnet wintertellingen is zeer positief. De index is op 100 gesteld in het jaar Midden jaren 80, toen de tellingen in het NEM begonnen, was de index onder de 50. De laatste jaren is de index boven de 200 ( 27

208 CBS, PBL & Wageningen UR). Dat wijst op een verviervoudiging van het aantal vleermuizen in bijna 30 jaar tijd. In hoeverre dat ook geldt voor de gewone dwergvleermuis is onzeker, omdat van deze soort te weinig exemplaren in de wintertellingen worden waargenomen om een betrouwbare index te berekenen. Aangezien echter het aantal gebouwen in Nederland toeneemt, het areaal bos toeneemt en het bos ouder en natuurlijker wordt, de kwaliteit van het oppervlaktewater sinds het dieptepunt begin jaren 70 is verbeterd en het gebruik van schadelijke insecticiden is afgenomen, is de veronderstelling gerechtvaardigd dat het aantal gewone dwergvleermuizen sinds de Atlasperiode eveneens is toegenomen. Een Nederlandse populatie van is dan reëel. Met andere woorden: het leidt geen twijfel dat de gewone dwergvleermuis in Nederland in een gunstige staat van instandhouding verkeert, zoals gedefinieerd in de Habitatrichtlijn. De Soortenstandaard (Dienst Regelingen 2011a) stelt (zonder bronverwijzing): De gunstige staat van instandhouding van de gewone dwergvleermuis komt permanent of tijdelijk in het geding als de lokale populatie niet in een gunstige stand van instandhouding kan blijven door de uit te voeren activiteiten. De gunstige staat van instandhouding van de gewone dwergvleermuis wordt aangetast wanneer meer dan 50% van de theoretische groei van 8 18 % van de populatie wordt aangetast. Daar het zeer moeilijk te bepalen is in hoeverre de gunstige staat van instandhouding wordt aangetast, is het in veel gevallen effectief om in plaats van uitgebreid en daardoor duur onderzoek uit te voeren, uit te gaan van een minimaal aantal dieren waaruit de lokale populatie kan bestaan en daar vanuit te redeneren wat het effect is op de lokale populatie. De Soortenstandaard geeft geen bronverwijzing voor deze theoretische groei, geeft niet aan hoe een lokale populatie zinvol kan worden afgebakend en geeft evenmin een onderbouwing voor de grenswaarde van 50%. Hieronder wordt toegelicht hoe Bureau Waardenburg invulling geeft aan het begrip lokale populatie, rekening houdend met het netwerkkarakter van de populatie. Zoals ook bij andere Europese vleermuizen het geval is, krijgen gewone dwergvleermuizen hun jongen in kraamgroepen. De kraamgroepen bestaan uit 50 tot meer dan 100, soms zelfs oplopend tot 250 vrouwtjes (Dietz et al. 2011). Simon et al. (2004) vonden gemiddeld 88 vrouwtjes per kraamgroep. Deze zijn in een netwerkstructuur aan elkaar verbonden. In voorliggende studie wordt de lokale populatie op het niveau van massaoverwinteringsverblijven annex zwerm- en voortplantingsplaatsen beschouwd. Dit wordt als volgt onderbouwd. De lokale kraamgroepen zijn (genetisch) met elkaar verbonden door de dispersie van de mannetjes en door de concentraties van paarverblijven. De populaties in Midden-Europa zijn gestructureerd rond grote overwinterings- (en dus ook: paar-) verblijven. De dieren zijn afkomstig uit een gebied (de catchment area) tot circa 50 kilometer van deze verblijven (Dietz et al. 2011, Simon et al. 2004). Simon et al. (2004) vonden geen toename in de genetische verschillen tussen groepen gewone dwergvleermuizen tot op een afstand van ca. 40 kilometer (grotere 28

209 afstanden werden niet onderzocht). Dat wijst er op dat tenminste op deze schaal er geregeld genetische uitwisseling plaatsvindt, dus dat deze vleermuizen tot één lokale deelpopulatie moeten worden gerekend. In voorliggende studie is aangenomen dat deze populatiestructuur ook in Nederland bestaat. Ook in Nederland zijn massaoverwinteringsverblijven bekend, o.a. in Utrecht, Fort Honswijk en Tilburg. Deze liggen hemelsbreed ca. 13 km en ca. 44 km uiteen. Hieronder is als worst case gerekend met een straal van 20 km. Hoe groot het gebied is waaruit de dieren samen komen is niet met zekerheid bekend. Bij de inschatting van de bijdrage van additionele sterfte als gevolg van het windpark Kabeljauwbeek aan de totale sterfte van de lokale populatie gewone dwergvleermuis wordt daarom gerekend met verschillende stralen van een cirkelvormig catchment area (tabel 4.1). Bij de berekening wordt verder uitgegaan van een dichtheid van negen gewone dwergvleermuizen per vierkante kilometer (op basis van Simon et al en Davidson-Watts & Jones 2006 en de Nederlandse populatiegrootte). De populatie van gewone dwergvleermuizen in Nederland bestaat uit ongeveer exemplaren. Dat komt overeen met een gemiddelde dichtheid van ca. twaalf vleermuizen per vierkante kilometer. De dichtheden in plangebied liggen echter lager vanwege gebrek aan geschikte verblijfplaatsen (weinig bebouwing) en geschikt foerageergebied (open polderlandschap), daarom is 9/km 2 aangehouden. Tot slot is uitgegaan van een jaarlijkse natuurlijke sterfte van ca % (Dietz et al. 2011) ofwel ongeveer een derde. Tabel 4.1 Inschatting van de bijdrage van extra sterfte van het windpark Kabeljauwbeek aan de totale sterfte van de gewone dwergvleermuis, voor verschillende stralen r van de catchment area (in km) en een gemiddelde dichtheid van 9 vleermuizen / km 2. In de onderste rij betekent 1: extra sterfte is gelijk aan 1% van de jaarlijkse natuurlijke sterfte. r = 20 r = 30 r = 40 r = 50 Oppervlak (km 2 ) Populatie gewone dwergvleermuizen Jaarlijkse sterfte (33%) % grens Max. sterfte in windpark Kabeljauwbeek Sterfte in windpark Kabeljauwbeek t.o.v. 1% grens 0,54 0,24 0,13 0,09 De sterfte van gewone dwergvleermuizen in windpark Kabeljauwbeek bedraagt dus maximaal ca. 0,54% van de jaarlijkse natuurlijke sterfte van de ecologisch relevante populatie. Dit is te beschouwen als een verwaarloosbare bijdrage aan de jaarlijkse natuurlijke sterfte. Een effect van het windpark op de gunstige staat van instandhouding van de lokale populatie van de gewone dwergvleermuis is dan ook uitgesloten. Effecten op regionale en landelijke populatie zijn daarmee ook uitgesloten. Ruige dwergvleermuis De ruige dwergvleermuis is een trekkende soort, waarvan de mannetjes en vrouwtjes een verschillende verspreiding in tijd en ruimte hebben. De vrouwtjes krijgen hun 29

210 jongen in, onder meer, Duitsland, Polen, Baltische staten, Scandinavië. Ze komen in het najaar massaal naar Nederland om te paren en trekken dan verder. Mannetjes trekken over kleinere afstanden of blijven in Nederland. Dit trekpatroon treedt ook in Duitsland op. Ruige dwergvleermuizen verblijven in zowel bomen als gebouwen, vooral in laag Nederland (West-Nederland, rivierdalen in Oost-Nederland), maar ook, in lagere dichtheden, op de hogere zandgronden. Ze foerageren vooral in waterrijke en open gebieden, maar ook in bosrijke agrarische en urbane gebieden. De ruige dwergvleermuis is na de gewone dwergvleermuis de meest talrijke vleermuis, in ieder geval in het najaar. Het is moeilijk te schatten hoeveel ruige dwergvleermuizen er in het najaar in Nederland verblijven of doortrekken. Volgens de Atlas (en de daarop gebaseerde schattingen in de Eurobats Rapporten (Lina in serie, Limpens et al. 1997) bedraagt het aantal exemplaren. Recent is duidelijk geworden dat in het najaar alleen al over de Afsluitdijk exemplaren trekken (Zwerver 2012). Het totaal aantal ruige dwergvleermuizen dat Nederland aandoet is hiervan waarschijnlijk een veelvoud. Voor de periode waarin de meeste slachtoffers vallen, lijkt een schatting van meer realistisch. Het is niet bekend hoe dit aantal zich ontwikkeld heeft. Net als voor de gewone dwergvleermuis, geldt voor de ruige dwergvleermuis dat het habitat voldoende groot is (vrijwel geheel Nederland), dat het aantal mogelijke verblijfplaatsen eerder toe- dan afneemt, dat de kwaliteit en het areaal aan foerageergebied toeneemt of in ieder geval niet afneemt. Net als bij andere vleermuizen zou men een toenemende populatietrend verwachten. Met andere woorden: het leidt geen twijfel dat de ruige dwergvleermuis in Nederland in een gunstige staat van instandhouding verkeert, zoals gedefinieerd in de Habitatrichtlijn. De Soortenstandaard (Dienst Regelingen 2011b) stelt dat de effecten beoordeeld moeten worden in relatie tot de lokale populatie, zonder aan te geven hoe deze moet worden gedefinieerd. Uit het bovenstaande mag worden afgeleid dat het niet goed mogelijk is om de relevante lokale populatie af te bakenen. Net als bij vogels op seizoenstrek zou de Noord-Atlantische flyway-populatie de meest logische eenheid zijn. Als alternatief kan gekozen worden voor een populatie op een schaal analoog aan gewone dwergvleermuis. Bij de inschatting van de bijdrage van de additionele sterfte als gevolg van het windpark Kabeljauwbeek aan de totale jaarlijkse sterfte van de populatie ruige dwergvleermuis wordt dus analoog aan gewone dwergvleermuis gerekend met verschillende stralen van een cirkelvormig catchment area (tabel 3.2). Bij de berekening wordt verder uitgegaan van een dichtheid van 2,9 ruige dwergvleermuizen per vierkante kilometer (d.w.z dieren gelijkmatig over Nederland verspreid). Tot slot, wordt uitgegaan van een jaarlijkse natuurlijke sterfte van 33% (Schmidt 1994). 30

211 Tabel 4.2 Inschatting van de bijdrage van extra sterfte van het windpark Kabeljauwbeek aan de totale sterfte van de ruige dwergvleermuis, voor verschillende stralen r van de catchment area (in km) en een gemiddelde dichtheid van 2,9 vleermuizen / km2. In de onderste rij betekent 1: extra sterfte is gelijk aan 1% van de jaarlijkse natuurlijke sterfte. r = 20 r = 30 r = 40 Oppervlak (km 2 ) Populatie ruige dwergvleermuizen Jaarlijkse sterfte (33%) % grens Max sterfte in windpark Kabeljauwbeek Sterfte in windpark Kabeljauwbeek t.o.v. 1% grens 0,42 0,19 0,10 De sterfte van ruige dwergvleermuizen in windpark Kabeljauwbeek bedraagt dus maximaal ca. 0,42% van de jaarlijkse natuurlijke sterfte van de beschouwde populatie. Op het kleinste schaalniveau is dit te beschouwen als verwaarloosbare bijdrage aan de jaarlijkse natuurlijke sterfte. Daarbij dient het volgende te worden opgemerkt. Vanwege het feit dat het gaat om een grote doortrekkende populatie met een enorm herkomst gebied, achten wij het begrip lokale populatie eigenlijk niet zinvol om te hanteren in de effectbeoordeling. Effecten en verbodsbepalingen Het (opzettelijk) doden van vleermuizen is verboden (artikel 9 Ffwet). Dat geldt niet als slechts sprake is van incidentele sterfte (zie uitspraak rechtsbank Breda inzake Windpark Sabinapolder 2 ). Het is echter niet duidelijk wanneer volgens het bevoegd gezag sprake is van meer dan incidentele sterfte. Een praktische maat is 1 slachtoffer per soort per turbine per jaar ( voorzienbare sterfte ). Bij het hanteren van deze maat is in onderhavige studie sprake van overtreding van artikel 9 Ffwet ten aanzien van de gewone dwergvleermuis en ruige dwergvleermuis, waarvoor een ontheffing nodig is. Andere soorten komen zo weinig voor dat er geen sprake kan zijn van meer dan incidentele sterfte. Mitigerende maatregelen De meer dan incidentele sterfte kan worden voorkomen het treffen van mitigerende maatregelen. Mogelijkheden voor mitigatie staan beschreven in paragraaf 5.2. Indien deze mitigerende maatregelen integraal onderdeel vormen van het project en bijvoorbeeld worden vastgelegd in het projectplan is met zekerheid sprake van incidentele slachtoffers onder vleermuizen. Een ontheffing ex artikel 9 Ffwet is dan niet nodig. 2 Uitspraak d.d , zaaknr. AWB 12/ 1420 WET. 31

212 4.5 Vogels Voor een achtergrondinformatie over de effecten van windturbines op vogels wordt verwezen naar bijlage 3. Verstoring In gebruik zijnde nesten van vogels zijn beschermd en mogen tijdens de aanlegfase niet vernield of verstoord worden. In 5.2 zijn preventieve maatregelen opgenomen om verstoring van in gebruik zijnde nesten te voorkomen. Ten gevolge van het geluid, de bewegingen en of de fysieke aanwezigheid van (draaiende) windturbines kunnen vogels in de gebruiksfase verstoord worden. Door de verstorende werking wordt het leefgebied in de directe omgeving van windturbines minder geschikt. Hierdoor kunnen vogels een bepaald gebied rond de windturbines c.q. het windpark verlaten. De verstoringsafstand verschilt per soort. Ook de mate waarin vogels verstoord worden verschilt tussen soorten (zie bijlage 3). In het kader van de Flora- en faunawet is verstoring van broedvogels en jaarrond beschermde nesten relevant. Verstoringseffecten op niet-broedvogels worden, in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998, beschreven in Prinsen & Heunks (2014). Ten noorden en ten zuiden van het te realiseren windpark is een buizerdnest aanwezig. In de aanlegfase blijven deze nesten behouden. Bij jaarrond beschermde nesten is het van belang om ook de functionaliteit van het nest/territorium van de soort te behouden. Er is geen sprake van noemenswaardige afname van functioneel leefgebied als gevolg van het geplande windpark. De functionele leefomgeving rond het nest van een buizerd bedraagt minimaal enkele kilometers (Dienst Regelingen, 2011). Winkelman et al. (2008) classificeren de buizerd in de broedtijd als niet tot licht verstoringsgevoelig voor windturbines, er wordt geen verstoringsafstand voor broedende buizerds gegeven. Wel geven Winkelman et al. (2008) een gemiddelde verstoringsafstand van 50 m voor de buizerd buiten de broedtijd. Beide nesten bevinden zich op meer dan 50 m afstand van de te realiseren turbines. Zelfs indien deze afstand van 50 m als worst case wordt gehanteerd in de broedtijd is nog steeds sprake van een verwaarloosbaar areaal (mogelijk) verlies van leefgebied: 5 turbines x verstoringscirkel van 50 m rondom beslaat minder dan een 0,5% van het functioneel leefgebied bij een actieradius van 2 kilometer rondom een nest. Het is uitgesloten dat de functionaliteit van het territorium als voortplantingsplaats, foerageergebied of vaste rust- en verblijfplaats voor de buizerd wordt aangetast. Het aanvragen van een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet wordt daarom niet nodig geacht. Aanvaringsslachtoffers Op basis van resultaten van slachtofferonderzoeken in bestaande windparken in Nederland en België is voor windpark Kabeljauwbeek een inschatting te maken van de totale jaarlijkse vogelsterfte als gevolg van aanvaringen met de windturbines. Gemiddeld vallen in Nederland en België in een windpark ongeveer 20 slachtoffers per turbine per jaar (Winkelman 1989, Winkelman 1992a, Musters et al. 1996, Baptist 2005, Schaut et al. 2008, Everaert 2008, Krijgsveld et al. 2009, Krijgsveld & Beuker 32

213 2009, Beuker & Lensink 2010, Verbeek et al. 2012). Afhankelijk van onder andere het aanbod van vogels en de intensiteit van vliegbewegingen in de omgeving van het windpark, de configuratie van het windpark en de afmetingen van de windturbines, varieert dit aantal van minimaal een enkel tot maximaal enkele tientallen slachtoffers per turbine per jaar. In het kader van de Ff-wet dient te worden onderzocht of in de gebruiksfase van het windpark sprake kan zijn van meer dan incidentele sterfte, waarvoor een ontheffing ex artikel 9 van de Ff-wet vereist is (zie bijlage 1). Het rotoroppervlak van de windturbines die voorzien zijn voor windpark Kabeljauwbeek is anderhalf tot twee maal groter dan de grootste turbines waarvan in Nederland en België tot nu toe resultaten van slachtofferonderzoek beschikbaar zijn. Grotere rotoren beslaan een groter oppervlak, waardoor de kans dat vogels in het risicovlak van de rotor van een turbine vliegen ook iets groter is. Tegelijkertijd is er bij de nu geplande turbines door de relatief hoge ashoogte relatief veel ruimte onder de rotorbladen, m. Daardoor zullen veel van de lokale vliegbewegingen onder het rotoroppervlak plaats kunnen vinden en dus buiten de risicozone. Daarnaast is de ruimte tussen grotere turbines ook groter, waardoor vogels makkelijker tussen de turbines door kunnen vliegen en zodoende een passage van het rotorvlak kunnen vermijden. Het is niet met zekerheid te zeggen in hoeverre het samenspel van bovengenoemde factoren zal leiden tot een stijging of afname van het aantal vogelslachtoffers per turbine in windpark Kabeljauwbeek ten opzichte van turbines waarbij eerdergenoemde onderzoeken in Nederland en België hebben plaatsgevonden. Op basis van deskundigenoordeel wordt voor windpark Kabeljauwbeek een lager aantal slachtoffers per turbine per jaar voorspeld dan gemiddeld in de voornoemde slachtofferonderzoeken is gevonden. Dit heeft te maken met locatiespecifieke omstandigheden nabij het plangebied, namelijk achtergrondverlichting, en het aanbod aan vogels. Achtergrondverlichting Relatief veel slachtoffers vallen in de nacht, vooral onder omstandigheden met slecht zicht. Dit laatste effect kan kleiner worden indien de achtergrond van de locatie verlicht is. Het plangebied is op de avonden van 1 juli 2004, 1 oktober 2007, 22 oktober en 31 oktober 2007 bezocht om de achtergrondverlichting in te schatten. Het industrieterrein van Antwerpen ten westen van Zandvliet is een zeer dominante lichtbron op relatief korte afstand van het geplande windpark. In relatie tot de optredende nachtelijke vliegbewegingen die voornamelijk oost-west v.v. gericht zullen zijn, is nog een tweede lichtbron aanwezig, namelijk de snelwegverlichting over een lengte van een paar honderd meter ter hoogte van de Nieuwe Zuidpolder, ten oosten van het locatiegebied. Deze lichtbronnen zorgen ervoor dat bij realisering van het plan bij de windturbines van twee kanten enige achtergrondverlichting aanwezig is, waarmee de turbines als silhouetten beter zichtbaar zullen zijn dan in een volkomen donkersituatie. Bij de schatting van het aantal aanvaringsslachtoffers is hiermee rekening gehouden. 33

214 Aanbod vogels en totaal aantal slachtoffers over soortgroepen Ten opzichte van voornoemde studies, vliegen binnen en nabij het plangebied van windpark Kabeljauwbeek gemiddeld duidelijk minder vogels (met name tijdens seizoenstrek, maar ook lokale vliegbewegingen). Het is daarom waarschijnlijk dat het aantal slachtoffers in windpark Kabeljauwbeek onder het voornoemde gemiddelde van 20 slachtoffers per turbine per jaar zal liggen, in ordegrootte maximaal een tiental per turbine per jaar (deskundigenoordeel). Het totaal aantal vogelslachtoffers dat bij de vijf turbines van windpark Kabeljauwbeek wordt voorspeld ligt in de ordegrootte van maximaal 50 slachtoffers per jaar. Deze schatting van ordegrootte aantal aanvaringsslachtoffers bevat geen onderscheid in een verdeling van het aantal slachtoffers over verschillende soortgroepen. Wel kan op basis van het voorkomen van soorten in het plangebied, het gebiedsgebruik door deze soorten en beschikbare kennis over aanvaringskansen van verschillende soortgroepen, een inschatting gemaakt worden van de soortgroepen die naar verwachting relatief vaak of juist minder vaak slachtoffer zullen worden van een windpark in het plangebied. Tijdens slachtofferonderzoek in vergelijkbare habitats in Nederland zijn vooral meeuwen, eenden en zangvogels als aanvaringsslachtoffer gevonden (Krijgsveld & Beuker 2009, Krijgsveld et al. 2009, Beuker & Lensink 2010, Verbeek et al. 2012). Op basis van deze onderzoeken en de kennis over de vogelsoorten in en nabij het plangebied (zie ook Prinsen & Heunks 2014), is het aannemelijk dat in windpark Kabeljauwbeek ook vooral meeuwen, eenden en zangvogels slachtoffer zullen worden van een aanvaring met de geplande windturbines. Meeuwen blijken zowel overdag als s nachts gevoelig te zijn voor aanvaringen met windturbines. In de ruime omgeving zijn grote broedkolonies aanwezig van kokmeeuw en zwartkopmeeuw (Prinsen & Heunks 2014). Buiten het broedseizoen foerageren ook relatief grote aantallen (ordegrootte honderden) meeuwen in de ruime omgeving van het windpark. Met name tijdens voedselvluchten in het broedseizoen en tijdens slaaptrek in de rest van het jaar kunnen veel lokale vliegbewegingen van meeuwen plaatsvinden. Bij passage van het windpark kunnen deze vogels slachtoffer worden van een aanvaring. Voor windpark Kabeljauwbeek gaat het naar schatting om enkele slachtoffers onder meeuwen (alle meeuwensoorten samen) op jaarbasis. Ook verblijven relatief grote aantallen (ordegrootte honderden) eenden in de ruime omgeving van het windpark. De meeste eenden vliegen pas in de schemering of in het donker vanaf de dagrustplaatsen (hier: o.a. de Kil in de Vijdtpolder, Schor van Ossendrecht en Schelde-Rijnkanaal, zie Prinsen & Heunks 2014), naar de foerageergebieden in binnendijkse agrarische gebieden en hebben bij passage van het windpark dan een relatief hoog risico om met een windturbine in het windpark te botsen. Voor windpark Kabeljauwbeek gaat het naar schatting om enkele slachtoffers onder eenden (alle eendensoorten samen) op jaarbasis. 34

215 Zangvogels worden voornamelijk slachtoffer tijdens de seizoenstrek. Aangezien tijdens de seizoenstrek relatief grote aantallen zangvogels over het plangebied kunnen trekken (maar gemiddeld veel minder dan op locaties langs de kust, zie hiervoor), kunnen er in absolute zin relatief veel slachtoffers onder deze soortgroep vallen. Voor windpark Kabeljauwbeek gaat het naar schatting om enkele tientallen vogels onder seizoenstrekkers op jaarbasis. Deze slachtoffers zijn overigens verdeeld over tientallen soorten (o.a. lijsters en spreeuw). Ten opzichte van de enorme populaties van betrokken soorten zijn de aantallen slachtoffers van zangvogels echter zeer laag. Onderzoek naar windturbineslachtoffers bij windturbines nabij Zandvlietsluis (België) op ongeveer twee kilometer van het plangebied, heeft geen enkel slachtoffer onder trekvogels opgeleverd (Schaut et al. 2008). Overige soorten Van andere soortgroepen op seizoenstrek dan zangvogels (o.a. ganzen, zwanen, roofvogels en steltlopers) vinden geen grote aantallen vliegbewegingen over het plangebied plaats en zijn op jaarbasis hooguit incidenteel aanvaringsslachtoffers te verwachten (<1 exemplaar per jaar voor het gehele windpark). Specifiek voor de bruine kiekendief, een relatief schaarse broedvogelsoort in Nederland en België, wordt opgemerkt dat het enkele broedpaar in het ruigtegebied direct ten zuiden van het plangebied, geen hinder zal ondervinden van windpark Kabeljauwbeek. De geplande turbines worden ontwikkeld op circa 85 meter of meer van de noordelijke begrenzing van dit gebied. Het merendeel van het natuurgebied Grensstrook (inclusief de rietruigten die geschikt zijn als nestlocatie) ligt buiten de verstoringszone van de windturbines, aannemende dat die voor broedende kiekendieven beperkt is tot hooguit 100 m. Kiekendieven zijn weinig verstoringsgevoelig voor windturbines. In verschillende studies waarin de effecten van windturbines op broedende kiekendieven zijn onderzocht, zijn geen statistisch aantoonbaar effecten gevonden van windturbines op het aantal nesten, nestplaatskeuze en/of foerageeractiveit en -areaal (Whitfield & Madders 2006, Grajetzky et al. 2008, Joest et al. 2008, Hernandez-Pliego et al. 2013, Robinson et al. 2013). Ook in de Wieringermeer, een bolwerk van de bruine kiekendief in Nederland, broedt de soort regelmatig vlakbij windturbines, overigens zonder dat dit zover bekend tot aanvaringen met de aanwezige windturbines heeft geleid (Hartman et al. 2013). Kiekendieven worden, in tegenstelling tot sommige andere roofvogelsoorten, zelden als aanvaringsslachtoffer van windturbines gevonden (Hötker et al. 2006, Hernandez- Pliego et al. 2013). Mogelijk omdat kiekendieven maar een beperkt deel van de tijd op rotorhoogte vliegen (Oliver 2013) en sterk uitwijkingsgedrag vertonen in de nabijheid van windturbines (Whitfield & Madders 2006), waardoor kiekendieven een relatief lage aanvaringskans hebben. Aanvaringen van een bruine kiekendief met een van de geplande windturbines van windpark Kabeljauwbeek vinden niet of incidenteel (minder dan 1 exemplaar op jaarbasis in het gehele windpark) plaats. Negatieve effecten op de populatieomvang zijn uitgesloten. 35

216 Conclusie aanvaringsslachtoffers vogels Zoals hierboven beargumenteerd bestaat in de exploitatiefase van windpark Kabeljauwbeek een risico op aanvaringsslachtoffers onder vogels. Voor het hele windpark gaat het in ordegrootte om maximaal 50 slachtoffers op jaarbasis. Deze slachtoffers zijn verspreid over een groot aantal soorten, het betreft vooral algemene soorten zangvogels op seizoenstrek die geen binding hebben met het plangebied, en in beperkte mate lokaal aanwezige meeuwen en overwinterende eenden. Dit leidt voor alle soorten tot additionele sterfte van (zeer) beperkte omvang, het gaat op jaarbasis om minder dan een enkel exemplaar per soort. Dit is te beschrijven als incidentele sterfte. Dit brengt de instandhouding van populaties van de betrokken soorten met zekerheid niet in het geding. Omdat er per soort uitsluitend sprake is van incidentele sterfte wordt in vergelijkbare situaties geconcludeerd dat er geen sprake is van overtreding van artikel 9 van de Flora- en faunawet. Een ontheffing van de Flora- en faunawet voor het in gebruik zijn van de turbines wordt voor vogels daarom niet nodig geacht. 4.6 Overige soorten Effecten van de voorgenomen ingreep op strikt beschermde soorten planten, ongewervelden, vissen, amfibieën, reptielen en grondgebonden zoogdieren zijn uitgesloten. Het plangebied heeft namelijk geen betekenis voor deze beschermde soorten (zie H3). 36

217 5 Conclusies en maatregelen 5.1 Conclusies Deze conclusies zijn gebaseerd op basis van de huidige ter beschikking staande kennis en inschattingen van deskundigen. Aanlegfase - De watergangen, oevers en akkers in het plangebied vormen leefgebied van algemene soorten amfibieën en zoogdieren van Tabel 1. Voor deze soorten geldt een vrijstelling van verbodsbepalingen bij werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. - In de beplanting zijn algemene broedvogels aanwezig. In de aanlegfase moet verstoring van in gebruik zijnde nesten voorkomen worden (zie paragraaf 5.2). - Het aanleggen van het windpark heeft geen negatief effect op vleermuizen. Als gevolg van de ingreep gaan geen verblijfplaatsen verloren. Ook heeft de ingreep in de aanlegfase geen effect op foerageergebieden, vliegroutes en migratiegebied van vleermuizen. - Ten aanzien van beschermde soorten planten, ongewervelde dieren, vissen en reptielen worden in de aanlegfase geen verbodsbepalingen overtreden. - Mits onderstaande mitigerende maatregel wordt overgenomen (bijvoorbeeld in het projectplan) is een ontheffing ex artikel 75 van de Flora- en faunawet voor de aanlegfase niet noodzakelijk. Gebruiksfase - Voor vogels wordt op jaarbasis een ordegrootte van maximaal 50 aanvaringsslachtoffers in het windpark verwacht. Dit betreft vooral zangvogels op seizoenstrek (o.a. lijsters en spreeuw) en zeer kleine aantallen (hooguit enkele) meeuwen en eenden. Dit leidt voor alle soorten tot additionele sterfte van (zeer) beperkte omvang, het gaat op jaarbasis om minder dan een enkel exemplaar per soort, die daarmee te beschrijven is als incidentele sterfte. Dit brengt de instandhouding van populaties van de betrokken soorten met zekerheid niet in het geding. - Voor vleermuizen worden op jaarbasis maximaal 25 aanvaringsslachtoffers in het gehele windpark verwacht. Hier is, op basis van veldonderzoek in het plangebied, aangenomen dat dit 25% ruige dwergvleermuizen en 75% gewone dwergvleermuizen betreft. Indien onderstaande mitigerende maatregelen worden toegepast kan deze additionele sterfte worden teruggebracht tot hooguit een enkel slachtoffer per soort. Dit is te beschouwen als incidentele sterfte. - Naar inschatting van Bureau Waardenburg kan de voorspelde sterfte onder vogels en, mits onderstaande maatregelen worden toegepast, ook vleermuizen als incidenteel beoordeeld worden. Omdat er sprake is van incidentele sterfte is in vergelijkbare situaties geconcludeerd dat er geen sprake is van overtreding van artikel 9 van de Flora- en faunawet. Een ontheffing van de Ff-wet voor het in gebruik zijn van de windturbines wordt daarom niet nodig geacht. 37

218 5.2 Maatregelen Preventie van verstoring van broedende vogels in aanlegfase Tijdens de werkzaamheden dient verstoring en vernietiging van nesten van vogels te worden voorkomen. Dit kan door buiten het broedseizoen te werken. Het broedseizoen verschilt per soort. Voor het broedseizoen wordt in het kader van de Ffwet geen standaard periode gehanteerd. Globaal moet rekening worden gehouden met de periode half maart tot en met half augustus. Indien de werkzaamheden binnen het broedseizoen zijn gepland kunnen deze worden uitgevoerd indien is vastgesteld dat met de werkzaamheden geen nesten van vogels worden verstoord of vernietigd. De kans hierop wordt verkleind door voorafgaand aan het broedseizoen het plangebied voor grondbroedende of in struweel broedende vogels ongeschikt te maken. Bijvoorbeeld door de vegetatie rondom de locaties waar gebouwd gaat worden kort te maaien of geheel te verwijderen en de bodem intensief en gedurende langere tijd te verstoren (bijvoorbeeld door eggen). Mitigatie vleermuizen in gebruiksfase In de gebruiksfase kan het windpark sterfte veroorzaken bij de gewone dwergvleermuis en de ruige dwergvleermuis als gevolg van aanvaringen met de draaiende rotorbladen. Indien onderstaande mitigerende maatregel wordt toegepast kan deze additionele sterfte worden teruggebracht tot een enkel slachtoffer per soort. Dit is te beschouwen als incidentele sterfte. Stilzetten van windturbines op risicovolle momenten, dat wil zeggen in perioden met relatief hoge dichtheden aan vleermuizen / relatief hoge vleermuisactiviteit. Het aantal vleermuisslachtoffers kan met 80% omlaag gebracht kan worden door de volgende maatregelen te treffen (Arnett et al. 2010, Baerwald et al. 2009): Verhogen van de startwindsnelheid (tot 4 à 6 m/s); Voorkomen van vrijloop beneden de startwindsnelheid. Tezamen betekent dit dat de rotoren bij windsnelheden onder de 4 à 6 m/s nagenoeg stil staan (max. 1 omwenteling per minuut; tipsnelheid ca. 20 km/uur). Deze maatregelen zijn (in Nederland) alleen nodig tussen een half uur na zonsondergang en een half uur voor zonsopkomst, bij temperaturen boven de 10 0 C en droog weer en in de periode dat de vleermuizen actief zijn (in de meeste delen van Nederland: ca. 1 april tot ca. 15 oktober). Volgens recent onderzoek in Duitsland (Behr et al. 2013) en Frankrijk (Lagrange et al. 2013) kan een dergelijke stilstandsvoorziening zodanig worden afgesteld dat zelfs een afname van 90% van de sterfte kan worden gerealiseerd. Het opbrengstverlies is dan niet groter dan ca. 1%. 38

219 5.3 Compensatie Door uitvoering van de hierboven beschreven mitigerende maatregelen zijn effecten op de staat van instandhouding van gewone en ruige dwergvleermuis te voorkomen. Het uitvoeren van compenserende maatregelen is daarom niet nodig. 5.4 Tijdstip en locatie maatregelen De in 5.2 beschreven maatregelen worden ingebouwd in de te plaatsen windturbines. De periode waarin de maatregelen van kracht zijn is daarom gelijk aan de periode wanneer de turbines operationeel zijn. Het terrein waar de turbines geplaatst worden, wordt buiten het broedseizoen bouwrijp gemaakt. 5.5 Alternatieven Afweging locatie Met de wijziging van de Verordening Ruimte in 2012 past deze locatie niet meer in het provinciale beleid terwijl dit eerder wel het geval was. De commissie voor ruimtelijke Ordening en Wonen van de Provincie Noord-Brabant is echter wel van mening dat het voornemen wel past binnen de algemene beleidskaders van de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening, hetgeen deel uitmaakt van het bod windenergie van de Regio West-Brabant en daarmee een belangrijke bijdrage levert aan de provinciale doelstelling voor windenergie. Om windenergie mogelijk te maken op de voorgenomen locatie zal de provincie Noord- Brabant middels het instrument proactieve aanwijzing de locatie mogelijk maken. Binnen de gemeente Woensdrecht is de locatie Kabeljauwbeek de meest geschikte voor windenergie. Het windpark bevindt zich in de nabijheid van een groot aantal andere windturbines en vormt daarmee één landschappelijk cluster. Daarnaast is de planlocatie van windpark Kabeljauwbeek één van de windrijkste gebieden van Noord-Brabant nog beschikbaar voor windenergie, zodat andere locaties in Noord-Brabant zorgen voor hogere kosten voor windenergie. Het Rijk stimuleert de goedkoopste oplossing voor duurzame energie door middel van de Stimuleringsregeling Duurzame Energie Wijze van uitvoering Zoals beargumenteerd in paragraaf zijn er in dit kader geen gunstiger alternatieven. Op minder windrijke locaties zijn meer turbines nodig om dezelfde energieopwekking te behalen. 39

220 5.6 Zorgplicht, zorgvuldig handelen De in paragraaf 5.2 genoemde mitigerende maatregelen vormen de kern van het zorgvuldig handelen. 40

221 6 Literatuur Bach, L., C. Meyer-Cords, & P. Boye, Wanderkorridore für Fledermäuse. Naturschutz und Biologische Vielfalt, Bonn, 17: Bach, L., Möglichkeiten und Erkentnisse zum Stand der Fledermausabwehr an Windenergieanlagen. Vortrag Conf. Fledermausschutz im Zulassungsverfahren für Windenergieanlagen, Berlijn, Baptist, H., Vogelslachtofferonderzoek Roggenplaat, rapportage Rapport 2005/3. Ecologisch Adviesbureau Henk Baptist, Kruisland. Bekker, J.P. e.a. (red.), Zoogdieren in Zeeland. Fauna Zeelandica deel 6. Zoogdierwerkgroep Zeeland & Het Zeeuwse Landschap. Beuker, D. & R. Lensink, Monitoring windpark windturbines Echteld. Onderzoek naar aanvaringsslachtoffers onder lokale en trekkende vogels. Rapport Bureau Waardenburg, Culemborg. Boonman. M., D. Beuker, M. Japink, K.D. van Straalen, M. van der Valk & R.G. Verbeek, Vleermuizen bij windpark Sabinapolder in Rapport Bureau Waardenburg, Culemborg. Brinkmann, R., O. Behr, I. Niermann & M. Reich (red.), Entwicklung von Methoden zur Untersuchung und Reduction des Kollisionsrisikos von Fledermäuse an Onshore-Windkraftanlagen. Umwelt und Raum, Band 4. Cuvillier Verlag, Göttingen. Brouwer T, M. Dorenbosch, R. van Eekelen & J. Spier, Vissenatlas Noord- Brabant. Uitgeverij Profiel, Bedum. Davidson-Watts, I. & G.Jones, Differences foraging behaviour between Pipistrellus pipistrellus (Schreber, 1774) and Pipistrellus pygmaeus (Leach, 1825). J. of Zool. van Delft, J.J.C.W. & W. Schuitema, Werkatlas amfibieën en reptielen in Noord- Brabant. RAVON Noord Brabant, Tilburg Stichting RAVON, Nijmegen. Dienst Regelingen, 2011a. Soortenstandaard gewone dwergvleermuis, Pipistrellus pipistrellus. Ministerie van EL&I, Den Haag. Dienst Regelingen, 2011b. Soortenstandaard ruige dwergvleermuis, Pipistrellus nathusii. Ministerie van EL&I, Den Haag. Dienst Regelingen, 2011c: Soortenstandaard Buizerd, Buteo buteo. Ministerie van EL&I, Den Haag. Dietz, M., O. Helversen & D. Nill, Bats of Britain, Europe & Northwest Africa. A&C Black, London. Dietz, C., O. von Helversen & D. Nill, Vleermuizen. Alle soorten van Europa en Noordwest-Afrika. Biologie - Kenmerken - Bedreigingen. De Fontein/Tirion Uitgevers bv, Utrecht. Everaert, J., Effecten van windturbines op de fauna in Vlaanderen. Onderzoeksresultaten, discussie en aanbevelingen. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2008 (rapportnr. INBO.R ). Insituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel. Furmankiewicz, J. & M. Kucharska, Migration of bats along a large river valley in Southwestern Poland. Journal of Mammology, 90(6). 41

