ZELF-ANDER ORIËNTATIES IN LEVENSVERHALEN SELF-OTHER ORIENTATIONS IN LIFE-STORIES. J.H.F. (Hans) Tenten



Vergelijkbare documenten
ZELF-ANDER ORIËNTATIES IN LEVENSVERHALEN SELF-OTHER ORIENTATIONS IN LIFE-STORIES. J.H.F. (Hans) Tenten

Zelf-ander oriëntaties in levensverhalen

Diagnosticeren van Hechting-Depressie: een Distinctieve Benadering met de Zelfkonfrontatiemethode

Hechtingsrelaties en Kwetsbaarheid voor Depressie: Diagnose met de Zelfkonfrontatiemethode?

Validatie van een idiografische hechtingslijst. voor volwassenen in relatie tot ZKM-affecten. Validation of an idiographic attachment list

Het verband tussen alledaagse stress en negatief affect bij mensen met een depressie en de rol van zelfwaardering daarbij

Beïnvloedt Gentle Teaching Vaardigheden van Begeleiders en Companionship en Angst bij Verstandelijk Beperkte Cliënten?

Het Verband Tussen Persoonlijkheid, Stress en Coping. The Relation Between Personality, Stress and Coping

De Relatie tussen Angst en Psychologische Inflexibiliteit. The Relationship between Anxiety and Psychological Inflexibility.

Inhoudsopgave Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.

Pesten onder Leerlingen met Autisme Spectrum Stoornissen op de Middelbare School: de Participantrollen en het Verband met de Theory of Mind.

Diagnosticeren van Kwetsbaarheidsrisico s voor Typen van Depressie: een Idiografische Benadering met de Zelfkonfrontatiemethode

Effecten van contactgericht spelen en leren op de ouder-kindrelatie bij autisme

De Relatie tussen Betrokkenheid bij Pesten en Welbevinden en de Invloed van Sociale Steun en. Discrepantie

De Samenhang tussen Dagelijkse Stress, Emotionele Intimiteit en Affect bij Partners met een. Vaste Relatie

Geslacht, Emotionele Ontrouw en Seksdrive. Gender, Emotional Infidelity and Sex Drive

De Relatie tussen Mindfulness en Psychopathologie: de Mediërende. Rol van Globale en Contingente Zelfwaardering

Verschil in Perceptie over Opvoeding tussen Ouders en Adolescenten en Alcoholgebruik van Adolescenten

Karen J. Rosier - Brattinga. Eerste begeleider: dr. Arjan Bos Tweede begeleider: dr. Ellin Simon

Het executief en het sociaal cognitief functioneren bij licht verstandelijk. gehandicapte jeugdigen. Samenhang met emotionele- en gedragsproblemen

Emotioneel Belastend Werk, Vitaliteit en de Mogelijkheid tot Leren: The Manager as a Resource.

Relatie tussen Persoonlijkheid, Opleidingsniveau, Leeftijd, Geslacht en Korte- en Lange- Termijn Seksuele Strategieën

Positieve, Negatieve en Depressieve Subklinische Psychotische Symptomen en het Effect van Stress en Sekse op deze Subklinische Psychotische Symptomen

Invloed van het aantal kinderen op de seksdrive en relatievoorkeur

De relatie tussen Stress Negatief Affect en Opvoedstijl. The relationship between Stress Negative Affect and Parenting Style

De Zelfkonfrontatiemethode (ZKM): Een unieke vorm van persoonlijkheidsonderzoek

Wat is de Modererende Rol van Consciëntieusheid, Extraversie en Neuroticisme op de Relatie tussen Depressieve Symptomen en Overeten?

ZelfKonfrontatieMethode in de praktijk. Workshop Dag van de Coach, 31 mei 2012 dr Richard van de Loo

Sekseverschillen in Huilfrequentie en Psychosociale Problemen. bij Schoolgaande Kinderen van 6 tot 10 jaar

Samenvatting (Summary in Dutch)

GOAL-STRIVING REASONS, PERSOONLIJKHEID EN BURN-OUT 1. Het effect van Goal-striving Reasons en Persoonlijkheid op facetten van Burn-out

Het Effect van Verschil in Sociale Invloed van Ouders en Vrienden op het Alcoholgebruik van Adolescenten.

De Relatie Tussen de Gehanteerde Copingstijl en Pesten op het Werk. The Relation Between the Used Coping Style and Bullying at Work.

De Invloed van Religieuze Coping op. Internaliserend Probleemgedrag bij Genderdysforie. Religious Coping, Internal Problems and Gender dysphoria

Geheugenstrategieën, Leerstrategieën en Geheugenprestaties. Grace Ghafoer. Memory strategies, learning styles and memory achievement

De Invloed van Persoonlijke Doelen en Financiële Toekomst perspectieven op Desistance van. Criminaliteit.

Stigmatisering van Mensen met Keelkanker: de Rol van Mindfulness van de Waarnemer

De Relatie tussen Hechting en Welbevinden bij Ouderen: De mediërende Invloed van Mindfulness en Zingeving

Relatie tussen Cyberpesten en Opvoeding. Relation between Cyberbullying and Parenting. D.J.A. Steggink. Eerste begeleider: Dr. F.

Effecten van een op MBSR gebaseerde training van. hospicemedewerkers op burnout, compassionele vermoeidheid en

Motivationele oriëntatie bij sociale vergelijking: Wanneer, waarom en met wie vergelijken?

De Relatie tussen Werkdruk, Pesten op het Werk, Gezondheidsklachten en Verzuim


Coaching aan de Biculturele, Midlife Nederlander. Waarom het bespreekbaar maken van de culturen van de coachee belangrijk is

Methoden van het Wetenschappelijk Onderzoek: Deel II Vertaling pagina 83 97

Emotionele Arbeid, de Dutch Questionnaire on Emotional Labor en. Bevlogenheid

Inhoudsopgave Samenvatting Summary Inleiding Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.

Denken is Doen? De cognitieve representatie van ziekte als determinant van. zelfmanagementgedrag bij Nederlandse, Turkse en Marokkaanse patiënten

Van loslaten naar VERBINDEN: Hoe we mensen in rouw kunnen uitnodigen om verhalen te vertellen over wat hen dierbaar is.

1 Aanbevolen artikel

Invloed van Mindfulness Training op Ouderlijke Stress, Emotionele Self-Efficacy. Beliefs, Aandacht en Bewustzijn bij Moeders

Het Effect van Gender op de Relatie tussen Persoonlijkheidskenmerken en Seksdrive

Testattitudes van Sollicitanten: Faalangst en Geloof in Tests als. Antecedenten van Rechtvaardigheidspercepties

Vormen Premorbide Persoonlijkheidskenmerken die Samenhangen met Neuroticisme een Kwetsbaarheid voor Depressie en Apathie bij Verpleeghuisbewoners?

Verwevenheid van Temperament en Hechtingsstijl: verbanden tussen de temperamentkenmerken negatief affect, extraversie/energie en

Geven en ontvangen van steun in de context van een chronische ziekte.

De causale Relatie tussen Intimiteit en Seksueel verlangen en de. modererende invloed van Sekse en Relatietevredenheid op deze relatie

Running Head: INVLOED VAN ASE-DETERMINANTEN OP INTENTIE CONTACT 1

De Rotterdamse Ambtenaar: Bevroren of Bevlogen. Over de Invloed van Procedurele Rechtvaardigheid, Empowering Leiderschap en

BRAINCOMPASS/BRAINTRANSMITTER

De Relatie tussen Voorschoolse Vorming en de Ontwikkeling van. Kinderen

Sociale Cognitie bij Psychisch Gezonde Volwassenen

COGNITIEVE DISSONANTIE EN ROKERS COGNITIVE DISSONANCE AND SMOKERS

van Werknemers Well-being Drs. P.E. Gouw

Relatie van Eigenwaarde en Motivatie met Employability bij Werklozen. Association of Unemployed Self Esteem and Motivation with Employability

De relatie tussen intimiteit, aspecten van seksualiteit en hechtingsstijl in het dagelijks leven van heteroseksuele mannen en vrouwen.

BISEKSUALITEIT: DE ONZICHTBARE SOCIALE IDENTITEIT. Biseksualiteit: de Onzichtbare Sociale Identiteit met Zichtbare Gezondheidsgevolgen

Verschillen tussen Allochtone- en Autochtone Jonge Studerende Moeders in het Ervaren van Dagelijkse Stress en het Effect ervan op de Stemming

De Modererende Invloed van Sociale Steun op de Relatie tussen Pesten op het Werk. en Lichamelijke Gezondheidsklachten

De Invloed van Innovatiekenmerken op de Intentie van Leerkrachten. een Lespakket te Gebruiken om Cyberpesten te Voorkomen of te.

Psychological Determinants of Absenteeism at Work by Pregnant Women. Psychologische determinanten van uitval uit het arbeidsproces door zwangere

Pesten op het werk en de invloed van Sociale Steun op Gezondheid en Verzuim.

INVLOED VAN CHRONISCHE PIJN OP ERVAREN SOCIALE STEUN. De Invloed van Chronische Pijn en de Modererende Invloed van Geslacht op de Ervaren

S e v e n P h o t o s f o r O A S E. K r i j n d e K o n i n g

Moderatie van de Big Five Persoonlijkheidsfactoren op de Relatie tussen. Gepest worden op het Werk en Lichamelijke Gezondheidsklachten en

Fysieke Activiteit bij 50-plussers. The Relationship between Self-efficacy, Intrinsic Motivation and. Physical Activity among Adults Aged over 50

Rijksuniversiteit Groningen

De zelf-ervaring van jongeren met het chronisch vermoeidheidssyndroom. Stefan van Geelen

Behandeleffecten. in Forensisch Psychiatrisch Center de Rooyse Wissel. Treatment effects in. Forensic Psychiatric Centre de Rooyse Wissel

De Samenhang tussen Dagelijkse Stress en Depressieve Symptomen en de Mediërende Invloed van Controle en Zelfwaardering

(SOCIALE) ANGST, GEPEST WORDEN EN PSYCHOLOGISCHE INFLEXIBILITEIT 1

Invloed van Coping en Ziektepercepties op Depressie- en Angstsymptomen. bij Voormalige Borstkankerpatiënten

Ik voel niets maar eigenlijk alles: Verbanden tussen Alexithymie, Somatisatiestoornis en Depressie. I feel nothing though in essence everything:

Type Dementie als Oorzaak van Seksueel Ontremd Gedrag. Aanwezigheid van het Gedrag bij Type Alzheimer?

Differences in stress and stress reactivity between highly educated stay-at-home and working. mothers with spouse and young children

Caroline Penninga-de Lange Je kind in balans

Mentaal Weerbaar Blauw

Autobiografisch geheugen in longitudinaal perspectief

Samenvatting, conclusies en discussie

De Invloed van Perceived Severity op Condoomgebruik en HIV-Testgedrag. The Influence of Perceived Severity on Condom Use and HIV-Testing Behavior

de Rol van Persoonlijkheid Eating: the Role of Personality

Oplossingsgericht en waarderend coachen.

Running head: MINDFULNESS, CONTINGENTE ZELFWAARDERING EN DEPRESSIE 1. De Invloed van een Gecombineerde Mindfulnessbehandeling op

Hechting en Psychose: Attachment and Psychosis:

2. MOTIVATIONELE STRUCTUUR & HERMANS

Mensvisie als uitgangspunt

Transcriptie:

ZELF-ANDER ORIËNTATIES IN LEVENSVERHALEN Hermans waarderingstheorie in het perspectief van hechting, interpersoonlijke stijl en kwetsbaarheid voor depressie met verkenningen voor psychotherapie-integratie SELF-OTHER ORIENTATIONS IN LIFE-STORIES Hermans valuationtheory viewed from the perspective of attachment, interpersonal style and vulnerability for depression with explorations for psychotherapy-integration J.H.F. (Hans) Tenten Eerste Begeleider: Dr. R. Van Geel Tweede Begeleider: Dr. T. Houtmans December 2009, Faculteit Psychologie Afstudeerrichting Gezondheidspsychologie Open Universiteit Nederland

Voorwoord Medio 1973 klopte ik aan bij de decaan van de middelbare school om ideeën op te doen voor een tweede studiekeuze. Ik wilde graag naar de akademie voor lichamelijke opvoeding maar er waren zeer vele gegadigden. Wat te doen dus bij afwijzing. Ik herinner me dat ik me aangetrokken voelde tot de studie psychologie. Zonder daar overigens een duidelijk beeld van te hebben. Ik werd aangenomen op de akademie en daar leerde ik meer over psychologie en andere sociale wetenschappen. Na het behalen van mijn eerste graads bevoegdheid wist ik maar één ding zeker: nooit in het onderwijs. Ik kon aan de slag als psychomotorisch therapeut en volgde daartoe een voortgezette opleiding. Gaandeweg groeide mijn belangstelling voor de psychologie, in het bijzonder de praktische toepassing daarvan. Eind jaren 1980 kon ik onder voorwaarden instromen in de opleiding tot BIGgeregistreerd psychotherapeut. In 1998 heb ik de registratie behaald. Niet veel later ben ik een eigen praktijk begonnen. Het eeuwige studentschap naast de praktijk van alledag beviel me nog steeds. Ik besloot om ook het meer wetenschappelijke perspectief aan mijn bagage toe te voegen en kwam zo bij de Open Universiteit Nederland terecht. Eind 2006 klopte ik weer aan iemands deur. Ik had een afspraak met Rolf van Geel, docent psychologie, verbonden aan het OU-studiecentrum Nijmegen, met de bedoeling te brainstormen over een scriptieonderwerp. Ik had allerlei ideeën, té veel eigenlijk. Eén ding vond ik essentieel: een afstudeerscriptie te schrijven met verrijkende waarde voor mijn praktische werk. Het werd een lang en een aangenaam onderhoud met Rolf. Hij bood aan te participeren in een nogal groot opgezet onderzoek waar ook vier andere studenten deel aan zouden gaan nemen. De bedoeling was om binnen een onderzoekslijn aangaande de zelfkonfrontatiemethode levensverhalen op te tekenen en deze te onderzoeken op verbindingen met hechting, interpersoonlijke stijl en kwetsbaarheid voor depressie. Dit sprak me aan, vooral ook omdat ik mogelijkheden meende te zien om die begeerde lijn naar de praktijk te kunnen realiseren. De onderzoeksopzet lag in grote lijnen vast, maar ik kon met de onderzoeksgegevens in alle vrijheid mijn eigen verhaal optekenen. Het is uiteindelijk een mooie gezamenlijke onderneming geworden. Evan, Liduïn, Arjan en Tony: merci!! We hebben de zaakjes in een geoliede samenwerking met elkaar afgestemd. Wij gaan ieder weer onze eigen weg en ik wens jullie gezondheid, wijsheid en een mooie loopbaan toe. Rolf, jouw nooit aflatende enthousiasme en betrokkenheid, maar vooral ook je transparantie betreffende je persoonlijke visie (met een knipoog naar het interpersoonlijke paradigma) zijn van energieopwekkende waarde geweest. Dank ook voor de begeleiding, die paste in de stijl van het onderzoek: waarlijk persoonsgericht. Uiteraard ook een woord van dank aan de respondenten. Zij waren bereid twee maal een dagdeel vrij te maken zodat de onderzoeksopzet kon slagen. Veel waardering en bewondering heb ik voor het geduld, de steun en de interesse van mijn echtgenote en maatje Mieke. Merci!! En Jorinde, nog bedankt voor de Engelse les, en... nogmaals mijn waardering voor je lef om voor je eigen studie bij de eerste kennismaking met het vak psychologie een werkstuk over Freud te maken!! Ben ik me een trotse vader! To be human is to be related (H.S. Sullivan). Met liefde, Melick, December 2009. Voorwoord 1

Inhoudsopgave Voorwoord...................................................................................................................................................1 Samenvatting...............................................................................................................................................4 Summary.....................................................................................................................................................6 Inleiding.....................................................................................................................................................8 1. Literatuurstudie..................................................................................................................................... 10 1.1. Waarderingstheorie......................................................................................................................... 10 1.1.1. Achtergrond en filosofische situering: fenomenologie, pragmatisme en postmodernisme.................. 10 1.1.2. Een motivationele mensvisie..................................................................................................... 11 1.1.3. Narratieve psychologie: de mens als verhaal................................................................................ 12 1.1.4. Het verhaal in de waarderingstheorie: de zelfkonfrontatiemethode............................................... 13 1.1.5. Implicaties voor psychische gezondheid...................................................................................... 16 1.1.6. De ZKM in de hulpverlening..................................................................................................... 17 1.1.7. Een kritische noot..................................................................................................................... 18 1.2. Hechtingstheorie............................................................................................................................ 19 1.2.1. Oorsprong en achtergrond......................................................................................................... 19 1.2.2. De eerste relatie....................................................................................................................... 20 1.2.3. Interne werkmodellen voor hechtingsstijlen................................................................................ 21 1.2.4. Onderzoek.............................................................................................................................. 21 1.2.5. Implicaties voor psychische gezondheid...................................................................................... 24 1.2.6. Hechtingstheorie en hulpverlening............................................................................................. 24 1.2.7. Hechtingstheorie en waarderinstheorie....................................................................................... 25 1.3. Interpersoonlijke theorie................................................................................................................. 26 1.3.1. H.S. Sullivan (1882-1949).......................................................................................................... 26 1.3.2. De brug: Leary en de circumplextraditie.................................................................................... 27 1.3.3. Onderzoek: visualisering en vragenlijsten................................................................................... 28 1.3.4. Implicaties voor psychische gezondheid...................................................................................... 30 1.3.5. Interpersoonlijke psychotherapieën............................................................................................ 31 1.3.6. Interpersoonlijke theorie en waarderingstheorie.......................................................................... 32 1.4. De depressietheorie van Blatt........................................................................................................... 34 1.4.1. Van symptoom naar persoon..................................................................................................... 34 1.4.2. Twee primaire configuraties voor persoonlijkheid en psychopathologie.......................................... 34 1.4.3. Blatt s depressietheorie............................................................................................................. 35 Inhoudsopgave 2

1.4.4. Kanttekening: implicaties voor behandeling............................................................................... 36 1.4.5. Waarderingstheorie en depressietheorie..................................................................................... 37 1.5. Besluit: literatuurstudie met doelstellingen voor het onderzoek.......................................................... 38 2. Studie 1: Validering van zes ZKM-Clusters............................................................................................ 40 2.1. Inleiding......................................................................................................................................... 40 2.2. Methode......................................................................................................................................... 42 2.2.1. Onderzoeksgroep..................................................................................................................... 42 2.2.2. Procedure................................................................................................................................ 42 2.2.3. Meetinstrumenten................................................................................................................... 43 2.2.4. Analyse................................................................................................................................... 45 2.2.5. Resultaten............................................................................................................................... 45 2.2.6. Bespreking.............................................................................................................................. 49 3. Studie 2: Narratieve verkenningen......................................................................................................... 52 3.1. Inleiding......................................................................................................................................... 52 3.2. Methode......................................................................................................................................... 52 3.3. Enkele verkenningen....................................................................................................................... 53 3.4. Bespreking...................................................................................................................................... 61 4. Beschouwing, kritische reflectie, integratie............................................................................................ 63 4.1. Beschouwing................................................................................................................................... 63 4.2. Kritische reflectie: beperkingen en mogelijkheden............................................................................ 65 4.3. Beknopt betoog voor praktijkintegratie in de therapeutische hulpverlening........................................ 68 Literatuur.................................................................................................................................................. 71 Bijlagen...................................................................................................................................................... 81 Inhoudsopgave 3

ZELF- ANDER ORIËNTATIES IN LEVENSVERHALEN Hermans waarderingstheorie in het perspectief van hechting, interpersoonlijke stijl en kwetsbaarheid voor depressie met verkenningen voor psychotherapie-integratie J.H.F. (Hans) Tenten Samenvatting Binnen de waarderingstheorie wordt de mens gedefinieerd als gemotiveerd verhalenverteller. Met behulp van de aan de waarderingstheorie verbonden Zelfkonfrontatiemethode (ZKM) brengen mensen hun levensverhaal tot uitdrukking in korte kernachtige zinnen, waardegebieden genoemd. Deze verwijzen naar belangrijke ervaringen uit verleden, heden en toekomst. Aan de waardegebieden wordt gevoelsmatige betekenis verleend middels een affectentypologie. Deze typologie is georganiseerd rond zelf - en ander - dimensies en verwijst naar twee fundamentele strevingen: autonomie en verbondenheid, c.q. agency en communion. De waarderingstheorie kan gerekend worden tot een grotere groep van theoretische modellen welke een basale menselijk dualiteit veronderstellen. De metaconcepten agency en communion worden beschouwd als dé verbindende begrippen. Het zijn daarmee theorieën welke gaan over relaties: hoe verhoudt iemand zich tot zichzelf en hoe verhoudt iemand zich ten opzichte van anderen. De hechtingstheorie, de interpersoonlijke theorie en Blatt s depressietheorie kunnen eveneens tot deze groep van theoretische modellen gerekend worden. Overeenkomstig de hechtingstheorie vinden de eerste zelf-ander-oriëntaties hun beslag in een intern werkmodel voor zelf en ander. Interpersoonlijk gedrag wordt in de interpersoonlijke theorie verondersteld georganiseerd te zijn op twee dimensies: affiliatie (er bij horen) en status (dominantie, mate van autonomie). Blatt veronderstelt twee hoofdlijnen in de persoonlijke ontwikkeling: een introjectieve (ik-autonome) lijn en een anaclitische (interpersoonlijke) lijn. Overinvestering in een van beide lijnen kan, indien dit ten koste gaat van de andere lijn, leiden tot kwetsbaarheid voor een introjectieve (zelfkritische) of anaclitische (afhankelijkheids-) depressie. Met een globale verkenning van verbanden tussen de vier theoretische modellen wordt in dit onderzoek allereerst gestreefd naar constructvalidering van de ZKM. Bij 100 respondenten is door vijf onderzoekers met behulp van de ZKM het levensverhaal opgetekend. Hieraan werd met behulp van een ZKM-affectenlijst een gevoelsmatige betekenis gegeven. Tevens vulden de respondenten een drietal vragenlijsten in waarmee hechtingstijl, interpersoonlijke stijl en kwetsbaarheid voor depressie werd gemeten. Een aantal op de theorie gebaseerde veronderstellingen betreffende verbanden tussen de waarderingstheorie enerzijds en de hechtingstheorie, interpersoonlijke theorie en de depressietheorie van Blatt anderzijds worden in een kwalitatieve studie bevestigd. Naarmate het contrast tussen de als positief aangemerkte levensverhalen enerzijds en de als negatief aangemerkte levensverhalen anderzijds groter is blijken meer verschillen in hechtingstijl, interpersoonlijke stijl en kwetsbaarheid voor depressie naar voren te komen. In het algemeen blijken respondenten met een negatief gekleurd levensverhaal in tegenstelling tot respondenten met een positief gekleurd levensverhaal meer in verband te kunnen worden gebracht met drie vormen van onveilige hechting (angstig, vermijdend, gepreoccupeerd), een meer gereserveerd-afzijdige én onzeker-onderdanige en een minder zelfverzekerd-krachtige én levendig-enthousiaste interpersoonlijke stijl. Deze respondenten laten ook een grotere kwetsbaarheid voor depressie zien. De conclusie is dat er sprake is van convergente constructvaliditeit van de waarderingstheorie enerzijds met de drie andere theoretische modellen anderzijds. In een kwalitatieve studie worden vervolgens een aantal ZKM-typische verhalen geïllustreerd met individuele teksten en ZKM- Samenvatting 4

plaatjes. Hierbij worden tevens een aantal in studie 1 gevonden verbanden met hechtingstijl, interpersoonlijke stijl en kwetsbaarheid voor depressie op individueel niveau zichtbaar gemaakt. Geconcludeerd kan worden dat de kwantitatieve en kwalitatieve studie elkaar aanvullen. Tevens wordt de ZKM voorzichtig gekwalificeerd als een instrument met mogelijkheden voor idiografische narratieve assessment van hechtingstijlen, interpersoonlijke stijl en risicofactoren op depressie. Tot slot is het streven in deze scriptie ook om een verbinding te leggen met de praktijk. Daartoe wordt een kort betoog voor psychotherapie-integratie opgezet waarin onder meer verwezen wordt naar relevante informatie die in het theoretische gedeelte is opgenomen. Keywords: Zelfconfrontatiemethode, hechting, interpersoonlijke stijl, depressie Samenvatting 5