222 Grajetzky, B., M. Hoffmann & G. Nehls, Montagu s Harriers and wind farms: Radio telemetry and observational studies. Presentation at: Birds of Prey and Wind Farms: Analysis of Problems and Possible Solutions, International Workshop organized by NABU in Berlin 21th-22nd October Hartman, J.C., M. van der Valk, F. van Vliet, M. Boonman, J. van der Winden & K.L. Krijgsveld, Natuuronderzoek Windplan Wieringermeer. Natuurtoets en passende beoordeling van voorkeursalternatief. Rapport Bureau Waardenburg, Culemborg. Hernández-Pliégo, J., M. de Lucas, A-R Muñoz & M. Ferrer, Effects of wind farms on Montagu s Harrier population in Southern Spain. Presentatie op Conference on Wind Power and Environmental Impacts, Stockholm 5-7 February Samenvatting in Book of Abstracts, Naturvardsverket Rapport 6546, Stockholm. Hötker, H., K.M. Thomsen & H. Köster, Impacts on biodiversity of exploitation of renewable energy sources: the example of birds and bats. Facts, gaps in knowledge, demands for further research, and ornithological guidelines for the development of renewable energy exploitation. Michael-Otto-Institut im NABU, Bergenhusen. Joest, R., L. Rasran & K-M Thomsen, Are breeding Montagu s Harriers displaced by wind farms? Presentation at: Birds of Prey and Wind Farms: Analysis of Problems and Possible Solutions, International Workshop organized by NABU in Berlin 21th-22nd October Krijgsveld, K.L., K. Akershoek, F. Schenk, F. Dijk & S. Dirksen, Collision risk of birds with modern large wind turbines. Ardea 97: Krijgsveld, K.L. & D. Beuker, Vogelslachtoffers bij windpark Anna Vosdijk op Tholen. Onderzoek naar aanvaringen onder trekkende steltlopers en overwinterende smienten. Rapport Bureau Waardenburg, Culemborg. Limpens, H., K. Mostert & W. Bongers (red.), Atlas van de Nederlandse Vleermuizen. KNNV Uitgeverij, Utrecht. Limpens, H.J.G.A., M. Boonman, F. Korner- Nievergelt, E.A. Jansen, M. van der Valk, M.J.J. La Haye, S. Dirksen & S.J. Vreugdenhil, Wind turbines and bats in the Netherlands - Measuring and predicting. Report Zoogdiervereniging & Bureau Waardenburg. Meschede, A., K.-G. Heller & P. Boye, Ökologie, Wanderungen und Genetik von Fledermäusen in Wäldern Unterschuchungen als Grunslage für den Fledermausschutz. Schriftenreihe für Landschaftspflege und Naturschutz, Heft 71. Bundesamt für Naturschutz, Bonn Bad Godesberg. Ministerie van LNV, Besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 28 augustus 2009, nr , houdende vaststelling van geactualiseerde Rode lijsten flora en fauna. Ministerie van LNV, 2005a. Algemene Handreiking Natuurbeschermingswet Ministerie van LNV, Den Haag. Ministerie van LNV, 2005b. Buiten aan het werk? Houd tijdig rekening met beschermde dieren en planten! Ministerie van LNV, Den Haag. Ministerie van LNV & IPO (2007. Spelregels EHS. Ministerie van LNV/IPO, Den Haag. Musters, C.J.M., M.A.W. Noordervliet & W.J.T. Keurs, Bird casualties caused by an wind energy project in an estuary. Bird Study 43, Oliver, P., Fleight heights of Marsh Harriers in a breeding and wintering area. British Birds 106,

223 Poot, M.J.M. & R. Lensink, Ruimtelijke patronen en fluxen van nachtelijke vogeltrek in het rechterscheldeoever havengebied van Antwerpen in het voorjaar van Veldonderzoek met radar in relatie tot grote windturbines. Rapport , Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Poot, M.J.M., R. Lensink & R.R. Smits, Vogels in het luchtruim van het havengebied van Antwerpen in relatie tot grote windturbines. Veldonderzoek in najaar Rapport , Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Prinsen, H.A.M. & C. Heunks, Windpark Kabeljauwbeek en de effecten op beschermde natuurgebieden. Oriëntatiefase Natuurbeschermingswet 1998 en EHS toets. Rapport , Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Robinson, C., G. Lye, J. Forrest. C. Hommel, C. Pendlebury & R. Walls, Flight activity and breeding success of Hen Harriers at Paul s Hill Wind Farm in North East Scotland. Presentatie en poster op Conference on Wind Power and Environmental Impacts, Stockholm 5-7 February Samenvatting in Book of Abstracts, Naturvardsverket Rapport 6546, Stockholm.Schaut, C., K. Aper, K. & C. Derde, Aanvaring van vogels met MW-windturbines in de haven van Antwerpen. Rapportnr: 2088-CS1. Fortech Studie bvba, Vrasene. Rydell, J., L. Bach, M.J. Dubourg-Savage, M. Green, L. Rodrigues & A. Hedenström, Bat mortality at wind turbines in northwestern Europe. Acta Chiropterologica 12(2): Schmidt, A., Phanologisches Verhalten und Populationseigenschaften der Rauhautfledermaus Pipistrellus nathusii in Ostbrandenburg. Nyctalus 5: Simon, M., S. Huttenbugel & J.Smit-Viergutz, Ecology and Conservation of bats villages and towns. Schriftenreihe fur Landschaftspflege und Naturschutz Heft 77. Steunpunt Natura 2000 (2010). Leidraad bepaling significantie. Nadere uitleg van het begrip significante gevolgen uit de Natuurbeschermingswet. versie 27 mei RegieBureau Natura 2000, Utrecht. Steunpunt Natura 2000 (2007). Toepassing begrippenkader Natuurbeschermingswet Intern werkdocument voor opstellers beheerplannen Natura 2000 en vergunningverleners Nb-wet. RegieBureau Natura 2000, Utrecht. Steunpunt Natura 2000 (2008). Aanvulling op Toepassing begrippenkader Nb-wet 98 Bestaand gebruik Externe Werking. Intern werkdocument voor opstellers beheerplannen Natura 2000 en vergunningverleners Nb-wet. RegieBureau Natura 2000, Utrecht. van Straalen, K.D. & M. van der Valk, Vleermuisonderzoek windpark Martina Corneliapolder, Goeree-Overflakkee. Veldinventarisatie en effectbeoordeling in het kader van de Flora- en faunawet. Rapport Bureau Waardenburg, Culemborg. Verbeek, R.G., D. Beuker, J.C. Hartman & K.L. Krijgsveld, Monitoring vogels Windpark Sabinapolder. Onderzoek naar aanvaringsslachtoffers. Rapport Bureau Waardenburg, Culemborg. Whitfield, D.P. & M. Madders, A review of the impacts of wind farms on Hen Harrier Circus cyaneus and an estimation of collision avoidance rates. Natural Research Information Note 1 (revised). Natural Research Ltd, Banchory, UK. Winkelman, J., Vogels en het windpark nabij Urk (NOP): aanvaringsslachtoffers en verstoring van pleisterende eenden, ganzen en zwanen. RIN-rapport 89/15. Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Arnhem. 43

224 Winkelman, J.E., 1992a. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 1. Aanvaringsslachtoffers. RIN-rapp. 92/2. IBN-DLO, Arnhem. Winkelman, J.E., 1992b. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 2. Nachtelijke aanvaringskansen. RIN-rapp. 92/3. IBN-DLO, Arnhem. Winkelman, J.E., F.H. Kistenkas & M.J. Epe, Ecologische en natuurbeschermingsrechtelijke aspecten van windturbines op land. Alterrarapport Alterra, Wageningen. Zwerver, R., Vleermuizentrek over de Afsluitdijk. Lezing VLEN-dag 27 oktober Buro Bakker, Assen (nota ruimte) 44

225 Bijlage 1 Wettelijk kader 1.1 Flora- en faunawet Het doel van de Flora- en faunawet is het instandhouden en beschermen van in het wild voorkomende planten- en diersoorten. De Flora- en faunawet kent zowel een zorgplicht als verbodsbepalingen. De zorgplicht geldt te allen tijde voor alle in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving, voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het nee, tenzij principe. Dat betekent dat alle schadelijke handelingen ten aanzien van beschermde planten- en diersoorten in principe verboden zijn (zie kader). Verbodsbepalingen in de Flora- en faunawet (verkort) Artikel 8: Het plukken, verzamelen, afsnijden, vernielen, beschadigen, ontwortelen of op een andere manier van de groeiplaats verwijderen van beschermde planten. Artikel 9: Het doden, verwonden, vangen of bemachtigen of met het oog daarop opsporen van beschermde dieren. Artikel 10: Het opzettelijk verontrusten van beschermde dieren. Artikel 11: Het beschadigen, vernielen, uithalen, wegnemen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfsplaatsen van beschermde dieren. Artikel 12: Het zoeken, beschadigen of uit het nest halen van eieren van beschermde dieren. Artikel 13: Het vervoeren en onder zich hebben (in verband met verplaatsen) van beschermde planten en dieren. Artikel 75 bepaalt dat vrijstellingen en ontheffingen van deze verbodsbepalingen kunnen worden verleend. Het toetsingskader hiervoor is vastgelegd in het Vrijstellingenbesluit. Er gelden verschillende regels voor verschillende categorieën werkzaamheden. Er zijn vier beschermingsregimes corresponderend met vier groepen beschermde soorten (tabellen 1 t/m 3 en vogels, AmvB art ). Tabel 1. De algemene beschermde soorten Voor deze soorten geldt een vrijstelling van verbodsbepalingen bij werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting en bestendig gebruik en beheer. Ontheffing ten behoeve van andere activiteiten kan worden verleend, mits de gunstige staat van instandhouding niet in het geding is ( lichte toetsing ). Tabel 2. De overige beschermde soorten Voor deze soorten geldt een vrijstelling van verbodsbepalingen bij werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting en van bestendig gebruik en beheer, als op basis van een door de minister van EZ goedgekeurde gedragscode wordt gewerkt. Anders is ontheffing noodzakelijk, na lichte toetsing. 3 Voor soortenlijsten zie: Besluit houdende wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur in verband met wijziging van artikel 75 van de Flora- en faunawet en enkele andere wijzigingen. 23 februari

226 Tabel 3. De strikt beschermde soorten Dit zijn de planten- en diersoorten vermeld in Bijlage 1 van het Vrijstellingenbesluit of in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Uit recente jurisprudentie blijkt dat de regels voor de Habitatrichtlijnsoorten nog strikter zijn 4. Voor bestendig gebruik en beheer geldt voor de soorten van Bijlage 1 van het Vrijstellingenbesluit een vrijstelling van verbodsbepalingen, mits men werkt op basis van een door de minister van EZ goedgekeurde gedragscode. Voor ruimtelijke ingrepen is altijd een ontheffing op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet noodzakelijk. Deze kan worden verleend na een uitgebreide toetsing (zie onder). Voor de soorten van Bijlage IV van de Habitatrichtlijn geldt hetzelfde regime, met één grote beperking. Ontheffing of vrijstelling kan alleen worden verleend op grond van dwingende redenen van groot openbaar belang, van het belang van het milieu, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of de bescherming van wilde flora en fauna. Vogels Alle inheemse vogels zijn strikt beschermd. Ontheffing of vrijstelling kan alleen worden verkregen op grond van openbare veiligheid, volksgezondheid of bescherming van flora en fauna. De Vogelrichtlijn noemt zelfs dwingende redenen van groot openbaar belang niet als grond 5. Dat betekent dat alle activiteiten die leiden tot verstoring of vernietiging van in gebruik zijnde nesten buiten het broedseizoen moeten worden uitgevoerd. Het ministerie heeft een lijst gemaakt van soorten die hun nest doorgaans het hele jaar door of telkens opnieuw gebruiken. Deze nesten zijn jaarrond beschermd 6. De uitgebreide toetsing houdt in dat ontheffing alleen kan worden verleend als: 1. Er geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort; 2. Er geen andere bevredigende oplossing voorhanden is; 3. Er sprake is van een in of bij wet genoemd belang; 4. Er zorgvuldig wordt gehandeld. Zorgvuldig handelen betekent het actief optreden om alle mogelijke schade aan een soort te voorkomen, zodanig dat geen wezenlijke negatieve invloed op de relevante populatie van de soort optreedt. In veel gevallen kan voorkomen worden dat een ontheffing nodig is, als mitigerende maatregelen er voor zorgen dat de verblijfplaatsen van dieren steeds kunnen blijven functioneren. Vooral voor soorten van Bijlage IV van de Habitatrichtlijn en vogels is dit cruciaal (omdat er alleen ontheffing kan worden verkregen na zware toetsing). 4 Zie uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21 januari 2009 zaaknr /1 en 13 mei 2009 nr /1), en Rechtbank Arnhem, 27 oktober 2009 zaaknr. AWB 07/1013. Zie tevens de brief van het ministerie van LNV d.d. 26 augustus 2009 onder kenmerk ffw2009.corr.046 en de Uitleg aangepaste beoordeling ontheffing ruimtelijke ingrepen Flora- en faunawet. 5 Zie vorige voetnoot. 6 Zie de Aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten ontheffing Flora- en faunawet ruimtelijke ingrepen, ministerie van LNV, augustus

227 Bijlage 2 Vleermuizen, windturbines en de Flora- en faunawet Inleiding Vleermuizen kunnen door windturbines verstoord en/of gedood worden. Daarmee zouden artikelen 9 (doden), 10 (verstoren) en 11 (beschadigen vaste rust- en verblijfplaatsen) van de Flora- en faunawet kunnen worden overtreden. Recentelijk is veel gepubliceerd over vleermuizen en windturbines (zie literatuurlijst). In Nederland is nog maar weinig over veldonderzoek naar aanvaringen van vleermuizen gepubliceerd (Limpens et al. 2007, Winkelman et al. 2008, Van der Valk et al. 2010, Boonman et al. 2011). Op grond van vooral Duits en Amerikaans onderzoek (Arnett et al. 2007, Brinkmann et al. 2009, Brinkmann et al. 2011, Rodrigues et al. 2008) kan het volgende beeld worden geschetst. Vleermuizen kunnen gedood worden door een aanvaring met een rotorblad of door de drukveranderingen in de wervelingen rond het rotorblad (Bearwald et al. 2008). Tussen windparken bestaan grote verschillen en op sommige locaties worden aanzienlijke aantallen dode vleermuizen gevonden. Het aanvaringsrisico wordt mede bepaald doordat windturbines een aantrekkende werking op vleermuizen kunnen hebben. Hoe en waarom die aantrekking ontstaat is onduidelijk (Arnett et al. 2007, Cryan & Barclay 2009). Aanvaringsrisico Uit studies in het buitenland (zie voor een overzicht bijv. Rodriguez et al. 2008) blijkt dat op sommige locaties aanzienlijke aantallen dode vleermuizen worden gevonden. In Duitsland zijn ruim dode vleermuizen gevonden, in heel Europa tenminste (stand januari 2011, zie Dürr 2009, 2011). In Duitsland worden de rosse vleermuis, de ruige dwergvleermuis en de gewone dwergvleermuis het meeste waargenomen met batdetectors die aan de gondels van windturbines zijn geplaatst. Deze soorten worden ook het meeste dood gevonden (Brinkmann et al en 2011, Dürr 2007, 2009, 2011). Soorten van het geslacht Myotis worden maar zeer zelden gevonden (Dürr 2009, 2011). De gewone dwergvleermuis is ook in Duitsland veruit de meest talrijke soort, met de ruige dwergvleermuis waarschijnlijk als goede tweede. Het feit dat desalniettemin de rosse vleermuis en de ruige dwergvleermuis vaker als slachtoffer worden gevonden, wijst erop dat deze soorten een hoger (intrinsiek) aanvaringsrisico hebben dan de gewone dwergvleermuis. Ook laatvlieger en tweekleurige vleermuis lopen meer risico omdat ze relatief veel in (half) open landschappen foerageren. 47

228 Op grond van bovengenoemd onderzoek mag verwacht worden dat ruige dwergvleermuis en gewone dwergvleermuis ook in Nederland het vaakst slachtoffer zullen zijn (Limpens et al. 2007). Omdat het aantal in Nederland levende en doortrekkende rosse vleermuizen relatief klein is, zou het aandeel van eventuele slachtoffers in ons land ook relatief klein kunnen zijn. Het aandeel ruige dwergvleermuizen zou daarentegen juist groter kunnen zijn. Deze soort trekt in het najaar talrijk door laag Nederland en volgt daarbij mogelijk grote wateren en oevers. Ook laatvliegers kunnen geregeld als slachtoffer worden verwacht. Periode De periode waarin de meeste slachtoffers worden gevonden is van half juli tot eind september. Voor de rosse vleermuis en de ruige dwergvleermuis lijkt er daarbij een verband te bestaan met het optreden van (lange afstands-)trek. Weersomstandigheden De belangrijkste externe risicofactor voor aanvaringen is de windsnelheid. Bij windsnelheden boven de 4-6 m/s neemt de activiteit van vleermuizen op gondelhoogte zeer sterk af (Niermann et al. 2009, Bach & Bach 2009). Na nachten met sterke winden worden dan ook weinig tot geen slachtoffers gevonden. In warme nachten met weinig wind lopen de vleermuizen het grootste risico. Standplaatsfactoren Er zijn geen standplaatsfactoren bekend waarvan zeker is dat deze tot een verhoogd (of verlaagd) risico leiden. De nabijheid van bos of bomen kan een factor zijn die het risico verhoogt, maar het is niet zeker of dit plaatsvindt (Dürr 2007, Seiche et al. 2007a, b, Brinkmann et al. 2009, Brinkmann et al. 2011, Arnett et al. 2007). Aannemelijk is dat de nabijheid van kraamkolonies leidt tot een verhoogd risico, maar zelfs dat is nooit aangetoond (Brinkmann, pers. med.). Het aantal vleermuizen in de kustprovincie van Niedersachsen (dus aan de Duitse Noordzeekust) is relatief laag en daar worden weinig slachtoffers gevonden (Niermann et al. 2009, Dürr 2011, Dürr pers. med.). De rosse vleermuizen worden overwegend in het oosten en zuiden van Duitsland dood bij turbines gevonden (Dürr 2007). Waarschijnlijk lijkt de situatie in Niedersachsen relatief veel op die in Nederland. Trek Er is weinig bekend over de exacte trekbewegingen van vleermuizen, in Nederland noch in het buitenland. Uit waarnemingen (o.a. met radar op zee, Ahlén et al. 2007, ruige dwergvleermuizen trekkend over de Afsluitdijk, van der Winden et al. 1999) lijkt te volgen dat trek zich zowel op zeer lage hoogte (kruin van de dijk) als aanzienlijk hoger kan afspelen. Het is niet duidelijk in welke mate de trek (met name die boven de 50 m) gebonden is aan landschappelijke structuren. Het is niet bekend of er in 48

229 Nederland trekbanen bestaan waarin de aantallen trekkende vleermuizen wezenlijk hoger of lager liggen dan elders in Nederland. Voorspellen van risico s op slachtoffers Het Duitse onderzoek heeft aangetoond dat systematische metingen van vleermuisactiviteit op gondelhoogte een goede voorspelling kan geven van de te verwachten aantallen slachtoffers (Behr et al. 2009, Behr et al. 2007, Brinkmann et al. 2011). Op basis van onderzoek met de batdetector op de grond kunnen veel minder goed voorspellingen van het aantal slachtoffers worden gegeven. Dat betekent dat onderzoek vanaf de grond voorafgaand aan de plaatsing van de windturbine relatief weinig houvast geeft voor het a priori bepalen van het risico op vleermuisslachtoffers (zie ook Bach & Bach 2009a, Grunwald & Schäfer 2007). Metingen op de gondel geven een beter inzicht in de kans op slachtoffers, maar kunnen vanzelfsprekend pas worden uitgevoerd na plaatsing. Daarin speelt ook mee dat windturbines een aantrekkende werking op vleermuizen kunnen hebben. Hoe en waarom die aantrekking ontstaat is onduidelijk. Mogelijk raken insecten prooidieren voor vleermuizen gevangen in de wervelingen of worden die op hun beurt aangetrokken door de warmteontwikkeling van de turbine. Risico s samengevat Samengevat: in Nederland lijkt de kans het grootst dat ruige dwergvleermuis, gewone dwergvleermuis, laatvlieger en rosse vleermuis als slachtoffer van een aanvaring met een windturbine zullen worden gevonden. De kans op slachtoffers is naar verwachting het grootste in de periode eind juli eind september, in warme, relatief windstille nachten of op locaties in de directe nabijheid van kraamkolonies. Doden van vleermuizen (art. 9) Overal in Nederland bestaat het risico dat vleermuizen het slachtoffer worden van aanvaringen met in gebruik zijnde windturbines. Hoe hoog dit risico is, is niet bekend. Er zijn geen standplaatsfactoren bekend, waarvan zeker is dat deze leiden tot een verhoogd risico op aanvaringsslachtoffers. Daarbij moet er rekening mee worden gehouden dat het niet zeker is of en waar in Nederland mogelijk gestuwde trek van vleermuizen optreedt, waardoor lokaal verhoogde risico s kunnen bestaan. Wel mag verwacht worden dat er relatief meer vleermuizen aanwezig zijn in de nabijheid van voedselrijk water en beschutting in de vorm van bomen, zeker als water en/of bomen deel uitmaken van een lijnvormig landschapselement. Ook dijken kunnen gezien worden als structuren waarlangs meer vleemruizen te vinden zijn dan op andere locaties. 49

230 Niet ieder slachtoffer kan beschouwd worden als het overtreden van art. 9 Ffwet (Handreiking Ffwet, DLG 2008). Als men voldoende voorzorg heeft genomen om slachtoffers te voorkomen, bijvoorbeeld door de keuze van een locatie waarvan door onderzoek is komen vast te staan dat daar geen sprake is van intensieve vleermuisactiviteit, worden een incidenteel slachtoffer beschouwd als een ongeluk. Beoordeeld moet dus worden of een windturbinelocatie een meer dan gemiddeld risico op aanvaringsslachtoffers heeft. Voor het al dan niet overtreden van de verbodsbepaling in art. 9 (doden van beschermde dieren) moet het volgende onderzocht of beoordeeld worden: - Welke soorten komen voor in de omgeving van de windturbine? - Lopen deze soorten door hun gedrag of door de locatie van de geplande turbine gevaar in aanvaring te komen? - Is de flux van het aantal vleermuizen hoger of lager dan gemiddeld in Nederland? - Kan het aantal slachtoffer worden geschat? Kan er gesproken worden van een bovengemiddeld aantal slachtoffers? - Kan de eventuele extra sterfte effect hebben op de lokale, regionale en/of landelijke populatie van de betreffende soort(en)? Verstoring (art 10) Vleermuizen lijken niet snel verstoord te worden door in gebruik zijnde windturbines (Bach & Rahmel 2004). Eerder lijkt sprake te zijn van een zekere aantrekking (zie boven). Verstoring van verblijfplaatsen van vleermuizen door de aanleg van windturbines is in theorie niet uitgesloten, maar zal in Nederland praktisch niet voorkomen, aangezien windturbines altijd op ruime afstand van gebouwen en bomen worden geplaatst. Bovendien vinden de werkzaamheden doorgaans bij daglicht plaats, als de vleermuizen niet actief zijn. Vaste rust- en verblijfplaatsen (art. 11) In theorie is het niet uitgesloten dat de aanleg van windturbines leidt tot de directe vernietiging of beschadiging van vaste rust- of verblijfplaatsen. In de praktijk zal dit in Nederland niet voorkomen, omdat altijd ruime afstand wordt gehouden tot gebouwen en bomen. Evenmin is uitgesloten dat het functioneren van vaste rust- en verblijfplaatsen wordt belemmerd, doordat een essentiële vliegroute van/naar het foerageergebied wordt doorsneden door de aanleg van een windpark. Dat is eigenlijk alleen mogelijk als er een bomenrij wordt doorsneden of een watergang wordt gedempt, ten behoeve van de aanleg van een windturbine, die exact op de vliegroute wordt geplaatst. Praktisch zal dat in Nederland niet voorkomen. Wel is het mogelijk dat een of meer windturbines zodanig worden geplaatst (bijvoorbeeld langs een vliegroute), dat er regelmatig vleermuizen het slachtoffer van aanvaringen worden, waardoor het functioneren van een vaste rust- of verblijfplaats op de lange duur in gevaar kan komen. 50

231 Voor het al dan niet overtreden van de verbodsbepaling in art. 11 (verbod op het beschadigen of vernielen van vaste rust- of verblijfplaatsen) moet het volgende beoordeeld worden: Worden door de aanleg en het gebruik van windturbines vaste rust- en verblijfplaatsen in bomen of gebouwen direct aangetast? Worden door de aanleg en het gebruik van windturbines vaste vliegroutes tussen dagverblijven en foerageergebieden doorsneden en aangetast, waardoor het functioneren van een vaste rust- of verblijfplaats in gevaar wordt gebracht? Worden door in gebruik zijnde windturbines bestaande vliegroutes zodanig verstoord dat deze voor vleermuizen niet langer goed te gebruiken zijn, waardoor het functioneren van een vaste rust- of verblijfplaats in gevaar wordt gebracht? Mitigatie Een mitigatiestrategie om het aantal slachtoffers onder vleermuizen te voorkomen of te beperken (Rydell et al. 2012; zie ook concept handreiking Flora- en faunawet, ministerie van LNV 2006) kan worden opgebouwd met twee effectieve maatregelen. Maatregel 1. Niet plaatsen van turbines op locaties met een hoog verwacht aantal slachtoffers. Al is deze maatregel beter te duiden als een planaanpassing met preventieve werking. Maatregel 2. Stilzetten van turbines op risicovolle momenten. Maatregel 2 wordt toegepast als vermijden van locaties met hoog verwacht aantal slachtoffers niet mogelijk is (bijv. bij opschaling) en op locaties met middelmatig risico. Andere effectieve mitigerende maatregelen dan bovengenoemde zijn tot op heden niet bekend. In de literatuur worden de volgende mitigerende maatregelen gesuggereerd, die in sommige gevallen ook op kleine schaal getest zijn: Verjagen met ultrasoon geluid. Eerder onderzoek gaf aan dat dit niet effectief is, en zelfs kan leiden tot het aantrekken van vleermuizen (Bach 2009). Meer recent hebben Arnett en medewerkers (Arnett et al. 2011, BWEC 2011) veldproeven uitgevoerd met geavanceerde apparatuur om ultrasoon lawaai in het rotorvlak te produceren. Dit leverde een vermindering van het aantal slachtoffers op, die varieerde van 2% tot 64%. Dit spoor biedt dus perspectief, maar is nog in een experimenteel stadium. Het is niet zeker of de apparatuur over een reeks van jaren kan blijven werken. Bovendien is de apparatuur relatief duur. Verjagen met licht. Eerder onderzoek heeft geen effecten van verlichting van windturbines laten zien (Arnett et al. 2008). Mogelijk kan met geavanceerde LEDverlichting op voor vleermuizen goed zichtbare, maar voor mensen vrijwel onzichtbare golflengten wel een vermindering van het aantal slachtoffers worden behaald. Dit is nog speculatief. Bovendien is het de vraag of het zichtbaar maken van de rotoren wel invloed heeft op het gedrag van de vleermuizen. Verjagen met radar. Nicholls & Racey (2007, 2009) stellen vast dat rond radarinstallaties er significant minder vleermuisactiviteit is. In theorie zou dat 51

232 gebruikt kunnen worden om het aantal slachtoffers te verminderen. Maar waarschijnlijk zou dat zeer krachtige radarinstallaties vergen, die ook gezondheidseffecten kunnen hebben. De praktische toepasbaarheid lijkt dus afwezig. Aanpassen van landschappelijke structuren. In sommige landschappen kunnen landschappelijke aanpassingen, zoals het verleggen van lanen, houtwallen en waterlopen mogelijk leiden tot ander terreingebruik door vleermuizen, waardoor ze minder in een gepland windpark aanwezig zullen zijn. Wij kennen geen voorbeelden waarbij de effectiviteit hiervan is onderzocht. Aanpassen van de kleur van windturbines. Long et al. (2010) hebben onderzocht hoeveel insecten afkomen op verschillend gekleurde rotorbladen. Paars gekleurde bladen werden (overdag) significant minder door insecten bezocht dan witte. Het is geheel niet duidelijk of dit verschil gebruikt kan worden om de effecten te mitigeren. Het aantal vleermuisslachtoffers kan met 50 80% verminderd worden door de volgende maatregelen te treffen (Arnett et al. 2010, Baerwald et al. 2009). Verhogen van de startwindsnelheid (tot 4 à 6 m/s). Voorkomen van vrijloop beneden de startwindsnelheid. Tezamen betekent dit dat de rotoren bij windsnelheden onder de 4 à 6 m/s nagenoeg stil staan (max. 1 omwenteling per minuut; tipsnelheid ca. 20 km/uur). Deze maatregelen zijn (in Nederland) alleen nodig tussen een half uur na zonsondergang en een half uur voor zonsopkomst, bij temperaturen boven de 10 0 C en droog weer en in de periode dat de vleermuizen actief zijn (in de meeste delen van Nederland: ca. 20 maart tot ca. 20 oktober). Volgens recent onderzoek in Duitsland (Behr et al. 2013) en Frankrijk (Lagrange et al. 2013) kan een dergelijke stilstandsvoorziening zodanig worden gefinetuned dat zelfs een afname van 90% van de sterfte kan worden gerealiseerd. Literatuur Ahlén, I., L. Bach, H. J. Baagøe & J. Pettersson, Bats and offshore wind turbines studied in southern Scandinavia. Swedish Environmental Protection Agency, Stockholm. Arnett, E.B., W. K. Brown, W.P. Erickson, J.K. Fiedler, B.L. Hamilton, T.H. Henry, A. Jain, G.D. Johnson, J. Kerns, R.R. Koford, C.P. Nicholson, T.J. O Connell, M.D. Piorkowski & R.D. Tankersley, Jr., Patterns of bat fatalities at wind farms in North America. Journal of Wildlife Management 72: Bach, L. & P. Bach, 2009a. Fledermausaktivtät in und uber einem Wald am Beispiel eines Naturwaldes bei Rotenburg/Wumme (Niedersachsen). Vortrag Fachtagung Fledermausschutz im Zulassungsverfahren für Windenergieanlagen, Berlin, Landesvertretung Brandenburgs beim Bund, Berlin. Bach, L. & P. Bach, 2009b. Einfluss der Windgeschwindigkeit auf die Aktivität von Fledermäusen. Nyctalus (NF) Band 14: Bach, L. & U. Rahmel, "Überblick zu Auswirkungen von Windkraftanlagen auf Fledermäuse - eine Konfliktabschätzung." Bremer Beiträge für Naturkunde und Naturschutz 7: Baerwald, E.F., G.H. D'Amours, B.J. Klug & R.M.R. Barclay, Barotrauma is a significant cause of bat fatalities at wind turbines. Current Biology, Vol 18: R695-R

233 Baerwald, E.F., J. Edworthy, M. Holder & R.M.R. Barclay, A large-scale mitigation experiment to reduce bat fatalities at wind energy facilities. Journal of Wildlife Management 73: Behr, O., D. Eder, U. Marckmann, H. Mette-Christ, N. Reisinger, V. Runkel & O. von Helversen, Akustisches Monitoring im Rotorbereich von Windenergieanlagen und methodische Problemen beim Nahcweis von Fledermaus-Schlagopfern Ergebnisse aus Untersuchungen im mittleren und südlichen Schwarzwald. Nyctalus 12: Behr, O., F. Korner-Nievergelt, R. Brinkmann, J. Mages & I. Niermann, Einsatz akustischer Aktivitätsmessungen zur Untersuchung und Reduction des Kollisionsrisikos von Fledermäusen. Vortrag Fachtagung Methoden zur Untersuchung und Redection des Kollisionsrisikos von Fledermäusen an Onshore-Windenergieanlagen, , Hannover. Institut für Umweltplanung, Leibniz Universität, Hannover. Brinkmann, R., Untersuchung zu möglichen betriebsbedingten Auswirkungen von Windkraftanlagen auf Fledermäuse in Südbaden (Regierungsbezirk Freiburg). Referaat 56 Naturschutz und Landschaftspflege. Regierungspräsidium, Freiburg. Brinkmann, R., I. Niermann, O. Behr, J. Mages, F. Korner-Nievergelt & M. Reich, Zusammenfassung der Ergebnisse für die Planungspraxis und Ausblick. Vortrag Fachtagung Methoden zur Untersuchung und Redection des Kollisionsrisikos von Fledermäusen an Onshore-Windenergieanlagen, , Hannover. Institut für Umweltplanung, Leibniz Universität, Hannover. Brinkmann, R., O. Behr, I. Niermann & M. Reich, Entwicklung von Methoden zur Untersuchung und Reduction des Kollisionsrisikos von Fledermäuse an Onshore- Windkraftanlagen. Bericht eines Foschungsvorhabens. Cuvillier Verlag, Göttingen. Boonman, M., D. Beuker, M. Japink, K.D. van Straalen, M. van der Valk & R.G. Verbeek, Vleermuizen bij windpark Sabinapolder in Rapport , Bureau Waardenburg, Culemborg. Cryan, P.M. & R.M.R. Barclay, Causes of bat fatalities at wind turbines: hypotheses and predictions. Journal of Mammalogy 90: DLG, Handreiking Flora- en faunawet. Voor werkzaamheden en activiteiten in het kader van bestendig gebruik, bestendig beheer en onderhoud en ruimtelijke inrichting en ontwikkeling. Versie 1.1 (intern werkkader, 31 oktober 2008). Dienst Landelijk Gebied, Den Haag. Dürr, T., Die bundesweite Kartei zur Dokumentation von Fledermausverlusten an Windenergieanlagen ein Rückblick auf 5 Jahre Datenerfassung. Nyctalus (N.F.) 12: Dürr, T., Beeinträchtigung von Fledermäusen durch Windenergieanlagen - Erkenntnisse aus der zentralen Fundkartei. Vortrag Fachtagung Fledermausschutz im Zulassungsverfahren für Windenergieanlagen, Berlin, Landesvertretung Brandenburgs beim Bund, Berlin. Dürr, T., Fledermausverluste an Windenergieanlagen. Daten aus der zentralen Fundkartei der Staatlichen Vogelschutzwarte im Landesumweltamt Brandenburg. Stand php/.../wka_fmaus.xls. Everaert, J., J. Peymen & D. van Straaten, Risico s voor vogels en vleermuizen bij geplande windturbines in Vlaanderen: Dynamisch beslissingsondersteunend instrument. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, INBO.R Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO), Brussel. Grunwald, T. & F. Schäfer, Aktivität von Fledermäuse im Rotorbereich von Windenergieanlagen an bestehenden WEA in Südwestdeutschland. Nyctalus (N.F.) 12: Horn, J.W., E.B. Arnett & T.H. Kunz, Behavioural responses of bats to operating wind turbines. Journal of Wildlife Management 72: Kunz, T.H., E.B. Arnett & W.P. Erickson, 2007a. Ecological impacts of wind energy development on bats: questions, research, needs, and hypotheses. Frontiers in Ecology and Environment 5:

234 Kunz, T.H., E.B. Arnett, W.P. Erickson, A.R. Hoar, G.D. Johnson, R.P. Larkin, M.D. Strickland, R.W. Thresher & M.D. Tuttle, 2007b. Ecological impacts of wind energy development on bats: questions, research needs, and hypotheses. Frontiers in Ecology and the Environment 5: Limpens, H.J.G.A., H. Huitema & J.J.A. Dekker, Vleermuizen en windenergie. Analyse van effecten en verplichtingen in het spanningsveld tussen vleermuizen en windenergie, vanuit de ecologische en wettelijke invalshoek. VZZ rapport Zoogdiervereniging VZZ, Arnhem. Ministerie van LNV, 2009a. Wijziging beoordeling ontheffing Flora- en faunawet bij ruimtelijke ingrepen. Brief van 26 augustus Ministerie van LNV, Den Haag. Ministerie van LNV, 2009b. Aangepaste beoordeling ontheffing ruimtelijke ingrepen Flora- en faunawet. Ministerie van LNV, Den Haag. Niermann, I., R. Brinkmann, O. Behr, F. Korner-Nievergelt & J. Mages, Systematische Totfundnachsuche Methodische Rahmenbedingungen, statistische Analyseverfahren und Ergebnisse. Vortrag Fachtagung Methoden zur Untersuchung und Redection des Kollisionsrisikos von Fledermäusen an Onshore-Windenergieanlagen, , Hannover. Institut für Umweltplanung, Leibniz Universität, Hannover. Rodrigues, L., L. Bach, M.-J. Dubourg-Savage, J. Goodwin, C. Harbusch (2008). Guidelines for consideration of bats in wind farm projects. Eurobats Publication Series No. 3. UNEP/EUROBATS Secretariat, Bonn. Seiche, K., P. Endl & M. Lein, 2007a. Fledermäuse und Windenergieanlagen in Sachsen Sächsisches Landesamt für Umwelt und Geologie, Dresden. Seiche, K., P. Endl & M. Lein, 2007b. Fledermäuse und Windenergieanlagen in Sachsen Ergebnisse einer landesweiten Studie Nyctalus (N.F.) 12: Simon, M., S Hüttenbügel & J Smit-Viergutz, Ecology and Conservation of Bats in Villages and Towns. Bundesambt für Naturschutz, Berlin. Van der Valk, M., D. Beuker, F.L.A. Brekelmans, M. Japink & D.B. Kruijt, Vleermuizen bij windpark Sabinapolder in Tussenrapport. Rapport , Bureau Waardenburg, Culemborg. Winden, J. van der, A.L. Spaans, I. Tulp, B. Verboom, R. Lensink, D.A. Jonkers, R.J.W. van de Haterd & S. Dirksen, Deelstudie Ornithologie MER Interprovinciaal Windpark Afsluitdijk. Onderdeel Vleermuizen. Provincie Noord-Holland, Haarlem. Rrapport , Bureau Waardenburg, Culemborg. Winkelman, J.E., F.H. Kistenkas & M.J. Epe (2008). Ecologische en natuurbeschermingsrechtelijke aspecten van windturbines op land. Alterra rapport 1780, Alterra, Wageningen. 54

235 Bijlage 3 Windturbines en vogels Onderzoek naar effecten van windturbines op vogels heeft drie verschillende typen effecten laten zien, namelijk aanvaringen van vliegende vogels, habitatverlies of verstoring van broedende, foeragerende of rustende vogels en barrièrewerking voor vliegende vogels. 3.1 Aanvaringen Vogels kunnen met de rotors, mast of het zog achter de windturbine in aanraking komen en gewond raken of sterven. Het aantal aanvaringen is afhankelijk van het aanvaringsrisico en de intensiteit van vliegbewegingen. Aanvaringsrisico Het aanvaringsrisico is de kans op aanvaring met een turbine voor een vogel die door een windpark vliegt. Dit aspect is minder onderzocht dan het aantal slachtoffers zelf, maar over het algemeen geldt dat de locatie en de configuratie van het windpark (omvang, hoogte, tussenruimte), kenmerken van het omringende landschap, de zichtomstandigheden en het gedrag en de morfologie van de vogelsoort bepalend is voor het aanvaringsrisico. Turbines die als lijn zijn opgesteld dwars op de overheersende vliegrichting zijn qua aanvaringsrisico het ongunstigst. Winkelman (1992b) heeft een gemiddeld aanvaringsrisico geschat voor alle passages (dag en nacht) van alle vogels (niet soortspecifiek) van 0,09%. Voor nachtactieve soorten is dit geschat op 0,17%. Recente onderzoeken tonen aan dat bij sommige soorten de aanvaringsrisico s overdag identiek aan de nacht kunnen zijn (Thelander et al. 2003; Grünkorn et al. 2005; Krijgsveld et al. 2009; Krijgsveld & Beuker 2009). Dit geldt ook voor vogels die lokaal verblijven. Deze lokale vogels zijn op zoek naar voedsel en mogelijk meer gefocust op de grond onder hen dan de omgeving die voor hen ligt (Krijgsveld et al. 2009; Martin 2011). Waarschijnlijk worden hierdoor op sommige locaties relatief veel meeuwen, sterns en roofvogels onder de slachtoffers gevonden (Everaert et al. 2002; Thelander et al. 2003). Daarentegen worden ganzen en steltlopers relatief weinig als slachtoffer gevonden, waarschijnlijk vanwege hun sterke uitwijkgedrag (Fijn et al. 2007; Winkelman et al. 2008; Krijgsveld & Beuker 2009). Bovendien hebben vogels tijdens de seizoenstrek een kleiner aanvaringsrisico, omdat ze dan meestal op grote hoogtes boven de turbines vliegen, terwijl lokale vogels vaak juist laag, op windturbinehoogte vliegen. Bovendien, elke individuele vogel die vaker het windpark passeert (dus vooral lokale vogels) vergroot zijn eigen cumulatieve aanvaringskans. Vliegintensiteit Het aantal slachtoffers is sterk afhankelijk van het aantal vliegbewegingen, en kan dus per locatie sterk variëren. Dat wil zeggen dat het aantal vogels dat tegen een windturbine botst buiten een vogelrijk gebied aanzienlijk kleiner is dan het geval is bij een gebied met veel vogelvliegbewegingen. Zo kunnen tijdens de seizoenstrek, 55

236 wanneer een groot aantal vogels zich verplaatst, relatief veel slachtoffers vallen, ondanks dat het aanvaringsrisico voor trekkende vogels kleiner is (zie hieronder). Anderzijds passeren lokale vogels een windpark soms meermaal daags en daardoor worden veel lokale vogels slachtoffer. Aantal aanvaringen Het gedocumenteerde gemiddelde aantal aanvaringsslachtoffers ligt tussen 3,7 en 58 vogelslachtoffers/turbine/jaar, met een maximum van 125 (Winkelman 1989, 1992a; Still et al. 1996; Everaert et al. 2002; Thelander et al. 2003; Everaert & Stienen 2007). Dit betreft studies waarin is gecorrigeerd voor zoektechnische factoren, waaronder zoekefficiëntie van de waarnemers en verdwijnen van slachtoffers door predatie. In vergelijking met het verkeer of hoogspanningslijnen, vallen bij windturbines relatief weinig slachtoffers. Onderzoek bij windparken met moderne grote windturbines ( 1,5 MW) heeft aangetoond dat de slachtofferaantallen vergelijkbaar zijn met de aantallen bij kleinere turbines (Everaert 2003; Barclay et al. 2007; Krijgsveld et al. 2009). Dit betekent dat met de toename van het rotoroppervlak (tot 5 keer zo groot), het aantal aanvaringen per turbine niet persé toeneemt. Grotere turbines staan verder van elkaar en de rotors draaien hoger, waardoor vogels er makkelijker tussendoor en onderdoor kunnen vliegen, zoals in bovengenoemde studies het geval was. Effecten op populatieniveau Er zijn tot nu toe weinig aanwijzingen dat verliezen door aanvaringen met windturbines een algemeen effect hebben op populatieniveau (Krijgsveld et al. 2009; Krijgsveld & Beuker 2009). Er zijn wel aanwijzingen voor populatie effecten bij langzaam reproducerende soorten, wanneer die in grotere aantallen als aanvaringsslachtoffer vallen. Voorbeelden hiervan zijn zeevogels (Stienen et al. 2007) en grote roofvogels zoals gieren (Janss 2000; Lekuona 2001) en arenden (Hunt et al. 1998; Thelander et al. 2003; May et al. 2010). In het algemeen, effecten op populatieniveau kunnen verwacht worden wanneer een windpark gesitueerd is op een plek met veel vliegbewegingen van soorten die kwetsbaar zijn in de zin van aanvaringsrisico, zoals in bovengenoemde studies het geval was. 3.2 Verstoring Verstoringsreacties kunnen zich uiten in verschillende verschijningsvormen zoals een verandering in fysiologie, gedrag en locatiekeuze. Bijvoorbeeld, als gevolg van de aanwezigheid of het geluid en beweging van een draaiende windturbine, of van de verhoogde menselijke aanwezigheid rond turbines (doorgaans voor onderhoud), een bepaald gebied rond de windturbine c.q. het windpark verloren gaat als habitat voor vogels of wordt in lagere dichtheden benut. Verstoring kan ook de reproductie en overleving beïnvloeden met uiteindelijk veranderingen in populatieomvang tot gevolg. Ondanks het feit dat displacement in potentie een groot effect op de draagkracht van een habitat kan hebben, is relatief weinig onderzoek naar dit effect gedaan. 56

237 Factoren die een rol spelen bij effecten De afstand (de zogenaamde verstoringsafstand) en de mate waarin vogels verstoord worden verschilt per soort, seizoen, locatie en functie van het gebied voor de vogels en omvang van het windpark. Verder geldt dat in de meeste gevallen niet alle vogels binnen de beschreven verstoringsafstanden verdwijnen, alleen de aantallen zijn lager in vergelijking met soortgelijke gebieden zonder de verstoringsbron. Voor de meeste soorten wordt aangenomen dat buiten het broedseizoen de verstoringsafstand toeneemt met de omvang van het windpark. Voor ganzen, smient, kievit en goudplevier is deze relatie statistisch significant (Hötker et al. 2006). Sommige studies tonen aan dat vogels gewend kunnen raken aan windturbines (Kruckenberg & Jaene 1999; Madsen & Boertmann 2008), terwijl bij andere juist een afname in vogeldichtheden met tijd is geconstateerd (Hötker et al. 2006). Grotere, langzaam draaiende turbines zouden, doordat ze rustiger lijken, een minder verstorend effect kunnen hebben. Ze zijn echter veel groter, hetgeen even goed tot meer verstoring kan leiden. Een studie bij 1 MW turbines duidde in ieder geval niet op een verstoring die wezenlijk anders was dan bij kleine turbines (Schekkerman et al. 2003). Volgens recente gegevens kan tijdens de installatieperiode meer verstoring optreden dan tijdens de operatiefase (Birdlife Europe 2011). Broedvogels Bij broedvogels zijn minder aanwijzingen voor verstoringseffecten dan bij rustende of foeragerende niet-broedvogels, maar mogelijk zijn vogels ook meer gehecht aan hun broedgebieden dan aan hun rust- of foerageergebieden, vooral als ze al legsels of niet-vliegvlugge kuikens hebben. Bij broedvogels wordt in de regel een ordegrootte van 100 tot 200 m aangehouden waarbinnen verstorende effecten kunnen optreden. De verrichte studies hebben vaak het nadeel dat de onderzoeksperiode waarin de windturbines operationeel waren, slechts een korte tijdspanne besloeg (zie Winkelman et al. 2008). Voor broedende zangvogels zijn tot nu toe geen of slechts geringe verstoringseffecten vastgesteld, waarbij de verstoringsafstanden veelal <50 m bedroegen (Sinning 1999; Walter & Brux 1999; Reichenbach et al. 2000; Bergen 2001; Kaatz 2001). Vogelsoorten die in open landschappen broeden, zoals akker-, wad- en weidevogels, kunnen gevoeliger zijn voor opgaande structuren die de openheid beperken (Kleijn et al. 2009). Bijvoorbeeld de dichtheid van broedende kieviten was in een langlopende studie tot 100 m afstand van de turbines significant lager dan in controlegebieden. Mogelijk vermijden ook wulpen de windturbines al over een afstand van 800 m, en watersnippen over 400 m. Anderzijds worden bij veel soorten geen vergelijkbare effecten gevonden, en meestal wordt ook geen afname in broedsucces beschreven. Bij veldleeuweriken, één van de best onderzochte soorten, werd bij 16 studies maar één keer een significant verstorend effect tot 200 meter gevonden (Reichenbach & Steinborn 2006; Pearce-Higgins et al. 2009). 57

238 Foeragerende vogels buiten het broedseizoen Voor vogels buiten de broedperiode zijn in meer studies verstorende effecten van windturbines vastgesteld dan voor broedende vogels. 600 meter is algemeen gebruikt als de maximum verstoringsafstand van windturbines op niet broedende vogels, maar de afstand is sterk soort afhankelijk (Langston & Pullan 2003; Drewitt & Langston 2006; Birdlife Europe 2011). Bijvoorbeeld, gebaseerd op studies in Nederland, Denemarken en Duitsland, lijkt de gemiddelde verstoringsafstand voor ganzen op m te liggen en voor zwanen rond m, terwijl voor kleinere watervogels, zoals meerkoeten, dezelfde afstand rond 150 m bedraagt (Petersen & Nøhr 1989; Winkelman 1989; Kruckenberg & Jaene 1999; Fijn et al. 2007), Ook onder vogels van agrarische gebieden (o.a. zaadeters, kraaiachtigen en leeuweriken) lijkt buiten het broedseizoen alleen de verspreiding van fazanten beïnvloed door windturbines (Devereux et al. 2008). Verder lijkt de omvang van het effect ook afhankelijk te zijn van het voedselaanbod. Bijvoorbeeld, voor brandganzen en kleine zwanen is vastgesteld dat beide soorten een grotere afstand tot de windturbines aanhouden aan het begin van de winter, wanneer er meer voedsel beschikbaar is, dan aan het eind van de winter. Ook is aangetoond dat een relatief grotere verplaatsing van vogels kan optreden als in de directe omgeving alternatieve foerageergebieden aanwezig zijn. Zo vermeed ongeveer 75% van de aantallen van kievit een graslandpolder na de plaatsing van vier windturbines en verbleef op een nieuw gecreëerd natuurgebied enkele kilometers verder (Percival 2005; Fijn et al. 2007; Beuker & Lensink 2010). Rustende vogels buiten het broedseizoen Bij het windpark in de Noordoostpolder werd voor rustende vogels op het open water van het IJsselmeer een negatief effect van de turbines op de verspreiding vastgesteld tot 150 m van de windturbines voor kuifeend, tafeleend, brilduiker en tot 300 m van de windturbines voor wilde eend (Winkelman 1989). Ook op het gebruik van hoogwatervluchtplaatsen (hvp s) door wadvogels (zoals kieviten, goudplevieren, zilverplevieren, wulpen en bonte strandloper) hebben windturbines een negatief effect. Voor de meeste soorten bedraagt de gemiddelde verstoringsafstand rond 100 m (Winkelman 1992c; Bach et al. 1999), maar bepaalde soorten lijken meer verstoringsreacties te vertonen. Bijvoorbeeld, circa 90% van de wulpen vermijdt windturbines over een afstand van 400 m en 90% van de goudplevier over 325 m (Schreiber 1993; Hötker et al. 2006). 3.3 Barrièrewerking Bij nadering van een windpark passen vrijwel alle vogels hun vliegroutes aan: ofwel door het gehele park, ofwel door individuele turbines te vermijden. Door dit gedrag vermindert de kans op een aanvaring. De reacties zijn afhankelijk van het type windturbines en de omvang van het windpark, en verschillen ook binnen een soort en tussen soorten. Als het park in een groot cluster, of in een lange lijn is gevormd, kan 58

239 het een barrière in een vliegroute worden. Dit zou kunnen leiden tot het onbereikbaar of onbruikbaar worden van rust- of foerageergebieden. Verder treedt er een verhoogd energieverbruik en tijdverlies op door het uitwijkgedrag. In Nederland zijn parken doorgaans beperkt tot tientallen turbines, waardoor barrièrewerking meestal niet optreedt (Krijgsveld et al. 2009). Niettemin, bepaalde soorten, zoals eenden, ganzen en zwanen vertonen zo n sterk uitwijkgedrag, dat al windparken bestaand uit een klein aantal windturbines een barrière zouden kunnen vormen tussen slaapplaatsen en foerageerlocaties. Hier moet vooral ook rekening gehouden worden met ander bestaande infrastructuur in de omgeving die bijdraagt aan de cumulatieve effecten van barrièrewerking (Poot et al. 2001; Krijgsveld et al. 2003; Dirksen et al. 2007). Bij onderzoeken in het buitenland zijn ook voorbeelden van uitwijkgedrag door vogels vastgesteld. Zo passeerden bijvoorbeeld kraanvogels op m afstand een windpark en de vliegformaties die hierdoor uiteenvielen werden na m van het windpark weer hersteld (von Brauneis 2000). Ook eiders, kuif- en tafeleenden veranderden hun vliegroutes om windparken te vermijden. Bij eiders gebeurde dit op afstanden tot 1-2 km van het windpark (Tulp et al. 1999; Pettersson 2005; Larsen & Guillemette 2007). Om barrièrewerking te minimaliseren moeten windparken zo ontworpen worden dat lange lijnopstellingen van turbines voorkomen worden of op bepaalde afstanden met openingen onderbroken worden. Literatuurlijst Bach, L., K. Handke & F. Sinning, Einfluß von Windenergieanlagen auf die Verteilung von Brut- und Rastvögeln in Nordwest-Deutschland. Bremer Beiträge für Naturkunde und Naturschutz, Band 4. Blz Bund Freunde der Erde, Landesverband Bremen. Bremen, Germany. Barclay, R. M. R., E. F. Baerwald & J. C. Gruver, Variation in bat and bird fatalities at wind energy facilities: assessing the effects of rotor size and tower height. Canadian Journal of Zoology-Revue Canadienne De Zoologie 85(3): Bergen, F., Untersuchungen zum Einfluss der Errichtung und des Betriebs von Windenergieanlagen auf Vögel im Binnenland. Dissertation. Ruhr Universität Bochum, Bochum. Beuker, D. & R. Lensink, Monitoring windpark windturbines Echteld. Onderzoek naar aanvaringsslachtoffers onder lokale en trekkende vogels. Rapport Bureau Waardenburg, Culemborg. Birdlife Europe, Meeting Europe s Renewable Energy Targets in Harmony with Nature. The RSPB, Sandy, UK. von Brauneis, W., Der EinfluB von Windkraftanlagen (WKA) auf die Avifauna, dargestellt insb. am Beispiel des Kranichs Grus grus. Ornithologische Metteilungen(52): Devereux, C. L., M. J. H. Denny & M. J. Whittingham, Minimal effects of wind turbines on the distribution of wintering farmland birds. Journal of Applied Ecology 45(6):

240 Dirksen, S., A.L. Spaans & J. Van der Winden, Collision risks for diving ducks at semioffshore wind farms in freshwater lakes: A case study. In: M. de Lucas,G.F.E. Janss &M. Ferrer (eds). Birds and wind farms. Risk Assessment and Mitigation. Blz Quercus. Madrid, Spain. Drewitt, A.L. & R.H.W. Langston, Assessing the impacts of wind farms on birds. Ibis 148(1): Everaert, J., Windturbines en vogels in Vlaanderen: voorlopige onderzoeksresultaten en aanbevelingen. Oriolus(69): Everaert, J., K. Devos & E. Kuijken, Windturbines en vogels in Vlaanderen. Voorlopige onderzoeksresultaten en buitenlandse bevindingen. Rapport Instituut voor Natuurbehoud, Brussel. Everaert, J. & E. Stienen, Impact of wind turbines on birds in Zeebrugge (Belgium). Significant effect on breeding tern colony due to collisions. Biodiversity and Conservation 16: Fijn, R.C., K.L. Krijgsveld, H.A.M. Prinsen, W. Tijsen & S. Dirksen, Effecten op zwanen en ganzen van het ECN windturbine testpark in de Wieringermeer. Aanvaringsrisico s en verstoring van foeragerende vogels. Rapport Bureau Waardenburg, Culemborg. Grünkorn, T., A. Diederichs, B. Stahl, D. Dorte & G. Nehls, Entwicklung einer Methode zur Abschätzung des Kollisions Risikos von Vögeln an Windenergieanlagen. Regport for Landesamt für Natur und Umwelt Schleswig-Holstein, accessed Hötker, H., K.-M. Thomsen & H. Köster, Impacts on biodiversity of exploitation of renewable energy sources: the example of birds and bats. Facts, gaps in knowledge, demands for further research, and ornithological guidelines for the development of renewable energy exploitation. Michael-Otto-Institut im NABU, Bergenhusen. Hunt, W.G., R.E. Jackman, T.L. Hunt, D.E. Driscoll & L. Culp, A population study of golden eagles in the Altamont Pass Wind Resource Area: population trend analysis NREL/SR , Subcontract No. XAT Predatory Bird Research Group University of California, Santa Cruz, California. Janss, G., Bird Behavior In and Near a Wind Farm at Tarifa, Spain: Management Considerations. PNAWPPM-III. Proceedings National Avian-Wind Power Planning Meeting III, San Diego, California, May Blz LGL Ltd., Environmental Research Associates. King City, Ontario Canada. Kaatz, J., Zum Empfindlichkeit von singvögeln und Weißstorch gegenüber Windkraftanlagen. Voordracht op het symposium Windenergie und Vögel Ausmaß und Bewältigungen eines Konfliktes op 29/ in Berlijn Kleijn, D., L. Lamers, R. van Kats, J. Roelofs & R. van 't Veer, Ecologische randvoorwaarden voor weidevogelsoorten in het broedseizoen. Directie Kennis, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede. Krijgsveld, K.L., K. Akershoek, F. Schenk, F. Dijk, H. Schekkerman & S. Dirksen, Collision risk of birds with modern large wind turbines: reduced risk compared to smaller turbines. Ardea 97(3): Krijgsveld, K.L. & D. Beuker, Vogelslachtoffers bij windpark Anna Vosdijk op Tholen. Onderzoek naar aanvaringen onder trekkende steltlopers en overwinterende smienten. Rapport Bureau Waardenburg, Culemborg. Krijgsveld, K.L., S.M.J. van Lieshout & M.J.M. Poot, Windturbines op het Hellegatsplein en mogelijke effecten op vogels. Een risicoanalyse op basis van bestaande informatie en aanvullend veldonderzoek met radar. Rapport Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Kruckenberg, H. & J. Jaene, Zum Einfluss eines Windparks auf die Verteilung weidender Blässgänse im Rheinland (Landkreis Leer, Niedersachsen). Natur und Landschaft(74): Langston, R.H.W. & J.D. Pullan, Windfarms and birds: an analysis of windfarms on birds, and guidance on environmental assessment criteria and site selection issues. RSPB/BirdLife report. BirdLife / Council of Europe, Strasbourg. Larsen, J.K. & M. Guillemette, Effects of wind turbines on flight behaviour of wintering common eiders: implications for habitat use and collision risk. Journal of Applied Ecology 44:

241 Lekuona, J.M., Uso del espacio por la avifauna y control de la mortalidad de aves y murciélagos en los parques eólicos de navarra durante un ciclo anual. Gobierno de Navarra, En Pamplona. Madsen, J. & D. Boertmann, Animal behavioral adaptation to changing landscapes: spring-staging geese habituate to wind farms. Landscape ecology 23(9): Martin, G.R., Understanding bird collisions with man-made objects: a sensory ecology approach. Ibis 153(2): May, R., P.H. Hoel, R. Langston, E.L. Dahl, K. Bevanger, O. Reitan, T. Nygård, H.C. Pedersen, E. Røskaft & B.G. Stokke, Collision risk in white-tailed eagles. Modelling collision risk using vantage point observations in Smøla wind-power plant. NINA, Trondheim. Pearce-Higgins, J.W., L. Stephen, R.H.W. Langston, I.P. Bainbridge & R. Bullman, The distribution of breeding birds around upland wind farms. Journal of Applied Ecology 46: Percival, S.M., Birds and wind farms - what are the real issues? British Birds 98: Petersen, B.S. & H. Nøhr, Konsekvenser for fuglelivet ved etableringen af mindre vindmøller. Ornis Consult, Kopenhagen, Denmark. Pettersson, J., The impact of offshore wind farms on bird life in Southern Kalmar Sound, Sweden. A final report based on studies Swedish Energy Agency, Lund University. Poot, M.J.M., I. Tulp, L.M.J. van den Bergh, H. Schekkerman & J. van der Winden, Effect van mist-situaties op vogelvlieggedrag bij het windpark Eemmeerdijk. Zijn er aanwijzingen voor verhoogde aanvaringsrisico's? Rapport Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Reichenbach, M., K.-M. Exo, C. Ketzenberg & M. Castor, Einfluß von Windkraftan-lagen auf Brutvögel Sanfte Energie im Konflikt mit dem Naturschutz. Teilprojekt Brutvögel. Institut für Vogelforschung "Vogelwarte Helgoland" und ARSU GmbH, Wilhelmshaven und Oldenburg, Deutschland. Reichenbach, M. & H. Steinborn, Windkraft, Vögel, Lebensräume Ergebnisse einer fünfjährigen BACI-Studie zum Einfluss von Windkraft- anlagen und Habitatparametern auf Wiesenvögel. Osnabrücker Naturwissenschaftliche Mitteilungen 32: Schekkerman, H., L.M.J. van den Bergh, K. Krijgsveld & S. Dirksen, Effecten van moderne, grote windturbines op vogels. Onderzoek naar verstoring van watervogels bij het windpark Eemmeerdijk. Alterra, Wageningen. Schreiber, M., Windkraftanlagen und Watvogel-Rastplatze, Storungen und Rastplatzwahl von Brachvogel und Goldregenpfeifer. Natur und Landschaft(25): Sinning, F., Ergebnisse von Brut- und Rastvogeluntersuchungen im Bereich des Jade- Windparkes und DEWI-Testfeldes in Wilhelmshaven. Bremer Beiträge für Naturkunde und Naturschutz, Band 4. Blz Bund Freunde der Erde, Landesverband Bremen. Bremen, Germany. Stienen, E.W.M., J. van Waeyenberge, E. Kuijken & J. Seys, Trapped within the corridor of the Southern North Sea: The potential impact of offshore windfarms and seabirds. M. de Lucas,G.F.E. Janss &M. Ferrer. Birds and wind farms. Risk assessment and mitigation. Quercus. Madrid. Still, D., B. Little & S. Lawrence, The effect of wind turbines on the bird population at blyth harbour. ETSU W/13/00394/REP. ETSU Thelander, C.G., K.S. Smallwood & L. Rugge, Bird risk behaviors and fatalities at the Altamont Pass Wind Resource Area. National Renewable Energy Laboratory, Golden, Colorado, USA. Tulp, I., H. Schekkerman, J.K. Larsen, J. van der Winden, R.J.W. van de Haterd, P.W. van Horssen, S. Dirksen & A.L. Spaans, Nocturnal flight activity of sea ducks near the wind park Tunø Knob in the Kattegat. Rapport Bureau Waardenburg, Culemborg. Walter, G. & H. Brux, Ergebnisse eines dreijährigen Brut- und Rastvogelmonitorings ( ) im Einzugsbereich von zwei Windparks im Landkreis Cuxhaven. Bremer Beiträge für Naturkunde und Naturschutz Band 4. Blz Bund Freunde der Erde, Landesverband Bremen. Bremen, Germany. 61

242 Winkelman, J.E., Vogels en het windpark nabij Urk (NOP): aanvaringsslachtoffers en verstoring van pleisterende eenden ganzen en zwanen. RIN-rapp. 89/15. RIN, Arnhem. Winkelman, J.E., 1992a. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 1. Aanvaringsslachtoffers. RIN-rapp. 92/2. IBN-DLO, Arnhem. Winkelman, J.E., 1992b. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 2. Nachtelijke aanvaringskansen. RIN-rapp. 92/3. IBN-DLO, Arnhem. Winkelman, J.E., 1992c. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 4. Verstoring. RIN-rapp. 92/5. IBN-DLO, Arnhem. Winkelman, J.E., F.H. Kistenkas & M.J. Epe, Ecologische en natuurbeschermingsrechtelijke aspecten van windturbines op land. Alterra, Wageningen. 62

243 63

244 Bureau Waardenburg bv Adviseurs voor ecologie & milieu Postbus 365, 4100 AJ Culemborg Telefoon , Fax

245 65 Bijlage 4 Aanvulling vleermuizen Rho adviseurs voor leefruimte

246 66 Rho adviseurs voor leefruimte

247 Ecologie & landschap NOTITIE Eneco Wind B.V. dhr. Alex Ouwens Postbus BA Rotterdam DATUM: 15 juli 2015 ONS KENMERK: / /HeiPr UW KENMERK: met opdracht, d.d. 6 juli 2015 AUTEUR: PROJECTLEIDER: STATUS: CONTROLE: Martijn Boonman drs. H.A.M. Prinsen Definitief drs. H.A.M. Prinsen Notitie migratieroute en aanvaringsslachtoffers windpark Kabeljauwbeek Aanleiding Op 1 mei 2014 is door Eneco Wind B.V. een ontheffing aangevraagd van de Flora- en faunawet voor de aanleg- en gebruiksfase van windpark Kabeljauwbeek. Op de aanvraag zijn nog aanvullingen ingediend op 17 juli 2014, 18 september 2014 en 14 oktober Op 1 juli jongstleden heeft ten kantore van RVO een overleg plaatsgevonden tussen Eneco, RVO en Bureau Waardenburg om nog enkele openstaande vragen van RVO ten aanzien van de ontheffingsaanvraag te bespreken. Hierbij is afgesproken dat Bureau Waardenburg schriftelijk nog een toelichting stuurt ten aanzien van het gebiedsgebruik door vleermuizen van het plangebied van windpark Kabeljauwbeek waarin met name wordt ingegaan op al dan niet aanwezig zijn van migratieroutes van vleermuizen en de betekenis hiervan voor de schatting van het aantal aanvaringsslachtoffers. Dit wordt hieronder toegelicht. Afwezigheid van geconcentreerde migratieroute van ruige dwergvleermuizen In het plangebied zijn tijdens veldonderzoek in nazomer 2014 met name gewone dwergvleermuizen en ruige dwergvleermuizen in het plangebied aangetroffen. De gewone dwergvleermuis is geen trekkende soort (Dietz et al. 2006). De ruige dwergvleermuis is de enige lange afstandstrekker die in het plangebied is waargenomen. Deze notitie zal zich daarom op deze soort concentreren. In het activiteitenplan bij de ontheffingsaanvraag (van Straalen et al. 2014) wordt opgemerkt dat het aantal ruige dwergvleermuizen in Laag Nederland gedurende de trektijd hoger is dan daarbuiten. De populierenrij, die zich op meer dan 200 meter afstand van de geplande windturbines bevindt, heeft tijdens de trek mogelijk een aantrekkende werking op ruige dwergvleermuizen, o.a. als mogelijke verblijfplaats voor baltsende mannetjes, maar vormt zelf geen onderdeel van een gestuwde trekbaan. Dit wordt hieronder toegelicht. NOTITIE migratieroute en aanvaringsslachtoffers WP Kabeljauwbeek 1

248 Gestuwde trek, breedfronttrek en lokale verdichting van trek Ruige dwergvleermuizen kunnen tijdens de trek grote meren en zelfs de Noordzee oversteken, maar op basis van gezenderde vleermuizen tijdens de trek blijkt dat een flink deel (de helft) ervoor kiest om de oever te blijven volgen (McGuire 2012). Langs de oevers van grote wateren kan dus stuwing optreden, zodat tijdens individuele nachten vele duizenden opnames van vleermuizen verzameld worden. In Nederland is dit bijvoorbeeld waargenomen op de Afsluitdijk, Houtribdijk en de IJsselmeerdijk van de Noordoostpolder. Op deze locaties is ook vastgesteld dat dergelijke gestuwde trek in een zeer smalle zone rond deze dijken plaatsvindt; het gaat eerder om zones van tientallen dan om enkele honderden meters breedte (Boonman et al. 2013; Jansen et al. 2013; Zwerver 2012). Het optreden van dergelijke gestuwde trek is in de directe omgeving van het plangebied (bijvoorbeeld langs het Schelde Rijnkanaal) niet waarschijnlijk, omdat de aanwezige watergangen wat betreft formaat niet te vergelijken zijn met het IJsselmeer, het Markermeer of de Waddenzee en daarom niet tot gestuwde trek zal leiden. Het voorkomen van ruige dwergvleermuizen in de trektijd is niet strikt beperkt tot rivieren of de kustzone. Dit blijkt uit waarnemingen van de soort in de trektijd in vrijwel heel West- Nederland. Dit geeft aan dat sprake is van breedfronttrek. Op locaties waar gedurende langere periode is gemeten (o.a. Sabinapolder), neemt het aantal waarnemingen van de soort duidelijk toe tijdens de trek in de nazomer (Boonman et al. 2011). Een verhoogd aantal ruige dwergvleermuizen ten opzichte van het omringde open poldergebied is nabij het plangebied langs het voornoemde kanaal en de daaraan grenzende populierenrij wel zeer goed mogelijk (lokale verdichting). De populierenrij kan een aantrekkende werking hebben op vleermuizen. Die aantrekkende werking kan net als bij vliegroutes (routes die vleermuizen dagelijks gebruiken tussen verblijfplaats en foerageergebied) uit de volgende onderdelen bestaan: dekking (bescherming tegen predatoren), verhoogd aanbod aan insecten aan de lijzijde (luwte), minder tegenwind in de luwte van de bomen, en potentieel geschikte verblijfplaatsen (Verboom & Spoelstra 1999). Migrerende ruige dwergvleermuizen vliegen relatief laag boven de grond om hier door middel van echolocatie contact mee te kunnen houden (Suba 2014). Migrerende dieren kunnen daarom ook van de hiervoor genoemde voordelen van de populierenrij gebruik maken. Er is geen reden om aan te nemen dat deze aantrekkende werking niet voor migrerende ruige dwergvleermuizen zou kunnen gelden. Bij vliegroutes van vleermuizen blijven dieren binnen enkele tientallen meters van een bomenrij vliegen (Verboom & Spoelstra 1999). Op grotere afstanden verdwijnt de luwte en de overige genoemde voordelen van een bomenrij. Een verhoogd aantal vleermuizen dat zich langs het Schelde-Rijnkanaal en de populierenrij kan voordoen zal daarom geen wezenlijk effect hebben op de mate van activiteit op de geplande turbinelocaties die op 200 tot meer dan 350 m afstand van deze bomenrij liggen. De waarnemingen gedurende twee veldbezoeken in nazomer 2014 bevestigen dit. Er zijn nabij de turbinelocaties tientallen in plaats van honderden opnames van vleermuizen gemaakt en het grootste 2 NOTITIE migratieroute en aanvaringsslachtoffers WP Kabeljauwbeek

249 deel (75%) van de waarnemingen betreft een niet-migrerende soort (gewone dwergvleermuis). De geplande turbinelocaties bevinden zich dus niet in een belangrijke migratieroute van ruige dwergvleermuizen. Samenvatting - Binnen Laag-Nederland / West-Nederland bestaan duidelijk verschillen in dichtheden van ruige dwergvleermuizen, met geconcentreerde trek (stuwing) langs de oevers van grote wateren, inclusief de kust van de Noordzee, en minder geconcentreerde trek (breedfronttrek) in het binnenland; - Het plangebied van windpark Kabeljauwbeek ligt niet in een dergelijke geconcentreerde trekbaan voor ruige dwergvleermuizen; - Mogelijk is wel sprake van lokale verdichting van aantallen ruige dwergvleermuizen (al dan niet van dieren die op trek zijn) bij de populierenrij langs het kanaal ten zuiden van het plangebied, dit is op 200 m of meer van de turbinelocaties; - De geplande turbinelocaties bevinden zich dus niet in een belangrijke migratieroute van ruige dwergvleermuizen. Aantal aanvaringsslachtoffers Er is tot dusver in onderzoeken geen significante relatie gevonden tussen het aantal waarnemingen op grondhoogte voorafgaand aan de bouw en het aantal aanvaringsslachtoffers tijdens de exploitatie van een windpark (Heist 2014, Hein et al. 2013). Bureau Waardenburg gebruikt daarom literatuuropgaven van slachtofferonderzoeken uit vergelijkbare landschappen om het aantal slachtoffers van een gepland windpark te schatten. Het vleermuizenonderzoek vanaf grondhoogte, zoals hier uitgevoerd in nazomer 2015, is bedoeld om te bepalen welke literatuuropgaven het meest bruikbaar zijn (literatuur geeft bijvoorbeeld een range van 2-5 slachtoffers per windturbine, is het eerder twee of vijf?) en om te bepalen op welke soorten een schatting betrekking heeft. Daarnaast kan tijdens het veldwerk ingeschat worden of het plangebied voor vleermuizen functies vervult die de kans op slachtoffers kunnen verhogen, zoals de aanwezigheid van vliegroutes of migratieroutes. Zoals hierboven aangegeven houden ruige dwergvleermuizen tijdens de trek contact met de grond door middel van echolocatie (Suba 2014). Vleermuizen die contact houden met de grond kunnen gemakkelijk door middel van een batdetector waargenomen worden. De reden daarvoor is dat het geluid van vleermuizen zowel de grond moet kunnen bereiken als de weg terug omhoog terwijl de detector de geluiden opneemt op de helft van deze afstand. Door middel van veldwerk op grondhoogte kan dus wel degelijk een uitspraak gedaan worden over de aanwezigheid van een belangrijke vlieg- of migratieroute. Zowel op basis van de waarnemingen tijdens de veldbezoeken als de afstand van de geplande turbinelocaties ten opzichte van landschapselementen waar een verhoogde activiteit van (migrerende) vleermuizen verwacht zou kunnen worden ( m), is beoordeeld dat de geplande turbinelocaties niet in een belangrijke migratieroute liggen. Om effecten op vleermuispopulaties te minimaliseren, adviseren Eurobats (Rodrigues et al. 2008) en Natural England (Note TIN051) om tenminste 200 m respectievelijk 50 m aan te houden tussen de tip van de rotorbladen en de dichtstbijzijnde hoog opgaande begroeiing. Ook aan deze eisen wordt door de geplande turbines voldaan. NOTITIE migratieroute en aanvaringsslachtoffers WP Kabeljauwbeek 3

250 We hebben er daarom voor gekozen om bij de schatting van het aantal slachtoffers niet uit te gaan van literatuuropgaven van turbines in belangrijke migratieroutes (10 of meer slachtoffers per windturbine per jaar; Rydell et al. 2010). Door het optreden van breedfronttrek zullen echter ook in het plangebied ruige dwergvleermuizen passeren. Enkele ruige dwergvleermuizen zijn daadwerkelijk in het plangebied waargenomen. Deze waarnemingen hebben een (bescheiden) bijdrage geleverd aan de effectbeoordeling. Het aantal slachtoffers dat voor windpark Kabeljauwbeek is geschat (2-5) hoort bij een gebied in half open landschap (Rydell et al. 2010; Brinkmann et al. 2011). Dit is een beduidend hogere schatting dan voor windturbines in een intensief gebruikt agrarisch gebied waar 1 (0-3) slachtoffer per turbine per jaar verwacht kan worden (Limpens et al. 2013), terwijl in het plangebied geen sprake is van een typisch half open landschap (met bijbehorend hoge dichtheid aan vleermuizen). Het aantal geschatte aanvaringsslachtoffers is daarom eerder te hoog dan te laag ingeschat. Literatuur Boonman, M., D. Beuker, M. Japink, K.D. van Straalen, M. van der Valk & R.G. Verbeek, Vleermuizen bij windpark Sabinapolder in Rapport , Bureau Waardenburg, Culemborg. Boonman, M., E.A. Jansen, M. La Haye, H.J.G.A. Limpens & G.F.J. Smit, Vleermuizen IJsselmeerdijken Noordoostpolder Nulmeting Rapport , Bureau Waardenburg, Culemborg. Brinkmann R., O. Behr, I. Niermann, and M. Reich, Entwicklung von Methoden zur Untersuchung und Reduktion des Kollisionsrisikos von Fledermäusen an Onshore- Windenergieanlagen, volume 4 Umwelt und Raum. Cuvillier Verlag, Göttingen. Dietz, C., O. von Helversen & D. Nill 2006.Handbuch der Fledermause Europas und Nordwestafrikas. Kosmos naturfuhrer, Stuttgart. Hein, C. D., J. Gruver, & E. B. Arnett Relating pre-construction bat activity and postconstruction bat fatality to predict risk at wind energy facilities: a synthesis. A report submitted to the National Renewable Energy Laboratory. Bat Conservation International, Austin, TX, USA. Heist, K Assessing Bat and Bird Fatality Risk at Wind Farm Sites using Acoustic Detectors. Dissertation, University of Minnesota. Jansen E.A., M. Boonman, G. Smit, M. La Haye & H.G.J.A Limpens, Vleermuizen Markermeer en IJsselmeer. Veldinventarisatie 2012 in zoekgebieden voor windenergie. Rapport Bureau Waardenburg & Zoogdiervereniging. Limpens, H.J.G.A., M. Boonman, F. Korner-Nievergelt, E.A. Jansen, M. van der Valk, M.J.J. La Haye, S. Dirksen & S.J. Vreugdenhil, Wind turbines and bats in the Netherlands - Measuring and predicting. Report , Zoogdiervereniging & Bureau Waardenburg. McGuire, L.P, C. G. Guglielmo, S. A. Mackenzie & P.D. Taylor, Migratory stopover in the long-distance migrant silver-haired bat, Lasionycteris noctivagans. Journal of Animal Ecology, 81-2, pp Natural England Technical Information Note TIN051. Bats and onshore wind turbines Interim guidance. Third edition 11 March 2014, Rodrigues, L., L. Bach, M.-J. Dubourg-Savage, J. Goodwin, & C. Harbusch, Guidelines for consideration of bats in wind farm projects. Eurobats Publication Series No. 3. UNEP/EUROBATS Secretariat, Bonn. Rydell, J., L. Bach, M.J. Dubourg-Savage, M. Green, L. Rodrigues & A. Hedenström, Bat Mortality at Wind Turbines in Northwestern Europe. Acta Chiropterologica, 12(2). 4 NOTITIE migratieroute en aanvaringsslachtoffers WP Kabeljauwbeek

251 Van Straalen, D., F. Van Fliet & H.A.M. Prinsen Beoordeling van effecten op beschermde soorten van windpark Kabeljauwbeek, Woensdrecht. Activiteitenplan Flora- en faunawet. Rapport , Bureau Waardenburg, Culemborg. Suba, J Migrating Nathusius s pipistrelles Pipistrellus nathusii (Chiroptera: Vespertilionidae) optimise flight speed and maintain acoustic contact with the ground. Environmental and Experimental Biology (2014) 12: Verboom, B. & K. Spoelstra, Effects of food abundance and wind on the use of tree lines by an insectivorous bat, Pipistrellus pipistrellus. Canadian Journal of Zoology 77 (9), Zwerver, R., Vleermuizentrek over de Afsluitdijk. Lezing VLEN-dag, 27 oktober Voor vragen over deze notitie kunt u contact opnemen met ondergetekende. Akkoord voor uitgave: Teamleider Bureau Waardenburg bv drs. H.A.M. Prinsen Paraaf: Bureau Waardenburg bv is niet aansprakelijk voor gevolgschade, alsmede voor schade welke voortvloeit uit toepassingen van de resultaten van werkzaamheden of andere gegevens verkregen van Bureau Waardenburg bv; opdrachtgever vrijwaart Bureau Waardenburg bv voor aanspraken van derden in verband met deze toepassing. Bureau Waardenburg bv / Eneco Wind B.V. Dit rapport is vervaardigd op verzoek van opdrachtgever hierboven aangegeven en is zijn eigendom. Niets uit dit rapport mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, digitale kopie of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de opdrachtgever hierboven aangegeven en Bureau Waardenburg bv, noch mag het zonder een dergelijke toestemming worden gebruikt voor enig ander werk dan waarvoor het is vervaardigd. Het kwaliteitsmanagementsysteem van Bureau Waardenburg bv is door CERTIKED gecertificeerd overeenkomstig ISO 9001:2008. NOTITIE migratieroute en aanvaringsslachtoffers WP Kabeljauwbeek 5