SELF-OTHER ORIENTATIONS IN LIFE-STORIES Hermans valuationtheory viewed from the perspective of attachment, interpersonal style and vulnerability for depression with explorations for psychotherapy-integration J.H.F. (Hans) Tenten Summary In valuationtheory human beings are defined as motivated storytellers. Connected with valuationtheory is the Self-Confrontation Method (SCM) used by respondents to express their life-story in short sentences, called valuations. Valuations refer to meaningfull experiences which refer to the past, present and future. By means of an affectypology emotional colour is connected with each valuation. This typology is organized around self and other - dimensions which refer to two fundamental motives: autonomy and connectedness or agency and communion. Valuation theory belongs to a bigger group of theoretical models that assume a basic duality in human existence. The meta-concepts agency and communion are viewed as the connecting concepts. The theoretical models are in essence theories about human relations: how do I relate to myself and how do I relate to others. Attachmenttheory, interpersonal theory and Blatt s depressiontheory can also be seen as belonging to this group of theoretical models. According to attachmenttheory the first self-other-orientations are formed in the first internal workingmodel for self and other. According to interpersonal theory interpersonal behavior is assumed to be organized along two dimensions: affiliation (belonging) and status (dominance, autonomy). Blatt assumes two lines of personal development: an introjective (autonomous) line and an anaclitic (interpersonal) line. Overinvestment in one line, when it is at the cost of the other line, can lead to vulnerability to introjective/ selfcritical or anaclitic/dependant depression. The first aim of this research is to realize, in study 1, a global exploration of relations between the four theoretical models in function of constructvalidation of the SCM. Five researchers interviewed a total of 100 participants with usage of the SCM. The participants gave emotional meaning to their valuations with the help of a list of 30 affectterms. They also filled in three questionnaires measuring attachmentstyle, interpersonal style and vulnerability for two types of depression. Several hypotheses, concerning relations between valuationtheory on the one side and attachmenttheory, interpersonal theory and depressiontheory on the other side could be accepted. The more contrasts (positive-negative) of emotional meaning between so called positive and negative stories the more differences were found on attachmentstyle, interpersonal style and vulnerability for depression. Overall, repondents with the more negative life-stories were connected stronger with three variants of insecure attachmentstyle (anxious, avoidant, preoccupated). They also could be connected with a more reservation-distancing ánd uncertain-submissive, and a less selfconfidant-powerfull ánd vividly-enthousiastic interpersonal style. These respondents also experience more vulnerability for depression. The conclusion is that we may assume constructvalidity of valuationtheory on one side with attachmenttheory, interpersonal theory and Blatt s depressiontheory on the other side. In a qualitative second study several SCM-typical stories are illustrated visually and with individual valuations. Also relations which were found in study 1 are made visible on an individual level. The main conclusion is that the quantative and the qualitative study enrich each other. Also the SCM can be tentatively qualified as an instrument with potential for idiografic narrative assessment of attachmentstyle, interpersonal style and vulnerability for depression. Summary 6

Finaly the aim of this research was to make a connection with psychotherapeutic practice. What can theory and research do for practice? For this purpose a short elaboration for psychotherapy-integration is presented in which is referred to relevant information which is described in the theoretical first part. Keywords: Self-Confrontation Method, attachment, interpersonal style, depression Summary 7

ZELF- ANDER ORIËNTATIES IN LEVENSVERHALEN Hermans waarderingstheorie in het perspectief van hechting, interpersoonlijke stijl en kwetsbaarheid voor depressie met verkenningen voor psychotherapie-integratie Inleiding Deze exploratieve studie is gericht op de constructvaliditeit van de affectentypologie binnen de zelfkonfrontatiemethode (voortaan: ZKM-typologie) van Hermans (Hermans & Hermans-Jansen, 1995). Concepten uit de waarderingstheorie worden vergeleken met concepten uit respectievelijk de hechtingstheorie, de interpersoonlijke theorie en Blatt s depressietheorie. Voorts worden implicaties voor de praktijk van de psychologische hulpverlening verkend. Op basis van de literatuurstudie én het onderzoek wordt gepoogd om een integratief betoog voor de praktijk op te zetten. De ZKM is een op de waarderingstheorie gebaseerd idiografisch instrument, ontworpen om mensen in de gelegenheid te stellen hun eigen unieke levensverhaal te vertellen. De methode wordt onder meer toegepast binnen de hulpverlening, counseling en loopbaancoaching. In een semi-gestructureerd diepte-interview geeft iemand specifieke betekenis of waardering aan (groepen van) gebeurtenissen en ervaringen, die betrekking hebben op zowel verleden, heden als de geanticipeerde toekomst. Het doel hierbij is zelfreflectie op gang te brengen zodat de persoon in zijn/haar verhaal affectieve patronen en thema s kan herkennen en in kaart kan brengen om daarmee aanknopingspunten te vinden voor persoonlijke ontwikkeling. De veronderstelling is dat deze patronen en thema s verwijzen naar twee grondmotieven: het streven naar zelfbevestiging (Zelf-motief, bijvoorbeeld krachtigheid, zelfverzekerdheid), en het streven naar verbondenheid met iets of iemand anders (Ander-motief, bijvoorbeeld liefde, tederheid). De werkzaamheid van twee grondmotieven binnen het menselijk bestaan is een fundamentele pijler van de waarderingstheorie (Van Geel, 2000, 2007). Conceptueel komen de grondmotieven overeen met dichotomieën zoals omschreven door diverse auteurs. In zijn boek The duality of human existence (1966) onderscheidt Bakan agency en communion als twee grondvormen van het bestaan van levende wezens. Agency verwijst naar de menselijke conditie als zijnde een gedifferentieerd individu, communion naar de menselijke conditie als zijnde deel van een groter sociaal of spiritueel geheel. In deze studie worden de begrippen agency en communion aangeduid als zelf-oriëntatie of autonomie en ander-oriëntatie of verbondenheid. Het zijn de verbindende meta-concepten (Wiggins, 2003) of coördinaten waarmee de waarderingstheorie vergeleken zal worden met concepten uit de andere theorieën die eveneens een fundamentele tweedeling blijken te maken in het (ontwikkelen) van een zelf(beeld) en het aangaan van relaties met anderen: de hechtingstheorie, de interpersoonlijke theorie en Blatt s depressietheorie. Op basis van Bowby s hechtingstheorie (1969, 1973, 1980) onderscheiden Bartholomew en Horowitz (1991) bij de bestudering van intieme relaties van adolescenten en volwassenen een viertal gehechtheidstijlen, waaraan twee dimensies ten grondslag liggen, namelijk zelfbeeld (positief versus negatief) en beeld van ander (positief versus negatief). Zoals binnen de waarderingstheorie staan ook binnen de hechtingstheorie twee existentiële vragen centraal: hoe verhoud ik me tot mezelf en hoe verhoud ik me tot de ander (Van Geel, 2007). Inleiding 8

Binnen de interpersoonlijke theorie (Kiesler, 1984, 1996a, 1996b; Leary, 1957; Wiggins, 2003) wordt persoonlijkheid gedefinieerd in termen van relatief duurzame patronen van iemands interpersoonlijke situaties. Een sleutelnotie is die van onderhandeling: mensen onderhandelen in de omgang met elkaar voortdurend over hun voorkeursdefinitie aangaande ik, jij en wij positioneringen. Hierbij zijn twee bipolaire dimensies van belang: onderdanigheid versus dominantie en vijandigheid versus vriendelijkheid. Wiggins geeft aan dat deze dimensies verwijzen naar de twee universele basisbehoeften van de mens: status (autonomie, zelf-oriëntatie) en liefde (verbondenheid, ander-oriëntatie). De psychodynamisch georiënteerde psycholoog Blatt (1974, 2004; Blatt & Shichman, 1983) onderscheidt twee ontwikkelingslijnen: een die leidt tot een stabiele, realistische en hoofdzakelijk positieve identiteit ( introjectieve ontwikkelingslijn ), en een die leidt tot het ontstaan van bevredigende interpersoonlijke relaties ( anaclitische ontwikkelingslijn ). Blatt is pleitbezorger van een persoonsgericht ontwikkelingsmodel als basis voor twee configuraties van psychopathologie, waaronder twee typen van depressie. De introjectieve (zelfkritische) depressie, gekenmerkt door een overdreven investering in autonome strevingen en de anaclitische afhankelijkheidsdepressie, gekenmerkt door een overdreven investeren in belangrijke anderen. In het denken over psychische gezondheid delen de vier theoretische modellen het uitgangspunt dat eenzijdige gerichtheid op zichzelf ten koste kan gaan van de relatie met anderen en andersom (Van Geel, 2007; Helgeson, 1994; Blatt, 2004). Helgeson spreekt in dit verband over unmittigated agency en unmittigated communion. Een soepel over kunnen schakelen van de ene naar de andere streving wordt gezien als een voorwaarde voor psychische evenwichtigheid en persoonlijke groei. In de waarderingstheorie wordt gesproken in termen van een flexibel en veelzijdig waarderingssysteem, vanuit de hechtingstheorie over veilige hechting op basis waarvan exploratie, spel en arbeid plaats kan vinden, vanuit de interpersoonlijke theorie over interactionele flexibiliteit en in Blatt s theorie over een evenwichtige tweezijdige gerichtheid op de twee ontwikkelingslijnen. De hoofdvraagstelling in deze studie luidt: wat is de relatie tussen de affectieve kant van zelfverhalen (ZKM-typologie) enerzijds en hechtingstijl, interpersoonlijke stijl en kwetsbaarheid voor depressie anderzijds. Primair is de constructvalidering van de ZKM-typologie. Daarnaast is het de bedoeling om het idiografische narratieve assessment van hechtingstijlen, interpersoonlijke stijlen en kwetsbaarheid voor depressie te verkennen. En dan: wat zijn mogelijke implicaties voor praktijkintegratie? Zo is het pad dat te gaan is als volgt. Hoofdstuk 1 bestaat uit een literatuurstudie. Hierbij zal kort ingegaan worden op de vraag naar implicaties van de betreffende theorie voor een visie op psychische gezondheid en hulpverlening. Raakvlakken van de verschillende theoretische modellen met de waarderingstheorie komen eveneens aan de orde. In hoofdstuk 2 wordt de methode van onderzoek beschreven. In hoofdstuk 3 worden de resultaten van de analyses besproken. In hoofdstuk 4 volgt de discussie van de resultaten met ten slotte een verkennend betoog voor praktijkintegratie. Inleiding 9

1. Literatuurstudie 1.1. Waarderingstheorie De waarderingstheorie betreft een theoretisch raamwerk, waarin het menselijk zelf en zelf-onderzoek centraal staan. De persoon wordt in de waarderingstheorie beschreven als gemotiveerd verhalenverteller en begrepen in termen van de eigen unieke levensgeschiedenis (Hermans, 1981a, 1981b, 1991, 1992, 2006a, 2006b; Hermans & Hermans-Jansen, 1995, 2004; Hermans, Hermans-Jansen, & van Gilst,1985; Hermans & van Gilst, 1991; Lyddon, Yowell, & Hermans, 2006). De aan de waarderingstheorie verbonden zelfkonfrontatiemethode stelt mensen in de gelegenheid om in samenwerking met een begeleider het eigen levensverhaal te vertellen. Bij bestudering van de theorie blijkt deze doorspekt te zijn van begrippen uit een diversiteit van filosofische en psychologische referentiekaders. In deze eerste paragraaf worden de belangrijkste begrippen besproken. 1.1.1. Achtergrond en filosofische situering: fenomenologie, pragmatisme en postmodernisme Het oorspronkelijke ontwerp van de waarderingstheorie (Hermans, 1981a, 1981b) is een reactie tegen het positivisme in het algemeen en de dominante positie van het nomothetisch onderzoek op het gebied van de persoon in het bijzonder. Hermans kon geen genoegen nemen met de wetenschappelijke, objectiverende positionering van de psycholoog die de cliënt een test laat ondergaan... vragen laat beantwoorden die door wetenschappers bedacht zijn... op grond waarvan een uitslag wordt medegedeeld en waarvan vaak onduidelijk is wat de praktische implicaties zijn (2006a, p.186). Geïnspireerd door de existentiële fenomenologie wisselt Hermans van het paradigma van de individuele verschillen (zelfkennis door psychometrische testafname) naar het narratieve paradigma (zelfkennis door reflectie). Objectivering en kwantitatieve reductie van de mens worden in deze filosofische traditie verworpen. Centrale noties zijn: ontmoeting, historiciteit, uniciteit, subjectiviteit en intentionaliteit (Luijpen, 1976). De mens wordt niet als voorwerp, een ding -met -eigenschappen, beschouwd, maar als subject met een unieke eigenheid. De grondgedachte van de waarderingstheorie sluit aan bij die van de kritische psychologie in de zin van De Boer (1980): de mens legt zichzelf uit en daar hebben de wetenschappen van de mens rekening mee te houden. Het streven is nomologische kennis, de resultaten van empirisch analytische wetenschap, te integreren in het gesprek (Kouwer, 1980). Hermans heeft deze tweerichtingsvisie uitgewerkt door bij de toepassing van de zelfkonfrontatiemethode zowel onderzoeker als onderzochte te profileren als subjecten met ieder een eigen specifieke deskundigheid. De onderzoeker beschikt over globale expertise (theorie, methode, populaties) de onderzochte is medeonderzoeker en beschikt over lokale expertise (zichzelf en zijn/haar belevingswereld). Zelfreflectie vindt plaats in een dialoog van subjecten. Aansluitend op de denklijn van de Franse fenomenoloog Merleau Ponty (1997) wordt de persoon als historische idee in de waarderingstheorie beschreven als een georganiseerd proces van waardering, lees: betekenisgeving. Het procesaspect verwijst naar het voortdurend in beweging zijn van het ervaren in een context van tijd en ruimte. Hoewel levend in het heden (nu) is de mens vanuit dat heden georiënteerd op het verleden en de toekomst. Wanneer ik deze woorden schrijf houd ik de woorden die ik reeds schreef vast. En evenzeer anticipeer ik op de woorden die ik zal gaan schrijven. Zo ook is de mens vanuit een bepaald punt in de ruimte (hier) georiënteerd op zijn omgeving, bestaande uit het eigen lichaam, de onmiddellijke situatie, de ander, de sociaal -maatschappelijk context, de kosmos. Zoals ik me kan oriënteren op een ander moment in de tijd kan ik me ook oriënteren op een andere plaats in de ruimte en hieromtrent ben ik in staat na te denken. Het organisatieaspect verwijst naar structurering en compositie van de verschillende facetten van het ervaringsleven tot een geheel door zelfreflectie, wat kan plaatsvinden in interne en externe dialoog, zoals bij het vertellen van het levensverhaal. 1. Literatuurstudie 10

Concepten van de grondlegger van het Amerikaanse pragmatisme, William James (1890), zijn in de waarderingstheorie een belangrijk uitgangspunt voor het beschrijven van het zelf. Het pragmatisme wordt wel eens gezien als een concrete uitwerking van de fenomenologie. James beschrijft de persoon als een dynamische relatie tussen twee verschillende aspecten van het zelf, namelijk het I en het Me. Het I wordt door James omschreven als self-as-knower, het kennende zelf. Het I heeft een navigerende functie om aan te geven dat het in een voortdurend zoeken naar integratie, persoonlijke balans en aanpassing keuzes maakt om zich met facetten van het Me te identificeren (Wilber, 2000). Het is onder meer de zetel van identiteit en identificatie (datgene wat ik ik ga noemen), wil en besluitname, interpretatie en verwerking van informatie, afweermechanismen en integratie. Het wordt ervaren als ik, het subjectieve aspect van het algehele zelf. Het Me wordt door James omschreven als het empirisch zelf, ook wel het self-as-known. Het betreft het conceptuele zelf dat verwijst naar de representatie van alles wat iemand kan benoemen als het zijne. Het kent een lichamelijk-materieel aspect (mijn lichaam, kleding, bezit), een sociaal aspect (mijn rollen, subpersoonlijkheden of ik-posities) en een spiritueel aspect (gedachten, idealen, waarden). Wanneer iemand zijn verhaal vertelt, zoals in de ZKM, is volgens Hermans het I verhalenverteller (auteur) en het Me het vertelde (acteur). De waarderingstheorie kan voorts in een aantal opzichten als een postmoderne theorie opgevat worden. Het postmodernisme is een compilatie van ideeën welke wortels heeft in onder meer de fenomenologie en het Franse structuralisme (Lax, 1996). Het gemeenschappelijke thema in het postmoderne denken is de opvatting dat er geen objectieve waarheden in een reële wereld bestaan. De realiteit wordt beschouwd als een constructie, een interpretatie, gebonden aan contexten en ingenomen perspectieven. Dit is het uitgangspunt van het constructivisme en contextualisme. De kern van het postmoderne denken wordt gevormd door het concept interpretatie, een opvatting die al begonnen is bij Heidegger s notie van de wereld als een te interpreteren tekst: menselijk zijn betekent een voortdurend structureren van iemands wereld in termen van betekenis (Wilber, 2000). Wij zijn geen ontdekkers maar uitvinders en creëren een eigen werkelijkheid met behulp van namen en het toekennen van betekenissen in taal (Olthof & Vermetten, 1994). Bij het construeren van de werkelijkheid wordt een centrale rol toegekend aan de taal. Wilber schrijft: taal is een diaprojector die beelden projecteert op het scherm van wat wij uiteindelijk zien (p.195). Hij verwijst naar De Sausure, de Franse taalkundige, die zegt dat de relatie tussen woorden de betekenis stabiliseert: een betekenisloos element (een woord) krijgt betekenis dankzij de totale structuur. Kennis en daarmee zelfkennis, betekenis en realiteit wordt gecreëerd, niet ontdekt (Rosen, 1996, p.5). Mensen creëren zichzelf in taal. Wat je zegt ben jezelf. Vele werelden zijn mogelijk. 1.1.2. Een motivationele mensvisie Een essentiële pijler van de waarderingstheorie betreft de aanname van een basale dualiteit in het menselijk bestaan. Deze komt tot uitdrukking in de werkzaamheid binnen de menselijke ervaringswereld van een tweetal fundamentele grondmotieven of disposities. Enerzijds het streven naar zelfbevestiging, waarin de eigenheid van de persoon (individualiteit) centraal staat. Anderzijds het streven naar verbondenheid, waarin contact en eenheid met de ander of iets anders centraal staat (Hermans et al., 1985). Deze universele drijfveren liggen op latent niveau ten grondslag aan ervaringsprocessen, wensen, willen, denken, voelen en handelen. Zij het vaak onbewust, want mensen realiseren zich niet altijd hun werkzaamheid. Het motief dat gericht is op zelfbevestiging, het Zelf-motief, kan nader omschreven worden als het streven naar zelfexpansie, zelfhandhaving, zelfverdediging, het uitoefenen van invloed via daadkracht, autonomie, het verwerven, handhaven en versterken van een eigen positie in een sociaal-maatschappelijke context door werk, prestaties en ontwikkeling van capaciteiten en talenten. Vanuit het Zelf-motief ervaart de mens zich als een op zichzelf staand, autonoom individu. Het motief dat gericht is op verbondenheid, het Ander-motief, kan nader 1. Literatuurstudie 11

omschreven worden als het streven naar het vormen van een eenheid, deelgenootschap met de ander of iets anders, bijvoorbeeld door een verbinding aan te gaan met een ander, door deel uit te maken van een groep, zich verbonden te weten met een plek, een religie, liefde voor de natuur. Vanuit het Ander-motief ervaart de mens zichzelf als deel van een groter geheel. Het verlangen met de ander een eenheid te vormen komt tot uiting in een hoge mate van openheid en ontvankelijkheid voor het zijn van de ander. Conceptueel komen de grondmotieven overeen met dichotomieën zoals omschreven door diverse auteurs. Een aantal wordt door Hermans et al. (1985) en Hermans en Hermans-Jansen (1995) besproken. Angyal (1982) onderscheidt autonomy (zelfbepaling) en homonomy (zelfovergave, participatie): mensen willen zich handhaven als onafhankelijk geheel en tegelijkertijd deel uitmaken van een groter geheel. Voor zover iemand autonoom is handhaaft en versterkt hij zijn ik-eigen positie. Eigen aan dit streven is onder meer een zich richten op exploratie, dominantie, prestatie. Het concept van homonomy schakelt Angyal gelijk met liefde. Bakan (1966) onderscheidt agency en communion als twee grondvormen van het bestaan van levende wezens. Agency verwijst naar de menselijke conditie als zijnde een gedifferentieerd individu, communion naar de menselijke conditie als zijnde deel van een groter sociaal of spiritueel geheel. McAdams (1993; McAdams, Josselson, & Lieblich, 2006) definieert onafhankelijkheid in termen van de behoefte aan power en achievement en verbondenheid in termen van de behoefte aan liefde en intimiteit. In deze scriptie is gekozen voor het begrippenpaar zelf-oriëntatie en ander-oriëntatie. 1.1.3. Narratieve psychologie: de mens als verhaal Mensen zijn verhalenvertellers van nature (Hermans & Hermans-Jansen, 1995; McAdams, 1993; McAdams et al., 2006; Sarbin, 1986; Rosen, 1996; Lax, 1996; Olthof & Vermetten, 1994). In de narratieve psychologie neemt de verhalende natuur van de mens een essentiële plaats in. Sarbin beschouwt het verhaal als de basale metafoor in de narratieve psychologie omdat het volgens hem een vruchtbare metafoor is voor het onderzoeken en interpreteren van het menselijk handelen. Volgens Lyddon et al. (2006) is er een groeiende tendens de mens te zien in termen van een zich ontwikkelend verhaal. Voorlopers van benaderingswijzen binnen dit personologisch paradigma (Wiggins, 2003) zijn de gevalsbeschrijving, waarvan die van Freud zoals De Kleine Hans en Dora goede voorbeelden zijn, evenals de psychobiografie zoals bijvoorbeeld Luther van E. Erikson. Door het vertellen van verhalen geven mensen betekenis aan hun beleving van de werkelijkheid. Tevens plaatst men zichzelf in tijd, ruimte en in relatie tot anderen. Verleden, heden en toekomst worden in relatie tot elkaar gebracht. Ervaringen worden verwerkt en in samenhang gebracht door deze een plaats te geven in het verhaal van hun leven. Op deze manier ontwikkelen mensen in dialoog met anderen en zichzelf hun eigen visie op zichzelf en hun wereld, een proces dat autopoiësis genoemd wordt. Zoveel mensen, zoveel verhalen, ieder een uniek eigen verhaal. McAdams (1993) en McAdams et al. (2006) hanteren de term narratieve identiteit om te verwijzen naar verhalen om kenbaar te maken wie zij voor zichzelf en anderen zijn. De meeste verhalen vormen een combinatie van pijn, lijden, frustratie aan de ene kant en plezier, vreugde, bevrediging en trots aan de andere kant (Rosen, 1996). Mensen zoeken hulp om hun verhaal te kunnen vertellen, om zo op verhaal te komen. Voor sommigen heeft het vertellen of schrijven alleen al een helend effect. Bruno Bettelheim (1990) schreef uitgebreid over de psychologische kracht van het vertellen van sprookjes aan kinderen bij het verwerken van innerlijke crises en conflict. De schrijver Philip Roth schrijft in zijn korte autobiografie De Feiten (1989) dat hij er een manier mee zoekt om zijn leven na jaren van verwarring en moeilijkheden te depathologiseren. In ons huidige moderne leven vormen psychotherapie en de autobiografie de twee meest toegepaste wegen om iemands persoonlijke verhaal, of, om in McAdams (1993) termen te spreken, iemands persoonlijke mythe te verkennen en leren kennen. 1. Literatuurstudie 12

1.1.4. Het verhaal in de waarderingstheorie: de zelfkonfrontatiemethode De ZKM is een idiografisch instrument voor zelfonderzoek door optekening van levensverhalen met en van de onderzochte personen. De methode veronderstelt zelfkennis en persoonlijke groei te faciliteren. Kenmerkend voor de waarderingstheorie en de ZKM is dat naast zelfonderzoek van en met de cliënt ook onderzoek van relevante concepten uit het theoretisch raamwerk onderzocht kunnen worden. Het is altijd het streven van Hermans geweest dat praktijk en theorie elkaar voeden. Een belangrijk uitgangspunt is dan ook dat ontmoeting plaatsvindt tussen twee deskundigen: de onderzochte persoon en de begeleider. De cliënt is medeonderzoeker (Hermans, 1991). Het ik van de cliënt werkt samen met de begeleider om vanuit een meta-positie het eigen, representationele me (het zelfconcept) te onderzoeken. De cliënt beschikt over lokale expertise: over zichzelf, zijn levenswereld. De begeleider beschikt over globale expertise: over de theorie, de methode en cliëntpopulaties. Beiden hebben ook een belang: de onderzoeker om goed onderzoek te doen en de onderzochte om zelfinzicht en aanknopingspunten voor persoonlijke groei te verwerven. Met de veronderstelling van deze tweezijdige deskundigheid kenschetst Hermans de theorie als een tweerichtingstheorie (1981a). Het centrale concept in de ZKM betreft het waardegebied (Hermans, 1981a, 1981b; Hermans & Hermans- Jansen, 1995). Een waardegebied is alles wat iemand als belangrijk, betekenisvol ervaart wanneer hij of zij het eigen levensverhaal vertelt over verleden, heden en toekomst. Dit kan zijn: een dierbare herinnering, een lastig probleem, een geliefd persoon, een bijzondere ontmoeting, een droom, fantasie, plannen voor de toekomst, een verlieservaring. Een waardegebied is een op kernachtige manier onder woorden gebrachte betekeniseenheid. Het is een stukje tekst in een ik-zin, specifiek en persoonlijk. Essentieel is dat iemand een waardegebied in zijn eigen taalgebruik formuleert. Een eenmaal geformuleerd waardegebied ligt niet vast want het heeft het karakter van een momentopname. De cliënt kan desgewenst een waardegebied herformuleren en beslist te allen tijde zelf of de talige expressie klopt met de bedoelde betekenis. De persoonlijke betekenis komt op verschillende manieren tot uiting: cognitief (het formuleren in taal van betekenis op basis van reflectie), affectief en gedragsmatig (waardegebieden hebben bepaalde gedragingen tot gevolg). Waardegebieden worden geformuleerd in reactie op een verzameling van open vragen, uitlokkers genoemd. Door de impliciet aanwezige gevoelscomponent te expliciteren kan de diepere betekenis van een waardegebied en een waarderingssysteem vollediger begrepen worden. Hiertoe wordt de cliënt een affectschaal, een lijst met een aantal geselecteerde gevoelstermen, voorgelegd. In de loop der jaren zijn diverse lijsten ontwikkeld, welke hoofdzakelijk verschillen in het aantal affecttermen. Met behulp van een notatiesysteem geeft de cliënt aan of en in welke mate een bepaalde gevoelsterm van toepassing is op een waardegebied. Waardegebieden kunnen qua gevoelsbeleving positief, negatief of gemengd positief-negatief (ambivalent) zijn. Een aantal affecttermen uit de lijst indiceren dan ook de positief-negatief-dimensie. Voorbeelden van positieve affecttermen zijn: vreugde, geluk, genieten. Voorbeelden van negatieve affecttermen zijn: ongelukkig zijn, teleurstelling, neerslachtigheid. Daarnaast zijn er in de affectlijsten een aantal affecttermen opgenomen welke verwijzen naar de werkzaamheid van een of beide grondmotieven in een waardegebied. Affecttermen die naar het Ander- motief verwijzen zijn b.v.: tederheid, zorgzaamheid, liefde, intimiteit. Affecttermen die naar het Zelf- motief verwijzen zijn b.v.: eigenwaarde, krachtigheid, zelfverzekerdheid, trots. Inzicht in de dominantie of (relatieve) afwezigheid van positieve/negatieve zelf- en ander belevingen wordt verkregen. Samen vormen de waardegebieden iemands waarderingssysteem. Het waarderingssysteem functioneert als een psychologische spiegel, een zelfevaluatie welke uitnodigt bezinning te hebben over en stappen te nemen met betrekking tot persoonlijke ontwikkeling. De eerste aanzet hiertoe is de bespreking van het waarderingssysteem. Door met affectgerichte indicatoren en affectschalen (P-schaal, N-schaal, Z schaal en A-schaal) te 1. Literatuurstudie 13

werken is de mogelijkheid voorhanden om een typologie te schetsen van een waardesysteem als een geheel van afzonderlijke waardegebieden in het bijzonder. Zo worden een zestal typen waardegebieden onderscheiden: + Z waardegebieden: waardegebieden gepaard gaande met een positieve ervaring van zelfbevestiging (autonomie en succes), bijvoorbeeld: Ik kan intens genieten wanneer ik een van te voren gesteld doel heb bereikt. - Z waardegebieden: waardegebieden gepaard gaande met negatieve beleving, c.q. frustratie van zelfbevestiging (agressie en oppositie), bijvoorbeeld: Ik vind het nog steeds stom van mezelf dat ik twintig jaar geleden mijn studie niet heb afgemaakt. + A waardegebieden: waardegebieden die gepaard gaan met een positieve beleving van verbonden zijn (eenheid en liefde), bijvoorbeeld: Ik vind het fijn wanneer ik me met mij vrouw een kan voelen. Gelukkig gebeurt dat vaak. - A waardegebieden: waardegebieden die gepaard gaan met een negatieve beleving, frustratie van verbondenheid (onbereikbare ander en verlies), bijvoorbeeld: Het overlijden van J. heeft een grote impact op mijn leven. + HH waardegebieden: waardegebieden met een (ongeveer) even sterke positieve beleving van zelfbevestiging en verbonden zijn (veelal ervaren als kracht en eenheid), bijvoorbeeld: In de stad op school kreeg ik vrienden en voelde ik me weer iemand. - LL waardegebieden: waardegebieden met een (ongeveer) even sterke negatieve, gefrustreerde beleving van zelfbevestiging en een negatieve beleving van verbonden zijn (veelal onmacht en isolement): bijvoorbeeld: Na het verlaten van de basisschool wilde ik graag naar de schippersopleiding. Mijn ouders verboden dat, waarmee ik buiten mijn wereld werd gezet. Hermans en Hermans-Jansen (1995) hebben een circulair model ontworpen waarin de zes typen zijn ondergebracht. Het model representeert twee assen: een horizontale as waarop de Z en A-typen en een verticale as waarop de positieve en negatieve typen onderscheiden worden (zie figuur 1). De horizontale as representeert de bipolaire onafhankelijkheids- en verbondenheidsdimensie, de verticale as de bipolaire positief-negatief dimensie. Binnen dit circulaire model kunnen de diverse waardegebieden geprojecteerd worden waarmee een visuele typering van iemands waarderingssysteem verkregen wordt. 1. Literatuurstudie 14

+HH (kracht en eenheid) Negatief Positief Negatief/ Positief +Z (zelfstandigheid en succes) -Z (agressie en boosheid) -LL (machteloosheid en isolement) +A (eenheid en liefde) -A (onvervuld verlangen en verlies) Zelf Zelf / Ander Ander Figuur 1. Circulair model met ZKM-typologie (Hermans & Hermans-Jansen, 1995.) In een overzichtsartikel van Lyddon et al. (2006) wordt gesteld dat de waarde van de ZKM als onderzoeksinstrument de afgelopen decennia voldoende wetenschappelijke ondersteuning heeft gekregen. De methode is gebruikt in de research van talrijke onderwerpen zoals fugit amor (de liefde voor een onbereikbare ander) (Hermans et al. 1987), de relatie tussen eigenwaarde en welzijn (Hermans,1992), hechtingstijlen en werkmodellen voor emotie (Alford, Lyddon, & Schreiber, 2006), veranderingen in levensverhalen in de tijd (Hermans,1992). Lyddon geeft aan dat de ZKM, gezien het focus op affectieve kwaliteiten of persoonlijke betekenissen, vooral van waarde is voor het onderzoek naar emotionele patronen en thema s in relatie tot de vele uitdagingen van het leven. Daarnaast wordt de ZKM geschikt geacht voor individuele counseling. Toepassingen met aanpassing zijn er onder meer ook voor loopbaanbegeleiding (Van Loon & Wijsbek, 2003). Hermans en Hermans-Jansen (1995) hebben vele casestudies gedaan om de rol van de ZKM als onderzoeksinstrument naar veranderingen bij cliënten na een periode van begeleiding of psychotherapie te onderzoeken. 1. Literatuurstudie 15

1.1.5. Implicaties voor psychische gezondheid Psychische gezondheid wordt binnen de waarderingstheorie gedefinieerd als het ter beschikking hebben van een gedifferentieerd en geïntegreerd waarderingssysteem (Hermans & Hermans-Jansen,1995). Dit wordt geacht een weerspiegeling te zijn van het tot wasdom hebben gebracht van zowel autonome als verbondenheidbehoeften én van het beschikken over het vermogen soepel over te schakelen van de ene naar de andere basale streving (Bakan, 1966; Guisinger & Blatt, 1994; Helgeson, 1994). In termen van de waarderingstheorie: een systeem dat een weerspiegeling is van iemands vermogen flexibel te navigeren tussen verschillende types van waarderingen en dat tevens verwijst naar een flexibel geordende verhaallijn. In het circulaire model komt dit tot uitdrukking in een relatief regelmatige spreiding (veelzijdigheid) van de verschillende typen waarderingsgebieden. Hermans en Hermans-Jansen verwijzen naar een grote mate van overeenkomst in dezen met Carl Rogers opvattingen over de volledig functionerende persoon (Rogers, 1961). Psychologische disfunctie wordt vervolgens geformuleerd in termen van eenzijdigheden of rigiditeit binnen iemands waarderingssysteem. Dit komt binnen het circulaire model tot uitdrukking in opvallende eenzijdige, dominante concentraties van bepaalde typen waardegebieden. Olthof en Vermetten (1994) spreken over gestolde verhalen. Er is sprake van een werkelijke of dreigende disbalans tussen autonome- en verbondenheidbehoeften. De persoon volhardt in een starre, eenzijdige betekenisgeving aan wat hij of zij ervaart, wat tot uitdrukking komt in eenzijdig, rigide levensverhaal. Hierbij doet de mogelijkheid zich voor van psychopathologische symptoomvorming en beperkingen in de persoon-situatie interactie. Dominantie van +A, +Z en +HH waardegebieden worden geassocieerd met respectievelijk overafhankelijkheid, grandiositeit, grenzeloosheid. Dominantie van Z waardegebieden wordt geassocieerd met op ander gerichte vijandigheid. Drie depressietypen worden onderscheiden op basis van dominantie van Z, -A en LL waardegebieden: depressie met zelfgerichte vijandigheid, depressie met rouw, en depressie met zowel hopeloosheid als machteloosheid. Zo kan een tweede circulaire voorstelling gepresenteerd worden, waarin zowel functionele als disfunctionele thema s in een waarderingssysteem overzichtelijk gemaakt kunnen worden (figuur 2). Van Geel (2000) suggereert dat deze typologie overeenkomt met diverse DSM-classificaties, zoals bepaalde persoonlijkheidsstoornissen en verschillende vormen van depressie. 1. Literatuurstudie 16

Limitlessness Grandiosity Strength and unity Overdependence Autonomy and success Unity and love Aggression and anger Unfulfilled longing Hostility Powerlessness and isolation Prolonged Grieving Hopelessness and helplessness Figuur 2. Theoretisch model met functionele (binnencircel) en disfunctionele (buitencircel) ZKM-thema s (Hermans & Hermans-Jansen, 1995). 1.1.6. De ZKM in de hulpverlening De bijdrage van het persoonlijkheidsonderzoek middels de ZKM aan de praktijk van de hulpverlening blijkt uit een aantal specifieke kwaliteiten. Het co-constructieve karakter van de procedure kan een bijdrage leveren aan de opbouw van een vruchtbare, c.q. veilige en betrouwbare werkrelatie (Hermans en Hermans- Jansen,1995; Lyddon et al. 2006). Tappan (1992) meent dat hiermee een humaniserend en emancipatoir effect uitgaat waar de cliënt wel bij vaart. De ZKM heeft voorts volgens Tappan de potentie om juist de relatie tussen voelen, denken en handelen, constituerend voor het psychisch functioneren te, belichten. Vele theorieën, praktijktheorieën en therapievormen benadrukken slechts een enkel aspect van deze trias. Voor cliënten met weinig ziekte-inzicht en/of motivatie voor hulp kan de ZKM volgens Lyddon et al. (2006) een manier zijn om een toegenomen besef van onderliggende motivaties en emoties, kern-zelfschema s, patronen en thema s in het persoonlijk functioneren te ontwikkelen. De waarderingstheorie als mensvisie, c.q. persoonlijkheidsparadigma en de ZKM als onderzoeksmethodiek bieden vooral theoretische en diagnostische aanknopingpunten voor een persoonsgerichte hulpverleningspraktijk. Doelen rondom de thema s autonomie en verbondenheid kunnen met behulp van uitkomsten van de ZKM gegenereerd, gespecificeerd en in een later stadium geëvalueerd worden. De kracht 1. Literatuurstudie 17

van de ZKM lijkt het groei-faciliterende vermogen te zijn. Het therapeutisch- of counselingsproces kan verstaan worden in termen van re-constructie van het zelfverhaal bij het realiseren van herstel van of groei naar persoonlijk evenwicht en tevredenheid. De wijze waarop dit proces vorm krijgt en welke interventies daarbij ingezet kunnen worden is in het werk van Hermans en Hermans-Jansen (1995) in mijn ogen onderbelicht gebleven. 1.1.7. Een kritische noot Tappan (1992) merkt op dat een waarderingssysteem weliswaar opgevat wordt als een narratief of zelfverhaal, maar dat dit geen verhaal is in de traditionele betekenis van het begrip met een identificeerbaar begin, midden en eind, met specifieke gebeurtenissen in temporele sequentie omschreven. Tappan mist de representatie van menselijk handelen in een relationele context: wat deed iemand (act), wanneer en waar (scene), wie is betrokken, hoe en waarom werd zo gehandeld. Kortom: hij mist de schildering van externe dialoog in gedrags- en communicatieve termen. 1. Literatuurstudie 18

1.2. Hechtingstheorie De hechtingstheorie is het geesteskind van de Engelse psychiater en psychoanalyticus John Bowlby (1907-1990) en de van oorsprong Canadese klinisch- en ontwikkelingspsychologe Mary Ainsworth (1913-1999) (Bolwby, 1969, 1973, 1980; Ainsworth, 1969, 1979, 1989; Ainsworth & Bowlby, 1989; Ainsworth, Blehar, Waters & Wall, 1978; Bretherton, 1992; Main, 1999; Cassidy & Shaver, 1999; Holmes, 2005). De hechtingstheorie houdt zich bezig met het ontstaan en voortbestaan van gehechtheidsrelaties en hoe deze de betrokken personen, soms permanent, beïnvloeden (Rholes & Simpson, 2004). Kenmerkend voor gehechtheid is een specifieke voorkeur voor een belangrijke ander die ervaren wordt als toegankelijk, beschikbaar, voorspelbaar, en emotioneel responsief. Gehechtheidsrelaties worden volgens Cassidy en Shaver (1999) evenals andere affectieve relaties gekenmerkt door duurzaamheid, maar onderscheiden zich in één opzicht: essentieel voor gehechtheidsrelaties is dat men er nabijheid, bescherming, veiligheid en geborgenheid in zoekt. De hechtingstheorie is een normatieve theorie (Marvin & Britner, 1999): veilige hechting is de norm en wordt geacht een belangrijke determinant te zijn voor een evenwichtige persoonlijkheidsontwikkeling. Onveilige hechting wordt gezien als ontwikkelingsremmend en een risicofactor voor psychopathologie (Ainsworth, 1989; Ainsworth & Bowlby, 1989; Blatt, 2004; Fonagy, 2001; Grossmann, Grossmann, & Waters, 2005; Horowitz, 2004; Sroufe, Egeland, Carlson, & Collins, 2005). Veilige hechting biedt een context van bescherming (secure haven) en een context van waaruit exploratie, spel en werk kan plaats vinden (secure base). Gehechtheidsrelaties zijn van vitaal belang in alle levensfasen, of zoals Bowlby schreef: from the craddle to the grave (1969, p.208). 1.2.1. Oorsprong en achtergrond Zoals onder meer zijn Amerikaanse tijdgenoten Horney, Fromm, Erikson en Sullivan bekritiseert Bowlby de theoretische onderbouwing van de psychoanalytische theorie op een aantal kenmerken: dogmatisme, gebrek aan empirische ondersteuning, eenzijdige nadruk op de driftleer en het innerlijk beleven (Holmes, 2001). Er is in die tijd sprake van een sterk groeiende aandacht voor de rol van de sociale omgeving, en dan met name van observeerbaar sociaal gedrag. Naar aanleiding van het werken met onaangepaste kinderen en de vaststelling dat bij deze kinderen al op zeer jonge leeftijd sprake is van moederlijke deprivatie raakt Bowlby er van overtuigd dat ervaringen in relaties met significante anderen van cruciaal belang zijn voor de persoonlijkheidsontwikkeling. Mede gesterkt door waarnemingen van ethologen zoals Harlow en Lorenz verwerpt Bowlby de psychoanalytische opvatting met betrekking tot oraliteit (de belangrijkste functie van de moeder zou het bieden van orale driftbevrediging, c.q. voeding zijn). Harlow en Lorenz lieten zien dat dierenjongen zich hechten aan ouderfiguren, ook wanneer deze geen voeding geven. Onderzoek bij mensenbabies wees hetzelfde uit. De moeder als veiligheid biedende belangrijke ander is geboren (Bowlby, 1940, 1957, 1958; Bolwby, Robinson, & Rosenbluth, 1952). Aanvankelijk gericht op het deprivatieconcept, heeft Bowlby de definitieve stap gezet naar het hechtingsconcept, dat thans door velen binnen de ontwikkelingspsychologie beschouwd wordt als het meest inzichtelijke en gefundeerde conceptuele raamwerk met betrekking tot sociale en emotionele ontwikkeling (Holmes, 2001; Cassidy & Shaver, 1999, Wallin, 2007; Fonagy, 2001; Fonagy, Gergely, Jurist, & Target, 2004). Mary Ainsworth promoveert in 1940 in Toronto met een studie naar individuele verschillen betreffende veiligheidsgevoelens (Main, 1999). Hierbij introduceert zij voor het eerst het begrip secure base, dat later een van de grondbegrippen zal zijn binnen de hechtingstheorie. Haar onderzoek en interesse sluiten goed aan bij de ideeën van Bowlby met wie zij vanaf 1950 vele jaren samenwerkt. Ainsworth s bijdrage is vooral van empirische aard en Bowlby s bijdrage vooral theoretisch-integratief (Wallin, 2007). 1. Literatuurstudie 19