252 67 Bijlage 5 Ontheffing Flora- en faunawet Rho adviseurs voor leefruimte

253 68 Rho adviseurs voor leefruimte

254

255

256

257

258

259

260 Bijlage 13b, Juiste bijlage bij toekenning ontheffing

261

262 5.2 Maatregelen Preventie van verstoring van broedende vogels in aanlegfase Tijdens de werkzaamheden dient verstoring en vernietiging van nesten van vogels te worden voorkomen. Dit kan door buiten het broedseizoen te werken. Het broedseizoen verschilt per soort. Voor het broedseizoen wordt in het kader van de Ffwet geen standaard periode gehanteerd. Globaal moet rekening worden gehouden met de periode half maart tot en met half augustus. Indien de werkzaamheden binnen het broedseizoen zijn gepland kunnen deze worden uitgevoerd indien is vastgesteld dat met de werkzaamheden geen nesten van vogels worden verstoord of vernietigd. De kans hierop wordt verkleind door voorafgaand aan het broedseizoen het plangebied voor grondbroedende of in struweel broedende vogels ongeschikt te maken. Bijvoorbeeld door de vegetatie rondom de locaties waar gebouwd gaat worden kort te maaien of geheel te verwijderen en de bodem intensief en gedurende langere tijd te verstoren (bijvoorbeeld door eggen). Mitigatie vleermuizen in gebruiksfase In de gebruiksfase kan het windpark sterfte veroorzaken bij de gewone dwergvleermuis en de ruige dwergvleermuis als gevolg van aanvaringen met de draaiende rotorbladen. Indien onderstaande mitigerende maatregel wordt toegepast kan deze additionele sterfte worden teruggebracht tot een enkel slachtoffer per soort. Dit is te beschouwen als incidentele sterfte. Stilzetten van windturbines op risicovolle momenten, dat wil zeggen in perioden met relatief hoge dichtheden aan vleermuizen / relatief hoge vleermuisactiviteit. Het aantal vleermuisslachtoffers kan met 80% omlaag gebracht kan worden door de volgende maatregelen te treffen (Arnett et al. 2010, Baerwald et al. 2009): Verhogen van de startwindsnelheid (tot 4 à 6 m/s); Voorkomen van vrijloop beneden de startwindsnelheid. Tezamen betekent dit dat de rotoren bij windsnelheden onder de 4 à 6 m/s nagenoeg stil staan (max. 1 omwenteling per minuut; tipsnelheid ca. 20 km/uur). Deze maatregelen zijn (in Nederland) alleen nodig tussen een half uur na zonsondergang en een half uur voor zonsopkomst, bij temperaturen boven de 10 0 C en droog weer en in de periode dat de vleermuizen actief zijn (in de meeste delen van Nederland: ca. 1 april tot ca. 15 oktober). Volgens recent onderzoek in Duitsland (Behr et al. 2013) en Frankrijk (Lagrange et al. 2013) kan een dergelijke stilstandsvoorziening zodanig worden afgesteld dat zelfs een afname van 90% van de sterfte kan worden gerealiseerd. Het opbrengstverlies is dan niet groter dan ca. 1%. 36

263 5.3 Compensatie Door uitvoering van de hierboven beschreven mitigerende maatregelen zijn effecten op de staat van instandhouding van gewone en ruige dwergvleermuis te voorkomen. Het uitvoeren van compenserende maatregelen is daarom niet nodig. 5.4 Tijdstip en locatie maatregelen De in 5.2 beschreven maatregelen worden ingebouwd in de te plaatsen windturbines. De periode waarin de maatregelen van kracht zijn is daarom gelijk aan de periode wanneer de turbines operationeel zijn. Het terrein waar de turbines geplaatst worden, wordt buiten het broedseizoen bouwrijp gemaakt. 5.5 Alternatieven Afweging locatie Met de wijziging van de Verordening Ruimte in 2012 past deze locatie niet meer in het provinciale beleid terwijl dit eerder wel het geval was. De commissie voor ruimtelijke Ordening en Wonen van de Provincie Noord-Brabant is echter wel van mening dat het voornemen wel past binnen de algemene beleidskaders van de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening, hetgeen deel uitmaakt van het bod windenergie van de Regio West-Brabant en daarmee een belangrijke bijdrage levert aan de provinciale doelstelling voor windenergie. Om windenergie mogelijk te maken op de voorgenomen locatie zal de provincie Noord- Brabant middels het instrument proactieve aanwijzing de locatie mogelijk maken. Binnen de gemeente Woensdrecht is de locatie Kabeljauwbeek de meest geschikte voor windenergie. Het windpark bevindt zich in de nabijheid van een groot aantal andere windturbines en vormt daarmee één landschappelijk cluster. Daarnaast is de planlocatie van windpark Kabeljauwbeek één van de windrijkste gebieden van Noord-Brabant nog beschikbaar voor windenergie, zodat andere locaties in Noord-Brabant zorgen voor hogere kosten voor windenergie. Het Rijk stimuleert de goedkoopste oplossing voor duurzame energie door middel van de Stimuleringsregeling Duurzame Energie Wijze van uitvoering Zoals beargumenteerd in paragraaf zijn er in dit kader geen gunstiger alternatieven. Op minder windrijke locaties zijn meer turbines nodig om dezelfde energieopwekking te behalen. 37

264 69 Bijlage 6 Notitie update ecologie WTP Kabeljauwbeek Rho adviseurs voor leefruimte

265 70 Rho adviseurs voor leefruimte

266 NOTITIE Eneco Generation & Storage Dhr. Alex Ouwens Postbus BA Rotterdam DATUM: 12 april 2018 ONS KENMERK: / /RolVV UW KENMERK: gunning per d.d. 29 maart 2018 AUTEUR: R.E. van der Vliet PROJECTLEIDER: R.E. van der Vliet STATUS: eindconcept CONTROLE: H.A.M. Prinsen Update natuurrapport Windpark Kabeljauwbeek Inleiding In december 2017 is de procedure voor Windpark Kabeljauwbeek gestrand bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak met kenmerk /1/R6). De afdeling zag geen ruimte in de omschrijving die de provinciale verordening van Noord- Brabant gaf met betrekking tot overdraai van windturbinebladen van één van de vijf geplande windturbines over het Natuurnetwerk Brabant (hierna NNB). Om aan deze uitspraak tegemoet te komen, is voorgesteld om de desbetreffende windturbine tot buiten de invloedsfeer van het NNB te verplaatsen. Via deze oplossing kan de bestemmingsplanprocedure en omgevingsvergunningsaanvraag voor Windpark Kabeljauwbeek weer hervat worden. Voorliggende notitie bepaalt en beoordeelt de effecten op het NNB van de gekozen oplossingsrichting. Tevens wordt de gelegenheid te baat genomen om een korte update te presenteren van de soortentoets (van Straalen et al. 2014) vanwege de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming (hierna Wnb) sinds 1 januari Hiertoe wordt ook een kort overzicht gegeven van nieuwe gegevens over het voorkomen van beschermde soorten in en nabij het plangebied. Windpark Kabeljauwbeek Het plan en de omgevingsvergunning maken de bouw van een windpark met vijf windturbines (Windpark Kabeljauwbeek) en bijbehorende voorzieningen, zoals kabels en leidingen en een onderhoudsweg, mogelijk. De windturbines worden in een lijnopstelling geplaatst en hebben een maximale ashoogte van 125 m en een maximale tiphoogte van 183,5 m. Het plangebied voor Windpark Kabeljauwbeek ligt in de gemeente Woensdrecht, provincie Noord-Brabant. De windturbines zijn gepland in de Vijdtpolder en de Nieuwe NOTITIE update WP Kabeljauwbeek 1

267 Zuidpolder, ten westen van de A4 en direct ten noorden van de grens met België (figuur 1). Ten zuiden van het plangebied ligt de Schelde-Rijnverbinding en ten zuiden daarvan ligt een grootschalig petrochemisch industriecomplex behorend tot het havengebied van Antwerpen. Ten oosten van het plangebied begint ter hoogte van Ossendrecht het landschappelijk waardevolle gebied de Brabantse Wal. Figuur 1 Ligging van Natuur Netwerk Nederland ten opzichte van Windpark Kabeljauwbeek. Effecten op natuur Effecten op het Natuurnetwerk Brabant (NNB) Belangrijkste wijziging van het huidige voorstel ten opzichte van het vorige plan is dat de meest westelijke windturbine, windturbine 1 in figuur 1, met 85 meter richting het noorden wordt verplaatst. Op deze manier wordt een overdraai door windturbine 1 over het NNB voorkomen. Omdat windturbines 2 t/m 5 niet al in NNB stonden of een overdraai kenden over het NNB, resteren bij het huidige planvoornemen geen effecten op het NNB. Figuur 1 geeft de situatie voor het huidige voornemen. Effecten op beschermde soorten Sinds de publicatie van de rapportage van Van Straalen et al. (2014) is de Wnb in werking getreden. Als gevolg hiervan is deels een andere selectie aan soorten beschermd, terwijl een ander deel niet meer formeel wettelijk is beschermd. In deze notitie wordt voor het plangebied aangegeven welke door de Wnb beschermde soorten er voorkomen. Hiermee is deze notitie tevens een update ten opzichte van Van Straalen et al. (2014). 2 NOTITIE update WP Kabeljauwbeek

268 Data van de NDFF (opgehaald op 3 april 2018) toont aan dat er behalve vogelsoorten geen andere beschermde soorten voor het plangebied bekend zijn. Het plangebied en directe omgeving zijn niet wezenlijk veranderd ten opzichte van de situatie die Van Straalen et al. (2014) beschrijven. Grondgebruik betreft akkerland. Ten opzichte van de oude Flora- en Faunawet (hierna Ffw) verschilt de lijst van beschermde soorten in de Wnb vooral in de taxa flora en ongewervelden. De bodem in het gebied bestaat uit voedselrijke klei en het akkerland waarop de turbines worden gebouwd wordt agrarisch intensief gebruikt. Dit maakt dat de planlocaties van de vijf windturbines ongeschikt zijn als groeiplaats voor beschermde flora of als leefgebied voor beschermde ongewervelden. De aanwezigheid van beschermde soorten flora en ongewervelden in het plangebied wordt uitgesloten. Het plangebied ligt tevens buiten de reguliere verspreiding van reptielen zodat ook hun aanwezigheid is uitgesloten. Binnen het plangebied liggen enkele sloten, maar deze bieden geen leefgebied aan beschermde vissoorten. Wel zouden er beschermde algemene soorten amfibieën voor kunnen komen, zoals kleine watersalamander, gewone pad, bastaardkikker en bruine kikker, maar voor deze algemene soorten verleent de provincie Noord-Brabant een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkelingen. Hetzelfde geldt voor veel beschermde algemene soorten grondgebonden zoogdieren, zoals egel, haas, konijn, ree, vos en diverse soorten muizen en spitsmuizen. Ook voor deze soorten verleent de provincie Noord-Brabant een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkelingen. Voor beschermde soorten als dam- en edelhert, wild zwijn, noordse woelmuis, waterspitsmuis, boom- en steenmarter, bever, eekhoorn en das voorziet het plangebied niet in leefgebied. Voor enkele van deze soorten ligt het plangebied ook buiten het reguliere verspreidingsgebied. Hun aanwezigheid kan worden uitgesloten. Het voorkomen van de beschermde marterachtigen bunzing, hermelijn en wezel kan niet worden uitgesloten. De bosschages en struwelen rond het plangebied bieden geschikte dekking voor deze drie soorten maar het plangebied zelf voorziet niet in verblijfplaatsen. Wel zullen deze drie soorten vermoedelijk vanuit de omliggende omgeving op de akkers voedsel kunnen zoeken. De beoogde turbinelocaties en bijbehorende infrastructuur beslaan een minimale oppervlakte (tot maximaal een halve hectare) van het totale foerageergebied van genoemde soorten. De ingreep heeft daarmee betrekking op een zeer klein onderdeel van de totale beschikbaarheid aan potentieel foerageergebied in en rond het plangebied. Indien sprake is van het verloren gaan van foerageergebied van één of meerdere van deze soorten dan heeft dit vanwege de niet meer dan gemiddelde kwaliteit en de beperkte omvang van de ingreep geen betrekking op essentiële onderdelen van het foerageergebied van deze soorten. Het verdwijnen van een klein deel potentieel foerageergebied voor kleine marterachtigen heeft daarom geen invloed op de in de omgeving van het plangebied aanwezige verblijfplaatsen. Er is geen sprake van overtredingen in het kader van de Wnb. Voor vleermuizen verschilt het beschermingsregime van de Wnb niet van de Ffw. Alle vleermuissoorten zijn beschermd. Van Straalen et al. (2014) adviseerden om een NOTITIE update WP Kabeljauwbeek 3

269 ontheffing aan te vragen voor soorten waarvoor meer dan incidentele sterfte optrad als gevolg van aanvaringen met de windturbines. Deze soorten betroffen gewone dwergvleermuis en ruige dwergvleermuis. Andere soorten die voor kunnen komen in de regio (meervleermuis, laatvlieger en rosse vleermuis) vallen hooguit incidenteel als slachtoffer (<1 slachtoffer per jaar in het gehele windpark) in Windpark Kabeljauwbeek omdat zij slechts incidenteel in het plangebied voorkomen. De inmiddels aangevraagde ontheffing voor beide dwergvleermuissoorten in het kader van de Ffw is verleend en geldt tot en met 2 november 2035 (kenmerk FF/75C/2014/0164). Voor broedvogels is het plangebied weinig geschikt. Van Straalen et al. (2014) gaven een lijst met algemene broedvogelsoorten waaronder de Rode Lijst-soorten gele kwikstaart, graspieper en kneu. Bij werkzaamheden in de broedperiode dient men alert te zijn op broedende vogels. Nesten van aanwezige broedende vogels mogen niet verstoord of vernield worden. Dit kan eenvoudig worden voorkomen door buiten de broedperiode te werken. Het is ook mogelijk om voorafgaand aan het broedseizoen het plangebied ongeschikt te maken of houden voor broedvogels. De enige vogelsoort met een jaarrond beschermde nest die nabij het plangebied broedt is de buizerd. De kap van de desbetreffende bomen is niet voorzien. Van Straalen et al. (2014) sloten al uit dat de functionaliteit van de territoria als voortplantingsplaats, foerageergebied of vaste rust- en verblijfplaats wordt aangetast. Omdat het plangebied en directe omgeving niet zijn veranderd, geldt deze conclusie nog steeds. Het grootste deel van het windpark komt in een smalle polder te liggen die voor foeragerende watervogels (ganzen, eenden, steltlopers of meeuwen) niet aantrekkelijk is, o.a. vanwege het ontbreken van overzicht. De aangrenzende polders ten noorden van het plangebied hebben wel een functie voor o.a. foeragerende zwartkopmeeuwen, kokmeeuwen en grauwe ganzen. Seizoenstrek wordt beschreven in Van Straalen et al. (2014). Vanwege het grootschalige karakter verandert de intensiteit van seizoenstrek niet gedurende de jaren. De conclusie blijft gehandhaafd voor het plangebied dat de aantallen passerende vogels op seizoenstrek laag zijn ten opzichte van locaties gelegen op of nabij gestuwde trekbanen. Op basis hiervan blijft de inschatting dat het gaat om maximaal 50 aanvaringsslachtoffers op jaarbasis voor het hele windpark. Deze slachtoffers zijn verspreid over een groot aantal soorten. Het betreft vooral algemene soorten zangvogels op seizoenstrek die geen binding hebben met het plangebied, en in beperkte mate lokaal aanwezige meeuwen en overwinterende eenden. Dit leidt voor alle soorten tot additionele sterfte van (zeer) beperkte omvang: op jaarbasis gaat het om minder dan één exemplaar per soort in het gehele windpark. Dit betreft incidentele sterfte en brengt de staat van instandhouding van de populaties van de betrokken soorten met zekerheid niet in het geding. Omdat er per soort uitsluitend sprake is van incidentele sterfte wordt geconcludeerd dat geen sprake is van overtreding van de Wnb. Een ontheffing van de Wnb voor het in gebruik zijn van de windturbines wordt voor vogels daarom niet nodig geacht. 4 NOTITIE update WP Kabeljauwbeek

270 Conclusie De huidige opstelling van Windpark Kabeljauwbeek leidt noch tot effecten op het NNB, noch tot effecten op beschermde soorten, behalve vogels en vleermuizen. Sterfte onder vogels als gevolg van aanvaringen met de windturbines is van incidentele aard. Een ontheffing van de Wnb hiervoor wordt niet nodig geacht. Voor vleermuizen is de sterfte als gevolg van aanvaringen met de windturbines alleen voor de soorten gewone en ruige dwergvleermuis meer dan incidenteel van aard. Voor beide soorten is inmiddels een ontheffing aangevraagd en verkregen. Literatuur Van Straalen, K.D., F. van Vliet & H.A.M. Prinsen, Beoordeling van effecten op beschermde soorten van windpark Kabeljauwbeek, Woensdrecht. Activiteitenplan Flora- en faunawet. Rapport , Bureau Waardenburg, Culemborg. Voor vragen over deze notitie kunt u contact opnemen met Roland van der Vliet. Akkoord voor uitgave: Teamleider Bureau Waardenburg drs. H.A.M. Prinsen Paraaf: Bureau Waardenburg bv is niet aansprakelijk voor gevolgschade, alsmede voor schade welke voortvloeit uit toepassingen van de resultaten van werkzaamheden of andere gegevens verkregen van Bureau Waardenburg bv; opdrachtgever vrijwaart Bureau Waardenburg bv voor aanspraken van derden in verband met deze toepassing. Bureau Waardenburg bv / Eneco Generation & Storage Dit rapport is vervaardigd op verzoek van opdrachtgever en is zijn eigendom. Niets uit dit rapport mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, digitale kopie of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de opdrachtgever hierboven aangegeven en Bureau Waardenburg bv, noch mag het zonder een dergelijke toestemming worden gebruikt voor enig ander werk dan waarvoor het is vervaardigd. Lid van de branchevereniging Netwerk Groene Bureaus. Het kwaliteitsmanagementsysteem van Bureau Waardenburg bv is door CERTIKED gecertificeerd overeenkomstig ISO 9001: Bureau Waardenburg bv hanteert als algemene voorwaarden de DNR 2011, tenzij schriftelijk anders wordt overeengekomen. NOTITIE update WP Kabeljauwbeek 5

271 71 Bijlage 7 QRA kabeljauwbeek Rho adviseurs voor leefruimte

272 72 Rho adviseurs voor leefruimte

273 Risicoanalyse windpark Kabeljauwbeek

274 Risicoanalyse windpark Kabeljauwbeek Door: Jan Dam, Sam Nierop Datum: 14 december 2015 Projectnummer: ESMNL16471 Prepared: Jan Dam 14 december 2015 Reviewed: Sam Nierop 14 december 2015 Filename Status _REP_ENE_QRA Kabeljauwbeek_v2 Final Version Author Date Remarks/Change 1 V. van Gastel Voorlopig rapport 2 B. Konneman Eindrapport 3 J. Dam, S. Nierop Geactualiseerd conform Handboek Risicozonering Windturbines 2014; concept 4 J. Dam, S. Nierop Definitieve versie Ecofys 2015 in opdracht van: Eneco Wind B.V. ECOFYS Netherlands B.V. Kanaalweg 15G 3526 KL Utrecht T +31 (0) F +31 (0) E info@ecofys.com I Chamber of Commerce

275 Inhoudsopgave 1 Inleiding 1 2 Wettelijk kader veiligheidsrisico s windturbines 3 3 Afbakening voor risicoberekeningen 5 4 Veiligheidsrisico s windpark Kabeljauwbeek Te gebruiken veiligheidsafstanden Veiligheidsrisico s 8 5 Conclusie 11 Referenties 12 Bijlage I: BEVI-definitie kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten 13 Bijlage II: Toelichting IPR, MR, GR en ijsafwerping 14 Bijlage III: Berekening van risicoafstanden 16 Bijlage IV: _MEMO_Gasunie Windpark Kabeljauwbeek_v2.0_BKO_VGA 21 Bijlage V: Gasunie: Verklaring van geen bezwaar windpark Kabeljauwbeek 22 ECOFYS Netherlands B.V. Kanaalweg 15G 3526 KL Utrecht T +31 (0) F +31 (0) E info@ecofys.com I Chamber of Commerce

276 1 Inleiding In het zuiden van de gemeente Woensdrecht is Eneco Wind B.V. van plan om vijf windturbines te plaatsen (windpark Kabeljauwbeek). In opdracht van Eneco voert Ecofys een kwantitatieve risicoanalyse (QRA) uit om te bepalen of het plaatsen van deze windturbines een veiligheidsrisico vormt voor objecten of activiteiten in de omgeving. In deze QRA inventariseren we alle objecten binnen de effectafstand van de windturbines van Kabeljauwbeek. Voor enkele objecten is met de exploitanten ervan overlegd, het betreft de gasinfrastructuur van Gasunie op Nederlands grondgebied en de gasinfrastructuur van Fluxys op Belgisch grondgebied. Met deze beide exploitanten is een overleg- en rekentraject doorlopen waarin de veiligheidsrisico s zijn besproken. Het windpark is parallel aan de Belgische grens gelegen. Figuur 1 toont de windturbines van Windpark Kabeljauwbeek (blauw) en de Belgische grens (gele lijn). Figuur 1. Opstelling windpark Kabeljauwbeek nabij de grens met België (gele lijn) De x, y-coördinaten van de windturbines staan in onderstaande tabel: Tabel 1 - X, Y-coördinaten van de windturbine in het RD-coördinatenstelsel. Windturbine X Y ESMNL

277 In hoofdstuk 2 presenteren wij het wettelijk kader voor windturbines. Hoofdstuk 3 beschrijft de berekeningsmethodiek voor risicoanalyses van windturbines en het beleid van beheerders van objecten binnen de effectafstand van de windturbines. Aangezien het besluit door het bevoegd gezag in Nederland zal worden genomen, volgen we de in Nederland gangbare methodiek: het Handboek Risicozonering Windturbines, herziene versie 3.1 september 2014 (hierna: HRW2014). Het Handboek Risicozonering Windturbines is een praktijkrichtlijn die in Nederland vrijwel altijd wordt gevolgd. In hoofdstuk 4 inventariseren wij alle objecten binnen de effectafstand van de windturbine en toetsen aan de wetgeving uit hoofdstuk 2 en beleid uit hoofdstuk 3. Hoofdstuk 5 bevat de conclusies. ESMNL

278 2 Wettelijk kader veiligheidsrisico s windturbines Windturbines die in Nederland worden geplaatst moeten voldoen aan het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (BARIM), ook wel het Activiteitenbesluit [2] genoemd. Het besluit schrijft voor (Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, art. 3.14) dat een windturbine moet voldoen aan de veiligheidseisen opgenomen in de Nederlandse voornorm NVN of aan de norm NEN-EN-IEC Een windturbine voldoet in elk geval aan de norm als een certificaat is afgegeven door een certificerende instantie waaruit blijkt dat de windturbine voldoet aan deze regels. Door de eisen die aan een gecertificeerde windturbine zijn gesteld, worden de risicoaspecten die verband houden met de constructie van de windturbine zoveel mogelijk beheerst. De eisen aan de veiligheid van de windturbines zijn als volgt bepaald in artikel 3.14 (bedrijfsvoering van de windturbines) van het Activiteitenbesluit: Artikel Een windturbine wordt ten minste eenmaal per kalenderjaar beoordeeld op de noodzakelijke beveiligingen, onderhoud en reparaties door een deskundige op het gebied van windturbines. 2. Indien wordt geconstateerd of indien het redelijk vermoeden bestaat dat een onderdeel of onderdelen van de windturbine een gebrek bezitten, waardoor de veiligheid voor de omgeving in het geding is, wordt de windturbine onmiddellijk buiten bedrijf gesteld en het bevoegd gezag daaromtrent geïnformeerd. De windturbine wordt eerst weer in bedrijf genomen nadat alle gebreken zijn hersteld. 3. Indien een windturbine als gevolg van het in werking treden van een beveiliging buiten bedrijf is gesteld, wordt deze pas weer in werking gesteld nadat de oorzaak van het buiten werking stellen is opgeheven. 4. Bij het inwerking hebben van een windturbine worden ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering de bij ministeriële regeling te stellen maatregelen toegepast. 5. Een windturbine voldoet ten behoeve van het voorkomen van risico s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico s voor de omgevingen de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen. In artikel 3.15a van het Activiteitenbesluit zijn normen opgenomen voor externe veiligheid van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten zoals woonwijken, grote kantoren, scholen en woningen. De normen hebben tot gevolg dat een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object zich niet binnen een te berekenen afstand, aangeduid als de Plaatsgebonden Risico (PR) =10-6 per jaar contour, mag bevinden. Een buiten de inrichting gelegen beperkt kwetsbaar object mag zich niet binnen de PR = 10-5 per jaar contour bevinden. Deze veiligheidsafstanden zijn afhankelijk van het type windturbine. Artikel 3.15a 1. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-6 per jaar. 2. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen beperkt kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-5 per jaar. 3. Ten behoeve van het bepalen van het plaatsgebonden risico, bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen bij ministeriële regeling afstanden worden vastgesteld, die minimaal aanwezig moeten zijn tussen een windturbine of een combinatie van windturbines en een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar dan wel beperkt kwetsbaar object. 4. Indien op grond van het derde lid afstanden zijn vastgesteld, worden die in acht genomen en zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing. 5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de berekening van het plaatsgebonden risico. ESMNL

279 Voor directe risico s, de kans op ongevallen vanwege direct raken van (onderdelen van) een falende windturbine, zijn er geen andere dan de hierboven beschreven wettelijke risicocriteria waar windturbines aan moeten voldoen. Deze kunnen in concrete gevallen worden geanalyseerd door middel van een kwantitatieve risicoanalyse (QRA, Quantitative Risk Assessment). In beginsel kan het bevoegd gezag daarnaast aanvullende eisen stellen met betrekking tot de hoogte van het risico, bijvoorbeeld in het geval de windturbines liggen in de nabijheid van andere risicodragende activiteiten of installaties en daarmee medebepalend is voor de omgevingsrisico s. Het is aan het bevoegd gezag om hierover het uiteindelijke oordeel te geven. Voor indirecte risico s, dit zijn risico s op ongevallen doordat (onderdelen van) een falende windturbine een risicovolle installatie raken (domino-effect) en deze installatie ten gevolge daarvan veiligheidsrisico s voor de omgeving veroorzaakt, bestaan geen wettelijke normen. Wel kan het bevoegd gezag rekening houden met domino-effecten in het kader van een goede ruimtelijke ordening. In specifieke gevallen kunnen risico s worden geanalyseerd door middel van een kwantitatieve risicoanalyse. ESMNL

280 3 Afbakening voor risicoberekeningen In hoofdstuk 2 staat de veiligheidswetgeving beschreven waaraan windturbines in Nederland moeten voldoen. Om de berekeningen van de veiligheidsrisico s uit te voeren volgt Ecofys de rekenmethodiek uit het Handboek Risicozonering Windturbines, herziene versie 3.1 september 2014 (HRW2014). Het HRW2014 is een praktijkrichtlijn die in Nederland vrijwel altijd wordt gevolgd en beschrijft de volgende twee zaken: 1. Rekenmethodes voor het berekenen van risicoafstanden en trefkansen 2. Afstandseisen tot objecten, volgend uit wetgeving en beleid van exploitanten Tabel 2 geeft een samenvatting van de in HRW2014 opgenomen risicocriteria. Wanneer een windturbinelocatie voldoet aan de afstandscriteria (Tabel 2, derde kolom) wordt plaatsing over het algemeen door de beheerder toegestaan. In dat geval is het niet nodig om de veiligheidsrisico s verder te beschouwen. Als een windturbinelocatie niet voldoet aan een afstandscriterium moet worden getoetst of de situatie voldoet aan de norm in de rechter kolom. Kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten worden gedefinieerd in artikel 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), zie ook bijlage I. Een gedetailleerde toelichting van de afkortingen in de tabel is opgenomen in Bijlage II. Hier wordt ook het groepsrisico en ijsafwerping behandeld. Niet alle elementen in de omgeving van een windturbine hoeven in een risicoanalyse te worden meegenomen. Het is zinvol om de risicoanalyse te beperken tot het effectgebied van de windturbine in de directe omgeving van de windturbine. Dit effectgebied is het gebied binnen de maximale werpafstand bij overtoeren, de grootste afstand in Tabel 2. In het volgende hoofdstuk gebruiken wij de effectafstand waarbinnen wij alle objecten identificeren. Vervolgens bepalen wij of de gekozen windturbinelocaties aan de afstandseisen uit onderstaande tabel voldoen. Daartoe volgen wij de volgende berekeningsvolgorde: 1. Berekenen van windturbinespecifieke risicoafstanden (op basis van de methodiek uit HRW2014); 2. Inventarisatie van objecten binnen de grootste risicoafstand (maximale werpafstand bij overtoeren); 3. Identificatie van de type objecten (m.b.v. BAG dataset of site visit); 4. Toetsing van risicoafstanden per windturbinetype en type object. Tabel 2 Afstandscriteria en risiconormering (bron: HRW2014) Onderdeel Beheerder Afstandscriterium Juridische status Toetsing Normering Bebouwing beperkt kwetsbare objecten op ½ rotordiameter, Activiteitenbesluit PR PR 10-6 en PR 10-5 contour voor resp. kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten Kwetsbare objecten op masthoogte + ½ ESMNL

281 Onderdeel Beheerder Afstandscriterium Juridische status rotordiameter of de maximale werpafstand bij nominaal toerental Toetsing Normering Rijksweg Rijkswaterstaat ½ rotordiameter uit de rand van de verharding met een minimum van 30m Noodzakelijk voor vergunning IPR MR 10-6 per jaar 2 * 10-3 per jaar Waterweg Rijkswaterstaat ½ rotordiameter uit de rand van de vaarweg met een minimum van 50m Noodzakelijk voor vergunning IPR MR 10-6 per jaar 2 * 10-3 per jaar Spoorweg ProRail 7,85 meter + ½ RD uit het rand van het dichtstbijzijnde spoor minimum van 30m Noodzakelijk voor vergunning IPR MR 10-6 per jaar 2 * 10-3 per jaar Ondergrondse buisleidingen Gasunie Hoogste waarde van: Maximale werpafstand bij nominaal toerental Advies Additionele bezwijkkans Eerste benadering: Max 10% toevoegen aan oorspronkelijke breukkans buisleiding voor deel binnen invloedsgebied windturbine Ashoogte + ½ rotordiameter Bovengrondse buisleidingen Gasunie Maximale werpafstand bij overtoeren Advies Additionele bezwijkkans Eerste benadering: Max 10% toevoegen aan oorspronkelijke breukkans buisleiding voor deel binnen invloedsgebied windturbine Hoogspannings -infrastructuur (ondergronds en bovengronds) TenneT Hoogste waarde van: Maximale werpafstand bij nominaal toerental Advies Additionele bezwijkkans eerste richtlijn: max. 10% toevoegen aan autonome faalfrequentie hoogspanningsverbinding. In overleg met TenneT Ashoogte + ½ rotordiameter ESMNL

282 Onderdeel Beheerder Afstandscriterium Juridische status Toetsing Normering Industrie Beheerder inrichting Afhankelijk van inrichting Bij ruimtelijke besluitvorming windturbines PR van inrichting GR I van inrichting PR 10-6 en PR 10-5 contour Geen norm maar oriëntatiewaarde Waterkering- en Waterschap, Rijkswaterstaat Buiten kernzone Afhankelijk van beheerder Binnen kernzone Geen negatieve gevolgen voor de waterkerende functie van de primaire waterkering ESMNL

283 4 Veiligheidsrisico s windpark Kabeljauwbeek 4.1 Te gebruiken veiligheidsafstanden Aangezien het pas in de aanbestedingsfase duidelijk wordt welk windturbinetype wordt gekozen, zijn in deze QRA alle mogelijke (tot nu toe opgenomen) windturbinetypes beschouwd. De complete lijst van deze windturbinetypes in te vinden in bijlage III. Wanneer Eneco in de aanbestedingsfase besluit om andere typen op te nemen, zal moeten worden getoetst of deze binnen de risicoafstanden passen. Tabel 3 bevat een overzicht van de berekende risicoafstanden met de hoogste waarde. Deze afstanden heeft Ecofys bepaald op basis van door de fabrikant gepubliceerde specificaties van de windturbines in combinatie met andere specificaties die hieruit zijn afgeleid op basis van het Handboek (zie de bijlage III voor de volledige specificaties). De maximale werpafstand bij overtoeren bepaalt de effectafstand van de windturbine. De maximale waarde (499 meter) daarvan is gevonden voor de Vestas V110 op 125 meter. Tabel 2 Grootste risicoafstanden voor de windturbinetypes uit Bijlage III Risicoparameter Berekende afstand Bij windturbine type ½ rotordiameter 58.5 m Vestas V117 PR = 10-5 per jaar 49 m Nordex N117 op 91 m ashoogte PR = 10-6 per jaar 187 m Vestas V110 op 125 m ashoogte maximale werpafstand (nominaal toerental) 186 m Vestas V110 op 125 m ashoogte maximale werpafstand bij overtoeren (2 keer nominaal toerental) 499 m Vestas V110 op 125 m ashoogte 4.2 Veiligheidsrisico s In Figuur 2 is een overzicht van het windpark afgebeeld met de ligging van de maximale PR-contouren, maximale werpafstanden en objecten nabij de windturbines. Tabel 4 toont alle objecten die binnen de effectafstand van de windturbine vallen. De nummers van de objecten komen overeen met de nummers uit Figuur 2: Bij objecten 1 4 gaat het om een beperkt kwetsbaar object; Objecten 5-7 behoren tot de gasinfrastructuur op Nederlands en Belgisch grondgebied; Bij object 8 gaat het om elektriciteitslijnen op Belgisch grondgebied. De afstand van een windturbine tot een object wordt getoetst aan de toetsingsafstand in Tabel 4. Deze toetsingsafstand is gebaseerd op de afstandseis uit Tabel 2Error! Reference source not found.. Objecten die buiten de toetsingsafstand staan behoeven geen verdere analyse. Objecten die binnen de toetsingsafstand staan worden hieronder nader beschouwd. ESMNL

284 Figuur 2. Plangebied van de beoogde windturbinelocaties met de maximale contouren van PR = 10-5 per jaar en PR = 10-6 per jaar in lichtblauw en maximale werpafstanden in paars. ESMNL

285 Tabel 3 Beschrijving van objecten nabij Windpark Kabeljauwbeek (de rode kleur geeft aan wanneer de afstand van de windturbines niet voldoet aan de afstandseis van de betreffende beheerder). Object Beschrijving Toetsings afstand 1 Bedrijfsgebouw*: De Vijdt B.V. (BEVI inrichting) Afstand tot dichtstbijzijnde windturbine 49 m 481 m 2 Bedrijfsgebouw* 49 m 323 m 3 Bedrijfsgebouw* 49 m 316 m 4 Bedrijfsgebouw* 49 m 392 m Ondergrondse buisleidingen Air Liquide, Dow Benelux, Gasunie Gasinfrastructuur Gasunie (gasstation) Gasinfrastructuur Fluxys (gasstation) 186 m 188 m 499 m 209 m 499 m 163 m 8 Hoogspanningslijnen 186 m 189 m *Beperkt kwetsbaar object in de zin van het BEVI Gasinfrastructuur Gasunie Tussen windturbinepositie 1 en windturbinepositie 2 ligt het exportstation Zandvliet van Gasunie (object 6 in Figuur 2). Ecofys heeft in opdracht van Eneco de veiligheidsrisico s berekend van windpark Kabeljauwbeek op deze installatie, evenals de nabijgelegen buisleidingen onder beheer van Gasunie. Dit is middels een memo _MEMO_Gasunie Windpark Kabeljauwbeek_v2.0_BKO_VGA (zie Bijlage IV) bij Gasunie ingediend. Op basis van dit memo is Ecofys in overleg getreden met Gasunie, waarna Gasunie heeft aangegeven dat bij plaatsing van de windturbines de veiligheid van gasexportstation Zandvliet voldoende gewaarborgd blijft. Op 28 februari 2014 heeft Gasunie een verklaring van geen bezwaar afgegeven voor windpark Kabeljauwbeek in OLT Geen bezwaar tegen windpark Kabeljauwbeek (Bijlage V). Gasinfrastructuur Fluxys Ten zuidoosten van windturbinepositie 1 ligt het gasontvangststation van Fluxys op Belgisch grondgebied (object 7 in Figuur 2). Ecofys heeft in opdracht van Eneco met Fluxys overlegd over de veiligheidsrisico s en risico s met betrekking tot leveringszekerheid van windpark Kabeljauwbeek op deze installatie. Een gasstation wordt in het Bevi gedefinieerd als beperkt kwetsbaar object, het is een object met hoge infrastructurele waarde. Omdat het gasstation buiten de PR=10-5 per jaar van de windturbines ligt, voldoet, beoordeeld op basis van Nederlandse wetgeving, de ligging van dit gasstation aan het Activiteitenbesluit (zie ook Figuur 2). ESMNL

286 5 Conclusie In opdracht van Eneco analyseerde Ecofys de veiligheidsrisico s van windpark Kabeljauwbeek voor de omgeving, inclusief Belgisch grondgebied. De analyse is uitgevoerd volgens de methodiek uit het Handboek Risicozonering Windturbines, herziene versie 3.1 september In de analyse zijn veiligheidsafstanden berekend voor 16 verschillende windturbine types op verschillende ashoogtes. Daaruit zijn de grootste, worst-case, veiligheidsafstanden gebruikt. Uit de resultaten blijkt dat er zich geen kwetsbare objecten bevinden binnen de PR = 10-6 per jaar contour en geen beperkt kwetsbare objecten binnen de PR = 10-5 per jaar contour. Het windpark voldoet daarmee aan de eisen gesteld in het Activiteitenbesluit. Twee objecten vallen binnen de afstandseis van de exploitant. Dit zijn het gasexportstation Zandvliet onder beheer van Gasunie op Nederlands grondgebied en gasexportstation Zandvliet onder beheer van Fluxys op Belgisch grondgebied. Gasunie heeft aangegeven dat bij plaatsing van de windturbines de veiligheid van gasexportstation Zandvliet voldoende gewaarborgd blijft en heeft op 28 februari 2014 een verklaring van geen bezwaar afgegeven voor windpark Kabeljauwbeek. De risicoafstanden tot het gasstation van Fluxys voldoen aan het Activiteitenbesluit. ESMNL

287 Referenties [1] Handboek Risicozonering Windturbines, herziene versie 3.1 september [2] Besluit van 19 oktober 2007, nr , houdende algemene regels voor inrichtingen (Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer). ESMNL

288 Bijlage I: BEVI-definitie kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten Bevi Artikel 1-b: Beperkt kwetsbare objecten a. 1) verspreid liggende woningen, woonschepen en woonwagens van derden met een dichtheid van maximaal twee woningen, woonschepen of woonwagens per hectare, en 2) dienst- en bedrijfswoningen van derden; b. kantoorgebouwen, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen; c. hotels en restaurants, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen; d. winkels, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen; e. sporthallen, sportterreinen, zwembaden en speeltuinen; f. kampeerterreinen en andere terreinen bestemd voor recreatieve doeleinden, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder d, vallen; g. bedrijfsgebouwen, voorzover zij niet onder onderdeel l, onder c, vallen; h. objecten die met de onder a tot en met e en g genoemde gelijkgesteld kunnen worden uit hoofde van de gemiddelde tijd per dag gedurende welke personen daar verblijven, het aantal personen dat daarin doorgaans aanwezig is en de mogelijkheden voor zelfredzaamheid bij een ongeval, voorzover die objecten geen kwetsbare objecten zijn, en i. objecten met een hoge infrastructurele waarde, zoals een telefoon- of elektriciteitscentrale of een gebouw met vluchtleidingsapparatuur, voorzover die objecten wegens de aard van de gevaarlijke stoffen die bij een ongeval kunnen vrijkomen, bescherming verdienen tegen de gevolgen van dat ongeval Bevi Artikel 1-l: kwetsbaar object: a. woningen, woonschepen en woonwagens, niet zijnde woningen, woonschepen of woonwagens als bedoeld in onderdeel b, onder a; b. gebouwen bestemd voor het verblijf, al dan niet gedurende een gedeelte van de dag, van minderjarigen, ouderen, zieken of gehandicapten, zoals: 1) ziekenhuizen, bejaardenhuizen en verpleeghuizen; 2) scholen, of 3) gebouwen of gedeelten daarvan, bestemd voor dagopvang van minderjarigen; c. gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn, waartoe in ieder geval behoren: 1) kantoorgebouwen en hotels met een bruto vloeroppervlak van meer dan 1500 m2 per object, of 2) complexen waarin meer dan 5 winkels zijn gevestigd en waarvan het gezamenlijk bruto vloeroppervlak meer dan 1000 m2 bedraagt en winkels met een totaal bruto vloeroppervlak van meer dan 2000 m2 per winkel, voorzover in die complexen of in die winkels een supermarkt, hypermarkt of warenhuis is gevestigd, en d. kampeer- en andere recreatieterreinen bestemd voor het verblijf van meer dan 50 personen gedurende meerdere aaneengesloten dagen; ESMNL