1.2.2. De eerste relatie Hechtingsgedrag omvat nabijheidregulerende gedragingen zoals bijvoorbeeld huilen, roepen, toenadering en vastklampen. Deze zijn volgens Bowlby (1969) georganiseerd in een biologisch verankerd attachment behaveriol system, een concept ontleend aan de ethologie. Het veronderstelt inherente motivatie en doelgerichtheid, namelijk nabijheidregulatie en het kunnen ontlenen van veiligheidsgevoelens aan belangrijke anderen om te kunnen overleven. Hechtingsgedrag wordt met name geactiveerd wanneer iemand moe, angstig of ziek is en bij pijnlijke scheiding of verlies van een dierbare naaste. Hechtingsgedrag activeert het systeem van beschermende, verzorgende, troostende en steunende gedragingen van belangrijke anderen, het affectregulerende caregivingsystem (George & Solomon, 1999). Onderzoekers van de ouder-kind interactie stellen vast dat daarnaast nog een ander motivationeel systeem werkzaam is in het ontstaan van de eerste relatie: dat van intersubjectiviteit (voor een overzicht zie: Tenten, 1983, 1988). Het is de natuurlijke nieuwsgierigheid naar de ander, de basale behoefte de ander te kennen en door de ander gekend te worden. Een aanwijzing hiervoor is bijvoorbeeld dat het pasgeboren kind een opmerkelijke voorkeur laat zien voor het menselijke gezicht, binnen enkele dagen een voorkeur voor de stem van de moeder en na enkele weken een visuele voorkeur voor de ogen. Een gerichtheid welke geïnterpreteerd wordt als bereidheid zich te verbinden (Thoomes- Vreugdenhil, 2006). Zo bloeit de eerste hechte band in de eerste levensmaanden op binnen een context van relationele coconstructie, waarin ouder en baby beiden toenadering, interactie en communicatie initiëren. Dit vindt plaats binnen een grote reeks dagelijkse protoconversaties, zoals in verzorgende en speelse contacten. Een belangrijke determinant voor veilige hechting is de sensitiviteit en responsiviteit van de ouder of interpersoonlijke attunement (Siegel, 1999, 2007; Stern, 1979, 1985). Het betreft een aandachtig- oplettende, niet oordelende, c.q. mindful- houding (Siegel, 2007) samen met een gevoelig zijn voor en in staat zijn adequaat regulerend te reageren op de behoeften, intenties, gevoelens van de baby. Dit vanuit het besef dat de baby al iemand is met een eigen individualiteit. Zo is de sensitieve ouder alert op de non-verbale vingerwijzingen van de baby en stemt zich daar op af, meebewegend met baby s ritme en gedragingen.de ouder schat in wat er aan de hand is en wat de baby wil. Accurate spiegeling van en afstemming op de emoties en intenties is essentieel voor de baby om de eigen innerlijke patronen te leren kennen: het kleine kind vindt zichzelf in de spiegel die de belangrijke ander is (Winnicott, 1965). Door een zekere consistentie en voorspelbaarheid aan te brengen ontstaan in de omgang herkenbare interactiepatronen (vaste regelmaat, face-to-face communicatie, rituele spelletjes b.v.). Het is juist het voorspelbare, het elkaar kennen, het als bevestiging ervaren van contact- en activiteitsplezier, waar het kind geruststelling en een gevoel van veiligheid aan ontleent. De beleving van het kind eigen ervaringen, gevoelens en initiatief te hebben en te kunnen delen met de ander draagt bij aan een gevoel van subjectiviteit of zelfgevoel, agency of ontluikende autonomie (invloed te kunnen hebben, competent te zijn), centrum van initiatief te kunnen zijn, kortom: er te mogen zijn. Het veilig gehechte kind beschikt thans over eerste interne representaties van de ander als sensitief-responsief en het eigen zelf als gewaardeerd, geliefd en in staat steun en bescherming te induceren in de sociale omgeving. Rond de 6e en 7e levensmaand is de eerste hechte band een feit wanneer het kind een uitgesproken voorkeur voor de moeder laat zien, wat gepaard gaat met het optreden van scheidingsangst en scheidingsprotest. Cognitief is het naast herkenning nu ook in staat tot herinnering: een rudimentaire capaciteit te beseffen dat de ander existeert ook wanneer deze niet voor onmiddellijke waarneming beschikbaar is, persoonspermanentie (van IJzendoorn, 1994). Het kind zal zich nu ook meer gaan hechten aan anderen in zijn omgeving, waarmee meestal een zekere hiërarchie van gehechtheidsfiguren ontstaat (Hazan & Zeifman,1999). Wanneer het kind zich ten gevolge van de ontwikkeling van bewegingsvaardigheid kan verwijderen van de belangrijke ander zal 1. Literatuurstudie 20

het op basis van veilige hechting of basic trust (Erikson, 1972) actief, nieuwsgierig en vreugdevol op verkenning gaan. Ontwikkeling vormt vanaf dan een voortdurende pendelbeweging tussen geborgenheid en losmaking uit geborgenheid (Schachtel, 1973), tussen verbondenheid en autonomie. Veilige hechting is een voorwaarde om steeds langere periodes van scheiding te kunnen verdragen zodat het kind kan exploreren en nieuwe relaties aan kan gaan. Veilige hechting is geen voorspeller van psychische gezondheid in latere levensjaren. Thompson (1999) wijst er op dat dit een typisch misverstand is in de Westerse filosofie en psychologie. De meest betrouwbare uitkomst van onderzoek is volgens hem thans dat veilige hechting een meer harmonieuze ouder-kind relatie en een meer harmonieuze relatie met broertjes en zusjes in de eerste daarop volgende jaren voorspelt. Fonagy et al. (2001) hebben aannemelijk kunnen maken dat veilig gehechte kinderen eerder en beter in staat zijn te mentaliseren. Het betreft het vermogen het eigen gedrag, dat van anderen en interpersoonlijke relaties te begrijpen in termen van onderliggende mentale staten (gevoelens, intenties, verlangens en gedachten). Veilig gehechte kinderen zijn op kleuterleeftijd dan ook beter in staat tot alsof-spel (Fonagy & Target, 1996). Longitudinaal onderzoek in Minnesota laat ook zien dat veilig gehechte 4 tot 6 jarigen door hun leraren consistent beoordeeld worden als emotioneel gezond, met voldoende zelfvertrouwen en zelfstandigheid, sociaal betrokken en positief gestemd. Deze beoordelingen bleken consistent tot de kinderen 10 jaar zijn (Sroufe et al., 2005). Dezelfde studie vindt evenals andere onderzoekers (Grossman et al., 2005) empirische ondersteuning voor een verband tussen veilige hechting op jonge leeftijd en emotionele en sociale competentie bij adolescenten. Gehechtheid is ook in het volwassen leven belangrijk en de wijze van zich hechten of de hechtingsstijl wordt bepaald door voorafgaande hechtingservaringen. De vuistregel lijkt te zijn dat het als kind, adolescent en volwassene kunnen beschikken over 2 of meer hechtingsrelaties gedurende het gehele leven bijdraagt aan psychische evenwichtigheid (Marvin & Britner,1999). 1.2.3. Interne werkmodellen voor hechtingsstijlen In onderzoek naar gehechtheidsrelaties bij adolescenten en volwassenen vinden we een diversiteit aan termen: interne representaties, interne werkmodellen, hechtingstijlen, gehechtheidoriëntaties, script, relatieschema s (Bretherton & Munholland, 1999). Het is van belang voor ogen te houden wat betrokken auteurs bedoelen: het representatieve niveau of het waarneembare niveau van interactioneel gedrag. Bowlby zelf introduceert het concept van interne werkmodellen (1969). Werkmodellen, interne representaties van zelf, ander en relaties, orchestreren voelen, denken en doen in gehechtheidsrelaties, geven richting aan interpretatie van interpersoonlijke situaties, verwachtingen, anticipatie op de ander, feitelijk interactioneel gedrag. Werkmodellen controleren ook aandacht en geheugen voor informatie wanneer er sprake is van gehechtheidsrelevante gebeurtenissen en reguleren affect, met name negatief affect bij stress. De modellen staan open voor correctie en revisie, zijn provisoir, zij staan als het ware op het kruispunt van bestaande aannames en nieuwe informatie. 1.2.4. Onderzoek Naar aanleiding van observaties van moeder-kind interacties in de natuurlijke omgeving tijdens het eerste levensjaar ontwerpt Ainsworth in 1964 de als Ainsworth Vreemde Situatie bekend geworden observatiemethode om de gehechtheidstatus van 1-jarigen vast te stellen (Ainsworth, 1978, 1989; Ainsworth et al., 1978). Maatgevend is de respons die kinderen geven op een milde vorm van stress, geïnduceerd door het verblijf in een vreemde ruimte, ingericht als speelkamer, om vervolgens drie maal gedurende 3 minuten van de verzorgende ander gescheiden te worden. Kinderen die protesteren bij de scheiding en getroost kunnen worden na hereniging en 1. Literatuurstudie 21

vervolgens weer het exploratieve spel hervatten worden als veilig gehecht geclassificeerd. Twee patronen van onveilige hechting worden gevonden: vermijdend en angstig-ambivalent. Vermijdende kinderen protesteren nauwelijks bij scheiding en blijven in de buurt na hereniging. Angstig-ambivalent gehechte kinderen protesteren bij scheiding maar kunnen bij hereniging niet voldoende getroost worden, zij klampen zich krampachtig vast of ontsteken in op de verzorger gerichte woede, blijven geagiteerd en hervatten hun spel niet. Main voegt later een derde patroon toe: onveilig-gedesorganiseerd. Deze kinderen tonen geen coherent responspatroon maar chaotisch en tegenstrijdige gedragingen. Zij imponeren vaak als angstig en verward ten aanzien van de ouder. Dikwijls is er in dat geval sprake van mishandeling en verwaarlozing door getraumatiseerde ouders. Voortbouwend op het werk van Ainsworth ontstaan diverse onderzoekstradities. Een van de onderzoekstradities naar werkmodellen wordt wel de kerngezintraditie genoemd (Bartholomew & Shaver, 1998; Griffin & Bartholomew,1994; Stein, Jacobs, Ferguson, Allen, & Fonagy, 1998). Belangrijke vertegenwoordigers zijn Mary Main, voormalig studente bij Ainsworth (Hesse, 1999) en in Nederland Rien van IJzendoorn (1994). Deze groep prefereert onderzoeksmethoden zoals het interview en gedragsobservaties en richten zich vooral op ouder-kindrelaties. De primaire interesse gaat uit naar de klinische praktijk. Main focust op de mogelijkheid dat interne werkmodellen betreffende hechting bij volwassenen van invloed zijn op opvoedingsgedrag en daarmee op gehechtheidspatronen bij jonge kinderen. Om dit te onderzoeken ontwierp zij het Adult Attachment Interview (AAI), in Nederland bekend als het Gehechtheid Biografisch Interview (GBI). In een semi-gestructureerd interview worden personen met open vragen benaderd over hun eigen ervaringen met gehechtheidspersonen, inclusief ervaringen met verlies, scheiding, afwijzing en de invloed daarvan op de eigen persoonlijke ontwikkeling. Onderzoek wijst uit dat GBI s met ouders én aanstaande moeders voorspellende waarde hebben voor de uitkomst van onderzoek met de Ainsworth Vreemde Situatie bij hun kinderen. Zo is er significant verband gevonden tussen GIB-uitkomsten van de nog zwangere aanstaande moeder en de gehechtheidsrelatie van het kind op eenjarige leeftijd (Fonagy, Steele, & Steele, 1991). In Nederland heeft Van IJzendoorn empirische ondersteuning gevonden voor transgenerationele overdracht van hechtingstijlen. Een overzicht van een groot aantal onderzoeken waarin het verband tussen gehechtheidsclassificaties tussen ouders en kinderen is aangetoond is te vinden in Hesse (1999). Een andere onderzoekstraditie wordt wel de peer-romantic traditie genoemd met Hazan & Shaver (1987, 1990) als eerste belangrijke vertegenwoordigers. Deze onderzoekers hebben op basis van de drie door Ainsworth vastgestelde hechtingspatronen aannemelijk gemaakt dat met vragenlijsten interne werkmodellen bij adolescenten en volwassenen vastgesteld kunnen worden. De invalshoek is vooral de persoonlijkheids- en sociale psychologie, met interesse voor trekken en interactiepatronen bij de normale populatie. Men werkt bij voorkeur met eenvoudige vragenlijsten en onderzoekt meestal grote groepen met aandacht voor volwassen relaties, zoals vriendschappen, partnerrelaties interpersoonlijk functioneren in het dagelijks leven. Deze onderzoekers vinden in het algemeen een verdeling van drie hechtingsstijlen welke analoog is aan de verdeling zoals gevonden wordt bij kinderen: 60 tot 70 % beschrijft zichzelf als veilig gehecht, 30 tot 40 als vermijdend of angstig-ambivalent (voor een overzicht zie: Cassidy & Shaver, 1999). Bartholomew, in een poging beide onderzoekstradities te integreren (Bartholomew & Shaver, 1998) ontwerpt een viertal prototypen voor hechtingstijlen bij volwassenen. Zij beschrijft op basis van Bowlby s concept van interne werkmodellen een twee-dimensionaal werkmodel van zelf en ander dat door combinatie ten grondslag ligt aan vier prototypen van hechtingstijlen: veilig, gepreoccupeerd, afwijzend, gedesorganiseerd. Wanneer het abstracte beeld dat een persoon van zichzelf heeft wordt gedichotomiseerd als positief of negatief (een zelf dat de liefde en steun van de ander al dan niet waardig is) en wanneer het abstracte beeld dat een persoon van de ander heeft eveneens gedichotomiseerd wordt als positief of negatief (de ander wordt gezien als betrouwbaar en beschikbaar dan wel als onbetrouwbaar en afwijzend) dan kunnen vier combinaties geconceptualiseerd worden (Bartholomew & Horowitz, 1991, p.227). De zelf-ander representaties moeten gezien worden als latente factoren voor de manifestatie van hechtingstijlen in interactioneel gedrag (zie figuur 3). 1. Literatuurstudie 22

Positive (Low) MODEL OF SELF (Dependence) Negative (High) Positive (Low) MODEL OF OTHER (Avoidance) Negative (High) Cell I Secure Comfortable with Intimacy and autonomy Cell IV Dismissing Dismissing of intimicy Counter-dependent Cell II Preoccupied Preoccupied with relationships Cell III Fearful Fearful of intimicy Socially avoidant Figuur 3. Prototypen van hechtingstijl prototypen bij volwassenen (Bartolomew & Horowitz, 1991). Personen met veilige hechtingstijl hebben een positief gevoel van eigenwaarde en vertrouwen op acceptatie door, beschikbaarheid en steun van de ander: een positief abstract beeld van de ander en zichzelf. In de omgang zijn deze personen warm, betrouwbaar en flexibel. Intieme relaties worden op prijs gesteld en onderhouden zonder ik-autonome behoeften te verwaarlozen. Denken en communicatie over relaties en relatie-ervaringen is coherent en open. Relaties met vrienden en partners worden gekenmerkt door wederzijdsheid, intimiteit en respect (Bartholomew & Horowitz, 1991; Stein et al. 1998). Personen met een gepreoccupeerde hechtingstijl zijn overmatig gericht op relatiekwesties. Zij zijn voor het gevoel van eigenwaarde/welbevinden afhankelijk van bevestiging door de ander. Deze personen hebben een positief abstract beeld van de ander en een negatief abstract beeld van zichzelf. De tendens is anderen te idealiseren en een overdreven, incoherente expressie en reactiviteit te laten zien bij de bespreking van relationele aangelegenheden. Zij klampen al bij de ander aan bij geringe frustratie, aandacht en steun vragend. Gezien de relationele claims, c.q. dominante positionering, ontstaan nogal eens conflicten waardoor anderen als onbetrouwbaar, onbeschikbaar en exploiterend ervaren kunnen worden. Na beëindiging van een intieme relatie wordt vaak onmiddellijk een volgende relatie aangegaan (Bartholomew & Horowitz, 1991; Stein et al., 1998). Personen met een gedesorganiseerde hechtingstijl hebben een laag gevoel van eigenwaarde en verwachten dat anderen onbetrouwbaar en afwijzend zijn. Er is sprake van zowel een negatief abstract beeld van zichzelf als van de ander. De angst voor afwijzing lijkt een dominante drijfveer. Geanticipeerde afwijzing wordt vermeden door geen intieme relaties en contacten aan te gaan. Deze personen imponeren als angstig, aarzelend, kwetsbaar en zelf-bewust. De negatieve zelfwaardering komt tot uitdrukking in emotionele afhankelijkheid, jaloezie en scheidingsangsten. Conflict en zelfonthulling worden vermeden. In relaties positioneren deze personen zich als passief, afhankelijk, zelf-beschuldigend (Bartholomew & Horowitz, 1991; Stein et al., 1998). Personen met een afwijzende hechtingstijl tonen eigenwaarde enerzijds en een negatieve dispositie ten aanzien van de ander anderzijds: een positief abstract beeld van zelf en een negatief abstract beeld van ander. Het belang van intieme relaties wordt gebagatelliseerd, de voorkeur is een onafhankelijke positionering en emotionele controle. Er kan sprake zijn van emotionele onthechting. Vriendschappelijke relaties zijn vaak oppervlakkig, gebaseerd op gemeenschappelijke interesse voor activiteiten. Partner-relaties missen vaak intimiteit en emotionele betrokkenheid (Bartholomew & Horowitz,1991; Stein et al., 1998). 1. Literatuurstudie 23

1.2.5. Implicaties voor psychische gezondheid Veilige hechting wordt beschouwd als een beschermende factor en onveilige hechting als een risicofactor voor het ontstaan van psychopathologie (Horowitz, 2004). Veilige hechting wordt in relatie tot onveilige hechting geassocieerd met persoonlijkheidskenmerken zoals minder angstig, minder vijandig, meer stressbestendig, betere in staat emoties en impulsen te reguleren door een beroep te doen op steun van belangrijke anderen. Psychiatrische stoornissen worden bijna altijd geassocieerd met niet-autonome, onveilige states of mind met betrekking tot hechting. Kinderen die als gedesorganiseerd worden geclassificeerd hebben een sterke predispositie voor latere psychische of psychiatrische problemen (Dozier, Stovall, & Albus, 1999). Dit kan niet op voorhand gezegd worden van kinderen met een vermijdende of gepreoccupeerde gehechtheidstrategie. Greenberg (1999) en Dozier et al. (1999) geven een overzicht van verbanden welke gevonden zijn tussen hechtingstijl en psychopathologie bij respectievelijk kinderen en volwassenen. Dozier stelt dat vermijdende hechtingstijl in het algemeen geassocieerd is met deactivering van hechtingsgedrag en gevoelens bij zowel zichzelf als de ander, zoals bijvoorbeeld bij de antisociale persoonlijkheidsstoornis, eetstoornissen, middelengebruik, vijandige vormen van depressie en vermijdende, fobische vormen van angststoornissen. Gepreoccupeerde gehechtheid wordt geassocieerd met internaliserende vormen van depressie en angst en met de borderline persoonlijkheidsstoornis. Lyddon en Sherry (2001) hebben met het raamwerk van Bartholomew voor hechtingstijlen de DSM-persoonlijkheidsstoornissen in verband gebracht met specifieke disfunctionele interpersoonlijke stijlen. 1.2.6. Hechting en hulpverlening Bowlby suggereert in zijn boek A secure Base (1988) dat de revisie van het interne werkmodel van de cliënt de belangrijkste therapeutische taak is in de psychotherapie. Hij geeft in dit boek ook aan verrast en teleurgesteld te zijn hoe weinig de praktijk van de hulpverlening beïnvloed werd door zijn werk. Sindsdien is het tij gekeerd, wat tot uitdrukking komt in een ware golf van congressen en publicaties (Bartolomew & Thompson, 1995; Beeke & Lachmann, 2005; De Waal, 2002; Dozier & Tyrell, 1998; Holmes, 1993, 1996, 2001; Hughes, 2007; Lopez & Lyddon, 1995; Shaver & Norman, 1995; Slade, 1999; Wallin, 2007). De heuristische waarde van de hechtingstheorie voor de hulpverlening kan als methodeoverstijgend beschouwd worden en bestaat uit het leveren van een bijdrage aan therapeutische relaties die werken (Norcross, 2002). Gezien de evident doorslaggevende betekenis van de therapeutische relatie voor de uitkomst van psychotherapie kan de hechtingstheorie van verklarende en informerende waarde zijn voor de volle omvang van het psychotherapielandschap juist voor die ene niet-specifieke werkingsfactor: de omgangswijze van de therapeut met zijn cliënten. Attunement van de sensitief-responsieve ouder (vgl. 1.2.2.) wordt door vele auteurs beschouwd als consistent met de sensitief-participerend-observerende houding van de therapeut die nastreeft de ervaringswereld van de cliënt van binnenuit te verstaan, niet oordelend, accepterend (Siegel, 1999, 2007; Wallin, 2007). Siegel en Wallin wijzen evenals meer recent andere auteurs (Safran, 2003; Germer, Siegel & Hartzell, 2003; Hick & Bien, 2008; Mace, 2008; Safran & Muran, 2003) op de consistentie van attunement met essentiële facetten van de op de Boeddhistische wijsgerige traditie en psychologie gebaseerde Vipasanna of aandachtsmeditatie. Deze meditatiemethodiek is thans, in gemodificeerde vorm bekend als Mindfulness, een inmiddels ook in Nederland geaccepteerde methode welke op diverse wijzen geïntegreerd wordt in de praktijk van de hulpverlening (Kabat-Zinn, 2005; Maex, 2006). Attunement en acceptatie worden door bovengenoemde auteurs gezien als het hart van therapeutische verandering. Door de cliënt te helpen mindful om te gaan met innerlijke patronen (denken, voelen, fantaseren, verlangen) en (interpersoonlijke) gedragingen ontstaat een ruimte om disfunctionele patronen in de organisatie van het eigen ervaren te erkennen, herkennen (accepteren) 1. Literatuurstudie 24

en los te laten, c.q. te de-automatiseren. Revisie van het interne werkmodel in de richting van earned security (Siegel) biedt bevrijdende ruimte voor sociaal-emotionele groei en daarmee meer bevredigende omgang met zichzelf en anderen. Fonagy (1999, 2001; Allen, Fonagy, & Bateman, 2008) betoogt dat mindfulnessbeoefening het mentaliseren bevordert. Hij definieert mentaliseren als een op de innerlijke psyche gerichte vorm van mindfulness. Fonagy en zijn medewerkers hebben in hun psychodynamische werkmodel voor psychotherapie het concept mentaliseren op basis van inzichten uit de hechtingstheorie uitgewerkt. Uitgangspunt is onder meer de vaststelling van Main dat er een samenhang bestaat tussen veilige hechting en de kwaliteit van de reflectieve functie, door Main metacognitief vermogen genoemd. Het is een noodzakelijke capaciteit, rudimentair bij veilig gehechte kinderen van vier jaar oud aanwezig, waarmee iemand in staat is binnen een context van interpersoonlijke omgang impulsen en gevoelens adequaat te reguleren en zich rekenschap te geven van het zijn van eigen en andermans innerlijke mentale staten. Ontoereikende metacognitieve functies in combinatie met inadequate affectregulatie en impulscontrole hangen volgens Fonagy samen met problematische interpersoonlijke relaties. Mede op basis van de inzichten van Bowlby, Ainsworth en Main richt Fonagy zich op het herstel en de verbetering van de vaardigheid tot mentaliseren. In Nederland is de op mentaliseren gerichte therapievorm bekend als Mentalization Based Treatment (Allen, Fonagy & Bateman, 2008). 1.2.7. Hechtingstheorie en waarderingstheorie Zowel binnen de waarderingstheorie als de hechtingstheorie wordt de basale tweezijdige gerichtheid van het menselijk bestaan op enerzijds autonomie (zelf) en anderzijds op verbondenheid (ander) volledig serieus genomen. Hermans & Hermans-Jansen (1995) erkennen de eerste relatie als de context waarbinnen de eerste belangrijke Ander-en Zelf-oriëntaties, vorm krijgen (positief of negatief). Binnen het concept van interne werkmodellen zoals uitgewerkt in het model van Bartholomew worden de dimensie positief- negatief enerzijds en de dimensie zelf-ander anderzijds onderscheiden. Binnen de waarderingstheorie wordt een vergelijkbaar tweedimensionaal model gehanteerd voor het organiseren van affecttypen binnen een waarderingssyteem. Bretherton (1992) pleit naar aanleiding van het werk van onder meer Main om de studie van interne werkmodellen van zelf en ander binnen de context van gehechtheidrelaties te bestuderen in samenhang met nieuwe benaderingen van het dialogische of narratieve zelf om zo het perspectief van gehechtheidstheorie op geestelijke gezondheid te integreren met het perspectief van theorieën die zich bezighouden met de sociale constructie van de realiteit. De auteur verwijst hierbij onder andere naar Hermans, Kempen, & van Loon, (1992). Een voorbeeld van een dergelijke studie vinden wij bij Alford, Lyddon, & Schreiber (2006). Deze onderzoekers hebben de relatie tussen de ZKM en hechtingstijlen bij volwassenen onderzocht. Hechtingstijlen werden onderzocht met de Relationship Questionaire van Bartholomew en Horowitz (1991). Met de ZKM werd de affecttypologie van waardegebieden betreffende verleden, heden en toekomst bij de onderzochten vastgesteld. De veronderstelling was dat er correlaties gevonden zouden worden tussen de vier affecttypen uit de ZKM en de vier onderscheiden hechtingstijlen. De onderzoekers vonden onder meer een significante samenhang tussen positieve emoties en veilige hechting, negatieve emoties en angstige hechting, een positieve samenhang tussen de positieve ZKM-Z-affecten en positieve werkmodellen voor zelf, en een positieve samenhang tussen positieve ZKM-A-affecten en interne werkmodellen voor de ander. Op grond van de resultaten stellen de onderzoekers vast dat er voldoende ondersteuning is voor gebruik van de ZKM als betrouwbaar instrument voor het onderzoeken van affectieve ervaringen bij personen als functie van hechtingstijl. Kortom: ZKM-affecttypologie heeft volgens deze auteurs potentie om uitspraken te doen over iemands hechtingstijl en de hechtingstheorie als ontwikkelingstheorie biedt een verklarend model om waarderingssytemen op hun (adaptieve) betekenis te onderzoeken. 1. Literatuurstudie 25

1.3. Interpersoonlijke Theorie De eerste systematische formulering van het interpersoonlijke paradigma werd gepresenteerd door de Amerikaanse psychiater H.S. Sullivan (1953, 1954, 1975), door velen gezien als de geestelijk vader van wat Kiesler de interpersoonlijke beweging noemt (Chapman,1980; Horowitz, 1996; Kiesler, 1984, 1996a, 1996b; Wiggins, 1996). Een beweging, volgens Kiesler bestaande uit diverse disciplines zoals interpersoonlijke psychiatrie, interpersoonlijke communicatie, interpersoonlijke relaties, interpersoonlijke benaderingen van persoonlijkheid, met wortels in de psychiatrie, de sociologie, de psycholinguïstiek, de communicatietheorie, waaronder vooral ook de non-verbale communicatietheorie. De kenmerkende diversiteit van de interpersoonlijke beweging ontleent zijn kracht aan de eensgezindheid over het fundamentele belang van Sullivan s formuleringen, in feite principes, voor het bestuderen, begrijpen en het veranderen van menselijk gedrag. In dit hoofdstuk schets ik de interpersoonlijke theorie in hoofdlijnen. 1.3.1. H.S. Sullivan (1882-1949) Sullivan werkte na zijn opleiding enkele decennia in de regio Washington-Baltimore en vanaf 1931 ook in een eigen praktijk. Zijn werk bestond vooral uit studie en behandeling van patiënten die gediagnosticeerd waren als schizofreen en dwangneurotisch. Beroemd zijn de colleges, op basis waarvan postuum zijn theorievorming op schrift is gebracht. Personality is the relatively enduring pattern of recurrent interpersonal situations which characterize a human life (Sullivan,1953, p.110-111) Deze, waarschijnlijk meest geciteerde zinsnede uit het werk van Sullivan, behelst wat Wiggins (2003) en Rouckhout en Schacht (2007) een radicaal interpersonalisme noemen: de persoon kan niet los gezien worden van het ingewikkelde geheel van intermenselijke relaties waarin hij/zij leeft en waaraan hij/zij zijn/haar bestaan ontleent. Een mens wordt mens als consequentie van relaties en subjectieve betekenisgeving. Persoonlijkheid manifesteert zich zowel in regelmatigheden die reële relaties met een actueel aanwezige ander kenmerken, als in regelmatigheden in relaties met de niet aanwezige, verinnerlijkte of imaginaire ander (Carson, 1969). De belangrijkste functie van interpersoonlijk gedrag is volgens Sullivan het behoud van eigenwaarde en veiligheidsgevoelens en het vermijden van angst. Het streven naar eigenwaarde (self-esteem corresponderend met status, macht, of zelfwaarde) en het streven naar veiligheid (betreffende: liefde en intimiteit) zijn de onderliggende basale motieven. Angst, bij Sullivan gelijk staand voor alle vormen van emotioneel lijden, is geworteld in de dreigende verwachting van afwijzing en vernedering (verlies van eigenwaarde en/of veiligheidsgevoelens) en daarmee een interpersoonlijk fenomeen (Kiesler, 1996a). De interpersoonlijke theorie, met als prelude de geschriften van Sullivan, is een product van convergerende theoretische trends, opkomend vanaf de dertiger jaren van de vorige eeuw (Leary, 1957). Zo is onder andere de invloed van G.H. Mead (1934) onmiskenbaar. Mead, voortbordurend op de opvattingen over het zelf van James (vgl. 1.1.1.), betoogde dat de mens fundamenteel georiënteerd is op sociale interactie, dat psychologische processen oprijzen in een context van sociale interactie en dat psychologische processen het best in die termen begrepen kunnen worden (Hogan, 1996, p.176). Daarnaast is er een significante invloed van de generatie neo-psychoanalytici zoals E.H. Erikson, Erich Fromm en Karen Horney. Zij wijzen evenals Bowlby in Engeland Freud s driftleer en opvattingen over kinderlijke seksualiteit af en bepleiten het essentiële belang van sociale interacties voor persoonlijkheidsontwikkeling. Neurotische stoornissen worden gezien in samenhang met verstoorde relaties. Het werkveld van de psychiatrie, in actuele termen de GGZ, wordt door Sullivan dan ook geformuleerd als: het gebied van intermenselijke relaties onder alle mogelijke omstandigheden waarin deze relaties voorkomen (1975). 1. Literatuurstudie 26

1.3.2. De brug: Leary en de circumplextraditie Binnen een decennium worden de basisbegrippen van Sullivan geoperationaliseerd in een tweedimensionaal model voor interpersoonlijk functioneren: het interpersoonlijk circumplex, bekend geworden als De Roos van Leary (Leary, 1957). Dat deze ontwikkeling zo plaats kon vinden is volgens Rouckhout en Schacht (2007) een indirecte verdienste van Sullivan zelf. Zijn theoretische formuleringen bleven dicht bij zijn klinische observaties van en interviews met patiënten. Hij hanteerde een dusdanig objectieve en verifieerbare taal, dat de poort naar operationalisatie en empirische toetsing van zijn persoonlijkheidstheorie was geopend. De eersten die deze poort passeerden, een groep psychologen aan de Universiteit van Californië, Berkeley, verwierven bekendheid met het Kaiser Foundation Psychology Research Project. In dit onderzoeksproject stond de directe observatie van interpersoonlijke gedrag centraal. De onderzoekers wilden inzicht verkrijgen in interactieprocessen en een classificatiesysteem hiervoor bedenken. Het eerste en centraal te observeren object hierbij bleek datgene wat de ene persoon deed met de andere persoon. Men ontdekte 16 interpersoonlijke mechanismen met bijbehorende interpersoonlijke thema s. Het doel van deze mechanismen of interpersoonlijke gedragstypen is de ander te bewegen complementaire reacties te geven. Het gedrag roept bij de ander reacties op die het eigen gepresenteerde gedrag aanvullen. De interactiepartners onderhandelen in communicatie met elkaar over voorkeursposities of interactiestijl. De inzet is status (de mate van autonomie die men wil innemen ten opzichte van de ander) en acceptatie (de mate van nabijheid/vriendelijkheid/bevestiging/afwijzing welke iemand ten opzichte van de ander toont) (Hogan, 1997). Het appel om op een bepaalde manier te reageren wordt door de ander aangenomen of afgewezen en kan dan ook al dan niet tot conflict leiden. Om het interpersoonlijke gedrag in kaart te brengen werd in een eerste aanzet gebruik gemaakt van schetsmatige voorstellingen met twee diagonaal op elkaar staande assen. Deze werden voor het eerst in 1951 gepresenteerd in een artikel van Freedman, Leary, Ossorio, & Coffey (1951). In dit grafische model verdelen twee van elkaar onafhankelijke, orthogonale assen een cirkelvormige figuur in vier kwadranten. De horizontale as wordt de affiliatiedimensie genoemd met liefde (vriendelijkheid, warmte) aan de ene pool en vijandigheid (haat, kilheid) aan de andere pool. De verticale as wordt de dominantiedimensie genoemd met dominantie, macht en status aan de ene pool en onderwerping, onderdanigheid aan de andere pool. Van begin af aan heeft men zich gerealiseerd dat het gedragsniveau niet het enige te bestuderen niveau kon zijn. Men wilde zich rekenschap geven van zowel bewuste als onbewuste, zichtbare en minder zichtbare facetten van interpersoonlijke fenomenen. In 1957 verscheen het magnus opum van Leary: Interpersonal Diagnosis of Personality, nog steeds in herdruk, hetgeen aangeeft dat het met recht een hedendaags werk genoemd kan worden (Rouckhout & Schacht, 2007). In dit werk worden uiteindelijk vijf verschillende niveaus van het interpersoonlijke functioneren genoemd, waarmee Leary recht wil doen aan een zo volledig mogelijke beschrijving van de persoonlijkheid. Leary staat er op dat bij het doen van uitspraken over een persoon aangegeven moet worden op welk niveau van de persoonlijkheid het betrekking heeft. De niveaus betreffen: 1. het publieke, zichtbare niveau 2. het bewuste niveau: beschrijvingen van het zelfbeeld in kenmerken met behulp van adjectieven door de persoon zelf 3. het private niveau: voorbewust materiaal tot uitdrukking komend in fantasie, droommateriaal en projectieve tests 4. het onbewuste niveau: afwezig materiaal, niet in communicatie, vermeden/genegeerd, niet in het verhaal van de persoon 5. het vijfde niveau van het ego-ideaal (ideaalvoorstellingen, datgene wat als belangrijk, goed en nastrevenswaardig wordt ervaren, de moraal van iemand). 1. Literatuurstudie 27

1.3.3. Onderzoek: visualisering en vragenlijsten Het circumplexmodel heeft een gevestigde positie verworven als belangrijk paradigma naast andere paradigma s in de persoonlijkheidspsychologie (Wiggins, 1979, 2003; Rouckhout & Schacht, 2007; Schacht & Rouckhout, 2005). Het vele onderzoek dat inmiddels heeft plaatsgevonden bevestigt dat het totale spectrum van zowel normaal als pathologisch interpersoonlijk gedrag op de twee dimensies georganiseerd is en in kaart gebracht en beschreven kan worden met dezelfde terminologie. Onderzoek heeft uitgewezen dat de dimensies affiliatie en dominantie in zeer hoge mate overeenkomen met respectievelijk de dimensie inschikkelijkheid (agreeableness) en de dimensie extraversie (extraversion) uit het, eveneens op een lexicale benaderingswijze gebaseerde vijf-factorenmodel (Big Five) voor de persoonlijkheid (McCrae & Costa, 1989). Hiermee zou het circumplex niet alle vijf, als noodzakelijke geachte, dimensies om persoonlijkheid te omschrijven omvatten. Wiggins tekent hierbij aan (1996) dat de drie andere factoren van de Big Five, consciëntieusheid, neuroticisme en openheid gezien kunnen worden als dimensies die de ontwikkeling van autonomie (de dominantie-as) en verbondenheid (de affiliatie-as) zowel kunnen faciliteren als ook belemmeren. Velen zien het circumplexmodel als een integratief model dat inzichten uit diverse richtingen kan integreren en systematiseren (Horowitz, 2004). De grote stroom van onderzoek met en modificaties van het oorspronkelijke circumplexmodel heeft vooral betrekking op het eerste en tweede niveau: interpersoonlijk gedrag en interpersoonlijke trekken (voor overzichtswerken zie: Anchin & Kiesler, 1982; Kiesler, 1996; Plutchik & Conte, 1997). Op beide niveaus wordt in navolging van Allport gebruik gemaakt van het lexicale, c.q. linguïstische paradigma: onderzoek met behulp van werkwoorden en adjectieven afkomstig uit het natuurlijke taalgebruik. In de literatuur worden tot op heden de zestien segmenten van het interpersoonlijk circumplex met de letters A tot P aangegeven. Wanneer men met octanten werkt, zoals thans het meest gebruikelijk is, worden de lettercombinaties: PA, BC, DE, FG, HI, JK, LM, NO gebruikt. Voor ieder segment worden de best mogelijk typeringen in een samenvattende term benoemd, zoals bijvoorbeeld: leidend (PA), competitief (BC), aanvallend (DE), wantrouwend (FG), teruggetrokken (HI), volgzaam (JK), aanleunend (LM), extravert (NO) (Rouckhout & Schacht, 2007). Octanten die dicht bij elkaar liggen hebben een zekere overeenkomst, octanten welke tegenover elkaar liggen verschillen in hoge mate van elkaar. Het interpersoonlijk gedrag van iemand kan binnen het circumplexmodel visueel gemaakt worden. Een manier is met gebruikmaking van een bloemvormig patroon: een segment wordt opgevuld in de mate waarin kenmerken van de betreffende categorie aanwezig zijn. Een andere manier is een voorstelling met behulp van een vector in de tweedimensionale ruimte van het circumplex. Zowel de richting als de lengte van de vector hebben een concrete betekenis. De richting bepaalt de diagnostische categorie, de lengte is de maat voor de intensiteit van het kenmerkende gedrag. In figuur 4 is een voorbeeld weergegeven met een combinatie van beide methoden. 1. Literatuurstudie 28

AP (ambitieus-dominant ) BC (arrogant-berekenend) B 112.5 A Dominantie 90.0 1.0 P 67.5 O NO (gezellig-extravert) 135.0 0.8 45.0 C 0.6 N 157.5 0.4 22.5 D 0.2 M DE (koud-vijandig) 180.0 0 0.0 Affiliatie LM (warm -inschikkelijk) E 0.2 L 202.5 0.4 337.5 F 0.6 K 225.0 0.8 315.0 FG (gereserveerd-introvert) G 247.5 H 1.0 270.0 I 292.5 J JK (bescheiden-ongekunsteld) HI (lui-onderdanig) Figuuur 4. Interpersoonlijk circumplex met bloempatroon en vector (Rouckhout & Schacht, 2007) aangepast door H. Tenten (2009). Met de andere bewustzijnsniveaus is veel minder onderzoek is gedaan. Locke (2000) heeft een vragenlijst en circumplexmodel ontwikkeld voor het in kaart brengen van interpersoonlijke waarden, onderzoek op het vijfde niveau. Plutchik (1997) toont aan dat het circumplexmodel geschikt is voor het in kaart brengen van emoties en defensiemechanismen. Zowel emoties als defensiemechanismen kunnen gezien worden als actietendenties, welke net zoals persoonlijkheidstrekken sociale interacties beïnvloeden en reguleren (niveau 3 en 4). Momenteel heeft de Interpersonal Adjective Scales (IAS), voor het eerst uitgebracht in 1988, zeer goede papieren gezien de omvangrijke hoeveelheid onafhankelijke studies naar de validiteit en betrouwbaarheid (Wiggins, 1979, 2003; Wiggins & Brouhgton, 1991; Wiggins & Tobst, 1997). Rouckhout en Schacht hebben de IAS gevalideerd voor het Nederlandstalige gebied (Schacht & Rouckhout, 2005; Rouckhout & Schacht, 2007). De Nederlandse Interpersoonlijke Adjectievenschalen (NIAS) is een lijst met 163 adjectieven, verdeeld over acht schalen, corresponderend met de 8 octanten, waarmee het volledige spectrum van interpersoonlijk gedrag beschreven kan worden. De lijst wordt gebruikt voor zelfbeoordeling én voor verschillende beoordelingen van één persoon (bijvoorbeeld ideaalbeeld, beschrijving door partner, collega, beschrijving van de behandelaar). Er zijn verkorte versies, zoals de NIAS-48 (proefversie) van Van Geel, Castelijn, Derks, Heldens en Reith (2006). 1. Literatuurstudie 29

Een veelvuldig gebruikte vragenlijst is de IIP64, de Inventory of Interpersonal Problems (Horowitz, Alden, Wiggins, & Pincus, 2000), recent vertaald en gevalideerd door Vanheule, Desmet en Rosseel (2006) voor gebruik in het nederlands-vlaamse taalgebied. De lijst wordt ondermeer gebruikt voor het vaststellen van interpersoonlijke problemen en evaluatie van behandeling. Met de IIP is veel onderzoek gedaan (Alden, Wiggings & Pincus, 1990; Horowitz, 1996, 2004; Horowitz, Rosenberg, & Bartolomew (1993); Pincus & Wiggins, 1990; Wiggins & Tobst, 1997; Widiger & Hagemoser, 1997). Het instrument heeft volgens Vanheule et al. een solide wetenschappelijke fundering. 1.3.4. Implicaties voor psychische gezondheid everyone is much more simply human than otherwise (Sullivan,1954, p.32) Geestelijke gezondheid wordt binnen het interpersoonlijk paradigma omschreven als het ter beschikking hebben van een voldoende gedifferentieerd interactioneel repertoire, in staat zijn tot flexibele aanpassing, in staat zijn eigenschappen in gedrag tot uitdrukking te brengen waar dit adequaat is (Carson, 1969; Anchin & Kiesler, 1982; van Kessel, 1984; van Kessel & van der Linden, 1991, Wiggins, 2003). De meeste gezonde mensen beschikken over een aantal voorkeursstijlen. Slechts weinigen zijn in staat het volle arsenaal van interactionele positioneringen te realiseren. Een ieder heeft zo zijn meer en minder effectieve interactiemogelijkheden. In navolging van Sullivan en Leary spreekt men binnen het interpersoonlijke paradigma niet over stoornissen maar over levensproblemen of ineffectieve interpersoonlijke relaties. Sullivan maakte geen kwalitatief onderscheid tussen normaal/aangepast en abnormaal/onaangepast maar een kwantitatief verschil. Hij was wars van stigmatisering, omdat, om in termen van Goffman (1963) te spreken: stigma s alle andere kenmerken van individuen overschaduwen, kenmerken welke in het niet dreigen te vallen, naast deze ene trek (het stigma). Carson (1969) en Kiesler (1984) beschrijven psychopathologie als levensproblemen die gesitueerd zijn in iemands telkens terugkerende transacties met anderen, in het bijzonder belangrijke anderen. Een samenhang tussen psychische problemen en de eigen aard van iemands externe dialoog wordt hiermee verondersteld. Het is van primair belang te begrijpen hoe de persoon zich verhoudt tot de ander. Het onderzoeksveld in de diagnostiek is de externe dialoog. Klachten fungeren binnen gestoorde communicatie met de ander. In samenspel met de ander wordt de eigenaardige interactiestijl, meestal gepaard gaande met tegenstrijdige communicatie, onderhouden. De omgang met de ander is rigide. Men klampt zich als het ware vast aan één bepaald patroon en is nauwelijks in staat daarop te variëren. Veel onderzoek is gedaan naar het in kaart brengen van persoonlijkheidsstoornissen en andere klinische syndromen omdat zij geïnterpreteerd kunnen worden als rigide overdrijving van normale persoonlijkheidstrekken (Alden, Wiggings, & Pincus, 1990; Horowitz, 1996, 2004; Horowitz, Rosenberg, & Bartholomew, 1993; Pincus & Wiggins, 1990; Wiggins & Tobst, 1997; Widiger & Hagemoser, 1997). Horowitz (2004) spreekt over scriptpathologie met bijbehorend ensceneringen. Haley (1982) stelt dat symptomen bestendigd worden door de wijze waarop iemand zich gedraagt en door de invloed van anderen die nauw bij hem betrokken zijn. Kenmerkend voor disfunctioneel interpersoonlijk gedrag is dat het een overdrijving of verstarring is van adaptief gedrag, dan wel een niet tot uitdrukking gebrachte trek of gedrag waar dat wel adaptief zou zijn (Kiesler, 1982; Wiggins, 2003; Horowitz, 2004; Blatt & Shichman, 1983). Diverse onderzoekers hebben zich er over gebogen hoe DSM-classificaties tot leven te brengen met behulp van het interpersoonlijk paradigma in het algemeen en het interpersoonlijk circumplex in het bijzonder (Acton & Zodda, 2005; Benjamin, 1996a, 1996b, 2003; Horowitz, 2004; Kiesler, 1996; Wiggins, Philips, & Trapnell, 1989). Omdat gezond/gestoord een kwestie is van kwantiteit, dimensionaal is, is het mogelijk om, zoals Leary (1957) al aantoonde, de diversiteit aan mogelijke rigidiseringen te projecteren in het circumplex. Horowitz (2004) betoogt dat persoonlijkheidsstoornissen gekenmerkt worden door gefrustreerde interpersoonlijke 1. Literatuurstudie 30

motieven zoals veiligheid en waardering. Hiermee laat hij eveneens een verbinding zien met inzichten uit de hechtingstheorie, de waarderingstheorie en naar nog zal blijken, Blatt s depressietheorie (Blatt, 2004). 1.3.5. Interpersoonlijke Psychotherapieën Sullivans opvattingen over psychotherapie zijn logische extensies van zijn concepten betreffende persoonlijkheid (Chapman, 1980). Omdat persoonlijkheid gevormd wordt in een context van interpersoonlijke relaties moet psychotherapie in essentie op dezelfde manier plaats vinden. Sullivan (1954) definieert de rol van de therapeut als participerend observator en de behandeling als interpersoonlijke psychotherapie. Hij is van mening dat de non-verbale communicaties van zowel patiënt als therapeut vaak belangrijkere informatie bevatten dan datgene wat gezegd wordt. Het co-constructieve karakter van de therapeutische relatie, Langs (1979) spreekt over een bi-personal field en de participerend observerende grondpositie van de therapeut hierbinnen kenmerkt alle benaderingswijzen welke binnen het zeer uitgebreide veld van interpersoonlijke therapieën te onderscheiden zijn. Anchin en Kiesler (1982) hebben een overzicht gegeven van de vele variaties welke in de afgelopen decennia ontstaan zijn. Zij onderscheiden twee hoofdlijnen: (1). Vanuit de moderne communicatieleer, systeemtheorie, psycholinguïstiek en roltheorie is in Amerika een lijn ontstaan die zich nadrukkelijk, en daarmee zeer Sulliviaans, heeft geconcentreerd op de communicatieve aspecten van levensproblemen, c.q. ineffectieve relaties. Bekende vertegenwoordigers die direct of indirect aan deze lijn verbonden zijn Bateson, Watzlawick, Berne, Beier en Young, Jay Haley, Ronald Laing, Benjamin en Kiesler. Deze groep houdt zich consequent, naar Amerikaans pragmatisch gebruik, bezig met de externe dialoog in individuele, echtpaar- en gezinstherapieën. In Nederland is door inspanningen van Dijkhuis (1964), van Kessel (1984), van Kessel en van der Linden (1991), Bär en Kuypers (1979) en meer recent Hafkenscheid (2007) een interactionele benaderingswijze beschreven en gedoceerd welke op deze lijn aansluit. Binnen deze lijn heb ik mijn opleiding bij Kuypers en Bär gevolgd. (2). Bijdragen met een meer neo-freudiaanse achtergrond, zowel vanuit Engeland als Amerika, vooral bekend als de object-relationele school kan men volgens Berk (2001) tot de interpersoonlijke benadering rekenen omdat interpersoonlijke relaties er een centrale plaats innemen. Bekend zijn onder meer de kortdurende psychodynamische therapieën van Malan (1986), McCullough-Vaillant (1997), Strupp en Binder (1984), Bugental (1987), Langs (1976), Birtchnell (1999). Strupp en Binder (1984) geven een naar mijn mening een mooie, globale omschrijving van de taak van de therapeut voor interpersoonlijke therapieën in het algemeen: (1). to create optimum (safe) conditions for the enactment of the patient s scenarios (2). to allow them to be enacted (within limits) (3). to help the patient see what he or she is doing while doing it (4). to restrict the enactment of complementary roles assigned by the patient, forcing the latter to rewrite, modify and correct the assumptions underlying his or her scenarios (p. 38) 1. Literatuurstudie 31