289 Bijlage II: Toelichting IPR, MR, GR en ijsafwerping IPR: individueel passantenrisico Voor het risico van de passant is een risicomaat gekozen die aansluit bij de individuele beleving van de passant, namelijk de overlijdenskans per passant per jaar. Dit is het individueel passantenrisico (IPR). Als toelaatbare waarde hanteert Rijkswaterstaat een maximale waarde van IPR = 10-6 per jaar. MR: maatschappelijk risico Het maatschappelijk risico is een maat voor de maatschappelijke beleving, namelijk het verwachte aantal passanten dat per jaar overlijdt. Bij de beoordeling hanteert Rijkswaterstaat een maximale toelaatbare waarde van MR gebaseerd op het type object. GR: Groepsrisico Het groepsrisico is een maat voor de kans dat 10 personen of meer komen te overlijden ten gevolge van een ongeval van een inrichting met gevaarlijke stoffen. De toetsingswaarde voor groepsrisico voor inrichtingen is dat een ongeval met 10 doden of meer slechts met een kans van 10-5 per jaar (één op de honderdduizend jaar) mag voorkomen en een ongeval met 100 of meer doden slechts met een kans van 10-7 per jaar. Voor de directe risico s van een windturbine geldt er geen wettelijk risicocriterium voor groepsrisico. Een rekenmethodiek voor het berekenen van het groepsrisico vanwege windturbines is niet beschikbaar. De vraag is of er in het windpark een faalscenario denkbaar is dat direct een ongeval met meer dan 10 doden tot gevolg heeft. Het is moeilijk voorstelbaar dat een dergelijk ongeluk zich zal voordoen bij het faalscenario bladbreuk. Wel is het voorstelbaar dat er meerdere slachtoffers vallen als een windturbine omvalt door mastbreuk en de gondel met het zware onderste deel van een rotorblad terecht komt juist op een plek waar veel personen dicht bijeen zijn. Op deze specifieke locatie is dit echter niet waarschijnlijk omdat op deze plek nabij de windturbines zelden 10 of meer mensen dicht bijeen zullen zijn. Om bovenstaande redenen wordt groepsrisico wordt niet verder beschouwd in deze analyse. ESMNL

290 IJsafwerping Volgens het Handboek Risicozonering Windturbines treedt ijsafzetting op rotorbladen meestal op tijdens stilstand van de windturbine. Het risico bestaat dat loslatende stukken ijs die naar beneden vallen schade aan objecten op de grond veroorzaken. Personen die zich bij de windturbine zouden bevinden, lopen het gevaar door vallend ijs geraakt te worden. In Nederland komt ijsafzetting gemiddeld twee keer per jaar voor. Volgens het Activiteitenbesluit [2] mogen windturbines niet in bedrijf zijn wanneer een onderdeel van de windturbine een gebrek bezit waardoor de veiligheid voor de omgeving in het geding is. Hoewel ijsvorming niet expliciet in het Activiteitenbesluit wordt genoemd, is het om bovengenoemde reden aannemelijk dat bij ijsvorming de windturbine altijd direct stil gezet dient te worden door de exploitant. Met behulp van een ijsdetectiesysteem zal het controle- en besturingssysteem van de windturbine dit automatisch detecteren en uitvoeren. Eventueel kan aanvullend het gebied direct onder de windturbine worden afgezet voor publiek om smeltend ijs probleemloos te kunnen laten afvallen. Bij windpark Kabeljauwbeek is geen sprake van een overdraai van de windturbines over een nabijgelegen weg of door mensen bezocht gebied. Zelfs bij extreme wind is het niet denkbaar dat een brok ijs de afstand tussen een stilstaand rotorblad en weg zou kunnen overbruggen. We verwachten voor windpark Kabeljauwbeek dan ook geen problemen met vallend ijs. ESMNL

291 Bijlage III: Berekening van risicoafstanden Risicoberekeningen worden uitgevoerd volgens het Handboek Risicozonering Windturbines, herziene versie 3.1 september 2014 [1]. Het Handboek onderscheidt de volgende faalscenario s bij een windturbine: 1. het afbreken van (een deel van) een rotorblad (bladbreuk). Voor het rekenmodel worden twee oorzaken van bladbreuk onderscheiden: a. bladbreuk tijdens normaal bedrijf b. bladbreuk tijdens overtoeren 2. het omvallen van de mast inclusief gondel en rotor (mastbreuk) 3. het afvallen van gondel en/of rotor. Als faalfrequenties voor de verschillende faalscenario's worden de aanbevolen rekenwaarden uit het Handboek Risicozonering Windturbines gebruikt. Deze zijn gegeven in Tabel B 1. Tabel B 1 Scenario's en faalfrequenties voor generieke windturbines. Ongevalscenario Aanbevolen rekenwaarde Bladbreuk 8, jr -1 normaal bedrijf 8, jr -1 tijdens overtoeren 5, jr -1 Mastbreuk 1, jr -1 Afvallen van gondel en/of rotor 4, jr -1 Als werpmodel bij bladbreuk wordt het ballistisch model zonder luchtkrachten toegepast. Berekeningen werden uitgevoerd voor 16 windturbinetypes met verschillende ashoogtes en windturbinegegevens zoals weergegeven in Tabel B 2. ESMNL

292 Tabel B 2 In de berekeningen gebruikte windturbineparameters * Parameters met * zijn gebaseerd op de productsheet van de fabrikant of door de fabrikant verstrekte gegevens Bladbreuk Berekeningen zijn uitgevoerd volgens Handboek Risicozonering Windturbines, herziene versie 3.1 september 2014, bijlage C, voor het kogelbaanmodel zonder luchtkrachten. Voor het bepalen van de trefkans van een object in de nabijheid van de windturbine berekenen we eerst de kans dat het zwaartepunt van het afgebroken blad op een bepaalde afstand tot de (mastvoet van de) windturbine terechtkomt. Een voorbeeld van een dergelijk resultaat (voor de Senvion (Repower) MM100 op 100 meter ashoogte) is weergegeven in Figuur B 1. ESMNL

293 Figuur B 1 Trefkans van het zwaartepunt van het rotorblad als functie van de afstand tot de Senvion (Repower) MM100 windturbine Figuur B 1 toont scherpe pieken bij maximale werpafstanden voor de gebeurtenissen 'bladbreuk bij normaal bedrijf' en 'bladbreuk tijdens overtoeren'. Deze pieken zijn een gevolg van het gebruikte rekenmodel. Bij de kogelbaanberekeningen wordt er van uitgegaan dat het toerental voor elk van de faalscenario's constant is. Omdat dit in de praktijk niet het geval is, zijn de pieken in werkelijkheid beduidend minder scherp. De berekende maximale werpafstanden bij de verschillende faalscenario's zijn gegeven in Tabel B 3. Mastbreuk Het afbreken van de mast betekent meestal een risico in de nabijheid van de windturbine. De hele windturbine heeft een grote massa en kan dus grote schade aanrichten aan objecten dicht bij de windturbine. De afstand is maximaal als de mast onderaan bij de voet van de mast afbreekt. Gezien het gewicht van de gondel zal het neerkomen van de gondel de grootste inslagbelasting tot gevolg hebben. De maximale valafstand van de gondel bij dit faalscenario is gelijk aan de masthoogte plus de hoogte van de gondel. Plaatsgebonden risico Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans (per jaar) dat een persoon komt te overlijden door een ongeval indien hij zich permanent en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Voor het ongeval scenario bladbreuk wordt het PR berekend uit de trefkansen van het zwaartepunt van het rotorblad als functie van de afstand, zoals gegeven in Tabel B 3. Verder volgens Handboek Risicozonering Windturbines, bijlage C.1, sectie 3.1. Voor de ongevalscenario s mastbreuk en afvallen van gondel en rotor passen we Handboek Risicozonering Windturbines, bijlagen C.2 en C.3 toe. ESMNL

294 Een voorbeeld van de resultaten voor de Senvion (Repower) MM100 op 100 m ashoogte zijn weergegeven in Figuur B 2. In deze figuur is het PR gegeven voor de drie ongeval scenario s afzonderlijk, de vette lijn geeft het totale PR. De resulterende afstanden tot plaatsgebonden risicocontouren staan in Tabel B 3. Figuur B 2 Plaatsgebonden risico (PR) als functie van de afstand tot de Senvion (Repower) MM100 windturbine. ESMNL

295 Tabel B 3 Berekende PR contouren en maximale werpafstanden voor de verschillende faalscenario's. De gele vlakken geven de maximale waardes van de windturbines aan, deze waardes zijn ook in het grijze vlak onderaan opgenomen. ESMNL

296 Bijlage IV: _MEMO_Gasunie Windpark Kabeljauwbeek_v2.0_BKO_VGA ESMNL

297 MEMO Vertrouwelijk Onderwerp: Externe veiligheidsrisico s Gasunie gasinfrastructuur nabij windpark Kabeljauwbeek Datum: 22 augustus 2013 Aan: Alex Ouwens (Eneco) CC: Gecontroleerd door: Jan Dam (Ecofys) Van: Bram Konneman, Valentijn van Gastel (Ecofys) Telefoonnummer: +31 (0) Aanleiding Eneco wil windpark Kabeljauwbeek realiseren in de gemeente Woensdrecht. Het windpark zal bestaan uit vijf windturbines in een lijnopstelling parallel aan de Nederlands-Belgische grens, ten westen van de snelweg A4. Het windpark wordt volledig op Nederlands grondgebied worden gebouwd. Momenteel wordt een bestemmingsplan voor het windpark geschreven door adviesbureau Bosch en van Rijn, het voorontwerp hiervoor ligt vanaf 8 augustus 2013 zes weken ter inzage 1. In de nabijheid van het nog te realiseren windpark ligt een gasontvangststation (Zandvliet) van NV Nederlandse Gasunie en ondergrondse buisleidingen van NV Nederlandse Gasunie, Air Liquide en Dow Benelux Holding. Eneco zou graag toestemming van deze partijen verkrijgen voor het realiseren van het geplande windpark Kabeljauwbeek. Eneco vroeg Ecofys om de veiligheidsrisico s van het geplande windpark op de buisleidingen en het gasontvangststation in kaart te brengen en deze met de beheerders hiervan te bespreken. Onderzoeksvraag Wat zijn de externe veiligheidsrisico s van het geplande windpark Kabeljauwbeek op de gasleiding en het gasontvangststation van Gasunie? Belangrijkste conclusies Voor alle drie opstellingsvarianten, ligt de gasleiding van Gasunie buiten de maximale werpafstand bij nominaal toerental. Er is dus geen significante negatieve invloed van windpark Kabeljauwbeek op de gasleiding te verwachten. Er zijn geen aanvullende trefkansberekeningen nodig. Een gasstation wordt in het BEVI gedefinieerd als beperkt kwetsbaar object, het is een object met hoge infrastructurele waarde. Omdat het gasstation buiten de PR=10-5 per jaar van de windturbines ligt wordt voldaan aan de regels uit het Activiteitenbesluit /10

298 Met de in dit memo bijgevoegde trefkansen van het windpark voor het gasontvangststation kan Gasunie de mogelijke vergroting van de risicocontour (PR=10-6 per jaar) bepalen. Het bevoegd gezag kan vervolgens de vergroting van de risicocontour (laten) opnemen in de ruimtelijke plannen (Bestemmingsplan Windpark Kabeljauwbeek). Opzet In paragraaf 1 wordt een situatieschets gegeven van de geplande windturbines in relatie tot de gasinfrastructuur. Vervolgens wordt ingegaan op de veiligheidsrisico s van de windturbines op respectievelijk de ondergrondse buisleidingen (par. 2) en het gasontvangststation (par. 3). Paragraaf 4 besluit met conclusies. 1. Situatieschets windturbines nabij de gasinfrastructuur van Gasunie Momenteel worden er drie verschillende opstellingsvarianten voor het windpark overwogen. Opstellingsvariant 1 is gelijk aan de opstelling uit het voorontwerp Bestemmingsplan Windpark Kabeljauwbeek. Voor opstellingsvariant 2 en 3 gaat het om windturbines met grotere ashoogten en rotordiameters. De verschillende windturbine typen zijn weergegeven in tabel 1. De coördinaten van de drie opstellingsvarianten zijn bijgevoegd in bijlage 1 (merk hierbij op dat windturbine 1 dezelfde x, y- coördinaten heeft in opstellingsvariant 2 en 3). Tabel 1. Windturbinetypen windpark Kabeljauwbeek Windturbines opstellingsvariant 1 As Rotor WTG Type Vermogen hoogte diameter VestasV Repower MM ,5 Nordex N Enercon E Windturbines opstellingsvariant 2 en 3 As Rotor WTG Type hoogte diameter 3,2MM N V E G SWT Tussen windturbine 1 en 2 liggen op Nederlands grondgebied drie ondergrondse buisleidingen en een gasontvangststation (zie ook figuur 1). Een van de drie buisleidingen is een gasleiding van Gasunie (in figuur 1 de meest westelijk gelegen leiding). Het gasontvangstation van Gasunie bestaat uit meetstraten en scrubbers. 2/10

299 Figuur 1 - Locatie van windturbines in verschillende layouts en de gasinfrastructuur nabij windpark Kabeljauwbeek 2. Veiligheidsrisico s windpark Kabeljauwbeek op ondergrondse buisleidingen In het Handboek Risicozonering Windturbines 2 (HRW) geeft Gasunie een afstandsadvies voor windturbines van maximale werpafstand bij nominaal toerental voor ondergrondse gasleidingen. Buiten deze afstand is geen significante negatieve invloed van een windturbine te verwachten (par. 9.1 HRW). Voor elk van de windturbinetypen (tabel 1) heeft Ecofys op basis van het HRW de maximale werpafstand bij nominaal toerental berekend (tabel 2). Tabel 2. Maximale werpafstand bij nominaal toerental voor verschillende windturbinetypen en ashoogten As hoogte (m) Maximale Werpafstand bij nominaal toerental (m) 3,2MM114 N117 V110 E115 G114 SWT-113 V90 MM92 N90 E Uit tabellen 3-5 kan voor de drie opstellingsvarianten worden afgeleid of de gasleiding binnen de maximale werpafstand bij nominaal toerental ligt. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat voor alle (3) opstellingsvarianten de gasleiding buiten de maximale werpafstand bij nominaal toerental ligt. Er is dus geen significante negatieve invloed van windpark Kabeljauwbeek op de gasleiding te verwachten. Er zijn dan volgens het HRW ook geen aanvullende trefkansberekeningen nodig. 2 Agentschap NL (2013) Handboek Risicozonering Windturbines. Eindversie, 3e geactualiseerde versie mei /10

300 Tabel 3. Afstanden tot gasleiding en controle afstandsadvies Gasunie (opstellingsvariant 1) Opstellingsvariant 1 WTG V90 MM92 N90 E92 Ashoogte (m) Max. werpafst. nom. toerental Afstand WTG 1 - buisl. 223 Mogelijk? Ja Ja Ja Ja Afstand WTG 2 - buisl Mogelijk? Ja Ja Ja Ja Tabel 4. Afstanden tot gasleiding en controle afstandsadvies Gasunie (opstellingsvariant 2) Opstellingsvariant 2 WTG 3,2MM114 N117 V110 E115 G114 SWT-113 Ashoogte (m) Max. w erpafst. nom. toerental Afstand WTG 1 - buisl Mogelijk? Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Afstand WTG 2 - buisl Mogelijk? Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Tabel 5. Afstanden tot gasleiding en controle afstandsadvies Gasunie (opstellingsvariant 3) Opstellingsvariant 3 WTG 3,2MM114 N117 V110 E115 G114 SWT-113 Ashoogte Max. w erpafst. nom. toerental Afstand WTG 1 - buisl Mogelijk? Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Afstand WTG 2 - buisl Mogelijk? Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja 4/10

301 3. Veiligheidsrisico s windpark Kabeljauwbeek op het gasontvangststation Windturbines vallen onder het Activiteitenbesluit milieubeheer. In artikel 3.15a zijn de regels voor risico's van windturbines opgenomen: a) Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-6 per jaar. b) Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen beperkt kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, is niet hoger dan 10-5 per jaar. De locatie van het gasontvangststation is te zien op Figuur 1 en ligt tussen windturbine positie 1 en 2. De minimale afstand van een windturbine tot het gasstation is 185 m. Een gasstation is een object met hoge infrastructurele (BEVI art. 1 lid 1, b, i 3 ) en daarmee een beperkt kwetsbaar object 4. Het Activiteitenbesluit bepaalt dat het plaatsgebonden risico (PR) veroorzaakt door windturbines voor beperkt kwetsbare objecten niet hoger mag zijn dan PR=10-5 per jaar. Het HRW geeft een generieke waarde voor de PR=10-5 per jaar met een absoluut maximum van 70 meter. Deze waarde is gegeven voor een windturbine type in de orde 4 MW, op een ashoogte van 120 meter. Dit windturbinetype heeft een hoger maximaal vermogen dan elk van de windturbines die voor Kabeljauwbeek is bekeken; de PR=10-5 per jaar afstand zal dus zeker onder 70 meter liggen. Aangezien de dichtstbijzijnde windturbine op 185 meter van het gasstation ligt en dus buiten de 70 meter grens wordt voldaan aan de regels uit het Activiteitenbesluit. Ongeacht bovenstaande conclusie kunnen de te plaatsen windturbines de risicocontour van het gasontvangststation vergroten aangezien het gasontvangststation binnen de maximale werpafstand (bij overtoeren) ligt. In het kader van een goede ruimtelijke ordening zal een vergroting van de risicocontour van het gasontvangstation die veroorzaakt wordt door de windturbines met Gasunie en het bevoegd gezag moeten worden overlegd. Om een vergroting van de risicocontour te kunnen berekenen heeft Ecofys trefkansberekeningen uitgevoerd. De resultaten zijn weergegeven in de volgende paragraaf. 3 BEVI art 1 lid 1, b,i (geldig op ): objecten met een hoge infrastructurele waarde, zoals een telefoon- of elektriciteitscentrale of een gebouw met vluchtleiding apparatuur, voor zover die objecten wegens de aard van de gevaarlijke stoffen die bij een ongeval kunnen vrijkomen, bescherming verdienen tegen de gevolgen van dat ongeval 4 Het BEVI geeft het bevoegd gezag echter ruimte om voor niet genoemde objecten een eigen afweging te maken. In paragraaf 5.3 van de Nota van Toelichting van het oorspronkelijke Bevi (Staatsblad 2004 nr. 250) wordt een verhandeling gegeven over de kwetsbare objecten en de achterliggende gedachten hierbij. In de aanpassing van het Bevi in 2008 (Staatsblad 2008 nr. 380) worden oa. de woonschepen toegevoegd en wordt met enkele tekstuele aanpassingen duidelijker gemaakt dat de opsomming van kwetsbare objecten niet limitatief is. Wanneer het bevoegd gezag het gasontvangststation aan zal merken als kwetsbaar object geldt dat het plaatsgebonden risico voor het gasontvangststation, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, niet hoger dan 10-6 per jaar mag zijn. Ecofys heeft voor elke opstellingsvariant berekend dat het gasontvangststation buiten de PR 10-6 contour van de windturbines staat. Hierdoor wordt aan de regels uit het Activiteitenbesluit voldaan. Ecofys kan deze berekeningen overleggen mocht dat nodig zijn. 5/10

302 4. Trefkansberekeningen windpark Kabeljauwbeek voor het gasontvangststation Eerder is voor het gasontvangststation door Gasunie een risico-inventarisatie gedaan op basis van aangeleverde trefkansen (zie brief Gasunie aan Gemeente Woensdrecht, dd 12 maart De brief is bijgevoegd in bijlage 2). Aangezien de turbineposities en windturbinetypen sindsdien zijn gewijzigd en het HRW in de tussentijd is aangepast heef Ecofys nieuwe trefkansberekeningen uitgevoerd volgens de laatste versie van HRW 5, Bijlage C. Ecofys heeft de berekeningen uitgevoerd uitgaande van de midden coördinaten van de meetstraten en scrubbers zoals door Gasunie gehanteerd in de brief van Gasunie aan Gemeente Woensdrecht, dd 12 maart Zie ook bijlage 2). De resultaten van de trefkansberekeningen zijn voor alle drie opstellingsvarianten weergegeven in tabellen 6-8. Per opstellingsvariant kan worden afgelezen wat de totale trefkansen voor respectievelijk de scrubbers en meetstraten zijn. De trefkansen zijn ook per m 2 per jaar berekend en weergegeven in de tabellen. Voor de volledigheid zijn de door de afzonderlijke windturbines veroorzaakte trefkansen ook opgenomen. Met deze resultaten kan Gasunie de mogelijke vergroting van de risicocontour (PR=10-6 per jaar) bepalen. Bevoegd gezag kan vervolgens de vergroting van de risicocontour beoordelen en (laten) opnemen in de ruimtelijke plannen (Bestemmingsplan Windpark Kabeljauwbeek). Tabel 6. Trefkansen gasontvangststation voor opstellingsvariant 1 Opstellingsvariant 1 WTG V90 MM92 N90 E92 Ashoogte (m) /2 rotordiameter (m) Scrubbers Afstand WTG 1 - Scrubbers (m) Trefkans per m2 per jaar 9.0E E E E-12 Afstand WTG 2 - Scrubbers (m) Trefkans per m2 per jaar 7.3E E E E-12 Totale Trefkans per m2 per jaar 1.6E E E E-11 Pod (kans op direct raken) 8.0E E E E-10 Poi (kans op indirect raken) 1.7E E E E-08 Totale trefkans scrubber per jaar [4m x 3m x 3.5m] 1.8E E E E-08 Meetstraten Afstand WTG 1 - Meetstraten (m) Trefkans per m2 per jaar E E E E-12 Afstand WTG 2 - Meetstraten (m) Trefkans per m2 per jaar 7.8E E E E-12 Totale Trefkans per m2 per jaar 1.6E E E E-11 Pod (kans op direct raken) 2.2E E E E-09 Poi (kans op indirect raken) 3.5E E E E-08 Totale trefkans scrubber per jaar [1.8m x 41m x 1.5m] 3.7E E E E-08 5 Agentschap NL (2013) Handboek Risicozonering Windturbines. Eindversie, 3e geactualiseerde versie mei /10

303 Tabel 7. Trefkansen gasontvangststation voor opstellingsvariant 2 Opstellingsvariant 2 WTG 3,2MM114 N117 V110 E115 G114 SWT-113 Ashoogte (m) /2 rotordiameter (m) Scrubbers Afstand WTG 1 - Scrubbers (m) Trefkans per m2 per jaar 7.6E E E E E E E E E E E E-12 Afstand WTG 2 - Scrubbers (m) Trefkans per m2 per jaar 6.1E E E E E E E E E E E E-12 Totale Trefkans per m2 per jaar 1.4E E E E E E E E E E E E-11 Pod (kans op direct raken) 6.7E E E E E E E E E E E E-10 Poi (kans op indirect raken) 2.2E E E E E E E E E E E E-08 Totale trefkans scrubber per jaar [4m x 3m x 3.5m] 2.3E E E E E E E E E E E E-08 Meetstraten Afstand WTG 1 - Meetstraten (m) Trefkans per m2 per jaar E E E E E E E E E E E E-12 Afstand WTG 2 - Meetstraten (m) Trefkans per m2 per jaar 5.9E E E E E E E E E E E E-12 Totale Trefkans per m2 per jaar 1.2E E E E E E E E E E E E-11 Pod (kans op direct raken) 1.8E E E E E E E E E E E E-09 Poi (kans op indirect raken) 3.8E E E E E E E E E E E E-08 Totale trefkans meetstraat per jaar [1.8m x 41m x 1.5m] 4.0E E E E E E E E E E E E-08 7/10

304 Tabel 8. Trefkansen gasontvangststation voor opstellingsvariant 2 Opstellingsvariant 3 WTG 3,2MM114 N117 V110 E115 G114 SWT-113 Ashoogte (m) /2 rotordiameter (m) Scrubbers Afstand WTG 1 - Scrubbers (m) Trefkans per m2 per jaar E E E E E E E E E E E E-12 Afstand WTG 2 - Scrubbers (m) Trefkans per m2 per jaar E E E E E E E E E E E E-12 Totale Trefkans per m2 per jaar 1.3E E E E E E E E E E E E-11 Pod (kans op direct raken) 6.5E E E E E E E E E E E E-10 Poi (kans op indirect raken) 2.2E E E E E E E E E E E E-08 Totale trefkans scrubber per jaar [4m x 3m x 3.5m] 2.2E E E E E E E E E E E E-08 Meetstraten Afstand WTG 1 - Meetstraten (m) Trefkans per m2 per jaar E E E E E E E E E E E E-12 Afstand WTG 2 - Meetstraten (m) Trefkans per m2 per jaar 5.9E E E E E E E E E E E E-12 Totale Trefkans per m2 per jaar 1.2E E E E E E E E E E E E-11 Pod (kans op direct raken) 1.8E E E E E E E E E E E E-09 Poi (kans op indirect raken) 3.8E E E E E E E E E E E E-08 Totale trefkans meetstraat per jaar [1.8m x 41m x 1.5m] 4.0E E E E E E E E E E E E-08 8/10

305 5. Conclusies Voor alle drie opstellingsvarianten, ligt de gasleiding van gasunie buiten de maximale werpafstand bij nominaal toerental. Er is dus geen significante negatieve invloed van windpark Kabeljauwbeek op de gasleiding te verwachten. Er zijn geen aanvullende trefkansberekeningen nodig. Een gasstation wordt in het BEVI gedefinieerd als beperkt kwetsbaar object, het is een object met hoge infrastructurele waarde. Omdat het gasstation buiten de PR=10-5 per jaar van de windturbines ligt wordt voldaan aan de regels uit het Activiteitenbesluit. Met de in dit memo bijgevoegde trefkansen van het windpark voor het gasontvangststation kan Gasunie de mogelijke vergroting van de risicocontour (PR=10-6 per jaar) bepalen. Het bevoegd gezag kan vervolgens de vergroting van de risicocontour (laten) opnemen in de ruimtelijke plannen (Bestemmingsplan Windpark Kabeljauwbeek). 9/10

306 Bijlage 1. Coördinaten windpark Kabeljauwbeek (3 opstellingsvarianten) Opstellingsvariant 1 Opstellingsvariant 2 Opstellingsvariant 3 Windturbine x_rd y_rd x_rd y_rd x_rd y_rd Bijlage 2. Brief Gasunie: Windturbines nabij gasexportstation Zandvliet (12 maart 2008) Apart bijgevoegd 10/10

307 Bijlage V: Gasunie: Verklaring van geen bezwaar windpark Kabeljauwbeek ESMNL

308

309

310 ECOFYS Netherlands B.V. Kanaalweg 15G 3526 KL Utrecht T +31 (0) F +31 (0) E info@ecofys.com I

311 ECOFYS Netherlands B.V. Kanaalweg 15G 3526 KL Utrecht T: +31 (0) F: +31 (0) E: I:

312 73 Bijlage 8 Instemming radarverstoring Rho adviseurs voor leefruimte

313 74 Rho adviseurs voor leefruimte

314 Commando Dienstencentra Mmlsterie van Defensie > Retouradres Postbus 90004, 3509 AA Utrecht Eneco Wind B.V. T.a.v. de heer Ouwens Postbus BA ROTTERDAM Directie Vastgoed en Beveiliging DVD - Directie Zuid Afdeling Ruimtelijke Ordening en Milieu Sectie RO/JB/V Bezoekadres; Spoorlaan 175 Tilburg Postadres: Postbus AA Utrecht MPC 71D Datum 8 oktober 2013 Betreft Beoordeling windturbines Kabeljauwbeek Contactpersoon M T (Mignon) Rijken Medior adviseur ROM T +31 [0) MDTN * F +31 (0) MT Rijken@mindef nl Geachte heer Ouwens, U hebt bij de Directie Ruimte, (Milieu en Vastgoedbeleid van het ministerie van Defensie een verzoek ingediend met betrekking tot de toelaatbaarheid van de hierna volgende types windturbine op de locatie Kabeljauwbeek: - Nordex N117 ashoogte 120 m, rotordiameter 117 m - REpower 3.2MM114 ashoogte 123 m, rotordiameter 114 m - Siemens SWT ashoogte 122,5 m, rotordiameter 113 m Onze referentie Uw referentie Afschrift aan BIJ beantwoording datum, onze referentie en betreft vermelden. Ten behoeve van deze beoordeling hebt u door TNO verstoringtoetsen laten uitvoeren waarvan de uitkomsten opgenomen zijn in het rapport van TNO met kenmerk TNO-060-DHW d.d. 10 september Ik kan u hierbij meedelen dat de oprichting van de hierboven genoemde types windturbine op de locatie Kabeljauwbeek door het ministerie van Defensie acceptabel wordt bevonden. Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd. Eerstaanwezend Ingenieur Directeur Directie Zuid vooi/deze Hoofd Afdeling Ruimtelijke Ordening en Milieu

315 75 Bijlage 9 Verklaring van geen bezwaar Defensie Rho adviseurs voor leefruimte

316 76 Rho adviseurs voor leefruimte

317 0iTVAi(QEN OP 0 8 SEP as ECcs«i2aceaa 5 ~ c Rijksvastgoedbedrijf Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties > Retouradres Postbus BD Den Haag Eneco Generation & Storage T.a.v. dhr. A. Ouwens Postbus BA ROTTERDAM Rijksvastgoedbedrijf Vastgoedbeheer Klant- en vastgoedmanagement Afdeling Ruimte Spoorlaan CB Tilburg Postbus BD Den Haag Contactpersoon ing. M.W.P. (Marcel) Bervoets M marcel. bervoets@ rljksoverheid.nl Datum 5 september 2017 Betreft Verklaring van geen bezwaar Windpark Kabeljauwbeek Kenmerk Aantal bijlagen Geachte heer Ouwens, Het bouwplan van windmolenpark Kabeljauwbeek en bijbehorend aanvullend onderzoek dat u door TNO hebt laten uitvoeren, is beoordeeld door het Commando Luchtstrijdkrachten (CLSK) van het ministerie van Defensie zoals bedoeld in artikel 2.5 vierde lid van de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro). Het bouwplan van het windmolenpark Kabeljauwbeek geeft een minimale detectiekans aan van 55%. Dit is ruim beneden de gestelde limiet van 90% en lager dan de voorgaande limiet van 66%,op grond hiervan zou het windpark Kabeljauwbeek niet gerealiseerd mogen worden.. Echter in deze specifieke en unieke casus: De locaties waar de verstoring optreedt, bevindt zich op de grens van het te beoordelen gebied, tevens op de landsgrens. Er zijn geen instrumentnaderingen die hinder van deze verstoring ondervinden. Er is geen verstoring van het visuele naderingspatroon. Tot slot zijn de dekkingsprofielen voor loooft opgevraagd, deze laten na middeling een goede dekking zien. De combinatie van deze unieke factoren zorgen ervoor dat het CLSK in dit geval geen bezwaar heeft tot de realisatie van het Windpark Kabeljauwbeek. Het ministerie van Defensie kan zich vinden in de onderzoeksresultaten van TNO en ziet daarnaast ook geen andere bezwaren om zich tegen de komst van dit windpark te keren. Dit betekent dat het ministerie van Defensie geen bezwaren heeft tegen het realiseren van het windpark Kabeljauwbeek zoals is voorgelegd. Pagina 1 van 2

318 Indien u nog vragen heeft kunt u contact opnemen met dhr. M. Bervoets, Rijksvastgoedbedrijf, Rijksvastgoedbedrijf Vastgoedbeheer Klant- en vastgoedmanagement Afdeling Ruimte Hoogachtend, De minister van Defensie voor deze. ing. C.R/t+aJ^ege Hoofd Sectie OnigevtFvgttaianagement Afdeling Klant- en Vastgoedmanagement Pagina 2 van 2

319 77 Bijlage 10 Inspectie leefomgeving Rho adviseurs voor leefruimte

320 78 Rho adviseurs voor leefruimte

321 - 2 m.2013 Inspectie Leefomgeving en Transport /Vlinisterie van /njrastructuur en Milieu > Retouradres Postbus AN Hoofddorp Eneco Wind T.a.v. de heer A. Ouwens Postbus BA ROTTERDAM Inspectie Leefomgeving en Transport ILT/Luchtvaart Saturnusstraat 50 Hoofddorp Postbus AN Hoofddorp www ilent nl Contactpersoon mg H van den Berg Senior inspecteur T F Henk.van den Berg@ILenT,nl Datum Betreft Geachte heer Ouwens, beljauwbeek (aangepast plan) Ons kenmerk ILT-2013/25377 Uw kenmerk Bijlage(n) 1 De Inspectie Leefomgeving en Transport (de Inspectie) heeft uw van 31 juli 2013 ontvangen. In uw vraagt u om een beoordeling van de voorgenomen plaatsing van een windpark (Kabeljauwbeek) nabij de grens met België, ter hoogte van Ossendrecht, op de locatie zoals aangegeven in bijlage I. Dit in het vervolg op een eerdere toetsing van voorgestelde windturbines op deze locatie. In het huidige voorstel gaat het om windturbines met een tiphoogte van maximaal 185 meter, In reactie op uw verzoek kan ik u het volgende meedelen, De Inspectie toetst of te realiseren objecten gevolgen hebben voor de veiligheid van de burgerluchtvaart. De plannen worden getoetst aan de hand van internationale burgerluchtvaartcnteria welke zijn opgesteld door de International Civil Aviation Organisation (ICAO). In het ICAO document over luchthavens (Annex 14) zijn de criteria met betrekking tot hoogtebeperkingen rondom luchthavens verwoord. Doel hiervan is het luchtruim rond luchthavens vrij te houden van obstakels om zodoende vliegtuigoperaties van en naar de luchthaven veilig te kunnen uitvoeren. Zo wordt voorkomen dat de omgeving van een luchthaven ongecontroleerd wordt volgebouwd. De door u voorgestelde windturbines met een maximale tiphoogte van 185 meter bevinden zich buiten dergelijke hoogtebeperkingsgebieden. Ondermeer op grond van internationale burgerluchtvaartregelgeving dienen minimaal de volgende objecten van obstakelmarkering en -lichten te worden voorzien: objecten met een hoogte van 150 meter of meer; objecten binnen een afstand van 120 meter tot water- en/of snelwegen met een hoogte van 100 meter of meer; objecten in de nabijheid van luchtvaartterreinen; objecten met een hoogte van 100 meter of meer binnen laagvlieggebleden voor de burgerluchtvaart; objecten met een hoogte van 45 meter of meer ten opzichte van het maaiveld binnen een afstand van 950 m (ruim 0,5NM) tot een SAR route. Pagina 1 van 3

322 Daarom verzoek ik u de windturbines als volgt van obstakellichten te voorzien: Voor de daglichtperiode: Op het hoogste vaste punt van de windturbineconstructie een wit flitsend obstakellicht met een gemiddelde lichtintensiteit van candela (ICAO Medium Intensity type A; flitsen per minuut). Inspectie Leefomgeving en Transport ILT/Luchtvaart Ons kenmerk ILT-2013/25377 Voor de nachtlichtperiode: Op het hoogste vaste punt van de windturbineconstructie een rood, flitsend obstakellicht met een gemiddelde lichtintensiteit van candela (ICAO Medium Intensity type B; flitsen per minuut). Circa meter onder het hoogste vaste punt van de windturbineconstructie rode, vastbrandende obstakellichten met een lage lichtintensiteit van 50 candela. Ik verzoek u de obstakellichten aan te brengen op de twee buitenste windturbines én de middelste windturbine van de lijnopstelling. Wanneer de horizontale afstand tussen de middelste windturbine en de buitenste windturbines groter Is dan 900 meter verzoek ik u ook de tussengelegen windturbines van obstakellichten te voorzien zoals hierboven omschreven. De aangebrachte obstakellichten dienen vanuit de lucht rondom zichtbaar te zijn. Dit kan resulteren in het aanbrengen van meerdere lichten per niveau. De lichten mogen naar de grond toe afgeschermd worden. Aangebrachte flitslichten in het windpark dienen gelijktijdig te flitsen. Tevens verzoek ik u de windturbines uit te voeren in een witte kleur. Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) beoordeelt de invloed van de windturbines op de correcte werking van de ondermeer elektronische navigatie-, communicatie-, en landingshulpmiddelen. LVNL heeft per van 31 juli 2013 aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de realisatie van de windturbines. Defensie beoordeelt de invloed van de windturbines op de militaire luchtvaartoperaties. U geeft aan dat u de uitkomst van het TNO onderzoek aan Defensie voor zal leggen. Tenslotte wil ik u erop wijzen dat alle objecten met een hoogte van 100 meter of meer aan luchtvarenden moeten worden bekend gesteld. Daarvoor verzoek u tijdens de realisatie van de genoemde windturbines het formulier Melding Luchtvaartobstakels van 100 meter en hoger in te vullen en toe te zenden aan de heer J. van Rosmalen van mijn dienst (ob5takels@ilent.nl). Dit formulier is te downloaden op luchtvaart. Ik vertrouw erop u hierbij voldoende te hebben geïnformeerd. Met vriendelijke groet, DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU, namens deze, DE I^SMTEUR ILT/LUCHTVAART, h/vaih den Berg Pagina 2 van 3

323 BIJLAGE I LOCATIE WINDPARK KABELJAUWBEEK Inspectie Leefomgeving en Transport ILT/Luchtvaart Ons kenmerk ILT-2013/25377 De coördinaten van de windturbines zoals voorgesteld in uw van : , , , , , , , , , ,2 Pagina 3 van 3

324 79 Bijlage 11 Goedkeuring verlichtingsplan Rho adviseurs voor leefruimte

325 80 Rho adviseurs voor leefruimte

326 1 Inspectie L.eefomgeving en Transport Ministerie van Infrastructuur en Milieu > Retouradres Postbus AN Hoofddorp Eneco Wind B.V. Transport T.a.v. de heer A. Ouwens ILT/Luchtvaart Postbus vergunningverlening 3001 BA ROTTERDAM Mercuriusplein 1 Hoofddorp Postbus 575 cc: AIex.Ouwens eneco.ni 2130 AN Hoofddorp www. ilent. fl1 Datum 8 februari 2017 Betreft Lichtenplan windpark Kabeljauwbeek Inspectie Leefomgeving en Contactpersoon Meld- en Informatiecentrum T ing. H. van den Berg Senior inspecteur Ons kenmerk ILT-20 17/24673 Geachte heer Ouwens, - Per brief van 2 februari 2017 heeft u de Inspectie Leefomgeving en Transport Luchtvaart (de Inspectie) gevraagd om schriftelijke goedkeuring van het obstakellichtenplan voor windpark Kabeljauwbeek. Naar aanleiding van uw verzoek kan ik het volgende meedelen. Uw kenmerk wp Kabeljauwbeek (Uw brief van 2 februari 2017) Biilage(n) 1 Besluit Ik kan instemmen met het door u voorgelegde obstakellichtplan voor windpark Kabeljauwbeek d.d. 2 februari 2017 (zoals opgenomen in bijlage 1). Voorwaarden In het door u voorgestelde lichtenplan voor windpark Kabeljauwbeek is niet gespecificeerd dat flitsende obstakellichten in het windpark onderling worden gesynchroniseerd. Ik verzoek u dit ook in de uiteindelijke aanbesteding op te nemen. Overwegingen Uw verzoek is op basis van het door u voorgelegde obstakellichtenplan getoetst aan het informatieblad Aanduiding van windturbines en windparken op het Nederlandse vasteland versie 1, d.d. 30 september Ik vertrouw erop u hierbij voldoende te hebben geïnformeerd. Hoogachtend, DE STAATSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU, Tçnens deze, IJ.JSPECTEUR ILT/LUCHTVAART, z Ing. H\ n den Berg Pagina 1 van 4