Benjamin (1996b, 2003) merkt op dat interpersoonlijke principes binnen alle settings en therapeutische benaderingswijzen toegepast kunnen worden. Kiesler (1996b) heeft een communicatie-analytisch format ontwikkeld waarmee deze stappen doorlopen kunnen worden. Hij gaat er van uit dat de cliënt in de behandeling live de gerigidiseerde patronen en tegenstrijdige communicaties, de habituele, disfunctionele interactiestijl toont. De therapeut reageert in elke therapie eerst complementair op de communicatieve manoeuvres (evocaties) van de cliënt. Dit is volgens Kiesler onvermijdelijk, de therapeut kent de cliënt immers nog niet, maar ook noodzakelijk. Om een optimale werkrelatie, een basaal vertrouwen (in hechtingstermen: safe base) te creëren is het om te beginnen van belang om accuraat empathisch te proberen de wereld van de cliënt door diens ogen te zien, zonder oordeel. Alleen op basis van een voldoende veilige samenwerking kan exploratie van het eigen functioneren plaatsvinden. Een onmiddellijk niet-complementaire reactie zou angst, dus onveiligheidsgevoelens induceren. Vervolgens is het wel de taak van de therapeut geleidelijk steeds meer uit de complementaire positie te stappen. Beier en Young (1982,1984) spreken over de toepassing van een a-social respons: op gedoseerde, weldoende wijze gaat de therapeut niet mee met de door de cliënt gewenste tegenrol. Benjamin noemt dit principe een fundamentele niet welkome feedback (uit: Birtchnell, 1999). De therapeut disengageert zich van de door de cliënt verwachte respons. Dit proces laat de therapeut gepaard gaan met metacommunicatieve feedback (expliciteren van en confrontatie met wat zich binnen de therapeutische relatie zelf voordoet) en subjectieve zelfonthulling. Het doel is de cliënt te helpen inzicht te verwerven in de eenzijdige en tegenstrijdige wijze van communiceren en van de manier waarop hij deze in stand probeert te houden door anderen selectief waar te nemen en te bewerken tot complementair tegenspel. De bedoeling is dat de cliënt zijn gewoontepatronen leert herkennen en erkennen, zich de-identificeert zodat hij of zij deze kan loslaten. De verwachting is dat dit proces zal leiden tot een meer open kwaliteit van voelen en denken, van de interne dialoog en een meer flexibel interactioneel gedragsrepertoire ( externe dialoog ). Specifiek voor depressie-behandeling is een interpersoonlijke therapie ontworpen door Klerman, Weismann, Rounssaville en Chevron (1994) met een viertal focussen: depressie met rouw, depressie met interpersoonlijk conflict, depressie bij rolverandering en depressie bij interpersoonlijk tekort. Het doel is het affectief-sociaal funcioneren te herstellen of verbeteren. In Nederland wordt deze therapievorm ook gedoceerd en toegepast (Blom, Kerven, & Nolen,1997). 1.3.6. Interpersoonlijke theorie en waarderingstheorie Met het primaat van de relatie, de subjectieve betekenisgeving en intentionaliteit kunnen Sullivan s conceptualiseringen evenals de waarderingstheorie geplaatst worden binnen de existentieel fenomenologische en postmoderne filosofie. Een essentiële overeenkomst tussen de waarderingstheorie en de interpersoonlijke theorie is de fundamentele aanname dat mensen twee basale strevingen kennen: autonomie en verbondenheid. Van Geel (2000) legt een verbinding door te betogen dat de waarderingstheorie een narratieve idiografische uitwerking is van de interpersoonlijke theorie. In de formulering van waardegebieden worden immers relatiewijzen geschilderd. Dit neemt niet weg dat de interpersoonlijke theorie een dominante gerichtheid kent op de externe dialoog, de persoon definieert in termen van interpersoonlijke situaties waar de waarderingstheorie een dominante gerichtheid kent op intrapsychische facetten (betekenisgeving) van de persoon en deze definieert in termen van een gemotiveerd verhalenverteller. De perspectieven zijn mijns inziens anders geaccentueerd. Het interpersoonlijke gedrag in relaties is niet het verhaal over relaties maar kan er wel mee in verband gebracht worden. Ook in het gedrag laat iemand zien hoe hij is en hoe hij doet. Van Geel laat ook zien dat er overeenkomst is in de manier waarop beide theorieën visueel worden weergegeven. In principe vallen vier typen waardegebieden samen met de eindpunten van de twee bipolaire 1. Literatuurstudie 32

assen uit de interpersoonlijke theorie (figuur 5). +HH (kracht en eenheid) +Z (zelfstandigheid en succes) dominant vriendelijk +A (eenheid en liefde) vijandig onderdanig -Z (agressie en boosheid) -A (onvervuld verlangen) -LL (machteloosheid en isolement) Figuur 5. Hexagon van typen waardegebieden in relatie tot de bipolaire dimensies uit het interpersoonlijke circumplex naar van Geel (2000) Ook de omschrijving van gezondheid in termen van flexibiliteit en psychopathologie in termen van rigiditeit wordt door beide theorieën gedeeld. Van Geel koppelt een viertal DSM-persoonlijkheidsstoornissen en twee vormen van depressie zowel aan een aantal disfuncties zoals onderscheiden binnen de waarderingstheorie als aan een aantal octant-representaties binnen het interpersoonlijk circumplex. Zo kan bijvoorbeeld eenzijdige overmaat aan Z+ waardegebieden (grandiositeit) gerelateerd worden aan de disfunctionele pool van het PAoctant (dominant). In DSM-termen spreekt men over de narcistische persoonlijkheid. Een waarderingssysteem met eenzijdige concentratie van +A waardegebieden kan gerelateerd worden aan de disfunctionele pool van het LM-octant (overmatig aanleunend). In DSM-termen spreekt men over een afhankelijke persoonlijkheid. In 1.1.6. kwam al aan de orde dat Hermans en Hermans-Jansen in hun publicaties op verandering gerichte (therapeutische) interventies nauwelijks expliciteren. De interpersoonlijke beweging daarentegen heeft, zoals in 1.3.5. beschreven is, een waaier van therapeutische methoden en interventiewijzen voortgebracht. Een essentieel punt van overeenkomst is echter wel de twee-persoon opvatting: hulpverlener en cliënt werken samen als co-onderzoekers met ieder een eigen taak en inbreng. In beide gevallen gaat het in wezen om zelfonderzoek. 1. Literatuurstudie 33

1.4. De Depressietheorie van Blatt 1.4.1. Van symptoom naar persoon De laatste decennia groeit de kritiek op de DSM-benadering van depressie gestaag (Blatt, 2004; Luyten, 2006; Luyten & Blatt, 2007; Luyten & Corvelyn, 2007; Luyten, Van Houdenhove, Kemke, & Corveleyn, 2007). De categoriale indeling op basis van symptomen wordt niet ondersteund door empirisch onderzoek. Dit geldt eveneens voor de aanname dat persoonlijkheid en depressie onafhankelijk van elkaar zouden zijn, zoals in de DSM wordt verondersteld. Er is sprake van een hoge comorbiditeit tussen depressie en persoonlijkheidsstoornissen (30 tot 70%). Bovendien spelen subklinische persoonlijkheidsproblemen zoals bijvoorbeeld neuroticisme, afhankelijkheid en perfectionisme een belangrijke rol in de etiologie en het verloop van depressie (Blatt, 2004; Blatt & Zuroff, 2005; Blatt & Shahar, 2005; Luyten et al., 2007). Luyten et al. geven voorts aan dat depressie niet uitsluitend iets is wat iemand overkomt. Mede afhankelijk van temperament en persoonlijkheid creëren mensen deels de eigen stressvolle omgeving. Blatt et al. hebben een dynamisch interactionismemodel ontwikkeld waarmee zij rekenschap willen geven van de vele facetten betreffende (het ontstaan) van depressie. Depressie wordt opgevat als een continuüm dat zich uitstrekt tussen normale gevoelens van neerslachtigheid en verdriet bij moeilijke levensomstandigheden tot subklinische en klinische vormen van depressie, waarbij sprake is van intense neerslachtigheid, cognitieve veranderingen en neurovegetatieve verstoringen zoals libidoverlies, slaapstoornissen en gewichtsverlies. Vooral de formuleringen van Blatt over de rol van de persoonlijkheidsdimensies afhankelijkheid en zelf-kritiek in het ontstaan, beloop en de klinische presentatie van depressie hebben aanzienlijke aandacht verworven in research (voor een overzicht: Blatt, 2004; Corveleyn, Luyten & Blatt, 2005). In het navolgende zal ik hoofdzakelijk de theoretische lijn van Blatt aanhouden. 1.4.2. Twee primaire configuraties voor persoonlijkheid en psychopathologie Blatt en zijn collega s (Blatt, 1974, 2004; Blatt & Blass, 1990; Blatt & Levy, 2003; Blatt & Maroudas, 1992; Blatt & Shichman, 1983; Corveleyn, Luyten, & Blatt, 2005; Guisinger & Blatt, 1994; Levy & Blatt, 1999) stellen een theorie voor persoonlijkheid, persoonlijkheidsontwikkeling en psychopathologie voor waarin twee fundamentele persoonlijkheidsdimensies worden onderscheiden: (1) een anaclitische persoonlijkheidsdimensie, welke in de normale ontwikkeling leidt tot bevredigende intieme relaties en integriteit en (2) een introjectieve persoonlijkheidsdimensie welke in de normale ontwikkeling leidt tot een stabiel, realistisch en overwegend positief gevoel van autonomie en identiteit. Blatt laat zich in belangrijke mate inspireren door de psychodynamische ego-psychologie van E. Erikson, objectrelatietheorieën, hechtingstheorie en het cognitieve ontwikkelingsmodel van Piaget. Blatt neemt afstand van de nadruk welke binnen de klassieke psychoanalytische zelf-theorie gelegd wordt op de ontwikkeling van autonomie en separatie. De anaclitische en introjectieve ontwikkelingslijnen staan in een dialectisch verband met elkaar en beïnvloeden elkaar dus. Het zijn twee kanten van de ontwikkeling van een tweezijdig persoonlijk zelf. Deze ontwikkeling voltrekt zich gedurende de gehele menselijke levensloop in een context van interacties met belangrijke anderen. Een meer gedifferentieerd niveau van autonomie en identiteit maakt meer gedifferentieerde interpersoonlijke relaties mogelijk. Andersom dragen stabiele, gedifferentieerde en overwegend positieve interpersoonlijke relaties bij aan verdere ontwikkeling van autonomie en identiteit. Psychische gezondheid wordt gedefinieerd als een flexibele en evenwichtige ontwikkeling en integrale werkzaamheid van beide persoonlijkheidsdimensies. Veilige hechting faciliteert de mogelijkheid daartoe, aldus Blatt. Een overmatige nadruk op of overinvestering in (de ontwikkeling van) een van de beide persoonlijkheidsdimensies in combinatie met een defensieve vermijding van de (ontwikkeling 1. Literatuurstudie 34

van) andere persoonlijkheidsdimensie leidt tot de ontwikkeling van een anaclitische (afhankelijke), respectievelijk introjectieve (zelfkritische) persoonlijkheidsstijl. Kenmerkend is de dominantie van de ene persoonlijkheidsdimensie ten koste van de andere. Blatt spreekt over een anaclitische en een introjectieve persoonlijkheidsconfiguratie, die beschouwd worden als risicofactoren voor zowel milde als ernstige vormen van psychopathologie, waaronder met name depressie. Zijn formuleringen komen in hoge mate overeen met de formuleringen van een drietal klinisch onderzoekers, die eveneens vanuit een eigen perspectief, een tweetal persoonlijkheidsdimensies als kwetsbaarheidfactor voor psychopathologie conceptualiseren. Arieti en en Bemporad (in Blatt, 2004) beschrijven vanuit een psychodynamisch-interpersoonlijk perspectief een dominantother-gerichtheid en een dominant-goal-gerichtheid. Bolwby (1980) beschrijft binnen de hechtingstheorie angstige-gehechtheid en obsessieve-zelfgerichtheid. Vanuit een cognitief-gedragstheoretisch standpunt onderscheidt Beck sociotropische (afhankelijke) en autonome (zelfkritische) persoonlijkheidsdimensies. Volgens Blatt zijn de diverse formuleringen congruent met elkaar. Met name de congruentie tussen Beck s concepten sociotropie en autonomie en Blatt s concepten afhankelijkheid en zelfkritiek heeft empirische ondersteuning gekregen (Alden & Bieling, 1996). Zo komt Blatt tot een ordening van psychopathologie in twee clusters, een anaclitisch cluster en een introjectief cluster (voor een overzicht met voorbeelden: Blatt & Shichman,1983; Blatt en Levy, 2003; Luyten & Corvelyn, 2007). 1.4.3. Blatt s depressietheorie De primaire gevoelsbelevingen in de anaclitische depressie volgens Blatt zijn hulpeloosheid, zwakte, eenzaamheid, ongeliefd zijn, ongewild zijn en angst voor afwijzing. Personen met een anaclitische depressie zijn in hun gedrag aanklampend, vaak claimend. Men heeft een min of meer gefixeerde aandacht op de basale relatie met zorgende personen. Het vertrouwen in belangrijke anderen is dikwijls overdreven. De interesse voor de ander is vooral gebaseerd op de wens verzorgd, geaccepteerd en beschermd te worden, de ander is nodig om evenwicht te behouden. De onderliggende angst is afgewezen te worden en niet geliefd te zijn. De afhankelijkheid schept met name kwetsbaarheid voor depressie door verlies van betekenisvolle personen. Vaak uit de depressie zich in somatische klachten. Blatt benadrukt onderliggende instabiliteit in hechtingsrelaties, als distale stressor in de etiologie. Angstige en gepreoccupeerde hechtingstijlen worden geassocieerd met de anaclitische depressie. Verlies van een belangrijke ander is in Blatt s termen een proximale stressor voor het ontstaan van depressieve klachten. De primaire gevoelsbelevingen in de introjectieve depressie zijn zelftwijfel, zelfkritiek, schaamte- en schuldgevoelens, minderwaardigheidgevoelens. Er is sprake van het hanteren van hoge standaarden, een straffend en streng geweten. Interpersoonlijke relaties zijn vaak intens ambivalent, afstandelijk en gereserveerd. De ander is belangrijk voor het bieden van goedkeuring en erkenning. De angst is niet gewaardeerd te worden. Hard werken, competitie aangaan en veel van zichzelf vergen leidt tot tijdelijke voldoening. Een vermijdende hechtingstijl wordt geassocieerd met de introjectieve depressie. Blatt betoogt dat er bij personenen met een introjectieve depressie een hoger niveau van ik-ontwikkeling is dan bij personen met een anaclitische depressie omdat er sprake is van een hogere mate van separatie-individuatie, een hogere mate van autonomie en vermogen schuldgevoel te ervaren. Het niet behalen van een belangrijk doel, de ervaring te falen is volgens Blatt dé proximale stressor die tot het ontstaan van de depressie leidt. Om de anaclitische of sociotropische en de introjectieve of autonome typen van depressie te onderzoeken zijn een aantal procedures ontworpen. Blatt vat deze samen in zijn boek Experiences of Depression (2005, p.6). Blatt zelf ontwierp samen met zijn medewekers in de jaren 70 van de vorige eeuw de Depressive Experience Questionnaire (DEQ). Hiermee worden ervaringen die geassocieerd worden met depressie gemeten. Beck ontwierp met zijn medewerkers in die periode de Sociotropy-Autonomy Scale (SAS) om de persoonlijkheidsdimensies sociotropie en autonomie te meten. De Personal Style Inventory (Robins & 1. Literatuurstudie 35

Luten, 1991) is een instrument dat is ontstaan door vragenlijsten van Blatt en Beck samen te voegen. Robins, Ladd, Welkowitz, Blaney, Diaz en Kutcher (1994) modificeerden de PSI waarmee de psychometrische eigenschappen verbeterd werden. De twee schalen (sociotropie en autonomie) van de PSI worden verondersteld de kwetsbaarheid van personen voor de anaclitische/afhankelijke en de introjectieve/zelfkritische depressie te meten. Luyten, Soenens, Vansteenkiste en Corveleyn (2003) hebben de verbeterde versie vertaald voor gebruik in het nederlands-vlaams taalgebied. 1.4.4. Kanttekening: implicaties voor behandeling. Luyten, Blatt en Corveleyn (2005a, 2005b) en Luyten et al. (2007) stellen een dynamisch interactionismemodel voor depressie voor als alternatief voor benaderingen die gebaseerd zijn op het al té eenvoudige ziektemodel dat de DSM-benadering is. De op de DSM-typologie gebaseerde farmacologische en/of psychotherapeutische benaderingen hebben niet de effectiviteit opgeleverd welke in de jaren 80 door vele onderzoekers en clinici verwacht werd. Genoemd worden o.m. cognitieve gedragstherapie en de interpersoonlijke therapie van Klerman et al. (1984). De effecten op langere termijn van deze behandelvormen blijken beperkt te zijn. Er is een hoge terugval maar ook sprake van chroniciteit bij een aanzienlijke subgroep van patiënten. Het is volgens Corveleyn et al. (2005) thans evident dat depressie niet begrepen kan worden als een relatief discrete aandoening die niet causaal gerelateerd is aan persoonlijkheid. De auteurs verwijzen met hun dynamisch interactionismemodel naar de voortdurende interactie tussen biologische, psychologische en omgevingsfactoren in de etiopathogenese. Het is de interactie van genetische factoren met vroege omgevingsfactoren welke leidt tot min of meer stabiele persoonlijkheidsdimensies, welke in interactie met stress aanleiding kunnen geven tot depressie. Ook verwijzen de auteurs naar het feit dat mensen niet zomaar een passieve speelbal zijn van hun omgeving. Mensen interpreteren en creëren hun omgeving ook, maken hun situatie. Zo, betogen de auteurs, impliceren factoren zoals temperament en persoonlijkheidskenmerken dat mensen deels hun eigen stressvolle omgeving creëren. Perfectionistische personen bijvoorbeeld vrezen afwijzing en kritiek, maar roepen met een competitieve houding juist ook afwijzing en kritiek op. Deze selffulfilling prophecy is een voorbeeld van wat de auteurs hier willen aangeven. In de klinische praktijk wordt op basis van dit model gewerkt met een gelaagde, in fasen uit te voeren therapiegerichte diagnostiek. Naast descriptieve diagnostiek en differentiaaldiagnostiek zal men onderzoek doen naar het stemmingsverloop gedurende de levensloop, de familie/relatiegeschiedenis (levensverhaal en life-events), de actuele relaties met naasten, de context van werk, studie en vrije tijd, inclusief stressfactoren, persoonlijkheid en risicofactoren om vervolgens tot een uitspraak over de verwachte prognose en behandelvorm te doen. Het is hier niet aan de orde om vanuit de brede waaier van subklinische en klinische uitingsvormen van depressie een betoog te houden over de vele behandelingsmogelijkheden. In het algemeen is het zo dat er in toenemende mate aandacht is voor onderhoudsbehandeling en terugvalpreventie. Zo zijn Mindfulness-Based programma s zoals bijvoorbeeld volgens Williams, Teasdale, Segal en Kabat-Zin (2007) actueel en worden veelvuldig toegepast. Hoewel nog veel onderzoek nodig is lijkt het er nu op dat er minder terugval (tot 35%) gerealiseerd wordt, maar geen immuniseren tegen nieuwe depressieve episode plaatsvindt (Luyten et al., 2007). Daarnaast is er een hernieuwde aandacht voor een aantal meer langdurige behandelvormen, met name wanneer er sprake is van ernstige persoonlijkheidsproblematiek en depressie. In dit kader verwijzen Luyten et al. in hun artikel naar de dialectische gedragstherapie van Linehan, de schemagerichte therapie van Young, de behandeling op basis van mentaliseren van Fonagy et al. (vgl. 1.2.6.) en de Transference Focussed Psychotherapy van Levy. 1. Literatuurstudie 36