327 Bezwaar Tegen dit besluit kunt u binnen een termijn van zes weken na dagtekening, ingaande de dag na verzending van deze brief, bezwaar indienen. Het bezwaar moet minimaal bevatten: naam en adres indiener dagtekening omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar is gericht gronden van het bezwaar uw handtekening Inspectie Leefomgeving en Transport ILT/Luchtvaart Vergunningverlening Ons kenmerk ILT-20 17/24673 Het bezwaar kan onder vermelding van bezwaar en het kenmerk van deze brief gestuurd worden naar het volgende adres: Inspectie Leefomgeving en Transport Postbus BD Den Haag Is er sprake van onverwijide spoed? Dan kunt u de rechtbank in het rechtsgebied van uw woonplaats verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen. Meer informatie over de voorlopige voorziening vindt u op Pagina 2 van 4

328 BIJLAGE 1 Lichtenplan windpark Kabeljauwbeek Inspectie Leefomgeving en Transport The WTG1, 3 and 5 shali be equipped with the following aviation Iights: i gziening During the daytime: Ons kenmerk a) A white flashing light (ICAO medium intensity type A, flashes per ILT-2017/24673 minute) of Candela on the highest fixed point of the WTG. Light(s) needs to be visible from 360 degrees around the WTG. During night time (Dusk- and nightperiod): a) A red flashing light (ICAC medium intensity ICAO type B, flashes per minute) of 2000 Candela on the highest fixed point of the WTG. Light(s) needs to be visible from 360 degrees around the WTG; b) Red steady burning obstacle Iights of 50 Candela halfway the distance between ground level and nacelle Light(s) need to be visible from 360 degrees around the WTG, therefore multiple Iights per WTG are required. c) Dusk- and nightperiod is the period when the ambient light is between 0 and 500 cd/m 2 LED Lights a) 1f LED Iights are used the wavelengths should be between 750 and 870 nanometer. b) 1f the LED lights are used and the wavelength is not between 750 and 870 nanometer an extra infrared light with a wavelength of 750 and 870 nanometer should be added near the other LED light. c) LED Light(s) need to be visible from 360 degrees around the WTG, therefore multiple lights per WTG are required. The colour of the WTG shail be non-reflective (measured according to NEN-EN ISO 2813 or at east an equivalent measurement method thereto), semi-matt pale grey colour or similar (e.g. RAL 9001, RAL 9003, RAL 9010, RAL 9016, RAL 7035 or RAL 7038). A green colour at the base of the tower shali not be allowed. Blade tips shall not have a red marking. In v WTGO WTGO WTGO WT(O WTGOS Figuur 1: veriiche turbines igeel) en zonder verllzhtin9 (zwart) Pagina 3 van 4

329 l (D 5 clnm m ;:3 -m < 1 (D-, fd -- D w r 03 m m

330 81 Bijlage 12 Wateradvies Waterschap Rho adviseurs voor leefruimte

331 82 Rho adviseurs voor leefruimte

332 4á ^ Waterschap 'Brobontse Delta lllllllllliillllllulllillm /08/ Gemeente Woensdrecht Postbus AA HOOGERHEIDE H'-'ilľ'HliWi'Ml'H 1 Uw schrijven van 7 juli 2016 Uw kenmerk Zaaknummer 16.ZK14485 Ons kenmerk 16UT Barcode Behandeld door Doorkiesnummer Datum Verzenddatum III III! II! IIIÜİÜIIII II de heer M. van Brenk juli juli 2016 Onderwerp: wateradvies concept bestemmingsplan Windturbinepark te Woensdrecht Geachte heer, mevrouw, Op 7 juli 2016 heeft u het concept bestemmingsplan Windturbinepark Kabeljauwbeek te Woensdrecht toegestuurd met het verzoek om een wateradvies uit te brengen zoals bedoeld in artikel lid 1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Aangezien de belangrijkste uitgangspunten voor het waterschap naar wens zijn opgenomen in het concept bestemmingsplan geven wij een positief wateradvies. Wij wijzen u erop dat er voor het uitvoeren van werkzaamheden in of rondom oppervlaktewaterlichamen of waterkeringen en voor het onttrekken/infiltreren van grondwater, gebods- of verbodsbepalingen kunnen gelden op basis van de Keur. Veelal is voor werkzaamheden die consequenties hebben voor de waterhuishouding en het waterbeheer een vergunning van het waterschap benodigd. In sommige gevallen kan een werkzaamheid onder een Algemene regel vallen, waardoor er onder voorwaarden sprake kan zijn van een vrijstelling van de vergunningplicht. De Keur en de Algemene regels zijn onder andere te raadplegen op de website van het waterschap ( Voor meer informatie hierover kunt u contact opnemen met de afdeling vergunningen via telefoonnummer Wij vertrouwen erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd. Voor nadere informatie kunt u contact opnemen met de heer M. van Brenk van het waterschap via telefoonnummer Hoogachtend, Namens het dagelijks bestuur, Hoofd afdeling vergunningen ir. A.H.J. Bouten Waterschap Brabantse Delta Postbus 5520, 4801 DZ Breda T F Einfo@brabantsedelta.nl lwww.brabantsedelta.nl K.v.K.nr: IBAN NL88 NWAB BIC NWABNL2GXXX BTW.nr: NL B01

333 83 Bijlage 13 Wateradvies Rijkswaterstaat Rho adviseurs voor leefruimte

334 84 Rho adviseurs voor leefruimte

335 II11IIMil 11IIIIIIIIIIII /07/2016 Rijkswaterstaat Ministerie van Infrastructuur en Milieu Retouradres Postbus MA MAASTRICHT RWS ONGECLASSIFICEERD College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Woensdrecht Postbus AA Hoogerheide Nederland Rijkswaterstaat Zuid- Nederland Avenue Ceramique KV MAASTRICHT Postbus MA MAASTRICHT T Contactpersoon Charlotte Rutten Adviseur Ruimtelijke Ordening VrľRľONDFN 2 8 JULI 2016 Onderwerp Vobp 'Windturbinepark Kabeljauwbeek' T charlotte.rutten@rws.nl Ons kenmerk RWS-2016/32415 Geacht College, Naar aanleiding van het voorontwerpbestemmingsplan dat momenteel ter inzage ligt, deel ik u het volgende mede. Ik heb dit plan beoordeeld op de beheerdersaspecten, zoals deze door Rijkswaterstaat Zuid-Nederland worden behartigd. Het voorliggend bestemmingsplan bevat het volgende:» De realisering en in gebruik name van vijf windturbines;» De realisering en in gebruik name van twee inkoopstations; «Het realiseren van een bouw- en onderhoudsweg ten behoeve van het windturbinepark;» Bijbehorende voorzieningen, zoals kabels, leidingen, waterberging en dergelijke. Omdat voldaan wordt aan de Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines op, in of over rijkswaterstaatswerken, heb ik geen fundamenteel bezwaar tegen de in het plan opgenomen windturbineopstelling. Ten behoeve van de windturbines is voorzien in de aanleg van een bouw- en onderhoudsweg. Deze weg krijgt een breedte van circa 5 meter en zal aanhaken op de Rijksweg A4 door middel van een calamiteitenafrit die alleen wordt gebruikt tijdens de bouw- en onderhoudswerkzaamheden, waarvoor groot transport noodzakelijk is. Aan het westelijke uiteinde van de bouw- en onderhoudsweg is een tijdelijke keerlus voorzien. Uit de toelichting op blz. 14 figuur 2.2. blijkt dat onder meer de demping van een sloot en duiker langs de Rijksweg A4 nodig zijn en de verlegging van een riool. Deze waterhuishoudkundige voorzieningen hebben een functie voor de A4 en deze dient gegarandeerd te worden. Ik verzoek u inzake de vergunningverlening in contact te treden met Rijkswaterstaat Zuid-Nederland, (Dhr. Ruud Echten, of ruud.echten@rws.nl). RWS ONGECLASSIFICEERD Pagina 1 van 2

336 RWS ONGECLASSIFICEERD Rijkswaterstaat Zuid- Nederland Tenslotte bericht ik u dat ik het voorontwerp bestemmingsplan tevens ter beoordeling heb doorgestuurd naar Rijkswaterstaat Zee en Delta, in verband met mogelijke invloeden van de te plaatsen windturbines op het scheepvaartverkeer op het Schelde Rijnkanaal. Rijkswaterstaat Zee en Delta heeft mij laten weten dat zij geen problemen voorzien ten aanzien van de nautische veiligheid en scheepvaartbegeleiding. ons kenmerk Rws-2016/324 Aanvullend merk ik op dat de Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines mogelijk aangepast gaat worden en dat dat kan betekenen dat de te vrijwaren afstand tot het water groter wordt. Ik ga er van uit u met het bovenstaande voldoende te hebben geïnformeerd. Hoogachtend, DE MINISTER VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU, Namens deze, hoofd Netwerkontwikkeling en Visie Rijkswaterstaat Zuid-Nederland, drs. L.M. Pacilly RWS ONGECLASSIFICEERD Pagina 2 van 2

337 85 Bijlage 14 Visualisaties Windturbinepark Kabeljauwbeek Rho adviseurs voor leefruimte

338 86 Rho adviseurs voor leefruimte

339 Locatie A zonder Windpark Kabeljauwbeek

340 Locatie A met Windpark Kabeljauwbeek

341 Locatie B zonder Windpark Kabeljauwbeek

342 Locatie B met Windpark Kabeljauwbeek

343 Locatie C zonder Windpark Kabeljauwbeek

344 Locatie C met Windpark Kabeljauwbeek

345 87 Bijlage 15 Archeologisch onderzoek Rho adviseurs voor leefruimte

346 88 Rho adviseurs voor leefruimte

347 6500 voor Chr. RAAP-NOTITIE 4632 (herziene eindversie) Plangebied Windturbines Kabeljauwbeek in Ossendrecht 3750 voor Chr. Gemeente Woensdrecht Archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (verkennende fase) 2200 voor Chr. 700 voor Chr. 150 na Chr. 320 na Chr. Ar cheol ogi sch Advi esbureau 250 na Chr na Chr.

348 Colofon Opdrachtgever: Eneco Wind Titel: Plangebied Windturbines Kabeljauwbeek in Ossendrecht, gemeente Woensdrecht; archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (verkennende fase) Status: herziene eindversie Datum: 15 november 2013 Auteur: drs. S. Warning Projectcode: WOKJ Bestandsnaam: NO4632_WOKJ.doc Projectleider: drs. S. Warning Projectmedewerker: drs. S. de Kruif ARCHIS-vondstmeldingsnummers: niet van toepassing ARCHIS-waarnemingsnummers: niet van toepassing ARCHIS-onderzoeksmeldingsnummer: Bewaarplaats documentatie: RAAP West-Nederland Autorisatie: ir. G.H. de Boer Bevoegd gezag: gemeente Woensdrecht ISSN: RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V. Leeuwenveldseweg 5b 1382 LV Weesp Postbus GB Weesp telefoon: telefax: RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V., 2013 RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V. aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen.

349 Plangebied Windturbines Kabeljauwbeek in Ossendrecht, gemeente Woensdrecht; archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (verkennende fase) Samenvatting In opdracht van Eneco Wind heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau in september 2013 een archeologisch onderzoek uitgevoerd in het plangebied Windturbine Kabeljauwbeek in Ossendrecht (gemeente Woensdrecht). De aanleiding voor dit onderzoek is het voornemen om op deze locatie vijf windturbines te realiseren. Het onderzoek is nodig in het kader van de aanvraag van een omgevingsvergunning, aangezien naar verwachting eventueel aanwezige archeologische resten bij toekomstige graafwerkzaamheden in het gebied zullen worden verstoord. Een archeologische onderbouwing met betrekking tot de eventuele aanwezigheid van archeologische waarden is derhalve verplicht conform het vigerend gemeentelijk beleid. Zoals op basis van het bureauonderzoek reeds verwacht werd, bestaat de bodemopbouw in het plangebied bestaat uit getijdenafzettingen (jonge kwelder- op wad- op oudere kwelderafzettingen) op veen (Laagpakket van Walcheren op Hollandveen Laagpakket). Op basis van de resultaten van het veldonderzoek worden in het plangebied geen vindplaatsen verwacht uit de perioden IJzertijd- Romeinse tijd of Late Middeleeuwen-Nieuwe tijd. Ten aanzien van de aanwezigheid van vindplaatsen uit de Vroege Middeleeuwen (op de aangetroffen kalkloze kwelderafzettingen direct op het Hollandveen) blijft de middelhoge archeologische verwachting evenwel gehandhaafd. De kans dat de geplande werkzaamheden leiden tot verstoring van archeologische resten wordt echter zeer klein geacht: dit niveau is aangetroffen vanaf 4,6 m -Mv en wordt niet bedreigd door de graafwerkzaamheden. Heipalen zullen eventueel aanwezige resten in dit niveau wel raken ; dit wordt in de regel echter niet als verstorend gezien. Op basis van de resultaten van dit onderzoek wordt geadviseerd om in het plangebied geen graafwerkzaamheden dieper dan 4,0 m -Mv te verrichten. Indien dit niet mogelijk blijkt, wordt geadviseerd om een archeologisch vervolgonderzoek in de vorm van een inventariserend veldonderzoek (IVO) karterende fase door middel van boringen uit te laten voeren. Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 53 en 54 van de Monumentenwet 1988 (herzien in 2007) aanmelding van de desbetreffende vondsten bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap c.q. de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed verplicht (vondstmelding via ARCHIS). Over dit advies kunt u contact op nemen met de bevoegde overheid, in deze mevrouw Brooijmans, beleidsmedewerker van de gemeente Woensdrecht. Indien u dat wenst, kunnen wij u in dit overleg assisteren. RAAP-notitie 4632 / herziene eindversie, 15 november 2013 [3]

350 Plangebied Windturbines Kabeljauwbeek in Ossendrecht, gemeente Woensdrecht; archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (verkennende fase) Inhoudsopgave Samenvatting... 3 Administratieve gegevens Inleiding Aanleiding Ligging plangebied Planomschrijving Doelstelling en onderzoekvragen Kwaliteit Bureauonderzoek Methoden Aardkundige situatie Bewoningsgeschiedenis Archeologie Gespecificeerde archeologische verwachting Veldonderzoek Methode Resultaten Synthese Conclusies en aanbevelingen Onderzoeksvragen Conclusies Aanbevelingen...15 Literatuur Gebruikte afkortingen Overzicht van figuren, tabellen en bijlagen Bijlage 1: Boorbeschrijvingen RAAP-notitie 4632 / herziene eindversie, 15 november 2013 [4]

351 Plangebied Windturbines Kabeljauwbeek in Ossendrecht, gemeente Woensdrecht; archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (verkennende fase) Administratieve gegevens Projectcode WOKJ ARCHIS Onderzoeksmelding Type onderzoek Opdrachtgever Contactpersoon Onderzoekskader Locatie bureau- en inventariserend veldonderzoek (verkennende fase) Eneco Wind de heer A. Ouwens bestemmingsplanwijziging plangebied Windturbine Kabeljauwbeek Plaats Gemeente Provincie Ossendrecht Woensdrecht Noord-Brabant Kadastrale gegevens sectie G, nummers 178, 164 en 241 Oppervlakte plangebied Kaartblad 400 m 2 per turbine 49D Bevoegd gezag Contactpersoon Centrumcoördinaat turbine 1: / turbine 2: / turbine 3: / turbine 4: / turbine 5: / gemeente Woensdrecht mevrouw S. Brooijmans Onderzoeksperiode september 2013 Afbakening onderzoeksgebied Tijdens het bureauonderzoek is het plangebied inclusief een zone van 500 m rondom het plangebied onderzocht. Het verkennend veldonderzoek is beperkt gebleven tot het plangebied. ARCHIS-vondstmelding niet van toepassing ARCHIS-waarneming niet van toepassing RAAP-notitie 4632 / herziene eindversie, 15 november 2013 [5]

352 Plangebied Windturbines Kabeljauwbeek in Ossendrecht, gemeente Woensdrecht; archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (verkennende fase) 1 Inleiding 1.1 Aanleiding In opdracht van Eneco Wind heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau in september 2013 een archeologisch bureauonderzoek (BO) en een inventariserend veldonderzoek (IVO), verkennende fase door middel van boringen, uitgevoerd in het plangebied Windturbine Kabeljauwbeek in de gemeente Woensdrecht. De aanleiding voor dit onderzoek is het voornemen om op deze locatie vijf windturbines te realiseren, waarvoor een bestemmingsplanwijziging nodig is. Het onderzoek is nodig aangezien naar verwachting eventueel aanwezige archeologische waarden bij toekomstige graafwerkzaamheden in het gebied zullen worden verstoord. 1.2 Ligging plangebied Het plangebied ligt ten noorden van de Kabeljauwbeek, buiten de bebouwde kom van Ossendrecht, deels in de Vijdtpolder en deels in de Nieuwe Zuidpolder (figuur 1). Op recente luchtfoto s is het plangebied afgebeeld als akkerland. Volgens de geraadpleegde topografische kaart en het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN; bedraagt de huidige maaiveldhoogte in het plangebied ongeveer 1,5 m +NAP. 1.3 Planomschrijving In het plangebied worden vijf windturbines gerealiseerd. Daarnaast wordt een werkstraat aangelegd. In het plangebeid zijn graafwerkzaamheden tot circa 2,0 m -Mv en heiwerkzaamheden voorzien. 1.4 Doelstelling en onderzoekvragen De doelstelling van het bureauonderzoek is het verwerven van informatie over bekende of verwachte archeologische waarden binnen het plangebied teneinde een gespecificeerde archeologische verwachting op te stellen. Het doel van het veldonderzoek is het toetsen en aanvullen van deze gespecificeerde verwachting. Op basis van de onderzoeksresultaten en de aard en omvang van de voorgenomen bodemingrepen is vervolgens in hoofdstuk 4 een advies gegeven over de omgang met eventueel aanwezige archeologisch relevante geo(morfo)logische eenheden of archeologische resten. Onderzoeksvragen: 1. Welke gegevens met betrekking tot archeologische waarden zijn reeds over het plangebied bekend? 2. Hoe ziet de geologische/bodemkundige opbouw van het plangebied eruit? 3. Zijn in het plangebied archeologisch relevante geo(morfo)logische eenheden of archeologische resten aanwezig die (mogelijk) bedreigd worden door de geplande inrichting? 4. Op welke diepte bevinden zich de archeologisch interessante lagen? RAAP-notitie 4632 / herziene eindversie, 15 november 2013 [6]

353 Plangebied Windturbines Kabeljauwbeek in Ossendrecht, gemeente Woensdrecht; archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (verkennende fase) 5. Is de bodemopbouw in het plangebied zodanig intact dat archeologisch vervolgonderzoek zinvol is? 6. Welke methoden zouden bij het archeologisch vervolgonderzoek ingezet kunnen worden? 7. Op welke manier dient bij eventuele graafwerkzaamheden met archeologische waarden te worden omgegaan? 1.5 Kwaliteit Het onderzoek is uitgevoerd volgens de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA, versie 3.2), beheerd door de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (SIKB; Voorafgaand aan het veldonderzoek is een Plan van Aanpak (PvA) opgesteld en ter informatie aan mevrouw Brooijmans van gemeente Woensdrecht voorgelegd. Voor de in deze notitie genoemde archeologische perioden wordt verwezen naar tabel 1. Daarnaast is achter in dit rapport een lijst met gebruikte afkortingen opgenomen. Archeologische perioden Tijdperk Datering Prehistorie Nieuwste tijd (=Nieuwe tijd C) Nieuwe tijd Middeleeuwen Romeinse tijd IJzertijd Bronstijd Neolithicum (Nieuwe Steentijd) Mesolithicum (Midden Steentijd) Paleolithicum (Oude Steentijd) B A Laat Vol Ottoons Vroeg Karolingisch Merovingisch laat Merovingisch vroeg Laat Midden Vroeg Laat Midden Vroeg Laat Midden Vroeg Laat Midden Vroeg Laat Midden Vroeg Laat Jong B Jong A Midden Oud naChr voor Chr / tabel1_standaard_archeologisch_raap_2010 Tabel 1. Archeologische tijdschaal. RAAP-notitie 4632 / herziene eindversie, 15 november 2013 [7]

354 Plangebied Windturbines Kabeljauwbeek in Ossendrecht, gemeente Woensdrecht; archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (verkennende fase) 2 Bureauonderzoek 2.1 Methoden Tijdens het bureauonderzoek wordt aan de hand van verschillende bronnen informatie verzameld om inzicht te krijgen in de genese van het landschap, de (lokale) opbouw van de bodem en de sporen die de mens in het landschap heeft achtergelaten. Om een beeld te vormen over het voormalige landschap is onder andere gebruik gemaakt van verschillende geologische, geomorfologische en bodemkundige kaarten. Voor informatie omtrent het reliëf in en rondom het plangebied is het Actueel Hoogtebestand van Nederland (AHN) geraadpleegd ( Om de bekende archeologische gegevens te inventariseren zijn de Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS) van de provincie Noord-Brabant, de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) en het Archeologisch Informatie Systeem (ARCHIS II) van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed geraadpleegd. Om inzicht te krijgen in de aanwezigheid van eventuele bebouwing en/of bodemverstoringen in het plangebied zijn onder andere historisch kaartmateriaal ( en het Bodemloket ( geraadpleegd. Voor een volledig overzicht van de geraadpleegde bronnen wordt verwezen naar de literatuurlijst achter in dit rapport. 2.2 Aardkundige situatie Uit de paleogeografische reconstructies van Vos & Van Heeringen (1997) blijkt dat het plangebied in het stroomdal van de Schelde ligt. Oorspronkelijk liep de Schelde ter hoogte van de huidige Oosterschelde. Pas met het ontstaan van de Honte in de 16e eeuw kreeg de Westerschelde vorm en verlegde de Schelde haar loop in westelijker richting. Hierdoor ontstond de huidige hoofdverbinding tussen de Schelde en de Noordzee. Ter hoogte van het plangebied komen beide Scheldelopen (voor en na de 16e eeuw) samen. De geologische opbouw van het westelijke deel van het plangebied bestaat uit geulafzettingen. Het oostelijke deel van het plangebied bestaat waarschijnlijk uit jongere mariene afzettingen op veen op oudere mariene afzettingen (dek- of getijdenafzettingen van het Laagpakket van Walcheren op oudere getijdenafzettingen van het Laagpakket van Walcheren op Hollandveen op dekafzettingen van het Laagpakket van Wormer). Indien niet geërodeerd door de geulafzettingen bevinden de pleistocene ondergrond en de afdekkende Basisveen Laag zich op circa 10 m -NAP (Vos & Van Heeringen, 1997). In het geologische oost-westprofiel, ongeveer 5 km ten noorden van het plangebied, ligt de top van het Basisveen op circa 4 m -NAP (Vos & Van Heeringen, 1997). Geomorfologische gezien bestaat het plangebied uit een vlakte van getijafzettingen (Stiboka/RGD, 1984: code 2M35). Bodem De bodem in het plangebied bestaat uit kalkrijke poldervaaggronden van zware zavel of lichte klei (Stiboka, 1987: code Mn25A of Mn35A). Poldervaaggronden zijn kleigronden met een grijze, roestig gevlekte ondergrond zonder een donkere humusrijke bovengrond (De Bakker, 1966). Op de bodemkaart staat in de directe omgeving van het plangebied grondwatertrap VI aangegeven. Grondwatertrap VI wijst erop dat de gemiddeld hoogste grondwaterstand tussen de 40 en 80 cm RAAP-notitie 4632 / herziene eindversie, 15 november 2013 [8]

355 Plangebied Windturbines Kabeljauwbeek in Ossendrecht, gemeente Woensdrecht; archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (verkennende fase) -Mv en de laagste grondwaterstand meer dan 120 cm -Mv bedraagt. Een dergelijk lage en variërende grondwaterstand betekent dat eventueel aanwezige organische archeologische resten (zoals hout en bot) boven deze diepte waarschijnlijk niet goed geconserveerd zijn. Anorganische archeologische resten kunnen nog wel in goede staat in de bodem aanwezig zijn. 2.3 Bewoningsgeschiedenis (Cultuur)historische achtergrond In de omgeving van het plangebied werd reeds in de Late Middeleeuwen gewoond. Dit blijkt uit de aanwezigheid van diverse verdronken dorpen (o.a., Agger). Vermoedelijk is het gebied in de loop van de 13e eeuw verdronken (Kluiving e.a., 2006). In het begin van de 15e eeuw is het gebied voor het eerst bedijkt. Langs de Schelde ontstonden dorpen en havens. Tijdens een serie van stormvloeden in de 16e eeuw is het gebied opnieuw verdronken. Op de Visscher- Romankaart uit 1655 is te zien dat (de omgeving van) het plangebied in deze periode buitendijks ligt. In 1685 werd het noordelijke deel van de voormalige polder het Neerland van Ossendrecht ingepolderd. Het zuidelijke deel is in etappes bedijkt: het oostelijke stuk (de Zuidpolder onder Ossendrecht) in 1743, het westelijke onder de naam De Nieuwe Zuidpolder in Het overige deel is in 1860 bedijkt als de Vijdtpolder. Het plangebied ligt in de Vijdtpolder en de Nieuwe Zuidpolder onder Ossendrecht (Van der Heijden, 1982). Historisch landgebruik Om inzicht te krijgen in het grondgebruik in het plangebied in de Nieuwe tijd biedt de analyse van historische kaarten een goede invalshoek. Op de Visscher-Romankaart uit 1655 ligt het plangebied buitendijks en is het onbebouwd (Grooten, 1973; figuur 2). Ook op de historische kaart uit de 18e eeuw staat geen bebouwing in het plangebied weergegeven (Hattinga e.a., 1977). Op topografische kaarten uit het begin van de 19e eeuw is de Nieuwe Zuidpolder aangegeven. Het westelijke deel van het plangebied staat dan nog aangegeven als een gebied van slikken en gorren (Wolters-Noordhoff, 1990; Vanaf eind 19e eeuw is ook het westelijke deel ingepolderd en staat het aangegeven als de Vijdtpolder (figuur 3). In het plangebied is ook dan geen bebouwing aanwezig ( 2.4 Archeologie Archeologische verwachting Op de IKAW ligt het plangebied in een zone met een lage kans op het aantreffen van archeologische waarden. Deze waardering is gebaseerd op de ligging van het plangebied in het stroomdal van de Schelde (figuur 1; Deeben, 2008; zie ook Op de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) van de provincie Noord-Brabant ligt het plangebied in een zone met zeekleipolders direct ten westen van de Brabantse Wal. Er staat geen objecten van cultuurhistorische waarde aangegeven op deze kaart ( Viewer.html?ViewerConfig= /viewers/basisviewerpluschw/virtualdirectory/config/viewer.xml). RAAP-notitie 4632 / herziene eindversie, 15 november 2013 [9]

356 Plangebied Windturbines Kabeljauwbeek in Ossendrecht, gemeente Woensdrecht; archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (verkennende fase) Bekende archeologische resten In ARCHIS staan (binnen een straal van 1 km) geen archeologische vindplaatsen en/of AMKterreinen geregistreerd uit het plangebied (figuur 1). 2.5 Gespecificeerde archeologische verwachting Op basis van het bureauonderzoek geldt voor het plangebied een lage archeologische verwachting voor vindplaatsen uit de periode Vroeg Neolithicum t/m Bronstijd. Deze lage archeologische verwachting hangt samen met de verdrinking van het pleistocene landschap (en de grootschalige veenontwikkeling) in deze periode. Eventuele vindplaatsen uit het Laat Paleolithicum, Mesolithicum en/of Vroeg Neolithicum bevinden zich in de top van de pleistocene ondergrond (het dekzand). Dit wordt vanaf 10 m -NAP verwacht en zal door de ingrepen niet bedreigd worden. Deze vindplaatsen worden verder buiten beschouwing gelaten. Voor vindplaatsen uit de IJzertijd/Romeinse tijd en de Vroege Middeleeuwen geldt een middelhoge archeologische verwachting. Eventueel aanwezige vindplaatsen uit de IJzertijd en/of Romeinse tijd bevinden zich in (de top van) het Hollandveen dat wordt verwacht vanaf 4 m -NAP. Het gaat vermoedelijk om losse huisplaatsen/boerderijen (oppervlakte ca. 200 tot m²) of om een verzameling van boerderijen/huisplaatsen bij elkaar. Dergelijke vindplaatsen worden verder gekenmerkt door een (ijle) vondstspreiding van aardewerk, archeologische vondst-/cultuurlagen ontbreken echter - wel kan de top van het veen veraard zijn. Binnen de vindplaatsen kan, behalve aardewerk, ook hout(skool), natuursteen en metaal aanwezig zijn. Dergelijke vindplaatsen zijn met een booronderzoek moeilijk op te sporen (Tol e.a., 2006). Eventueel aanwezige vindplaatsen uit de Middeleeuwen (tot de 13e eeuw) bevinden zich in de top van de post-romeinse mariene afzettingen op het (Holland)veen. Als gevolg van de verschillende overstromingen is hierop nadien (na ca. de 13e eeuw) nog een dik pakket mariene afzettingen afgezet. Door het ontbreken van gedetailleerde (geologische) gegevens over de opbouw van het gebied is de diepteligging van het middeleeuwse niveau niet precies bekend. Het gaat vermoedelijk om een nederzetting of een verzameling van boerderijen/huisplaatsen bij elkaar (oppervlakte ca m 2 of groter). Dergelijke vindplaatsen manifesteren zich vaak door een cultuurlaag ( vuile laag) en worden verder gekenmerkt door een vondstspreiding van aardewerk, houtskool, (verbrand) botmateriaal, natuursteen en/of metaal. Dergelijke vindplaatsen zijn met een booronderzoek doorgaans goed op te sporen (Tol e.a., 2006). Voor vindplaatsen (archeologische resten) uit de (Late) Middeleeuwen en Nieuwe tijd geldt een middelhoge archeologische verwachting. Deze middelhoge archeologische verwachting is gebaseerd op de landschappelijke ontwikkeling in deze periode. Vermoedelijk rond de 13e eeuw verdronk het plangebied waarna het in de 15e eeuw voor het eerst bedijkt en bewoonbaar werd. Door een serie stormvloeden in de 17e eeuw verdronk het gebied opnieuw en maakt het gebied tot in de 19e eeuw deel uit van een getijdengebied. Pas in 1809 (oostelijke deel) en 1860 (westelijke deel) werd het gebied weer ingepolderd. RAAP-notitie 4632 / herziene eindversie, 15 november 2013 [10]

357 Plangebied Windturbines Kabeljauwbeek in Ossendrecht, gemeente Woensdrecht; archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (verkennende fase) Op grond van de geraadpleegde oude kaarten worden in het plangebied geen overblijfselen (funderingen) van gebouwen verwacht daterend van na de laatste inpoldering. Eventuele vindplaatsen uit de Middeleeuwen bevinden zich in de top van de getijdenafzettingen. Indien blijkt dat (de top van) het Hollandveen of de oudere, post-romeinse afzettingen (het middeleeuws niveau) en de getijdenafzettingen (het laat-middeleeuwse niveau) is geërodeerd (door geulafzettingen van de Schelde of door overstromingsafzettingen uit de 17e eeuw), kunnen bovengenoemde middelhoge verwachtingen naar beneden toe worden bijgesteld. RAAP-notitie 4632 / herziene eindversie, 15 november 2013 [11]

358 Plangebied Windturbines Kabeljauwbeek in Ossendrecht, gemeente Woensdrecht; archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (verkennende fase) 3 Veldonderzoek 3.1 Methode Het inventariserend veldonderzoek (IVO) bestond uit een booronderzoek verkennende fase. Het doel van het verkennend onderzoek is om de tijdens het bureauonderzoek opgestelde specifieke archeologische verwachting te toetsen en waar nodig aan te passen. Tijdens het veldonderzoek is vastgesteld waar de oorspronkelijke bodemopbouw intact is en waar sprake is van (omvangrijke) verstoringen. Daarnaast wordt vastgesteld of het bodemprofiel en eventuele archeologische indicatoren aanleiding geven te veronderstellen dat archeologische resten aanwezig kunnen zijn in het plangebied. Tijdens het veldonderzoek zijn in het plangebied negen boringen verricht. Per windturbine is één boring gezet en ten behoeve van de werkstaat is tussen iedere beoogde windturbine nog een boring gezet (figuur 4). Er is geboord tot maximaal 5,85 m -Mv met een Edelmanboor met een diameter van 7 cm en een gutsboor met een diameter van 3 cm. De boringen zijn lithologisch conform NEN 5104 (Nederlands Normalisatie-instituut, 1989) digitaal beschreven in het boorbeschrijvingssysteem van RAAP (Deborah 2; bijlage 1). Alle boringen zijn ingemeten met behulp van een RTK-GPS (x-, y- en z-waarden). Het opgeboorde materiaal is in het veld door middel van verbrokkeling en versnijding gecontroleerd op de aanwezigheid van archeologische indicatoren (zoals houtskool, vuursteen, aardewerk, metaal, bot, verbrande leem en fosfaatvlekken). 3.2 Resultaten Bodemopbouw Tijdens het veldonderzoek is vanaf maaiveld een 30 tot 50 cm dikke bouwvoor aangetroffen. De bouwvoor bestaat uit (donker)bruingrijze, zwak tot sterk zandig klei. Getijdenafzettingen Onder de bouwvoor is in drie boringen lichtgrijze, uiterst siltige tot zwak zandige, stevige klei met enkele zandlagen aangetroffen (boringen 1, 2 en 3). Het pakket is 40 tot 90 cm dik en de klei is kalkrijk. Deze klei is geïnterpreteerd als kwelderafzettingen ( schorgronden ). De top van de kwelderafzettingen is aangetroffen tussen 35 en 50 cm -Mv (1,1 en 0,9 m +NAP). In de overige boringen is onder de bouwvoor lichtgrijs, zeer fijn tot uiterst fijn zand aangetroffen. Dit zand is in boringen 1, 2 en 3 onder de kwelderafzettingen aangetroffen en is geïnterpreteerd als wadafzettingen. Zowel de kwelder- als de wadafzettingen betreffen getijdenafzettingen, behorend tot het Laagpakket van Walcheren (Formatie van Naaldwijk). Kwelderafzettingen Boring 5 is dieper gezet: tot in het Hollandveen. Uit deze boring blijkt dat vanaf 4,6 m -Mv (3,4 m -NAP) kalkloze, humeuze klei aanwezig is. Deze klei is geïnterpreteerd als een oudere kwelderafzetting van het Laagpakket van Walcheren. Deze kwelderafzetting is afgedekt en deels geërodeerd door de bovenliggende wadafzettingen. RAAP-notitie 4632 / herziene eindversie, 15 november 2013 [12]

359 Plangebied Windturbines Kabeljauwbeek in Ossendrecht, gemeente Woensdrecht; archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (verkennende fase) Hollandveen Op 5,1 m -Mv (3,8 m -NAP) gaan de kwelderafzettingen geleidelijk over in bruin, sterk kleiig rietveen (Hollandveen Laagpakket). Het rietveen gaat op 5,5 m -Mv over in bruin, mineraalarm bosveen. Archeologische indicatoren Tijdens het veldonderzoek zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen. 3.3 Synthese De bodem in het plangebied wordt gekenmerkt door getijdenafzettingen en is ontstaan in het mondingsgebied van de Schelde. Geulafzettingen van de Schelde zijn niet aangetroffen. De getijdenafzettingen zijn vanaf maaiveld kalkrijk, hetgeen er op wijst dat deze afzettingen niet lang aan het oppervlak hebben gelegen. In de getijdenafzettingen zijn geen ontkalkte trajecten aangetroffen die kunnen wijzen op een periode van bedijking waardoor de getijdenafzettingen aan het oppervlak hebben gelegen. Waarschijnlijk zijn de getijdenafzettingen tijdens de stormvloeden tot aan de bedijking in de 19e eeuw in het plangebied afgezet en zijn oudere getijdenafzettingen daarbij geërodeerd. Aangezien vanaf de 19e eeuw geen bebouwing in het plangebied wordt aangegeven, kan de middelhoge archeologische verwachting voor vindplaatsen uit de Middeleeuwen en Nieuwe tijd naar beneden bijgesteld worden. Om inzicht te krijgen in de bodemopbouw is één boring dieper gezet: tot in het Hollandveen. Uit deze boring blijkt dat de getijdenafzettingen de onderliggende post-romeinse afzettingen hebben geërodeerd (het vroeg-middeleeuwse niveau ). Hoeveel erosie plaats heeft gevonden (qua omvang en diepte), is op basis van het veldonderzoek niet aan te geven. De middelhoge archeologische verwachting voor vindplaatsen uit de Vroege Middeleeuwen kan dan ook gehandhaafd blijven. De top van het Hollandveen bestaat uit rietveen, naar beneden toe overgaand in bosveen. Dit wijst er op dat het veenlandschap geleidelijk steeds natter is geworden. In het veen zijn geen aanwijzingen voor bewoning in de vorm van veraard veen aangetroffen. De archeologische verwachting voor vindplaatsen uit de IJzertijd en/of Romeinse tijd kan om die reden naar beneden toe worden bijgesteld (lage archeologische verwachting). RAAP-notitie 4632 / herziene eindversie, 15 november 2013 [13]

360 Plangebied Windturbines Kabeljauwbeek in Ossendrecht, gemeente Woensdrecht; archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (verkennende fase) 4 Conclusies en aanbevelingen 4.1 Onderzoeksvragen 1. Welke gegevens met betrekking tot archeologische waarden zijn reeds over het plangebied bekend? Uit het plangebied zelf zijn geen archeologische waarden bekend. 2. Hoe ziet de geologische/bodemkundige opbouw van het plangebied eruit? De bodemopbouw van het plangebied bestaat uit getijdenafzettingen (jonge kwelder- op wad- op oudere kwelderafzettingen) op veen (Laagpakket van Walcheren op Hollandveen Laagpakket). 3. Zijn in het plangebied archeologisch relevante geo(morfo)logische eenheden of archeologische resten aanwezig die (mogelijk) bedreigd worden door de geplande inrichting? Nee. De middelhoge archeologische verwachting voor vindplaatsen uit de Vroege Middeleeuwen blijft weliswaar gehandhaafd, maar dit niveau is aangetroffen vanaf 4,6 m -Mv en wordt niet bedreigd door de graafwerkzaamheden. Heipalen zullen eventueel aanwezige resten in dit niveau wel raken ; dit wordt in de regel echter niet als verstorend gezien. 4. Op welke diepte bevinden zich de archeologisch interessante lagen? De oudere kwelderafzettingen zijn vanaf 4,6 m -Mv (3,4 m -NAP) aangetroffen. 5. Is de bodemopbouw in het plangebied zodanig intact dat archeologisch vervolgonderzoek zinvol is? Hoewel de bodemopbouw in het plangebied niet door recente ingrepen is verstoord, is het ontbreken van ondiepe gelegen archeologisch relevante lagen binnen de ontgravingsdiepte wordt archeologisch vervolgonderzoek niet zinvol geacht. 6. Welke methoden zouden bij het archeologisch vervolgonderzoek ingezet kunnen worden? Niet van toepassing. 7. Op welke manier dient bij eventuele graafwerkzaamheden met archeologische waarden te worden omgegaan? Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 53 en 54 van de Monumentenwet 1988 (herzien in 2007) aanmelding van de desbetreffende vondsten bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap c.q. de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed verplicht (vondstmelding via ARCHIS). 4.2 Conclusies Op basis van de onderzoeksresultaten wordt de kans dat er door de geplande werkzaamheden archeologische resten worden verstoord zeer klein geacht. Zoals op basis van het bureauonder- RAAP-notitie 4632 / herziene eindversie, 15 november 2013 [14]