Voor cliënten met een niet-klinische anaclitische depressie, met een kenmerkende onderliggende afhankelijkheidsproblematiek, lijkt volgens Blatt (2004) een steungevende therapie meer geïndiceerd te zijn. Bij cliënten met een niet-klinische introjectieve, zelfkritische depressie lijkt een inzichtgevende, meer langdurige vorm van psychotherapie betere resultaten af te werpen. Blatt bepleit een primair focus op de interpersoonlijke dimensie van de behandelingscontext en een gerichtheid op vermindering van de kwetsbaarheid. Een persoonsgerichte grondhouding, waarin het belang van een warme, accepterende en optimistische attitude voorop staat kan volgens Blatt niet genoeg benadrukt worden. Het is ook van belang dat de therapeut zijn of haar benaderingswijze afstemt op de dominantie van een van beide persoonlijkheidsdimensies. Luyten benadrukt dat de niet specifieke factoren zoals de cliënt, relatie- en therapeutkenmerken meer variantie in de therapie-uitkomst verklaren dan zogenaamde specifieke technieken, ook in de medicamenteuze behandeling van depressie (Blatt & Zuroff, 2005). Hiermee laat hij een waarschuwing uitgaan tegen een te mechanische toepassing van richtlijnen en behandelprotocollen, waarin men veelal uitgaat van de incorrecte aanname dat specifieke factoren en/of biologische stoffen nagenoeg geheel verantwoordelijk zijn voor de therapeutische effecten. Er is geen quick fix en face-value voor de psyche. Of, om met de Amerikaans psychiater Elio Frattaroli te spreken: We need a science that acknowledges mental illness not merely as a chemical imbalance in the brain, but as a wake-up call for the soul uit: Healing the soul in the age of the brain (2001) 1.4.5. Waarderingstheorie en de depressietheorie Blatt (2004) en Blatt, Shahar en Zuroff (2005) wijzen op de consistentie van hun formuleringen met een breed spectrum van, ook niet-psychoanalytische, persoonlijkheidstheorieën waarin verbondenheid en autonomie als fundamentele dimensies van de persoonlijkheid worden beschouwd. Zij verwijzen naar auteurs zoals Angyal, Bakan, Benjamin, McAdams en Wiggins. Deze auteurs zijn elders in deze scriptie (vgl. 1.2.) aan de orde geweest. Evenals binnen de waarderingstheorie wordt binnen de persoonsgerichte theorie van Blatt een fundamentele dualiteit binnen het menselijke bestaan verondersteld. Voorts convergeert de theorie van Blatt met de waarderingstheorie betreffende het persoonsgerichte karakter, het primaat van de menselijke subjectiviteit en de opvatting van de mens als ontwerper van zijn wereld. De anaclitische/sociotrope en introjectieve/zelfkritische vormen van depressie komen theoretisch gezien overeen met twee van de drie door Hermans onderscheiden vorm van depressie (Hermans & Hermans-Jansen, 1995). Zo lijkt de depressie met geïntensiveerde rouw op descriptief niveau op de anaclitische depressie. Er is sprake van depressie-ervaring op basis van verlies dan wel het niet bereikbaar zijn van de ander, in ZKMtermen een hoge mate van A waardegebieden. Depressie met zelfgerichte vijandigheid lijkt op descriptief niveau op de introjectieve/zelfkritische vorm van depressie. Defensieve autonomie, diepe gevoelens van minderwaardigheid, verminderde investering in relaties komen tot uitdrukking in een hoge mate van Z waardegebieden. 1. Literatuurstudie 37

1.5. Besluit literatuurstudie met doelstellingen voor het onderzoek Onderzoeksvragen De hoofdstelling in deze scriptie is dat de affectentypologie binnen de zelfkonfrontatiemethode samenhang laat zien met zelf- en ander-orientatiës zoals geconceptualiseerd in de drie andere theoretische modellen. De keuze voor de termen zelf en ander-oriëntaties is een persoonlijke voorkeur. Het zijn in mijn ogen dynamische begrippen, het woord oriëntatie geeft iets aan van richting-geven en voorlopigheid. Zelf- en ander-oriëntaties zijn geconceptualiseerd met begrippen uit de waarderingstheorie, hechtingstheorie, de interpersoonlijke theorie en Blatt s theorie over kwetsbaarheid voor twee typen depressie. De dualiteit of tweezijdigheid in (de ontwikkeling van) het menselijk bestaan wordt binnen deze theorieën beschouwd als basisaanname. Daarmee zijn het theorieën over relaties: hoe verhoudt iemand zich tot zichzelf en hoe verhoudt iemand zich tot de ander. De metaconcepten agency en communion vormen de centrale verbindende begrippen. Deze begrippen worden binnen de vier theoretische modellen verschillend gearticuleerd maar mogen op grond van de voorgaande literatuurstudie als elkaar overlappend beschouwd worden. De kernvraag is nu of er werkelijk sprake is van convergente constructvaliditeit. Eerst volgt nog een overzicht in een notendop. Overeenkomstig de hechtingstheorie vinden de eerste zelf-ander oriëntaties hun beslag in een intern werkmodel voor zelf- en ander. Interne werkmodellen, de oriëntatie betreffende zelf en ander op innerlijk niveau, vormen een heuristische gids voor daarop volgende interpersoonlijke relaties en beïnvloeden verwachtingen, gevoelens en algemene gedragspatronen. Persoonlijke ontwikkeling krijgt in belangrijke mate richting door de kwaliteit van aan hechting gerelateerde representaties en is te beschouwen als een levenslange pendelbeweging tussen geborgenheid en loslaten van geborgenheid, een voortdurend op weg zijn vanuit een veilige haven in onder meer exploratie, spel en werk. Mede op basis van de hechtingstheorie onderscheidt Blatt twee hoofdlijnen in persoonlijke ontwikkeling: een introjectieve en een anaclitische lijn. De interpersoonlijke theorie, persoonlijkheid definiërend als het geheel van iemands interpersoonlijke relaties, beschrijft interactiefenomenen meer pragmatisch op waarneembaar gedragsniveau. De theorie veronderstelt dat interpersoonlijk gedrag georganiseerd is op twee onderscheiden dimensies: affiliatie en status (dominantie, mate van autonomie). Autonomie en verbondenheid worden begrepen vanuit een interpersoonlijke definitie van de persoon. De waarderingstheorie definieert de mens als gemotiveerd verhalenverteller. Met behulp van de ZKM brengt iemand zijn levensverhaal tot uitdrukking in waardegebieden waaraan gevoelsmatige betekenis wordt gegeven middels een affectentypologie. Deze typologie is eveneens georganiseerd rond de fundamentele zelf-ander-dimensies en verwijst naar onderliggende fundamentele strevingen: autonomie en verbondenheid. Van Geel (2000) heeft aangegeven dat de ZKM gezien kan worden als een idiografische uitwerking van de interpersoonlijke theorie. Met de verkenning van overeenkomsten tussen de vier theoretische modellen wordt gestreefd naar constructvalidering van de affectentypologie van de ZKM. Gekozen is om uit te gaan van wat een ontwikkelingslogica betreffende zelf-ander-oriëntaties genoemd kan worden: de eerste relatie en de daarbinnen ontluikende gehechtheidsrelatie krijgt zijn beslag in een eerste werkmodel. Op basis van nieuwe relatieervaringen wordt het eerste werkmodel, dat openstaat voor verandering, al dan niet bijgesteld. Op volwassen leeftijd zijn gehechtheidsgerelateerde hechtingstijlen te onderkennen: veilig/vermijdend-afwijzend/vermijdendangstig/gepreoccupeerd. Deze komen onder meer tot uitdrukking in interpersoonlijke gedragsstijlen en een al dan niet evenwichtige ontwikkeling van de introjectief/autonome en anaclitisch/interpersoonlijke persoonlijkheidsconfiguratie. Wanneer iemand zijn levensverhaal met behulp van de ZKM vertelt zal dat verhaal, georganiseerd rond de twee strevingen naar Z (autonomie) en A (verbondenheid) een weerspiegeling 1. Literatuurstudie 38

zijn van de relationele state of mind van dat moment. De veronderstelling is dat er verbanden zijn tussen de ZKM-affecttypologie of ZKM-thema s enerzijds en hechtingstijl, interpersoonlijke stijl en kwetsbaarheid voor de twee subtypen van depressie anderzijds. De eerste onderzoeksvraag (studie 1) betreft de aard van deze relaties: welke relaties kunnen vastgesteld worden tussen de affectieve kwaliteit van iemands zelfverhaal (affectentypologie van de ZKM) enerzijds en intieme relaties (hechtingstijl en interpersoonlijke stijl) met anderen en kwetsbaarheid voor depressie anderzijds. Gebruik wordt gemaakt van diepte-interviews (ZKM) en vragenlijsten behorende bij de andere theoretische modellen. De tweede onderzoeksvraag (studie 2) betreft de vraag naar de relatie tussen de teksten van individuele waardegebieden enerzijds en de aard van het verhaal (waarderingssysteem als geheel) anderzijds. Het streven hierbij is de idiografische narratieve assessment van hechtingstijlen, interpersoonlijke stijlen en risicofactoren op depressie te verkennen. Voorts, in aansluiting op de bespreking van het onderzoeksgedeelte, zal een verkennend betoog worden opgezet voor psychotherapeutische praktijkintegratie. Een onderzoek in de gedragswetenschappen is immers meer waard wanneer het een voedende kwaliteit heeft voor praktische toepassing. Hier is aan de orde dat met behulp van de bij de theoretische modellen behorende begrippen en interventiewijzen wederzijdse verrijking kan plaatsvinden. 1. Literatuurstudie 39

2. Studie 1: Validering van zes ZKM Clusters 2.1. Inleiding Deze studie betreft de validatie van een zestal ZKM-Clusters zoals gevonden met behulp van clusteranalyse door Rolf van Geel (2009). Ten behoeve van deze analyse zijn aan de eigen onderzoeksgroep (voortaan aangeduid als: stagegroep 2008 ) de ZKM-bestanden van twee andere onderzoeksgroepen (Van Geel, 2000) toegevoegd. Bij clusteranalyse worden respondenten op grond van kenmerken, hier de ZKM-typologie, ondergebracht in groepen of clusters, zodanig, dat zij een hoge mate van overeenkomst tonen met respondenten binnen dezelfde groep en een lage mate van overeenkomst met respondenten uit de andere groepen (van den Bercken & Voeten, 2002). Clustering op basis van de zes ZKM-typen bleek mogelijk. Nog niet eerder zijn een drietal theorieën tegelijkertijd betrokken bij onderzoek naar de constructvaliditeit van de ZKM. De studie is mede daarom in essentie exploratief van aard. Geen harde hypothesen maar verkennende hypothesen welke vervolgens aanleiding kunnen geven voor verdere wetenschappelijke onderbouwing van de ZKM. De globale hypothese is dat de ZKM-clusters van elkaar verschillen betreffende gemiddelde scores op hechtingstijl, interpersoonlijke stijl en kwetsbaarheid voor depressie. Om het onderzoek enigszins af te bakenen is gekozen nadrukkelijk te kijken naar verschillen tussen de negatieve en de positieve clusters enerzijds én, anderzijds, met het oog op de kwetsbaarheid voor depressie, naar verschillen tussen de negatieve clusters onderling. Er worden op grond van de literatuurstudie een vijftal specifieke hypothesen geformuleerd. Hechtingsstijl In 1.2.7. hebben we vastgesteld dat de waarderingstheorie en de daarop gebaseerde ZKM evenals de hechtingstheorie de basale tweezijdige oriëntering van mensen op zelf en ander volledig serieus te nemen. Hermans en Hermans-Jansen (1995, 2004) erkennen de eerste relatie (vgl. 1.2.2.) als de context waarbinnen de eerste zelf- en ander-ervaringen vorm krijgen: de eerste hechte band als basis en medeconstituerend voor het waarderingsleven, c.q. levensverhalen. Bij adolescenten en volwassenen worden door Bartholomew en Horowitz (1991) een viertal prototypische hechtingstijlen onderscheiden (vgl. 1.2.4.). Van Geel (2000, 2008) veronderstelt een hoge mate van overeenkomst tussen de concepten zelfbeeld (positief of negatief) en beeld van anderen (positief of negatief) uit de hechtingstheorie enerzijds en het Z- en A-motief uit de waarderingstheorie anderzijds. Hierop verder redenerend ligt het voor de hand samenhang tussen verschillende typen levensverhalen ( ZKM-typen) en hechtingstijlen onder de loupe te nemen. De eerste specifieke hypothese luidt dan alsvolgt: Hypothese 1. Respondenten uit de positieve clusters worden méér dan respondenten uit de negatieve clusters gekenmerkt door een veilige hechtingstijl en minder door een onveilige hechtingstijl wat tot uitdrukking komt in gemiddeld hogere scores op de schaal zekere hechting en gemiddeld lagere scores op de schalen betreffende angstige, vermijdende en gepreoccupeerde hechtingstijl dan respondenten uit de negatieve clusters. Interpersoonlijke stijl De centrale onderzoekseenheid in de interpersoonlijke theorie is de wijze waarop interactiepartners in communicatie met elkaar onderhandelen over interpersoonlijke positionering. Hierbij is de inzet status, c.q. de autonomie die iemand ten opzichte van de ander wil innemen én acceptatie, c.q. de mate van nabijheid/ vriendelijkheid en bevestiging/afwijzing die iemand ten opzichte van de ander toont. De twee bipolaire dimensies onderdanigheid versus dominantie en vijandigheid versus vriendelijkheid van het interpersoonlijk circumplex 2. Studie 1: Validering van zes ZKM Clusters 40

staan ook bekend als de onder-boven-dimensie en de tegen-samen-dimensie. Van Geel (2008) stelt dat hierin de twee pijlers van de waarderingstheorie en de ZKM goed te onderscheiden zijn. Hij sluit hiermee aan bij Wiggins (2003) en Horowitz (2004) die van mening zijn dat de beide hoofddimensies verwijzen naar de universele basisbehoeften communion en agency. Van Geel (2000) beschouwt de ZKM dan ook als een idiografische uitwerking van de interpersoonlijke theorie. Het ligt theoretisch gezien voor de hand dat de interactionele gedragstypologie met de daarbij behorende thema s samenhang toont met de verschillende ZKM-typen. De tweede specifieke hypothese luidt dan alsvolgt: Hypothese 2. Respondenten uit de positieve ZKM-clusters worden méér dan respondenten uit de negatieve ZKM- clusters gekenmerkt door een dominant-vriendelijke interpersoonlijke stijl met méér trekken uit de zelfverzekerd-krachtige (AP), de warm-vriendelijke (LM) en levendig- enthousiaste (NO) segmenten en minder trekken uit de arrogant-berekenende (BC), kil-vijandige (DE), gereserveerd afzijdige (FG), onzeker-onderdanige (HI) en bescheiden-openhartige (JK) segmenten van het interpersoonlijk circumplex, wat tot uitdrukking komt in verschillen tussen gemiddelde schaalscores op de acht NIAS-31 schalen. Kwetsbaarheid voor depressie Hermans en Hermans-Jansen (1995) onderscheiden op basis van de ZKM-typologie drie depressietypen, ieder met een eigen vorm van rigidisering in het levensverhaal en een kenmerkend hoge mate van negatieve waarderingen. De depressie met onvervuld verlangen met een hoge mate van A ervaringen, de depressie met zelf-gerichte vijandigheid met een hoge mate van Z -ervaringen en de depressie met machteloosheid en isolement met een hoge mate van LL-ervaringen. De depressietheorie van Blatt (2004) toont volgens van Geel een sterke mate van overeenkomst met de depressietheorie binnen de waarderingstheorie. Beide zijn gebaseerd op manifestaties van de grondmotieven communion en agency. Beide geven een verschil in type (kwetsbaarheid voor) depressie aan in samenhang met een overmatige investering in één van beide ontwikkelingslijnen. Dit gaat gepaard met defensieve vermijding van de andere lijn: anaclitisch / A-motief en introjectief / Z-motief. Op basis van bovenstaande wordt met de derde hypothese het verschil in kwetsbaarheid voor depressie tussen de positieve en negatieve clusters onderzocht. Met de hypothesen 4, 5 en 6 wordt nagestreefd meer inzicht te krijgen in de verschillen tussen de negatieve clusters onderling op kwetsbaarheid voor de twee subtypen van depressie. Hypothese 3. Respondenten uit de drie negatieve ZKM-clusters zijn méér kwetsbaar voor depressie dan respondenten uit de drie positieve ZKM-clusters. Dit komt tot uitdrukking in hogere gemiddelde schaalscores op de sociotropie schalen van de PSI (de subschalen: zorgen over wat anderen denken, afhankelijkheid, anderen plezieren en de hoofdschaal: sociotropie) en in hogere gemiddelde schaalscores op de autonome schalen van de PSI (de subschalen: perfectionisme/ zelfkritiek, controlebehoefte, defensieve separatie en de hoofdschaal: autonomie) Hypothese 4. Respondenten uit het A cluster laten méér kwetsbaarheid zien voor een anaclytische, c.q. sociotrope depressie dan respondenten uit het Z-cluster. Dit komt zowel tot uitdrukking in gemiddeld hogere scores op de 4 PSI-sociotropieschalen als in gemiddeld lagere scores op de 4 PSI-autonomieschalen. Hypothese 5. Respondenten uit het Z cluster laten méér kwetsbaarheid zien voor een introjectieve/zelfkritische, c.q autonome depressie dan respondenten uit het A-cluster. Dit komt tot uitdrukking in gemiddeld hogere scores op de 4 PSI- autonomieschalen en gemiddeld lage scores op de PSI-sociotropieschalen. Hypothese 6. Respondenten uit het LL cluster laten méér kwetsbaarheid zien voor beide vormen van depressie dan de respondenten uit zowel het A als het Z cluster. Dit komt tot uitdrukking in gemiddeld hogere scores op alle PSI-schalen. 2. Studie 1: Validering van zes ZKM Clusters 41

2.2. Methode 2.2.1. Onderzoeksgroep De onderzoeksgroep van studie 1 bestond uit 277 respondenten. De data van 100 respondenten werden in 2008 verzameld door een 5-tal studenten van de Open Universiteit in het kader van de opleidingsstagepsychologie bij Dr. Rolf van Geel. Aanvankelijk werden 2167 OU-studenten van alle studierichtingen per email uitgenodigd deel te nemen aan het onderzoek naar zelfverhalen over relaties (zie bijlage 1). Uiteindelijk hebben 85 OU-studenten deelgenomen aan het onderzoek. De overige 15 respondenten hebben zich op basis van belangstelling gemeld. Personen met psychische of psychiatrische problematiek werden uitgesloten op grond van de te verwachten belasting en de eventueel daaraan verbonden risico s. De data van de ZKM-gegevens van 177 respondenten uit het promotieonderzoek van Van Geel (2000) werden toegevoegd. Deze groep bestond uit 110 mannen en vrouwen die psychotherapeutische hulp hadden gezocht (hierna te noemen: de groep cliënten ) en 67 studenten (hierna te noemen: studenten 2000 ). Zij namen op basis van vrijwilligheid deel aan het promotieonderzoek van Rolf van Geel in de periode 1994-1997. De 110 cliënten hebben in het kader van psychotherapeutische behandeling een ZKM-onderzoek gedaan in de periode 1985-1993 bij E. Jansen-Hermans, psychotherapeute en co-auteur van Hermans en Hermans-Jansen (1995). Leeftijd en sekse van de respondenten worden weergegeven in tabel 1. Tabel 1. Samenstelling en leeftijdsverdeling onderzoekspopulatie Studie 1 Stage 2008 Mannen Stage 2008 Vrouwen Clienten Mannen Clienten Vrouwen Studenten Mannen Studenten Vrouwen 20 >20-30 >30-40 >40-50 >50-60 >60 Totaal 0(0%) 5 (13.9%) 13 (36.1%) 9 ( 25 %) 8 (22.2%) 1 (2.8%) 36(100%) 1 (1.6%) 4 (6.2%) 16 (25%) 27 (42.2%) 12 (18.8%) 4 (6.2%) 64(100%) 1 (1.6%) 8 (12.7%) 23 (36.5%) 27 (42.2%) 4(6.3%) 0(0%) 63(100%) 2 (4.3%) 8 (17%) 21 (44.7%) 12 (25.5%) 3(6.4%) 1 (2.1%) 47(100%) 6 (28.6%) 12(57.1%) 2 (9.5%) 0 (0%) 1(4.8%) 0(0%) 21(100%) 10(21.7%) 30(65.2%) 3 (6.5%) 3 (6.5%) 0 (0%) 0 (0%) 46 (100%) Totaal 20 67 78 78 28 6 277 De verdeling van de populatie mannen en vrouwen is binnen de drie subgroepen niet evenredig. Met name het relatief grote aantal vrouwen binnen de groep studenten valt op. Alleen binnen de groep cliënten is het aantal mannen (63) groter dan het aantal vrouwen (47).Voorts blijkt dat 76% van de mannen en 86% van de vrouwen uit de groep studenten 2000 jonger is dan 30 jaar. De meeste respondenten uit beide andere subgroepen zijn tussen de 30 en 50 jaar oud. 2.2.2. Procedure Voorafgaande aan het onderzoek werd een training in het houden van ZKM-gesprekken gegeven door de onderzoeksleider. In die periode werden de OU-studenten aangeschreven. Hierbij werd rekening gehouden met de bereikbaarheid van de onderzoekers. Geworven werd in de regio s zuid en zuid-oost Nederland. Respondenten die aangegeven hadden deel te willen nemen hebben een mailing met meer uitgebreide informatie ontvangen (zie bijlage 2). Onder meer werd de anonimiteit van de deelnemers gewaarborgd. De diepte-interviews en het feedbackgesprek vonden grotendeels plaats in het studiecentrum te Nijmegen. De 2. Studie 1: Validering van zes ZKM Clusters 42

gesprekken met de respondenten van Tenten vonden plaats ten kantore van Praktijk Hans Tenten. Nadat de deelnemers een formulier betreffende informed consent (zie bijlage 3) hadden ondertekend werden met behulp van een twaalftal ontlokkers (zie bijlage 4) in een gemiddeld drie uur durende onderzoekssessie waardegebieden geformuleerd. Te werk werd gegaan volgens de procedure zoals beschreven door Hermans en Hermans-Jansen (1995, p. 275-276). De ontlokkers hadden als doel de deelnemer op het spoor te zetten om betekenisvolle ervaringen in verleden, heden en toekomst in waardegebieden te formuleren. De oorspronkelijke lijst met ontlokkers werd aangevuld met twee waardegebieden waarmee de deelnemer werd gevraagd het algemeen ervaren en het ideaal ervaren aan te geven. Steeds werd getoetst of de deelnemer zich naar tevredenheid kon herkennen in de door hem/haar geformuleerde waarderingen. Na afloop van de eerste onderzoekssessie ontvingen de deelnemers per mail een exelbestand met daarin de door hen geformuleerde waardegebieden (zie bijlage 6). Zij scoorden met de 30-affectenlijst de affectieve kant van de waarderingen (zie bijlage 5). Voorts vulden zij de drie vragenlijsten (HSL, IAS-48 en PSI, zie bijlagen 7, 8, 9 & 10) in een ander exelbestand in. Hierna hebben zij de bestanden retour verzonden. De gegevens werden opgenomen in een SPSS-bestand. Twee weken na de eerste onderzoekssessie werd steeds een nagesprek gepland. De deelnemer kreeg aan de hand van een deelnemersboekje met een overzicht van de onderzoeksgegevens feedback en de gelegenheid van gedachten te wisselen over de bevindingen. De bestanden van de 5 onderzoekers zijn na afloop samengevoegd tot één SPSS-bestand. Voor nadere informatie over de groep studenten 2000 en de groep cliënten, zie van Geel (2000). 2.2.3. Meetinstrumenten ZKM-affectenlijst In de ZKM-praktijk wordt met verschillende affectenlijsten gewerkt. De ZKM-30-affectenlijst (Hermans, Hermans-Jansen, & van Gilst, 1985, p. 177) werd ingezet om de gevoelswaarde van de afzonderlijke waardegebieden te kunnen bepalen. De deelnemers scoorden op een likertschaal lopende van 0 (niet =de betreffende affectterm is niet van toepassing) tot 5 (heel veel = de betreffende affectterm is zeer sterk van toepassing). De affecttermen behoren bij affectschalen: Z (zelf), A (ander), P (positief) en N (negatief). In tabel 2 zijn alle schaal-items (affectermen) opgenomen. De berekeningen zijn gedaan met de 24-affectenlijst (Van Geel, 2000; Van Geel & De Mey, 2003). Dit was noodzakelijk omdat de twee toegevoegde groepen respondenten uit het onderzoek van Van Geel gescoord hebben met de 24-affectenlijst (zie bijlage 5). De typering van de schalen is volgens de criteria van Van Geel (2007). De schalen zijn door Van Geel samengesteld en aan de hand van factoranalyse gevalideerd (Van Geel,2000; Van Geel & De Mey, 2003). De hierbij gevonden alpha s van de schalen zijn gelijk aan of groter dan 90. Door de niveaus van de Z, A, P en N- schalen te combineren wordt de typologie van zes typen waardegebieden (WG) met bijbehorende thema s verkregen (tabel 2). Toekenning van de typering aan de waardegebieden vindt plaats aan de hand van de criteria van van Geel naar een idee van de Fin Tschudi (Van Geel, 2009). Tabel 2. Typologie van waardegebieden en hieraan gerelateerde thema s TYPE S A P N THEMA +Z Hoog Laag Hoog Laag Succes, autonomie, volharding -Z Hoog Laag Laag Hoog Agressie, boosheid, verzet +A Laag Hoog Hoog Laag Liefde en eenheid -A Laag Hoog Laag Hoog Onvervuld verlangen naar de ander, verlies -LL Laag Laag Laag Hoog Machteloosheid en isolement +HH Hoog Hoog Hoog Laag Kracht en eenheid Noot: uit van Geel en de Mey (2003) 2. Studie 1: Validering van zes ZKM Clusters 43