361 Plangebied Windturbines Kabeljauwbeek in Ossendrecht, gemeente Woensdrecht; archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (verkennende fase) zoek reeds verwacht werd, bestaat de bodemopbouw in het plangebied uit getijdenafzettingen (jonge kwelder- op wad- op oudere kwelderafzettingen) op veen (Laagpakket van Walcheren op Hollandveen Laagpakket). Op basis van de resultaten van het veldonderzoek worden in het plangebied geen vindplaatsen verwacht uit de perioden IJzertijd-Romeinse tijd of Late Middeleeuwen-Nieuwe tijd. Ten aanzien van vindplaatsen uit de Vroege Middeleeuwen (op de kalkloze kwelderafzettingen direct op het Hollandveen) blijft de middelhoge archeologische verwachting gelden. De middelhoge archeologische verwachting voor vindplaatsen uit de Vroege Middeleeuwen blijft weliswaar gehandhaafd, maar dit niveau is aangetroffen vanaf 4,6 m -Mv en wordt niet bedreigd door de graafwerkzaamheden. Heipalen zullen eventueel aanwezige resten in dit niveau wel raken ; dit wordt in de regel echter niet als verstorend gezien. 4.3 Aanbevelingen Op basis van de resultaten van dit onderzoek wordt in het plangebied geadviseerd om geen graafwerkzaamheden dieper dan 4,0 m -Mv (ca. 2,6 m -NAP) te verrichten. Indien dit niet mogelijk, blijkt wordt geadviseerd om een archeologisch vervolgonderzoek in de vorm van een inventariserend veldonderzoek (IVO) karterende fase, bestaande uit een booronderzoek uit te laten voeren. Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 53 en 54 van de Monumentenwet 1988 (herzien in 2007) aanmelding van de desbetreffende vondsten bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap c.q. de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed verplicht (vondstmelding via ARCHIS). Over dit advies kunt u contact op nemen met de bevoegde overheid, in deze mevrouw Brooijmans, beleidsmedewerker van de gemeente Woensdrecht. Indien u dat wenst, kunnen wij u in dit overleg assisteren. RAAP-notitie 4632 / herziene eindversie, 15 november 2013 [15]

362 Plangebied Windturbines Kabeljauwbeek in Ossendrecht, gemeente Woensdrecht; archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (verkennende fase) Literatuur Bakker, H. de, De subgroepen van het systeem van bodemclassificatie voor Nederland. Boor en spade 15: Stiboka, Wageningen. Deeben, J.H.C. (red.), De Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW), derde generatie. Rapportage Archeologische Monumentenzorg 155. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort (info: Grooten, J., Visscher-Romankaart van Zeeland. Canaletto, Alphen aan den Rijn. Hattinga, W.T., D. Hattinga & A. Hattinga, Topografische kaarten en plattegronden van de Hattinga's : map 5: kaarten van Vlaanderen. Canaletto, Alphen aan de Rijn. Heijden, G.W.G. van der, Inventaris van de archieven van de opgeven polders, waterschappen en samenwerkingsverbanden, opgegaan in het Waterschap de Agger ( Het oud-archief van De Agger, ). Waterschap De Agger, Hoogerheide. Kluiving, S.J., N. Brand & G.J. Borger (red.), De West-Brabantse Delta: een verdronken landschap vormgegeven. Geoarchaeological and Bioarchaeological Studies 7. Vrije Universiteit Amsterdam. Nederlands Normalisatie-instituut, Nederlandse Norm NEN 5104, Classificatie van onverharde grondmonsters. Nederlands Normalisatie-instituut, Delft. Stiboka, Bodemkaart van Nederland, schaal 1: Toelichting bij de kaartbladen 48 Oost Middelburg en 49 West Bergen op Zoom. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Stiboka/RGD, Geomorfologische kaart van Nederland, schaal 1: Blad 49 Bergen op Zoom. Stichting voor Bodemkartering /Rijks geologische Dienst, Wageningen/Haarlem. Tol, A., P. Verhagen & M. Verbruggen, Leidraad inventariserend veldonderzoek; deel: karterend booronderzoek. SIKB/RAAP Archeologisch Adviesbureau, Gouda/ Amsterdam. Vos, P.C. & R.M. van Heeringen, Holocene geology and occupation history of the province of Zeeland. In: M.M. Fischer (red.); Holocene evolution of Zeeland (SW Netherlands). Mededelingen Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen 59. NITG- TNO, Haarlem. Wolters-Noordhoff Atlasprodukties, Grote Historische Atlas van Nederland: Topografische Militaire Kaart van het Koninkrijk der Nederlanden, schaal 1:50:000; Deel 4: Zuid-Nederland Wolters-Noordhoff Atlasprodukties, Groningen. RAAP-notitie 4632 / herziene eindversie, 15 november 2013 [16]

363 Plangebied Windturbines Kabeljauwbeek in Ossendrecht, gemeente Woensdrecht; archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (verkennende fase) Gebruikte afkortingen AHN AMK ARCHIS CHS CHW IKAW IVO KNA -Mv NAP PvA SIKB Actueel Hoogtebestand Nederland Archeologische Monumenten Kaart ARCHeologisch Informatie Systeem Cultuurhistorische Hoofd Structuur Cultuur Historische Waardenkaart Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden Inventariserend Veld Onderzoek Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie beneden maaiveld Normaal Amsterdams Peil Plan van Aanpak Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer Overzicht van figuren, tabellen en bijlagen Figuur 1. Ligging van het plangebied (zwarte lijn) met bekende ARCHIS-waarnemingen (rood) op de IKAW (boven) en op een recente luchtfoto (onder); inzet: ligging in Nederland. Figuur 2. Globale ligging van het plangebied (rode stippellijn) op de Visscher-Romankaart uit Figuur 3. Projectie van het plangebied (rode lijn) op de Topografische Militaire Kaart uit Figuur 4. Boorpuntenkaart. Tabel 1. Archeologische tijdschaal. Bijlage 1. Boorbeschrijvingen. RAAP-notitie 4632 / herziene eindversie, 15 november 2013 [17]

364 Dienst voor het kadaster en de openbare registers, Apeldoorn, Microsoft Bing 2011 Microsoft Corporation Figuur 1. Ligging van het plangebied (zwarte lijn) met bekende ARCHIS-waarnemingen (rood) op de IKAW (boven) en op een recente luchtfoto (onder); inzet: ligging in Nederland. 80

365 Figuur 2. Globale ligging van het plangebied (rode stippellijn) op de Visscher-Romankaart uit

366 km 1: Figuur 3. Projectie van het plangebied (rode lijn) op de Topografische Militaire Kaart uit GdB1/Wokj_fig2_tmk

367 78600 legenda boring 2 boornummer grens plangebied A4 / Zoomweg-Zuid Schiesloot Dienst voor het kadaster en de openbare registers, Apeldoorn, 2013 Nieuwedijk De Koeikreek Dienst voor het kadaster en de openbare registers, Apeldoorn, :5.000 Figuur 4. Boorpuntenkaart. m 0 SK1/wokj_bp 50

368 Plangebied Windturbines Kabeljauwbeek in Ossendrecht, gemeente Woensdrecht; archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek (verkennende fase) Bijlage 1: Boorbeschrijvingen RAAP-notitie 4632 / herziene eindversie, 15 november 2013 [22]

369 Bijlage 1: Boorbeschrijvingen boring: WOKJ-1 beschrijver: SW/SK, datum: , X: ,00, Y: ,54, precisie locatie: 1 cm, coördinaatsysteem: Rijksdriehoeksmeting, kaartblad: 49D, hoogte: 1,51, precisie hoogte: 1 cm, referentievlak: Normaal Amsterdams Peil, methode hoogtebepaling: GPS, boortype: Edelman-7 en guts-3 cm, doel boring: archeologie - verkenning, landgebruik: akker, vondstzichtbaarheid: slecht, provincie: Noord-Brabant, gemeente: Woensdrecht, plaatsnaam: Ossendrecht, opdrachtgever: ENECO WIND, uitvoerder: RAAP West 0 cm -Mv / 1,51 m +NAP Algemeen: aard ondergrens: abrupt (<0,3 cm) Lithologie: klei, zwak zandig, zwak humeus, bruingrijs, kalkrijk Bodemkundig: enkele Fe-vlekken, interpretatie: bouwvoor 40 cm -Mv / 1,11 m +NAP Algemeen: aard bovengrens: abrupt (<0,3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: klei, zwak zandig, lichtgrijs, stevig, kalkrijk, interpretatie: kwelderafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: Fe-concreties 50 cm -Mv / 1,01 m +NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: klei, zwak zandig, lichtgrijs, enkele zandlagen, stevig, kalkrijk, interpretatie: kwelderafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: enkele Fe-vlekken 60 cm -Mv / 0,91 m +NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: klei, sterk zandig, zwak humeus, bruingrijs, stevig, kalkrijk, interpretatie: kwelderafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: veel Fe-vlekken 130 cm -Mv / 0,21 m +NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, zwak siltig, grijs, enkele kleilagen, matig fijn, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: enkele Fe-vlekken 165 cm -Mv / 0,14 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, kleiig, grijs, matig fijn, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: Fe-concreties 180 cm -Mv / 0,29 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, zwak siltig, grijs, enkele detrituslagen, matig fijn, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: enkele Fe-vlekken 280 cm -Mv / 1,29 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, zwak siltig, matig humeus, donkergrijs, matig fijn, schelpengruis, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Bodemkundig: volledig gereduceerd Einde boring op 400 cm -Mv / 2,49 m -NAP boring: WOKJ-2 beschrijver: SW/SK, datum: , X: ,46, Y: ,43, precisie locatie: 1 cm, coördinaatsysteem: Rijksdriehoeksmeting, kaartblad: 49D, hoogte: 1,40, precisie hoogte: 1 cm, referentievlak: Normaal Amsterdams Peil, methode hoogtebepaling: GPS, boortype: Edelman-7 en guts-3 cm, doel boring: archeologie - verkenning, landgebruik: akker, vondstzichtbaarheid: slecht, provincie: Noord-Brabant, gemeente: Woensdrecht, plaatsnaam: Ossendrecht, opdrachtgever: ENECO WIND, uitvoerder: RAAP West 0 cm -Mv / 1,40 m +NAP Lithologie: klei, zwak zandig, zwak humeus, bruingrijs, kalkrijk Bodemkundig: enkele Fe-vlekken, interpretatie: bouwvoor 50 cm -Mv / 0,90 m +NAP Algemeen: aard ondergrens: abrupt (<0,3 cm) Lithologie: klei, zwak zandig, lichtbruingrijs, kalkrijk, interpretatie: kwelderafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: enkele Fe-vlekken 110 cm -Mv / 0,30 m +NAP Algemeen: aard bovengrens: abrupt (<0,3 cm), aard ondergrens: abrupt (<0,3 cm) Lithologie: zand, matig siltig, lichtgrijs, matig fijn, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: enkele Fe-vlekken 140 cm -Mv / 0,00 m +NAP Algemeen: aard bovengrens: abrupt (<0,3 cm) Lithologie: zand, kleiig, lichtgrijs, matig fijn, schelpfragment, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: enkele Fe-vlekken Einde boring op 200 cm -Mv / 0,60 m -NAP 1

370 Bijlage 1: Boorbeschrijvingen boring: WOKJ-3 beschrijver: SW/SK, datum: , X: ,04, Y: ,23, precisie locatie: 1 cm, coördinaatsysteem: Rijksdriehoeksmeting, kaartblad: 49D, hoogte: 1,29, precisie hoogte: 1 cm, referentievlak: Normaal Amsterdams Peil, methode hoogtebepaling: GPS, boortype: Edelman-7 en guts-3 cm, doel boring: archeologie - verkenning, landgebruik: akker, vondstzichtbaarheid: slecht, provincie: Noord-Brabant, gemeente: Woensdrecht, plaatsnaam: Ossendrecht, opdrachtgever: ENECO WIND, uitvoerder: RAAP West 0 cm -Mv / 1,29 m +NAP Lithologie: klei, sterk zandig, zwak humeus, bruingrijs, kalkrijk Bodemkundig: enkele Fe-vlekken, interpretatie: bouwvoor 35 cm -Mv / 0,94 m +NAP Lithologie: klei, uiterst siltig, lichtbruingrijs, enkele zandlagen, stevig, kalkrijk, interpretatie: kwelderafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: enkele Fe- en Mn-vlekken 55 cm -Mv / 0,74 m +NAP Algemeen: aard ondergrens: abrupt (<0,3 cm) Lithologie: klei, uiterst siltig, lichtgrijs, veel dunne zandlagen, stevig, kalkrijk, interpretatie: kwelderafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: enkele Fe-vlekken 65 cm -Mv / 0,64 m +NAP Algemeen: aard bovengrens: abrupt (<0,3 cm) Lithologie: klei, sterk zandig, lichtbruingrijs, stevig, kalkrijk, interpretatie: kwelderafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: enkele Fe-vlekken 75 cm -Mv / 0,54 m +NAP Lithologie: zand, zwak siltig, lichtgrijs, veel dunne kleilagen, matig fijn, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: enkele Fe-vlekken 120 cm -Mv / 0,09 m +NAP Algemeen: aard ondergrens: abrupt (<0,3 cm) Lithologie: zand, uiterst siltig, lichtbruingrijs, enkele kleilagen, matig fijn, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: enkele Fe-vlekken 170 cm -Mv / 0,41 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: abrupt (<0,3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, zwak siltig, lichtgrijs, enkele kleilagen, matig fijn, schelpengruis, spoor plantenresten, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: enkele Fe-vlekken 220 cm -Mv / 0,91 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, zwak siltig, lichtbruingrijs, matig fijn, schelpfragment, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren 255 cm -Mv / 1,26 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, zwak siltig, lichtgrijs, matig fijn, schelpengruis, spoor plantenresten, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: enkele Fe-vlekken 280 cm -Mv / 1,51 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, matig siltig, matig humeus, donkergrijs, enkele siltlagen, matig fijn, schelpengruis, spoor plantenresten, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd 345 cm -Mv / 2,16 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, matig siltig, matig humeus, donkergrijs, enkele kleilagen, matig fijn, schelpengruis, spoor plantenresten, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd 365 cm -Mv / 2,36 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, matig siltig, matig humeus, donkergrijs, enkele dikke veenlagen, matig fijn, schelpengruis, spoor plantenresten, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd Einde boring op 400 cm -Mv / 2,71 m -NAP 2

371 Bijlage 1: Boorbeschrijvingen boring: WOKJ-4 beschrijver: SW/SK, datum: , X: ,87, Y: ,25, precisie locatie: 1 cm, coördinaatsysteem: Rijksdriehoeksmeting, kaartblad: 49D, hoogte: 1,13, precisie hoogte: 1 cm, referentievlak: Normaal Amsterdams Peil, methode hoogtebepaling: GPS, boortype: Edelman-7 en guts-3 cm, doel boring: archeologie - verkenning, landgebruik: akker, vondstzichtbaarheid: slecht, provincie: Noord-Brabant, gemeente: Woensdrecht, plaatsnaam: Ossendrecht, opdrachtgever: ENECO WIND, uitvoerder: RAAP West 0 cm -Mv / 1,13 m +NAP Lithologie: klei, sterk zandig, zwak humeus, bruingrijs Bodemkundig: enkele Fe-vlekken, interpretatie: bouwvoor 25 cm -Mv / 0,88 m +NAP Algemeen: aard ondergrens: abrupt (<0,3 cm) Lithologie: klei, sterk zandig, zwak humeus, bruingrijs, zand- en kleibrokken, kalkrijk, interpretatie: kwelderafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: enkele Fe-vlekken, interpretatie: verstoord Archeologie: enkele spikkel houtskool 50 cm -Mv / 0,63 m +NAP Algemeen: aard bovengrens: abrupt (<0,3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, sterk siltig, lichtgrijs, uiterst fijn, kalkrijk, interpretatie: kwelderafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: veel Fe-vlekken 70 cm -Mv / 0,43 m +NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, zwak siltig, lichtgrijs, veel dunne kleilagen, zeer fijn, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: veel Fe-vlekken 130 cm -Mv / 0,17 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: abrupt (<0,3 cm) Lithologie: zand, sterk siltig, zwak humeus, lichtbruingrijs, matig fijn, schelpengruis, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: enkele Fe-vlekken 145 cm -Mv / 0,32 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: abrupt (<0,3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, kleiig, sterk humeus, donkergrijs, matig fijn, schelpfragment, spoor plantenresten, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd 155 cm -Mv / 0,42 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: klei, zwak zandig, matig humeus, donkergrijs, enkele zandlagen, schelpfragment, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd 170 cm -Mv / 0,57 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: klei, uiterst siltig, grijs, veel dunne zandlagen, schelpfragment, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd Einde boring op 200 cm -Mv / 0,87 m -NAP 3

372 Bijlage 1: Boorbeschrijvingen boring: WOKJ-5 beschrijver: SW/SK, datum: , X: ,49, Y: ,32, precisie locatie: 1 cm, coördinaatsysteem: Rijksdriehoeksmeting, kaartblad: 49D, hoogte: 1,28, precisie hoogte: 1 cm, referentievlak: Normaal Amsterdams Peil, methode hoogtebepaling: GPS, boortype: Edelman-7 en guts-3 cm, doel boring: archeologie - verkenning, landgebruik: akker, vondstzichtbaarheid: slecht, provincie: Noord-Brabant, gemeente: Woensdrecht, plaatsnaam: Ossendrecht, opdrachtgever: ENECO WIND, uitvoerder: RAAP West 0 cm -Mv / 1,28 m +NAP Algemeen: aard ondergrens: abrupt (<0,3 cm) Lithologie: klei, sterk zandig, matig humeus, bruingrijs Bodemkundig: interpretatie: bouwvoor 40 cm -Mv / 0,88 m +NAP Algemeen: aard bovengrens: abrupt (<0,3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, matig siltig, lichtbruingrijs, kleibrokken, matig fijn, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: veel Fe-vlekken, interpretatie: verploegd 55 cm -Mv / 0,73 m +NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, matig siltig, lichtbruingrijs, enkele kleilagen, matig fijn, schelpfragment, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: veel Fe-vlekken 75 cm -Mv / 0,53 m +NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, kleiig, lichtgrijs, enkele kleilagen, matig fijn, schelpfragment, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: enkele Fe-vlekken 85 cm -Mv / 0,43 m +NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, matig siltig, lichtgrijs, veel dunne humus- en kleilagen, zeer fijn, schelpfragment, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: enkele Fe-vlekken 140 cm -Mv / 0,12 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, matig siltig, grijs, veel dunne humus- en kleilagen, zeer fijn, schelpfragment, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd 150 cm -Mv / 0,22 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, matig siltig, matig humeus, donkergrijs, veel dunne kleilagen, zeer fijn, schelpfragment, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd 205 cm -Mv / 0,77 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, uiterst siltig, grijs, veel dunne kleilagen, zeer fijn, schelpengruis, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd 260 cm -Mv / 1,32 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, matig siltig, grijs, enkele kleilagen, zeer fijn, schelpengruis, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd 310 cm -Mv / 1,82 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, matig siltig, grijs, enkele detritus- en kleilagen, zeer fijn, schelpengruis, spoor plantenresten, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd 345 cm -Mv / 2,17 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, zwak siltig, grijs, matig fijn, schelpengruis, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd 410 cm -Mv / 2,82 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, zwak siltig, grijs, enkele detritus- en kleilagen, matig fijn, schelpengruis, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd 450 cm -Mv / 3,22 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: abrupt (<0,3 cm) Lithologie: zand, zwak siltig, grijs, enkele detrituslagen, matig fijn, schelpengruis, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd 465 cm -Mv / 3,37 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: abrupt (<0,3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: klei, uiterst siltig, zwak humeus, donkergrijs, spoor plantenresten, kalkloos, interpretatie: kwelderafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd 510 cm -Mv / 3,82 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: veen, sterk kleiig, grijsbruin, enkele dikke kleilagen, rietveen, veel riet Litho-stratigrafie: Formatie van Nieuwkoop, Hollandveen Laagpakket 550 cm -Mv / 4,22 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: veen, mineraalarm, bruin, bosveen Litho-stratigrafie: Formatie van Nieuwkoop, Hollandveen Laagpakket Einde boring op 585 cm -Mv / 4,57 m -NAP 4

373 Bijlage 1: Boorbeschrijvingen boring: WOKJ-6 beschrijver: SW/SK, datum: , X: ,77, Y: ,52, precisie locatie: 1 cm, coördinaatsysteem: Rijksdriehoeksmeting, kaartblad: 49D, hoogte: 0,94, precisie hoogte: 1 cm, referentievlak: Normaal Amsterdams Peil, methode hoogtebepaling: GPS, boortype: Edelman-7 en guts-3 cm, doel boring: archeologie - verkenning, landgebruik: akker, vondstzichtbaarheid: slecht, provincie: Noord-Brabant, gemeente: Woensdrecht, plaatsnaam: Ossendrecht, opdrachtgever: ENECO WIND, uitvoerder: RAAP West 0 cm -Mv / 0,94 m +NAP Lithologie: klei, matig zandig, matig humeus, donkerbruingrijs Bodemkundig: enkele Fe-vlekken, interpretatie: bouwvoor 30 cm -Mv / 0,64 m +NAP Lithologie: zand, matig siltig, lichtbruingrijs, kleibrokken, zeer fijn, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: veel Fe-vlekken, interpretatie: verploegd 50 cm -Mv / 0,44 m +NAP Lithologie: zand, zwak siltig, lichtgrijs, zeer fijn, spoor plantenresten, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: veel Fe-vlekken 70 cm -Mv / 0,24 m +NAP Lithologie: zand, zwak siltig, lichtgrijs, enkele detritus- en kleilagen, zeer fijn, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: veel Fe-vlekken 90 cm -Mv / 0,04 m +NAP Algemeen: aard ondergrens: abrupt (<0,3 cm) Lithologie: zand, matig siltig, lichtgrijs, enkele detritus- en kleilagen, matig fijn, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: enkele Fe-vlekken 125 cm -Mv / 0,31 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: abrupt (<0,3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: klei, zwak zandig, sterk humeus, zwartgrijs, spoor plantenresten, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd 145 cm -Mv / 0,51 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: abrupt (<0,3 cm) Lithologie: klei, uiterst siltig, matig humeus, donkergrijs, veel dunne zandlagen, schelpengruis, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd 190 cm -Mv / 0,96 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: abrupt (<0,3 cm) Lithologie: klei, uiterst siltig, grijs, veel dunne zandlagen, schelpengruis, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd Einde boring op 200 cm -Mv / 1,06 m -NAP 5

374 Bijlage 1: Boorbeschrijvingen boring: WOKJ-7 beschrijver: SW/SK, datum: , X: ,87, Y: ,25, precisie locatie: 1 cm, coördinaatsysteem: Rijksdriehoeksmeting, kaartblad: 49D, hoogte: 1,50, precisie hoogte: 1 cm, referentievlak: Normaal Amsterdams Peil, methode hoogtebepaling: GPS, boortype: Edelman-7 en guts-3 cm, doel boring: archeologie - verkenning, landgebruik: akker, vondstzichtbaarheid: slecht, provincie: Noord-Brabant, gemeente: Woensdrecht, plaatsnaam: Ossendrecht, opdrachtgever: ENECO WIND, uitvoerder: RAAP West 0 cm -Mv / 1,50 m +NAP Algemeen: aard ondergrens: abrupt (<0,3 cm) Lithologie: klei, matig zandig, zwak humeus, bruingrijs Bodemkundig: enkele Fe-vlekken, interpretatie: bouwvoor Archeologie: enkel fragment bouwpuin (onbepaald) 40 cm -Mv / 1,10 m +NAP Algemeen: aard bovengrens: abrupt (<0,3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, matig siltig, lichtbruingrijs, kleibrokken, uiterst fijn, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: veel Fe-vlekken, interpretatie: verploegd 60 cm -Mv / 0,90 m +NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, zwak siltig, lichtgrijs, uiterst fijn, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: veel Fe-vlekken 80 cm -Mv / 0,70 m +NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, zwak siltig, lichtgrijs, enkele kleilagen, uiterst fijn, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: veel Fe-vlekken 100 cm -Mv / 0,50 m +NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, kleiig, lichtgrijs, zeer fijn, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: veel Fe-vlekken 120 cm -Mv / 0,30 m +NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, sterk siltig, lichtgrijs, veel dunne kleilagen, zeer fijn, schelpfragment, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: veel Fe-vlekken 145 cm -Mv / 0,05 m +NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, kleiig, grijs, enkele kleilagen, zeer fijn, schelpfragment, spoor plantenresten, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd 245 cm -Mv / 0,95 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, kleiig, grijs, enkele kleilagen, zeer fijn, schelp compleet, spoor plantenresten, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd 255 cm -Mv / 1,05 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, matig siltig, grijs, enkele kleilagen, matig fijn, schelpengruis, spoor plantenresten, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd 280 cm -Mv / 1,30 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, zwak siltig, grijs, matig fijn, schelpengruis, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd 350 cm -Mv / 2,00 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, matig siltig, grijs, matig fijn, schelpfragment, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd Einde boring op 400 cm -Mv / 2,50 m -NAP 6

375 Bijlage 1: Boorbeschrijvingen boring: WOKJ-8 beschrijver: SW/SK, datum: , X: ,45, Y: ,11, precisie locatie: 1 cm, coördinaatsysteem: Rijksdriehoeksmeting, kaartblad: 49D, hoogte: 1,41, precisie hoogte: 1 cm, referentievlak: Normaal Amsterdams Peil, methode hoogtebepaling: GPS, boortype: Edelman-7 en guts-3 cm, doel boring: archeologie - verkenning, landgebruik: akker, vondstzichtbaarheid: slecht, provincie: Noord-Brabant, gemeente: Woensdrecht, plaatsnaam: Ossendrecht, opdrachtgever: ENECO WIND, uitvoerder: RAAP West 0 cm -Mv / 1,41 m +NAP Lithologie: klei, zwak zandig, matig humeus, donkerbruingrijs Bodemkundig: enkele Fe-vlekken, interpretatie: bouwvoor 30 cm -Mv / 1,11 m +NAP Algemeen: aard ondergrens: abrupt (<0,3 cm) Lithologie: klei, sterk zandig, matig humeus, bruingrijs, kalkrijk Bodemkundig: enkele Fe-vlekken, interpretatie: bouwvoor 40 cm -Mv / 1,01 m +NAP Algemeen: aard bovengrens: abrupt (<0,3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, zwak siltig, lichtgrijs, matig fijn, schelpfragment, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: enkele Fe-vlekken 90 cm -Mv / 0,51 m +NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, zwak siltig, grijs, matig fijn, schelpfragment, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: enkele Fe-vlekken, oxidatie en reductie verschijnselen 105 cm -Mv / 0,36 m +NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, zwak siltig, grijs, matig fijn, schelpfragment, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd 130 cm -Mv / 0,11 m +NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, matig siltig, grijs, enkele kleilagen, matig fijn, schelpfragment, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd Einde boring op 200 cm -Mv / 0,59 m -NAP boring: WOKJ-9 beschrijver: SW/SK, datum: , X: ,78, Y: ,32, precisie locatie: 1 cm, coördinaatsysteem: Rijksdriehoeksmeting, kaartblad: 49D, hoogte: 1,55, precisie hoogte: 1 cm, referentievlak: Normaal Amsterdams Peil, methode hoogtebepaling: GPS, boortype: Edelman-7 en guts-3 cm, doel boring: archeologie - verkenning, landgebruik: akker, vondstzichtbaarheid: slecht, provincie: Noord-Brabant, gemeente: Woensdrecht, plaatsnaam: Ossendrecht, opdrachtgever: ENECO WIND, uitvoerder: RAAP West 0 cm -Mv / 1,55 m +NAP Algemeen: aard ondergrens: abrupt (<0,3 cm) Lithologie: klei, sterk zandig, matig humeus, donkerbruingrijs Bodemkundig: enkele Fe-vlekken, interpretatie: bouwvoor 50 cm -Mv / 1,05 m +NAP Algemeen: aard bovengrens: abrupt (<0,3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, zwak siltig, lichtgrijs, matig fijn, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: enkele Fe-vlekken 70 cm -Mv / 0,85 m +NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, zwak siltig, lichtgrijs, matig fijn, schelpfragment, spoor plantenresten, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: enkele Fe-vlekken 90 cm -Mv / 0,65 m +NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, zwak siltig, grijs, matig fijn, schelpfragment, spoor plantenresten, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd 155 cm -Mv / 0,00 m +NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, zwak siltig, grijs, enkele kleilagen, matig fijn, schelpfragment, spoor plantenresten, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd 200 cm -Mv / 0,45 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm), aard ondergrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, zwak siltig, grijs, veel dunne kleilagen, matig fijn, schelpengruis, spoor plantenresten, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd 290 cm -Mv / 1,35 m -NAP Algemeen: aard bovengrens: geleidelijk (0,3-3 cm) Lithologie: zand, zwak siltig, grijs, matig fijn, schelpengruis, kalkrijk, interpretatie: wadafzettingen Litho-stratigrafie: Formatie van Naaldwijk, Laagpakket van Walcheren Bodemkundig: volledig gereduceerd Einde boring op 400 cm -Mv / 2,45 m -NAP 7

376 89 Bijlage 16 Vormvrije m.e.r.-beoordeling Rho adviseurs voor leefruimte

377 90 Rho adviseurs voor leefruimte

378 Vormvrije m.e.r.-beoordeling Windturbinepark Kabeljauwbeek 0. Inleiding Deze vormvrije M.E.R. is onderdeel van de aanvraag om omgevingsvergunning van Windturbinepark Kabeljauwbeek en gaat achtereenvolgens in op de volgende onderdelen: Hoofdstuk 1 bevat algemene informatie over het project. Hoofdstuk 2 bevat een motivering van de activiteiten. Hoofdstuk 3 zoomt in op de kenmerken en de plaats van de activiteit om potentiële effecten te bepalen. Hoofdstuk 4 bevat een samenvatting en conclusie. Eneco stemt er mee in dat (de voorbereiding van) de omgevingsvergunning en het bestemmingsplan conform de gemeentelijke coördinatieverordening wordt behandeld. 1. Algemeen 1.1 Initiatiefnemer Windturbinepark Kabeljauwbeek is een windpark ontwikkeld door Eneco wind b.v. en is tot stand gekomen met medewerking van lokale agrariërs. 1.2 Het project Het project bestaat uit vijf identieke windturbines in een parkopstelling met de volgende lay out (figuur 1); figuur 1... Auteur: Eneco wind b.v. Alex Ouwens Datum: april 2018 Pagina: 1 van 8

Beleidskader windenergie

Beleidskader windenergie Bijlage 1 Beleidskader windenergie Europese richtlijn 2009/28/EG De Europese richtlijn 2009/28/EG verplicht Nederland om in 2020 14 procent van het totale bruto-eindverbruik aan energie afkomstig te laten

Nadere informatie

Proactieve aanwijzing Windpark Kabeljauwbeek, Woensdrecht

Proactieve aanwijzing Windpark Kabeljauwbeek, Woensdrecht Proactieve aanwijzing Windpark Kabeljauwbeek, Woensdrecht Inhoudsopgave Regels Bookmark not defined. 3 Error! Hoofdstuk 1 Inleidende regels 3 Artikel 1 Begripsbepalingen 3 Hoofdstuk 2 Algemene regels Artikel

Nadere informatie

Vormvrije m.e.r.-beoordeling Windturbinepark Kabeljauwbeek. 0. Inleiding. 1. Algemeen

Vormvrije m.e.r.-beoordeling Windturbinepark Kabeljauwbeek. 0. Inleiding. 1. Algemeen 0. Inleiding Deze vormvrije M.E.R. is onderdeel van de aanvraag om omgevingsvergunning van Windturbinepark Kabeljauwbeek en gaat achtereenvolgens in op de volgende onderdelen: Hoofdstuk 1 bevat algemene

Nadere informatie

Motivering besluit ontwerp-vvgb windturbinepark Waardpolder

Motivering besluit ontwerp-vvgb windturbinepark Waardpolder Motivering besluit ontwerp-vvgb windturbinepark Waardpolder Dit memo bevat de motivering voor het afgeven van een ontwerp-verklaring van geen bedenkingen ex artikel 6.5 Besluit omgevingsrecht voor het

Nadere informatie

Windpark Greenport Venlo - deelgebied Trade Port Noord

Windpark Greenport Venlo - deelgebied Trade Port Noord Windpark Greenport Venlo - deelgebied Trade Port Noord Inhoudsopgave Regels 3 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 4 Artikel 1 Begrippen 4 Artikel 2 Wijze van meten 5 Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels 6 Hoofdstuk

Nadere informatie

BESTEMMINGSPLAN VERWIJDEREN WINDTURBINE NABIJ VROUWENPAROCHIE

BESTEMMINGSPLAN VERWIJDEREN WINDTURBINE NABIJ VROUWENPAROCHIE BESTEMMINGSPLAN VERWIJDEREN WINDTURBINE NABIJ VROUWENPAROCHIE Vastgesteld op 15 december 2011 BESTEMMINGSPLAN VERWIJDEREN WINDTURBINE NABIJ VROUWENPAROCHIE CODE 110505 / 15-12-11 GEMEENTE HET BILDT 110505

Nadere informatie

ZOETERMEER Rokkeveenseweg 182 RUIMTELIJKE ONDERBOUWING

ZOETERMEER Rokkeveenseweg 182 RUIMTELIJKE ONDERBOUWING ZOETERMEER Rokkeveenseweg 182 RUIMTELIJKE ONDERBOUWING RBOI - Rotterdam bv Delftseplein 27b Postbus 150 3000 AD Rotterdam telefoon (010) 201 85 55 E-mail: info@rboi.nl Zoetermeer Rokkeveenseweg 182 RUIMTELIJKE

Nadere informatie

Windpark Greenport Venlo - deelgebied Zaarderheiken

Windpark Greenport Venlo - deelgebied Zaarderheiken Windpark Greenport Venlo - deelgebied Zaarderheiken Inhoudsopgave Regels 3 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 4 Artikel 1 Begrippen 4 Artikel 2 Wijze van meten 5 Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels 6 Hoofdstuk 3

Nadere informatie

1e partiële herziening Hoofdwinkelcentrum

1e partiële herziening Hoofdwinkelcentrum 1e partiële herziening Hoofdwinkelcentrum Huizen bestemmingsplan identificatie planstatus identificatiecode: datum: status: NL.IMRO.0406.BPHWC2011H01-VG01 03-04-2014 ontwerp 26-06-2014 vastgesteld projectnummer:

Nadere informatie

Windpark Greenport Venlo - deelgebied Trade Port Noord

Windpark Greenport Venlo - deelgebied Trade Port Noord Windpark Greenport Venlo - deelgebied Trade Port Noord Inhoudsopgave Regels 3 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 4 Artikel 1 Begrippen 4 Artikel 2 Wijze van meten 5 Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels 6 Hoofdstuk

Nadere informatie

Raadsvoorstel. Agendapunt: 12b. Onderwerp: Bestemmingsplan Windturbines Netterden-Azewijn. Portefeuillehouder: wethouder F.S.A.

Raadsvoorstel. Agendapunt: 12b. Onderwerp: Bestemmingsplan Windturbines Netterden-Azewijn. Portefeuillehouder: wethouder F.S.A. Raadsvoorstel Agendapunt: 12b Onderwerp: Bestemmingsplan Windturbines Netterden-Azewijn Portefeuillehouder: wethouder F.S.A. Wissink Samenvatting: In april 2008 heeft uw raad besloten in te stemmen met

Nadere informatie

RIJKSOVERHEID Correctieve herziening rijksinpassingsplan Windpark Wieringermeer

RIJKSOVERHEID Correctieve herziening rijksinpassingsplan Windpark Wieringermeer RIJKSOVERHEID Correctieve herziening rijksinpassingsplan Windpark Wieringermeer INPASSINGSPLAN Correctieve herziening rijksinpassingsplan Windpark Wieringermeer Rijksoverheid inpassingsplan identificatie

Nadere informatie

Ruimtelijke onderbouwing. Aanleg carpoolvoorziening Noorderhogeweg Drachten

Ruimtelijke onderbouwing. Aanleg carpoolvoorziening Noorderhogeweg Drachten Ruimtelijke onderbouwing Aanleg carpoolvoorziening Noorderhogeweg Drachten 1. Inleiding 1.1. Aanleiding Op 2 september 2013 is een omgevingsvergunning aangevraagd door de provincie Fryslân voor de aanleg

Nadere informatie

Ontwerp wijziging PRVS

Ontwerp wijziging PRVS Model bekendmaking regeling provinciale staten 1 8 Ontwerp wijziging PRVS Ontwerp besluit van Provinciale Staten van Noord-Holland van [..], tot wijziging van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie

Nadere informatie

Motivering besluit ontwerp-vvgb windturbinepark Havenwind

Motivering besluit ontwerp-vvgb windturbinepark Havenwind 899922/943613 Motivering besluit ontwerp-vvgb windturbinepark Havenwind Dit memo bevat de motivering voor het afgeven van een ontwerp-verklaring van geen bedenkingen ex artikel 6.5 Besluit omgevingsrecht

Nadere informatie

Zeist Paraplubestemmingsplan Parkeernormen Zeist BESTEMMINGSPLAN

Zeist Paraplubestemmingsplan Parkeernormen Zeist BESTEMMINGSPLAN Zeist Paraplubestemmingsplan Parkeernormen Zeist BESTEMMINGSPLAN Zeist Paraplubestemmingsplan Parkeernormen Zeist bestemmingsplan identificatie planstatus identificatiecode: datum: status: NL.IMRO.0355.BPParkeernormenZst-VS01

Nadere informatie

Ruimtelijke onderbouwing kleinschalige uitbreiding olfantenstal Heiderschoor 24 te Mierlo Luchtfoto perceel Heiderschoor 24

Ruimtelijke onderbouwing kleinschalige uitbreiding olfantenstal Heiderschoor 24 te Mierlo Luchtfoto perceel Heiderschoor 24 Pagina 1 van 5 Ruimtelijke onderbouwing kleinschalige uitbreiding olfantenstal Heiderschoor 24 te Mierlo Luchtfoto perceel Heiderschoor 24 Pagina 2 van 5 Inleiding Op donderdag 3 april 2014 is door Dierenrijk

Nadere informatie

Middelburg Loods Muidenweg. Wijzigingsplan

Middelburg Loods Muidenweg. Wijzigingsplan Middelburg Loods Muidenweg Wijzigingsplan Wijzigingsplan Loods Muidenweg Middelburg identificatie planstatus identificatiecode: datum: status: NL.IMRO.0687.BPWBGMMUI ON01 23 02 2015 ontwerp projectnummer:

Nadere informatie

Windpark Greenport Venlo - deelgebied Zaarderheiken

Windpark Greenport Venlo - deelgebied Zaarderheiken Windpark Greenport Venlo - deelgebied Zaarderheiken Inhoudsopgave Regels 3 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 4 Artikel 1 Begrippen 4 Artikel 2 Wijze van meten 5 Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels 6 Artikel 3 Natuur

Nadere informatie

Zeist Paraplubestemmingsplan Parkeernormen Zeist BESTEMMINGSPLAN

Zeist Paraplubestemmingsplan Parkeernormen Zeist BESTEMMINGSPLAN Zeist Paraplubestemmingsplan Parkeernormen Zeist BESTEMMINGSPLAN Zeist Paraplubestemmingsplan Parkeernormen Zeist bestemmingsplan identificatie planstatus identificatiecode: datum: status: NL.IMRO.0355.BPParkeernormenZst-OW01

Nadere informatie

B&W voorstel. Openbaar (nadat omwonenden geïnformeerd zijn omtrent besluitvorming) Steller : Damen Tel.

B&W voorstel. Openbaar (nadat omwonenden geïnformeerd zijn omtrent besluitvorming) Steller : Damen Tel. B&W voorstel Steller : Damen Tel. : 6155623 Portefeuille : Logister e-mail. : m.damen@shertogenbosch.nl B&W : 7 september 2016 Agenda nr. : 18 Reg.nr. : 5861802 Openbaar : Openbaar (nadat omwonenden geïnformeerd

Nadere informatie

Informatie voor de welstandscommissie (Windpark Kabeljauwbeek-gemeente Woensdrecht)

Informatie voor de welstandscommissie (Windpark Kabeljauwbeek-gemeente Woensdrecht) Informatie voor de welstandscommissie (Windpark Kabeljauwbeek-gemeente Woensdrecht) Geachte leden van de welstandscommissie, In deze bijlage vindt u nadere informatie over windpark Kabeljauwbeek. Het windpark

Nadere informatie

Omgevingsvergunning Ruimtelijke onderbouwing Duifhuizerweg perceel Uden, P, 983 te Uden. concept

Omgevingsvergunning Ruimtelijke onderbouwing Duifhuizerweg perceel Uden, P, 983 te Uden. concept Omgevingsvergunning Ruimtelijke onderbouwing Duifhuizerweg perceel Uden, P, 983 te Uden concept Ruimtelijke onderbouwing Duifhuizerweg perceel Uden, P, 983 te Uden DLV Dier Groep B.V. Adviseur / projectleider

Nadere informatie

Dorpsgebied Oostvoorne 1 e herziening. bestemmingsplan

Dorpsgebied Oostvoorne 1 e herziening. bestemmingsplan Dorpsgebied Oostvoorne 1 e herziening bestemmingsplan Westvoorne Dorpsgebied Oostvoorne 1 e herziening bestemmingsplan Planstatus datum status september 2014 ambtelijk concept oktober 2014 voorontwerp

Nadere informatie

De Minister van Economische. Zaken en. De Minister van Infrastructuur en Milieu. Overwegende dat:

De Minister van Economische. Zaken en. De Minister van Infrastructuur en Milieu. Overwegende dat: De Minister van Economische Zaken en De Minister van Infrastructuur en Milieu Overwegende dat: - het wenselijk is te voorkomen dat zich in het gebied dat bestemd zal worden voor het Windpark Zeewolde en

Nadere informatie

899824/ Motivering besluit ontwerp-vvgb windturbinepark Groetpolder

899824/ Motivering besluit ontwerp-vvgb windturbinepark Groetpolder 899824/917890 Motivering besluit ontwerp-vvgb windturbinepark Groetpolder Dit memo bevat de motivering voor het afgeven van een ontwerp-verklaring van geen bedenkingen ex artikel 6.5 Besluit omgevingsrecht

Nadere informatie

bestemmingsplan Ammerzoden herziening 2013, Hoge Heiligenweg 12 datum: 5 september 2013 projectnummer: R.2011 gemeente Maasdriel

bestemmingsplan Ammerzoden herziening 2013, Hoge Heiligenweg 12 datum: 5 september 2013 projectnummer: R.2011 gemeente Maasdriel bestemmingsplan Ammerzoden herziening 2013, Hoge Heiligenweg 12 status: vastgesteld datum: 5 september 2013 projectnummer: 202360R.2011 adviseurs: Jke / Wle gemeente Maasdriel Inhoudsopgave Hoofdstuk

Nadere informatie

4. Toetsingskader kleinschalige windturbines

4. Toetsingskader kleinschalige windturbines 4. Toetsingskader kleinschalige windturbines In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op het toetsingskader. In het toetsingskader zijn de criteria opgenomen voor de plaatsing van een kleinschalige windturbine.

Nadere informatie

RUIMTELIJKE ONDERBOUWING. Realisatie kunstwerk Bestemming Drachten Markeringspunt Noord

RUIMTELIJKE ONDERBOUWING. Realisatie kunstwerk Bestemming Drachten Markeringspunt Noord RUIMTELIJKE ONDERBOUWING Realisatie kunstwerk Bestemming Drachten Markeringspunt Noord 1. Inleiding 1.1 Aanleiding Er is een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor de realisatie van een kunstwerk

Nadere informatie

ONTWERPBESLUIT HOGERE WAARDE VOOR DE TEN HOOGSTE TOELAATBARE GELUIDSBELASTING WET GELUIDHINDER

ONTWERPBESLUIT HOGERE WAARDE VOOR DE TEN HOOGSTE TOELAATBARE GELUIDSBELASTING WET GELUIDHINDER ONTWERPBESLUIT HOGERE WAARDE VOOR DE TEN HOOGSTE TOELAATBARE GELUIDSBELASTING WET GELUIDHINDER 1 Ambtshalve besluit Voor het plangebied Dorst-West (verder: plangebied) is gelijktijdig met dit ontwerpbesluit

Nadere informatie

Bestemmingsplan Buitengebied Zundert, vormverandering agrarisch bouwblok Hazeldonksestraat 2B, Rijsbergen. Toelichting/ ruimtelijke onderbouwing

Bestemmingsplan Buitengebied Zundert, vormverandering agrarisch bouwblok Hazeldonksestraat 2B, Rijsbergen. Toelichting/ ruimtelijke onderbouwing vormverandering agrarisch bouwblok Hazeldonksestraat 2B, Rijsbergen. Toelichting/ ruimtelijke onderbouwing Opgesteld door: Provincie Noord-Brabant 19-05-2016 S.M.Verhaart- Menken Versie: 3_19-05-2016 Inhoud

Nadere informatie

Wijziging Verordening ruimte 2014, actualisatie 2017

Wijziging Verordening ruimte 2014, actualisatie 2017 Wijziging Verordening ruimte 2014, actualisatie 2017 Nota van wijzigingen Vastgesteld Gedeputeerde Staten Datum 13 juni 2017 1 Inleiding Voor u ligt de Nota van wijzigingen behorende bij de Wijziging

Nadere informatie

Reactienota zienswijzen Ontwerpbestemmingsplan Klaver 6a

Reactienota zienswijzen Ontwerpbestemmingsplan Klaver 6a Reactienota zienswijzen Ontwerpbestemmingsplan Klaver 6a Gemeente Horst aan de Maas Datum: 26 januari 2015 ACHTERGROND Beoogde ontwikkeling Op het bedrijventerrein TradePortWest zijn verschillende bedrijven

Nadere informatie

Windpark Nieuwegein. Slagschaduwstudie

Windpark Nieuwegein. Slagschaduwstudie Windpark Nieuwegein Slagschaduwstudie Windpark Nieuwegein Slagschaduwstudie Door: Bram Konneman Datum: 31 December 2012 Projectnummer: WIENL12093 Ecofys 2012 in opdracht van: Eneco Wind B.V. ECOFYS Netherlands

Nadere informatie

Ruimtelijke onderbouwing

Ruimtelijke onderbouwing Ruimtelijke onderbouwing De Kouwe Noord 3, Geffen Gemeente Oss Raadhuislaan 2 5341 GM Oss T: 14 0412 F: 0412 642605 www.oss.nl RUIMTELIJKE ONDERBOUWING De Kouwe Noord 3 te Geffen Februari maart 2016 1

Nadere informatie

ONTWERPBESLUIT WET NATUURBESCHERMING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN GELDERLAND

ONTWERPBESLUIT WET NATUURBESCHERMING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN GELDERLAND ONTWERPBESLUIT WET NATUURBESCHERMING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN GELDERLAND Wnb hfdst 2 gebieden Artikelen 2.7 lid 2 en lid 3, 2.8 leden 3 en 9 en 1.13 Wet natuurbescherming en artikel 2.7 Besluit natuurbescherming

Nadere informatie

Toelichting Ontwerp correctieve herziening bestemmingsplan Landelijk Gebied NL.IMRO.0342.CHLG0001-0201 10 juni 2014 Toelichting correctieve

Toelichting Ontwerp correctieve herziening bestemmingsplan Landelijk Gebied NL.IMRO.0342.CHLG0001-0201 10 juni 2014 Toelichting correctieve Toelichting Ontwerp correctieve herziening bestemmingsplan Landelijk Gebied NL.IMRO.0342.CHLG0001-0201 10 juni 2014 Raad op dd maand jjjj) 1 Raad op dd maand jjjj) 2 INHOUDSOPGAVE HOOFDSTUK 1 INLEIDING...

Nadere informatie

Ruimtelijke onderbouwing Leveroyseweg 14, Heythuysen

Ruimtelijke onderbouwing Leveroyseweg 14, Heythuysen Ruimtelijke onderbouwing Leveroyseweg 14, Heythuysen Inleiding Initiatiefnemer heeft een agrarisch bouwvlak aan Leveroyseweg 14 te Heythuysen. Op deze locatie worden varkens gehouden op extensieve wijze.

Nadere informatie

Omgevingsvergunning UV

Omgevingsvergunning UV Omgevingsvergunning UV 20180020 Aanvraag Op 31 januari 2018 is een aanvraag voor een omgevingsvergunning ontvangen van N.V. Waterleiding Maatschappij Limburg (WML), voor het plaatsen van twee windmolens,

Nadere informatie

Toelichting (ontwerp)bestemmingsplan Windpark Delfzijl Zuid uitbreiding. gemeente Delfzijl 16 mei 2017

Toelichting (ontwerp)bestemmingsplan Windpark Delfzijl Zuid uitbreiding. gemeente Delfzijl 16 mei 2017 Toelichting (ontwerp)bestemmingsplan Windpark Delfzijl Zuid uitbreiding gemeente Delfzijl 16 mei 2017 Wat is een bestemmingsplan? Een bestemmingsplan is een gemeentelijke document waarin de gemeenteraad

Nadere informatie

Directoraat-generaal Energie, Telecom & Mededinging Bezoekadres Postadres Factuuradres Overheidsidentificatienr Behandeld door Besluit

Directoraat-generaal Energie, Telecom & Mededinging Bezoekadres Postadres Factuuradres Overheidsidentificatienr Behandeld door Besluit > Retouradres Postbus 20401 2500 EK Den Haag Datum Betreft Voorbereidingsbesluit Windpark Drentse Monden en Oostermoer Bezoekadres Bezuidenhoutseweg 73 2594 AC Den Haag Postadres Postbus 20401 2500 EK

Nadere informatie

Houtskoolschets Windstreek 2011

Houtskoolschets Windstreek 2011 Windenergie in Fryslân, voorgeschiedenis Bij de evaluatie van Windstreek 2000 in 2008 hebben Provinciale Staten Gedeputeerde Staten gevraagd om nieuw beleid voor windenergie op te stellen. Houtskoolschets

Nadere informatie

Titel Windenergie in Natuurnetwerk Brabant WP de Pals

Titel Windenergie in Natuurnetwerk Brabant WP de Pals Titel Windenergie in Natuurnetwerk Brabant WP de Pals Datum 16 november 2018 Auteur Steven Velthuijsen Inleiding In voorliggend memo wordt berekend hoe groot de compensatie-opgave is voor de aanleg van

Nadere informatie

WEIGERING OMGEVINGSVERGUNNING. ENGIE t.a.v. de heer O. Keet Postbus GB Zwolle. Betreft: Weigering omgevingsvergunning (ontwerp)

WEIGERING OMGEVINGSVERGUNNING. ENGIE t.a.v. de heer O. Keet Postbus GB Zwolle. Betreft: Weigering omgevingsvergunning (ontwerp) Bezoekadres Ebbehout 31 1507 EA Zaandam ENGIE t.a.v. de heer O. Keet Postbus 10087 8900 GB Zwolle Postbus 209 1500 EE Zaandam www.odnzkg.nl Betreft: Weigering omgevingsvergunning (ontwerp) Datum aanvraag:

Nadere informatie

GEMEENTE BUREN. Ruimtelijke onderbouwing Hendriklaan 15 16, Beusichem

GEMEENTE BUREN. Ruimtelijke onderbouwing Hendriklaan 15 16, Beusichem GEMEENTE BUREN Ruimtelijke onderbouwing Hendriklaan 15 16, Beusichem Projectnr. 061-076 / 27 januari 2016 INHOUD BLZ 1 INLEIDING... 3 1.1 Aanleiding en doelstelling... 3 1.2 Plangebied... 4 1.3 Geldend

Nadere informatie

Toelichting. 1 e WIJZIGINGSPLAN Buitengebied Noord (Vagevuur 11c Lepelstraat)

Toelichting. 1 e WIJZIGINGSPLAN Buitengebied Noord (Vagevuur 11c Lepelstraat) Toelichting 1 e WIJZIGINGSPLAN Buitengebied Noord (Vagevuur 11c Lepelstraat) 1 e wijzigingsplan Buitengebied noord (Vagevuur 11c Lepelstraat) INHOUDSOPGAVE 1 Inleiding 3 2 Uitwerking 3 2.1 Geldend bestemmingsplan

Nadere informatie

Windpark de Hoevensche Beemden te Halderberge Toetsingsadvies over het milieueffectrapport

Windpark de Hoevensche Beemden te Halderberge Toetsingsadvies over het milieueffectrapport Windpark de Hoevensche Beemden te Halderberge Toetsingsadvies over het milieueffectrapport 27 augustus 2009 / rapportnummer 2130-60 1. OORDEEL OVER HET MER ENECO heeft het voornemen om een windpark in

Nadere informatie

15003 RO VERPLAATSEN VLAAMSE SCHUUR LANGEREIT 14

15003 RO VERPLAATSEN VLAAMSE SCHUUR LANGEREIT 14 15003 RO VERPLAATSEN VLAAMSE SCHUUR LANGEREIT 14 Ordito b.v. Postbus 94 5126 ZH Gilze E info@ordito.nl T 0161 801 022 I www.ordito.nl KVK 54 811 554 1. Inleiding 3 1.1 Aanleiding 3 1.2 Ligging en begrenzing

Nadere informatie

Ruimtelijke onderbouwing voor de bouw van een woning aan Laurens Stommespad 2 te Middelburg

Ruimtelijke onderbouwing voor de bouw van een woning aan Laurens Stommespad 2 te Middelburg Ruimtelijke onderbouwing voor de bouw van een woning aan Laurens Stommespad 2 te Middelburg Middelburg, 8 januari 2014 Inhoud 1. Inleiding 2. Locatie en project 2.1 Ligging plangebied 2.2 Geldend bestemmingsplan

Nadere informatie

Dossiernr (Olo nr )

Dossiernr (Olo nr ) ONTWERPBESLUIT MAATWERKVOORSCHRIFTEN (geluid en slagschaduw) windplan Ansjovistocht Dossiernr. 2019-0069 (Olo nr. 4137625) Het ontwikkelen van het windpark Ansjovistocht bestaande uit een lijnopstelling

Nadere informatie

nota van B&W ONTWERPBESLUIT TBV TER INZAGE LIGGING

nota van B&W ONTWERPBESLUIT TBV TER INZAGE LIGGING nota van B&W ONTWERPBESLUIT TBV TER INZAGE LIGGING Onderwerp Vaststelling wijzigingsplan Zwanenburg 1 e wijziging mr. M.L. (Mariëtte) Sedee Schuitemaker PM Inlichtingen M. Romijn (+31235674240) Portefeuillehouder

Nadere informatie

Univé Rechtshulp Windmolenpark

Univé Rechtshulp Windmolenpark Univé Rechtshulp Windmolenpark 0156.07/18 Wij zijn er voor u! Door heel Nederland worden windmolenparken gerealiseerd of heeft de overheid de komst hiervan aangekondigd. Zo ook in uw omgeving. Waarom worden

Nadere informatie

Westvoorne. Vogelwerende voorziening Trafostation Ommeloopweg Tinte. Ruimtelijke onderbouwing. 101502.17477.00 31-10-2012 definitief

Westvoorne. Vogelwerende voorziening Trafostation Ommeloopweg Tinte. Ruimtelijke onderbouwing. 101502.17477.00 31-10-2012 definitief Westvoorne Vogelwerende voorziening Trafostation Ommeloopweg Tinte Ruimtelijke onderbouwing identificatie planstatus projectnummer: datum: status: 101502.17477.00 31-10-2012 definitief projectleider: opdrachtgever:

Nadere informatie

BESTEMMINGSPLAN WIJZIGING BESTEMMINGS-/BOUWVLAK PROF. DONDERSWEG 8, BEEK EN DONK GEMEENTE LAARBEEK. 10 december 2015 vastgesteld

BESTEMMINGSPLAN WIJZIGING BESTEMMINGS-/BOUWVLAK PROF. DONDERSWEG 8, BEEK EN DONK GEMEENTE LAARBEEK. 10 december 2015 vastgesteld BESTEMMINGSPLAN WIJZIGING BESTEMMINGS-/BOUWVLAK PROF. DONDERSWEG 8, BEEK EN DONK 10 december 2015 vastgesteld 51-014 GEMEENTE LAARBEEK 2 INHOUDSOPGAVE 1 Inleiding... 5 1.1 Algemeen... 5 1.2 Aanleiding

Nadere informatie

Bestemmingsplan Weideveld 2016, 1 e herziening. (ontwerp 25 januari 2019)

Bestemmingsplan Weideveld 2016, 1 e herziening. (ontwerp 25 januari 2019) Bestemmingsplan Weideveld 2016, 1 e herziening (ontwerp 25 januari 2019) Pagina 2 van 13 2019-01-25 Toelichting - Weideveld 2016 1e herziening Bestemmingsplan Weideveld 2016, 1 e herziening Toelichting

Nadere informatie

GEMEENTE FERWERDERADIEL WIJZIGINGSPLAN BURDAARD DS. R.H. KUIPERSSTRAAT 9

GEMEENTE FERWERDERADIEL WIJZIGINGSPLAN BURDAARD DS. R.H. KUIPERSSTRAAT 9 GEMEENTE FERWERDERADIEL WIJZIGINGSPLAN BURDAARD DS. R.H. KUIPERSSTRAAT 9 INHOUDSOPGAVE TOELICHTING HOOFDSTUK 1 INLEIDING 1 1.1 Aanleiding 1 1.2 Planologische regeling 2 1.3 Leeswijzer 3 HOOFDSTUK 2 HUIDIGE

Nadere informatie

Dorpsgebied Oostvoorne 1 e herziening. bestemmingsplan

Dorpsgebied Oostvoorne 1 e herziening. bestemmingsplan Dorpsgebied Oostvoorne 1 e herziening bestemmingsplan Westvoorne Dorpsgebied Oostvoorne 1 e herziening bestemmingsplan Planstatus datum status september 2014 ambtelijk concept oktober 2014 voorontwerp

Nadere informatie

Windpark Kabeljauwbeek

Windpark Kabeljauwbeek Windpark Kabeljauwbeek Bestemmingsplan Opdrachtgever Windpark Kabeljauwbeek Bestemmingsplan Inhoudsopgave Inhoudsopgave... 3 1 Inleiding... 4 1.1 Aard, doel en locatie van het initiatief 4 1.2 Vigerend

Nadere informatie

Horst aan de Maas en Venlo, Ontwerpbestemmingsplan,

Horst aan de Maas en Venlo, Ontwerpbestemmingsplan, STAATSCOURANT 14 Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814 Nr. 52615 september 2017 Horst aan de Maas en Venlo, Ontwerpbestemmingsplan, 14-9-2017 Ontwerpbestemmingsplannen Windpark

Nadere informatie

Gemeente Achtkarspelen Projectbesluit Veranderen erf bij de woning Skieppedrifte 5 te Drogeham Ruimtelijke onderbouwing

Gemeente Achtkarspelen Projectbesluit Veranderen erf bij de woning Skieppedrifte 5 te Drogeham Ruimtelijke onderbouwing Gemeente Achtkarspelen Projectbesluit Veranderen erf bij de woning Skieppedrifte 5 te Drogeham Ruimtelijke onderbouwing 1. INLEIDING 1.1 Aanleiding voor het projectbesluit Op 15 januari 2010 is er een

Nadere informatie

Ruimtelijke onderbouwing Hollandseweg 19, Someren. Gemeente Someren

Ruimtelijke onderbouwing Hollandseweg 19, Someren. Gemeente Someren Ruimtelijke onderbouwing Hollandseweg 19, Someren Gemeente Someren Opdrachtgever: Projectlocatie: Dhr. N.H.L. Michiels Hollandseweg 19 5712RM Someren Hollandseweg 19, Someren Projectnummer: 16418-001 Datum:

Nadere informatie

Moerdijk. Woonwijken Zevenbergen. nota zienswijzen 170900.13925.00 08-02-2012. drs. W. Kraaijeveld. auteur(s):

Moerdijk. Woonwijken Zevenbergen. nota zienswijzen 170900.13925.00 08-02-2012. drs. W. Kraaijeveld. auteur(s): Moerdijk Woonwijken Zevenbergen nota zienswijzen identificatie planstatus projectnummer: datum: 170900.13925.00 08-02-2012 projectleider: opdrachtgever: mw. mr. C.T. Ploeger gemeente Moerdijk auteur(s):

Nadere informatie

Zakelijke samenvatting overeenkomst

Zakelijke samenvatting overeenkomst Ontwerp-wijzigingsplan Windpark Zuid-Dintel BIJLAGE 5 Zakelijke samenvatting overeenkomst 075392372:0.32 - Definitief ARCADIS 44 MEMO ARCADIS NEDERLAND BV Utopialaan 40-48 Postbus 1018 5200 BA 's-hertogenbosch

Nadere informatie

Toelichting bestemmingsplan 1e partiele herziening Veersedijk

Toelichting bestemmingsplan 1e partiele herziening Veersedijk Toelichting bestemmingsplan 1e partiele herziening Veersedijk gemeente: Hendrik-Ido-Ambacht fase: vastgesteld bestemmingsplan datum: 11 mei 2015 1 Inhoudsopgave HOOFDSTUK 1 Inleiding 3 1.1 Bij het plan

Nadere informatie

Woudenberg Buitengebied, herziening hek henschotermeer Bestemmingsplan

Woudenberg Buitengebied, herziening hek henschotermeer Bestemmingsplan Woudenberg Buitengebied, herziening hek henschotermeer Bestemmingsplan Woudenberg Buitengebied, herziening hek henschotermeer bestemmingsplan identificatie planstatus identificatiecode: datum: status:

Nadere informatie

Dossiernr (Olo nr )

Dossiernr (Olo nr ) ONTWERPBESLUIT MAATWERKVOORSCHRIFTEN Dossiernr. 2019-0074 (Olo nr. 4138569) Het ontwikkelen van het windpark Zeebiestocht bestaande uit een lijnopstelling van 7 windturbines en maakt deel uit van het overkoepelende

Nadere informatie

Voorwaardelijke verplichtingen bij planvorming Congres Windenergie op land, 11 oktober 2016

Voorwaardelijke verplichtingen bij planvorming Congres Windenergie op land, 11 oktober 2016 Voorwaardelijke verplichtingen bij planvorming Congres Windenergie op land, 11 oktober 2016 Wanda Blommensteijn Sr. Adviseur omgevingsrecht BRO Boxtel Workshop - Korte intro bestemmingsplan - Windparken

Nadere informatie

ALTERNATIEVEN ONTWIKKELING OOSTPOLDER

ALTERNATIEVEN ONTWIKKELING OOSTPOLDER ALTERNATIEVEN ONTWIKKELING OOSTPOLDER Datum 16 maart 2017 Van Pondera Consult Betreft Alternatieven ontwikkeling Oostpolder Projectnummer 716033 Inleiding In het MER is toegelicht dat het plangebied van

Nadere informatie

Entiteit: Energiecoöperatie Dordrecht Datum: Project: Windturbine Krabbegors Versie: 1.0 Auteur: E. van den Berg Status: Concept

Entiteit: Energiecoöperatie Dordrecht Datum: Project: Windturbine Krabbegors Versie: 1.0 Auteur: E. van den Berg Status: Concept Entiteit: Energiecoöperatie Dordrecht Datum: 09-11-2016 Project: Windturbine Krabbegors Versie: 1.0 Auteur: E. van den Berg Status: Concept 1 INHOUD blz. 1. Inleiding... 3 2. Windturbine Krabbegors algemeen...

Nadere informatie

Geluid vanwege voornemen windturbines bij Tata Steel

Geluid vanwege voornemen windturbines bij Tata Steel Notitie / Memo Aan: Suzan Tack Van: Gideon Konings Datum: 3 mei 2016 Kopie: Frank van Hout Ons kenmerk: T&PN002F02 Classificatie: Projectgerelateerd HaskoningDHV Nederland B.V. Transport & Planning Onderwerp:

Nadere informatie

Vormvrije m.e.r.-beoordeling Landgoed Hydepark, Doorn, gemeente Utrechtse Heuvelrug

Vormvrije m.e.r.-beoordeling Landgoed Hydepark, Doorn, gemeente Utrechtse Heuvelrug Notitie Contactpersoon Gosewien van Eck Datum 14 november 2013 Kenmerk N001-1220333GGV-evp-V01-NL Vormvrije m.e.r.-beoordeling Landgoed Hydepark, Doorn, gemeente Utrechtse Heuvelrug 1 Inleiding De gemeente

Nadere informatie

ONTWERP Omgevingsvergunning UV

ONTWERP Omgevingsvergunning UV ONTWERP Omgevingsvergunning UV 42868. Burgemeester en Wethouders hebben op 6 maart 2018 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ontvangen voor het legaliseren van het gebruik van een loods. De aanvraag

Nadere informatie

ONTWERP. OMGEVINGSVERGUNNING Dorpsstraat 20 in Lattrop-Breklenkamp

ONTWERP. OMGEVINGSVERGUNNING Dorpsstraat 20 in Lattrop-Breklenkamp ONTWERP OMGEVINGSVERGUNNING Dorpsstraat 20 in Lattrop-Breklenkamp Zaaknummer : WABO-2017-1420) OLO nummer : 3326517 Documentnummer : Burgemeester en wethouders van Dinkelland beschikken op de aanvraag

Nadere informatie

WIJZIGINGSPLAN ZORGBOERDERIJ BROEK 4, MARIAHOUT GEMEENTE LAARBEEK. 2 februari 2016 vastgesteld

WIJZIGINGSPLAN ZORGBOERDERIJ BROEK 4, MARIAHOUT GEMEENTE LAARBEEK. 2 februari 2016 vastgesteld WIJZIGINGSPLAN ZORGBOERDERIJ BROEK 4, MARIAHOUT 2 februari 2016 vastgesteld 52-007 GEMEENTE LAARBEEK 2 INHOUDSOPGAVE 1 Inleiding... 5 1.1 Algemeen... 5 1.2 Aanleiding en doel... 5 1.3 Plangebied... 6 1.4

Nadere informatie

Wijzigingsplan Buitengebied Sint Anthonis, Hank 39. Gemeente Sint Anthonis

Wijzigingsplan Buitengebied Sint Anthonis, Hank 39. Gemeente Sint Anthonis Wijzigingsplan Buitengebied Sint Anthonis, Hank 39 Gemeente Sint Anthonis Gegevens over het plan: Plannaam: Buitengebied Sint Anthonis, Hank 39 Identificatienummer: NL.IMRO.1702.8BPWhank39-VA01 Status:

Nadere informatie

Voorschriften en overwegingen

Voorschriften en overwegingen Hof van Tholen 2 4691 DZ Tholen Postbus 51 4690 AB Tholen telefoon: 14 0166 e-mail: gemeente@tholen.nl website: www.tholen.nl Voorschriften en overwegingen bank: NL14BNGH0285008315 bic: BNGHNL2G btw-nummer:

Nadere informatie

Paraplu herziening geluidzone industrielawaai Bergweide (analoog)

Paraplu herziening geluidzone industrielawaai Bergweide (analoog) Paraplu herziening geluidzone industrielawaai Bergweide (analoog) 2 Inhoudsopgave Toelichting 5 Hoofdstuk 1 Inleiding 7 1.1 Inleiding 7 1.2 Geldende bestemmingsplannen 8 1.3 Ligging plangebied 8 1.4 Leeswijzer

Nadere informatie

AANVULLENDE OVEREENKOMST 155 WINDPARK OUD DINTEL. Aanvulling bij de locatieontwikkelingsovereenkomst 155 Windpark Oud Dintel d.d.

AANVULLENDE OVEREENKOMST 155 WINDPARK OUD DINTEL. Aanvulling bij de locatieontwikkelingsovereenkomst 155 Windpark Oud Dintel d.d. AANVULLENDE OVEREENKOMST 155 WINDPARK OUD DINTEL Aanvulling bij de locatieontwikkelingsovereenkomst 155 Windpark Oud Dintel d.d. 24 juni 2010 De ondergetekenden: 1. De besloten vennootschap met beperkte

Nadere informatie

Bestemmingsplan 1e partiële herziening BP Oosteindsepolder en Warmoeziersweg (caravanstalling Oosteindseweg 155b)

Bestemmingsplan 1e partiële herziening BP Oosteindsepolder en Warmoeziersweg (caravanstalling Oosteindseweg 155b) Bestemmingsplan 1e partiële herziening BP Oosteindsepolder en Warmoeziersweg (caravanstalling Oosteindseweg 155b) 29 juli 2014 ontwerp Gemeente Lansingerland Bestemmingsplan 1e partiële herziening BP

Nadere informatie

Wijzigingsplan i.c. bestemmingsplan "Gytsjerk 2006", R. van Nautaweg 10A (toevoeging aanduiding bedrijfswoning)

Wijzigingsplan i.c. bestemmingsplan Gytsjerk 2006, R. van Nautaweg 10A (toevoeging aanduiding bedrijfswoning) Wijzigingsplan i.c. bestemmingsplan "Gytsjerk 2006", R. van Nautaweg 10A (toevoeging aanduiding bedrijfswoning) 2013 NL.IMRO.0737.08BPIIWP05 versie: datum: auteur: afdeling: zaakummer: Toelichting Wijzigingsplan

Nadere informatie

Kapelle-Biezelinge 3W

Kapelle-Biezelinge 3W Kapelle-Biezelinge 3W Kapelle wijzigingsplan identificatie planstatus identificatiecode: datum: status: NL.IMRO.0678.kapbiezWZ003-VAST 16-04-2012 ontwerp 02-08-2012 vastgesteld projectnummer: 130960.009023.00

Nadere informatie

de raad van de gemeente Kampen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Prodeon B.V., gevestigd te Zwolle, appellante,

de raad van de gemeente Kampen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Prodeon B.V., gevestigd te Zwolle, appellante, Uitspraken ZAAKNUMMER 201204899/1/R1 DATUM VAN UITSPRAAK woensdag 19 december 2012 TEGEN de raad van de gemeente Kampen PROCEDURESOORT Eerste aanleg - meervoudig RECHTSGEBIED Ruimtelijke-ordeningskamer

Nadere informatie

Beheersverordening Krommeniedijk

Beheersverordening Krommeniedijk Beheersverordening Krommeniedijk ontwerpbestemmingsplan Beheersverordening Krommeniedijk 2 Regels ontwerpbestemmingsplan Beheersverordening Krommeniedijk 3 Hoofdstuk 1 Overgangs- en slotregels Artikel

Nadere informatie

Bijlage 1 - Stand van zaken windparken in ontwikkeling

Bijlage 1 - Stand van zaken windparken in ontwikkeling Bijlage 1 - Stand van zaken windparken in ontwikkeling Hieronder wordt per windpark weergegeven wat de algemene stand van zaken is. Het windpark dat het verst in procedure is staat bovenaan in deze lijst.

Nadere informatie

Duinkampen 23 te Paterswolde

Duinkampen 23 te Paterswolde Duinkampen 23 te Paterswolde Projectgebied. Duinkampen 23 Paterswolde 1. Inleiding Deze ruimtelijke onderbouwing is opgesteld voor het bouwen van een bijgebouw, het plaatsen van een schutting en twee kunstwerken

Nadere informatie

Concept-omgevingsvergunning voor het wijzigen van de kavelindeling op het perceel Kadijkweg tegenover 39 in Andijk

Concept-omgevingsvergunning voor het wijzigen van de kavelindeling op het perceel Kadijkweg tegenover 39 in Andijk Omgevingsvergunning Voor het wijzigen van de kavelindeling op het perceel Kadijkweg tegenover 39 in Andijk Inhoudsopgave 1. FEITEN 2. WETTELIJK KADER 3. VERKLARING VAN GEEN BEDENKINGEN 4. INGEKOMEN REACTIES

Nadere informatie

Pondera Consult B.V. Postbus AN Hengelo (Ov.) Nederland Telefoon: +31 (0) Website:

Pondera Consult B.V. Postbus AN Hengelo (Ov.) Nederland Telefoon: +31 (0) Website: Provincie Groningen T.a.v. A. Hamstra Postbus 610 9700 AP Groningen Betreft : Aanvulling aanvraag Omgevingsvergunning WP Oostpolder Datum : 17 mei 2017 Bijlagen : Kenmerk : 716033/ME/v01 Geachte, Op 26

Nadere informatie

Ontwerp besluit hogere waarden wegverkeerslawaai voor woningbouwproject Duinvallei fase 10, Katwijk aan Zee (v /K2V 11765)

Ontwerp besluit hogere waarden wegverkeerslawaai voor woningbouwproject Duinvallei fase 10, Katwijk aan Zee (v /K2V 11765) Duinvallei fase 10, Katwijk aan Zee (v 1204415/K2V 11765) Aanleiding In de woonwijk Zanderij te Katwijk aan Zee heeft de gemeente Katwijk het plan om het bouwproject Duinvallei fase 10 te realiseren. Het

Nadere informatie

Bestemmingsplan Buitengebied Rucphen 2012, 1e herziening. Gemeente Rucphen Vastgesteld

Bestemmingsplan Buitengebied Rucphen 2012, 1e herziening. Gemeente Rucphen Vastgesteld Bestemmingsplan Buitengebied Rucphen 2012, 1e herziening Gemeente Rucphen Vastgesteld Bestemmingsplan Buitengebied Rucphen 2012, 1e herziening Gemeente Rucphen Vastgesteld Rapportnummer: IMRO-Idn: 211x06608.077039_1

Nadere informatie

Windpark Kabeljauwbeek. Studie naar geluid en slagschaduw

Windpark Kabeljauwbeek. Studie naar geluid en slagschaduw Windpark Kabeljauwbeek Studie naar geluid en slagschaduw Windpark Kabeljauwbeek Studie naar geluid en slagschaduw Door: Bastiaan van Wijk, Valentijn van Gastel, Bram Konneman Datum: 02 juni 2016 Projectnummer:

Nadere informatie

Kapelle-Biezelinge 2e wijziging

Kapelle-Biezelinge 2e wijziging Kapelle-Biezelinge 2e wijziging Gemeente Kapelle bestemmingsplan identificatie planstatus identificatiecode: datum: status: NL.IMRO.0678.kapbiezWZ002-VAST 05-07-2011 ontwerp 15-05-2012 vastgesteld projectnummer:

Nadere informatie

RUIMTELIJKE ONDERBOUWING. Oprichten aanduidingsmast McDonald s Vlietweg 16 te Santpoort-Noord

RUIMTELIJKE ONDERBOUWING. Oprichten aanduidingsmast McDonald s Vlietweg 16 te Santpoort-Noord RUIMTELIJKE ONDERBOUWING Oprichten aanduidingsmast McDonald s Vlietweg 16 te Santpoort-Noord Ruimtelijke onderbouwing project Vlietweg 16 te Santpoort-Noord W12/000758/ OLO271413 INHOUD 1 Beschrijving

Nadere informatie

* * Omgevingsvergunning * * Aanvraagnummer (OLO) :

* * Omgevingsvergunning * * Aanvraagnummer (OLO) : *16-0435795* *16-0435795* Omgevingsvergunning Kenmerk : WABO-2015-0609 Aanvraagnummer (OLO) : 2068731 Aanvrager : ARCADIS Nederland Onderwerp : het vellen/rooien van houtgewas en het kappen van bomen Locatie

Nadere informatie

Onderwerp: Vaststelling Bestemmingsplan Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding

Onderwerp: Vaststelling Bestemmingsplan Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding Vergadering gemeenteraad d.d. 20 juli 2017 Agenda nummer 3 Portefeuillehouder: wethouder de heer IJ.J. Rijzebol Onderwerp: Vaststelling Bestemmingsplan Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding Korte inhoud:

Nadere informatie

Windpark Nieuwegein. Akoestisch onderzoek Enercon E82 5x 2,3 MW

Windpark Nieuwegein. Akoestisch onderzoek Enercon E82 5x 2,3 MW Windpark Nieuwegein Akoestisch onderzoek Enercon E82 5x 2,3 MW Opdrachtgever Eneco Wind B.V. Contactpersoon de heer B. Konneman Kenmerk R068245af.00004.dv Versie 02_002 Datum 8 januari 2013 Auteur ing.

Nadere informatie

Gelet op het collegebesluit van 22 januari 2019, gelet op de Wet ruimtelijke ordening en het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht;

Gelet op het collegebesluit van 22 januari 2019, gelet op de Wet ruimtelijke ordening en het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht; venlo Raadsvoorstel GEMEENTEBESTUUR onderwerp Vaststellen bestemmingsplan 'Vilgert 47 Velden' raadsnummer 2019 14 collegevergadering d.d. 22-01-2019 raadsvergadering d.d. 27-02-2019 fatale termijn programma

Nadere informatie

Windpark Hogezandse Polder

Windpark Hogezandse Polder Windpark Hogezandse Polder Akoestisch onderzoek alternatieven Combi-MER Opdrachtgever De Wolff Windenergie BV Windpark Hogezandse Polder Akoestisch onderzoek alternatieven Combi-MER 13 april 2015 Auteur

Nadere informatie

Toelichting 'Wijzigingsplan Eerste Weg 4' te Nieuw- en Sint Joosland

Toelichting 'Wijzigingsplan Eerste Weg 4' te Nieuw- en Sint Joosland Toelichting 'Wijzigingsplan Eerste Weg 4' te Nieuw- en Sint Joosland Identificatie Planstatus identificatiecode datum: status: NL.IMRO.0687.BPWBGMEERST-VG98 19 augustus 2011 vastgesteld HOOFDSTUK 1 Doel

Nadere informatie

BELEIDSNOTITIE PLAATSEN KLEINE WINDTURBINES.

BELEIDSNOTITIE PLAATSEN KLEINE WINDTURBINES. BELEIDSNOTITIE PLAATSEN KLEINE WINDTURBINES. Toetsingskaders kleine windturbines (kwt). Eén van de mogelijkheden om duurzame energie op te wekken is het plaatsen van kleine winturbines. Deze technologie

Nadere informatie

Windenergie Lage Weide.

Windenergie Lage Weide. Windenergie Lage Weide. Het project/plan De Gemeente Utrecht wil op het industriepark Lage Weide de realisatie van een windpark door energie-u ruimtelijk mogelijk maken. Het park krijgt een capaciteit

Nadere informatie