De hechtingstijlvragenlijst (HSL) De HSL (Van Oudenhoven & Hofstra, 2004) bestaat uit totaal 24 items behorende bij een viertal schalen welke verwijzen naar vier hechtingstijlen. De schaal zekere hechtingstijl bestaat uit een achttal items. Een voorbeelditem is: ik voel mij op mijn gemak in vertrouwelijke relaties. De schaal vermijdende hechtingstijl bestaat uit een vijftal items. Drie items, welke een item-totaal-correlatie <.30 lieten zien, zijn uit de oorspronkelijke schaal weggelaten. Een voorbeelditem: het is belangrijk voor mij om onafhankelijk te zijn. De schaal gepreoccupeerde hechtingstijl bestaat uit een zevental items. Een voorbeelditem: ik vraag mij vaak af of anderen mij wel aardig vinden. De schaal angstige hechtingstijl bestaat uit een viertal items. Een voorbeelditem: ik wil graag hechte banden met anderen maar ik vind het moeilijk anderen te vertrouwen. De interne consistentie van de schalen is goed voor drie schalen. De respectievelijke alpha s volgens Van Oudenhoven en Hofstra zijn: 77, 65, 78 en 78. Alleen de schaal vermijdende hechtingstijl heeft een nogal matige interne consistentie. De Nederlandse Interpersoonlijke Adjectieven Schalen: NIAS De IAS-48 versie: de N-IAS (Van Geel et al., 2006) werd gebruikt. Het betreft een verkorte versie van de door Rouckhout en Schacht (2007) voor het vlaams-nederlandse taalgebied bewerkte IAS, de N-IAS, gebaseerd op de oorspronkelijke versie van Wiggins Interpersonal Adjective Scales (1979). Interpersoonlijke adjectieven beschrijven dyadische interacties die sociale (status) en emotionele (liefde) consequenties hebben voor beide interactiepartners (zelf en ander) (Wiggins & Broughton, 1991). Van Geel et al. hebben typisch vlaamse termen die in Nederland tot verwarring kunnen leiden vervangen door passende synoniemen. De items worden verdeeld over een achttal schalen (segmenten van het interpersoonlijk circumplex) welke ieder naar een type interpersoonlijke stijl verwijzen (zie bijlage 10). Castelijn (2007), De Schutter (2008) en Bentsink (2009) hebben ieder met een eigen onderzoek onderzocht of de Nijmeegse IAS een goede weergave betreft van het interpersoonlijk circumplex. Omdat dit niet het geval bleek te zijn hebben zij gezocht naar mogelijkheden voor verbetering. Dit leidde tot het verwijderen van in totaal 17 items, wat betekent dat in deze studie 31 van de 48 items meegenomen zijn in de berekeningen (zie bijlage 10). De respondenten geven op een schaal van 1 (helemaal niet) tot 6 (klopt helemaal) de mate aan waarin zij zichzelf in een bepaald adjectief herkennen. De Personal Style Inventory (PSI), Nederlanstalige Versie De Nederlandstalige versie van de PSI (Luyten et al., 2003) bestaat uit 48 items, bestaande uit beweringen of uitspraken over persoonlijke kenmerken. De items zijn verdeeld over twee schalen welke respectievelijk sociotropie en autonomie, c.q. kwetsbaarheid voor de anaclitische of introjectieve depressie meten. De sociotropieschaal of afhankelijkheidsschaal bestaat uit drie subschalen: bezorgdheid over wat anderen van je vinden, afhankelijkheid en anderen tevreden stellen. Een voorbeelditem: Ik laat me gemakkelijk overtuigen door anderen. De autonomieschaal bestaat eveneens uit drie subschalen: perfectionisme/zelfkritiek, behoefte aan controle en defensieve onafhankelijkheid. Een voorbeelditem: ik heb de neiging om andere mensen op afstand te houden. De deelnemers scoren op een 6-puntsschaal van 1 (helemaal oneens) tot 6 (helemaal eens). Robins et al. (1994) hebben laten zien dat de schalen sociotropie en autonomie een goede factorstructuur, interne consistentie (resp. alpha s 88 en 86) en test-hertest stabiliteit tonen. Beide schalen correleren nauwelijks met elkaar en er is sprake van geringe tot geen sekserelevante scoringsverschillen. 2. Studie 1: Validering van zes ZKM Clusters 44

2.2.4. Analyse De analyses zijn gedaan met een SPSS-moederbestand waarin opgenomen: de ZKM-typen van 277 respondenten (drie subgroepen), de scores op alle vragenlijsten van de respondenten stagegroep 2008 en de clusters uit de analyse van Rolf. De eerste stap van de analyse bestond uit het op orde brengen van schaalconstructies. Stap 2 betrof de verkenning van de kenmerken van de waardegebieden en de hieraan verbonden ZKM-typologie van 277 respondenten en de kenmerken van de clusters. De gevonden clusters werden vervolgens (stap 3) gevalideerd met behulp van variantieanalyse en contrasttoetsen. Gebruik werd gemaakt van het statistisch verwerkingsprogramma SPSS 16.1. en waar nodig van de statistische naslagwerken van Van den Bercken en Voeten (2002) en Pallant (2007). 2.2.5. Resultaten Ten behoeve van een optimale interne consistentie van de HSL-schalen is besloten de items 3 en 8 weg te laten uit de schaal HSL-zeker en deze ongespiegeld toe te voegen aan de schaal HSL-vermijdend. Voorts bleek het nuttig de items 12, 16 en 19 weg te laten uit de schaal HSL-vermijdend. Uit de PSI-schalen zijn 7 items weggelaten. De IAS-31 bleek zonder itemcorrectie over goede alpha s te beschikken. Slechts 4 schalen, HSLvermijdend (α=.58), PSI-afhankelijk (α=.63), PSI-perfectionisme/zelfkritiek (α=.59) en IAS-JK-bescheidenopenhartig (α=.68) lieten een enigszins zwakke interne consistentie zien. De betrouwbaarheid van de HSL in deze studie bleek hoger dan die van de oorspronkelijke schalen van Van Oudenhoven en Hofstra (2004). De overall -indruk was dat de interne consistentie van de HSL-, PSI- en IAS-31-schalen als voldoende tot goed was te kwalificeren. Met de volgende stap werd gekeken naar aantallen en verdeling van de waarderingen. De totale onderzoekspopulatie (N=277) heeft 9297 waardegebieden geformuleerd. Op basis van de affectscores op de affectschalen werd aan 7777 waardegebieden (84%) een typering toegkend. Dit zijn de pure ZKM-typen waarmee verdere analyses plaatsvonden. De verschillen in aantal per type waren aanzienlijk. Opmerkelijk was het hoge aantal +HH-typen en LL-typen, te weten resp. 2721 (29%) en 2057 (22%), samen goed voor ruim de helft van alle pure typen. Voorts werden 1471 waardegebieden (16%) als Z+, 739 waardegebieden (8%) als Z-, 431 waardegebieden (5%) als A en 358 waardegebieden (4%) als +A gekwalificeerd. De overige 1520 waardegebieden voldeden niet aan de criteria voor een kwalificatie als pure ZKM-typen. De bijdrage van de drie subgroepen aan het hoge totaal aantal +HH waarderingen bleek ongeveer evenredig te zijn. De bijdrage van de groep cliënten aan het eveneens hoge totaal aantal LL waardegebieden was op grond van de gemiddelde aantallen, zowel bij vrouwen (M=12.3) als mannen (M=10.1) relatief groot te noemen. Na het samenvoegen van de bestanden van de stagegroep-2008 met de groep studenten-2000 en cliënten-2000 heeft clusteranalyse een zestal clusters voortgebracht (Rolf van Geel, 2009). De 6 pure ZKM-typen werden gestandaardiseerd volgens z-standaardisatie. Door het bepalen van euclidische afstanden tussen de waardegebieden van de respondenten werd de mate van overeenkomst bepaald (van Geel & De Mey, 2009). Hoe kleiner de afstand hoe meer overeenkomst qua typologie. Met de analyse zijn alle respondenten aan een van de zes clusters toegewezen. Het bleek mogelijk een zestal clusters te vinden met als centraal kenmerk dat zij ieder een ander ZKM-type insluiten dat proportioneel gezien groter is dan het zelfde type in de andere vijf clusters. Zo kon een tabel met een drietal ZKM-plus-clusters en een drietal ZKM-min-clusters ontworpen worden (tabel 3). De namen van de clusters zijn hierop gebaseerd. In tabel 4 wordt een overzicht gegeven van de verdeling van de respondenten over de clusters. 2. Studie 1: Validering van zes ZKM Clusters 45

Tabel 3. Overzicht van de zes ZKM-clusters met proportieverdelingen van de pure ZKM-typen ZKM-Clusters 1 2 34 5 6 +A +Z +HH -A -Z -LL Totaal P_puurtype_APLUS 0.233 0.031 0.023 0.041 0.022 0.039 0.051 P_puurtype_ZPLUS 0.217 0.415 0.124 0.107 0.227 0.160 0.198 P_puurtype_HHPLUS 0.187 0.314 0.628 0.398 0.324 0.211 0.358 P_puurtype_AMIN 0.070 0.018 0.036 0.177 0.021 0.032 0.051 P_puurtype_ZMIN 0.072 0.069 0.048 0.087 0.247 0.057 0.092 P_puurtype_LLMIN 0.221 0.154 0.142 0.189 0.159 0.501 0.249 Opvallend is onder andere dat de spreiding van de ZKM-typen binnen clusters nogal verschilt. Zo is het aandeel +HH waardegebieden in het +HH-cluster 63%, het aandeel A waardegebieden in het A cluster 18%. In het LL cluster is het aandeel LL waardegebieden iets meer dan de helft. Naarmate het verschil tussen de grootste en de kleinste proportie ZKM-typen binnen een cluster kleiner is, is de spreiding globaal gezien gelijkmatiger. Tabel 4. Frequentieverdeling van respondenten over de ZKM-Clusters Populatie ZKM-Cluster N=100 N=67 N=110 N=277 F req. % Freq. % Freq. % Freq. % + A Cluster 13 13.0 6 9.0 8 7.3 27 9.7 + Z Cluster 19 19.0 15 22.4 6 5.5 40 14.4 + HH Cluster 36 36.0 13 19.4 13 11.8 62 22.4 - A Cluster 9 9.0 10 14.9 16 14.5 35 12.6 - Z Cluster 12 12.0 9 13.4 23 20.9 44 15.9 - LL Cluster 11 11.0 14 20.9 44 40.0 69 24.9 Totaal 100 100 67 100 110 100 277 100 Het LL cluster heeft de meeste respondenten toegewezen gekregen met de relatief grootste bijdrage uit de groep cliënten, waarop het +HH cluster volgt met 62 respondenten, relatief gezien vooral afkomstig uit de groep studenten 2008. De beide A-clusters hebben het laagste aantal respondenten toegewezen gekregen. In de positieve clusters zijn 46.5% van de respondenten ingedeeld, in de negatieve clusters 53.5%. In de volgende stap werd een one-way-anova variantieanalyse toegepast om globaal te kijken of er verschillen waren tussen de clusters op de HSL, PSI en IAS-schalen. Voor de meerderheid van de schalen werden significante F-waarden vastgesteld. Zo was er sprake van een significant verschil tussen de clusters op alle vier hechtingstijlen. Behalve voor afhankelijkheid (PSI-2) verschilden de clusters ook significant op de andere PSI-schalen. Voor wat betreft vier van de acht IAS-schalen zijn er geen statistische tussengroepverschillen gevonden. Voor de schalen AP(zelfverzekerd-krachtig), FG (gereserveerd-afzijdig), NO (levendig-enthousiast) en HI (onzeker-onderdanig) zijn wel tussengroepverschillen gevonden. In overzichtstabel 5 worden de resultaten overzichtelijk weergegeven. Nu voor een meerderheid van de schalen verschillen in gemiddelden waren vastgesteld wierp de vraag naar de aard van de verschillen zich op. Allereerst zijn twee contrasttoetsen uitgevoerd om te kijken naar de aard van de verschillen tussen de positieve en negatieve clusters (tabel 5). 2. Studie 1: Validering van zes ZKM Clusters 46

Tabel 5. Resultaten contrasttoetsen 1 en 2 met contrastwaarden en p-waarden Toets 1. +A+Z+HH / -A-Z-LL Toets 2. +HH / -LL Contrastwaarde p Contrastwaarde p HSL_Zeker 0.471.25 0.740.00 HSL_Angstig -1.270.04-1.264.00 HSL_Vermijdend -0.487.39-0.923.00 HSL_Gepreoccupeerd -1.043.07-1.004.02 PSI_1 Zorgen over wat anderen denken -0.645.28-0.789.01 PSI_2 Afhankelijkheid -0.393.46-0.328.24 PSI_3 Anderen plezieren -1.209.02-0.651.06 PSI_4 Perfectionisme/Zelfkritiek -2.445.00-1.002.00 PSI_5 Controlebehoefte -1.716.00-0.572.04 PSI_6 Defensieve separatie -0.905.04-0.726.01 PSI_Sociotropie -0.844.07-0.622.01 PSI_Autonomie -1.447.00-0.713.00 NIAS_AP Zelfverzekerd-krachtig 0.834.12 1.099.00 NIAS_BC Arrogant-berekenend -0.267.63 0.282.26 NIAS_DE Kil-vijandig -0.052.93 0.218.38 NIAS_FG Gereserveerd afzijdig -0.229.67-0.806.07 NIAS_HI Onzeker-onderdanig -0.213.71-0.703.08 NIAS_JK Bescheiden-openhartig -0.376.46-0.528.10 NIAS_LM Warm-vriendelijk 0.772.11 0.611.10 NIAS_NO Levendig-enthousiast 0.276.62 0.731.06 Noot: de vet gedrukte p-waarden zijn significant bij p<0.1, eenzijdig getoetst Betreffende hechtingstijl is in de tabel te zien dat de verschillen, alle in de verwachte richting, tussen de positieve en negatieve clusters in toets 1 significant bleken te zijn voor de angstige en de gepreoccupeerde hechtingstijl en in toets 2 voor alle vier hechtingstijlen. De verschillen op kwetsbaarheid voor depressie bleken eveneens allen in de verwachte richting te zijn. Zowel in toets 1 als 2 waren de gemiddelde schaalscores van de respondenten uit alle positieve clusters lager dan die van de respondenten uit de negatieve clusters. Op de hoofdschalen sociotropie en autonomie en op de meeste subschalen waren de verschillen significant bij beide toetsen. Op de IAS scoorden de respondenten uit het +HH-cluster (toets 2) significant hoger dan de respondenten uit het LL-cluster op de schalen zelfverzekerd-krachtig en levendig-enthousiast. Zij scoorden significant lager dan de respondenten uit het LL-cluster op de schalen gereserveerd-afzijdig en onzekeronderdanig. Bij toets 1 bleken de verschillen weliswaar in de verwachte richting maar geen enkele maal significant. 2. Studie 1: Validering van zes ZKM Clusters 47

Tabel 6. Ongewogen gemiddelde schaalscores en standaarddeviaties van negatieve clusters, F-toetsen en p-waarden Negatieve ZKM Clusters -A -Z -LL F-toets M SD M SD M SD F p HSL_Zeker 4.43a 0.48 3.98 0.71 3.45b 0.76 5,27.01 HSL_Angstig 1.75a 0.57 2.21 0.95 3.09b 1.21 5.07.01 HSL_Vermijdend 1.81a 0.56 2.28 1.05 2.84b 1.02 3.12.06 HSL_Gepreoccupeerd 2.51 0.57 2.32a 0.56 3.33b 1.21 4.57.02 PSI_1 Zorgen over wat anderen denken 3.11 0.95 2.56a 0.65 3.75b 1.05 5.16.01 PSI_2 Afhankelijkheid 2.84 1.14 2.18 0.49 2.80 0.77 2.32.17 PSI_3 Anderen plezieren 3.76 0.89 3.39 0.51 3.88 0.97 1.56.33 PSI_4 Perfectionisme/zelfkritiek 3.70 0.77 4.08 0.70 4.24 0.50 1.71.20 PSI_5 Controlebehoefte 3.41 0.75 3.56 0.55 3.82 0.73 0.95.40 PSI_6 Defensieve separatie 2.69a 0.35 3.12 0.77 3.34b 0.69 2.51.01 PSI_Sociotropie 3.34 0.83 2.85a 0.40 3.56b 0.88 3.17.06 PSI_Autonomie 3.12a 0.48 3.43 0.51 3.66b 0.60 2.59.09 IAS_AP Zelfverzekerd-krachtig 3.22 0.69 3.85a 0.65 2.48b 1.02 8.56.00 IAS_BC Arrogant-berekenend 1.56 0.75 1.94 0.93 1.39 0.65 1.47.25 IAS_DE Kil-vijandig 0.94 0.90 1.89 0.56 0.89 0.60 0.61.55 IAS_FG Gereserveerd-afzijdig 1.11a 0.46 1.62 0.73 2.25b 1.27 3.97.03 IAS_HI Onzeker-onderdanig 1.41 0.68 0.86a 0.52 2.02b 1.15 5.29.01 IAS_JK Bescheiden-openhartig 2.33 0.95 2.15 0.63 2.84 0.90 2.13.14 IAS_LM Warm-vriendelijk 3.69 0.51 3.33 0.49 3.25 1.10 0.93.40 IAS_NO Levendig enthousiast 3.72 0.76 3.79 0.70 3.23 1.13 1.33.28 Noot: De vet gedrukte p-waarden zijn significant bij p<.10, tweezijdig getoetst. Gemiddelden met verschillend subscript verschillen significant (Bonferroni-correctie) Tot slot werden de verschillen tussen de drie negatieve clusters onderzocht met een one-way anova, met post-hoc toetsen (bonferroni-correctie), zie overzichtstabel tabel 6. Voor de hypothesetoetsing zijn de gegevens betreffende de PSI van belang. De Z en A-clusters verschilden niet significant op de 4 hechtingstijlen. Het A -cluster scoorde significant hoger op zekere hechting en significant lager op de angstige en vermijdende hechting dan het LL-cluster. Vergeleken met het LL-cluster scoorde het Z-cluster significant lager op gepreoccupeerde hechting. Er was overigens geen hypothese waarin deze onderlinge verschillen tussen de drie negatieve clusters ingeschat werden. De gegevens zijn met het oog op de komende bespreking echter interessant gebleken. De gegevens van de PSI zijn wel van belang voor toetsing van de laatste drie hypotheses. Betreffende sociotropie werden geen significante verschillen gevonden tussen het Z en het A -cluster en ook niet tussen het A-cluster en het LL-cluster. Het LL-cluster scoorde hoger dan het Z -cluster op de sociotropieschalen. Dit kwam vooral tot uitdrukking in significant hogere scores op de subschaal zorgen over wat anderen denken en de sociotropie-totaalschaal. 2. Studie 1: Validering van zes ZKM Clusters 48

Betreffende autonomie werden geen significante verschillen gevonden tussen het Z-cluster en het A-cluster en eveneens niet tussen het Z-cluster en het LL-cluster. Het LL-cluster scoorde hoger dan het A-cluster op de autonomieschalen. Dit bleek significant op de subschaal defensieve separatie en de autonomie-totaalschaal. Kortom, respondenten van het LL-cluster werden gekenmerkt door een hogere mate van kwetsbaarheid voor de introjectieve/zelfkritische depressie dan respondenten van het A-cluster en door een hogere mate van kwetsbaarheid voor de afhankelijkheidsdepressie dan respondenten van het Z-cluster. Aangaande de interpersoonlijke stijl zijn de uitkomsten voor de laatste drie hypothesen eveneens niet van direct belang. Ook hier bleken de gegevens voor de komende bespreking echter interessant. Tussen het -Z en -A cluster zijn geen significante verschillen gevonden voor respondenten op interpersoonlijke stijl. Het -A-cluster scoort significant lager dan het LL-cluster op gereserveerd-afzijdige stijl, het -Z cluster scoort significant hoger op de zelfverzekerd-krachtige stijl en significant lager op de onzeker-onderdanige stijl dan het LL-cluster. 2.2.6. Bespreking Het centrale doel van deze studie betrof verkenning van de samenhang van de ZKM-typologie enerzijds en hechtingstijl-categoriën, interpersoonlijke stijlcategoriën en kwetsbaarheid voor depressie anderzijds. Een zestal als ZKM-typisch veronderstelde clusters werden hiertoe onderzocht op validiteit. Een zestal hypothesen werden hierbij getoetst nadat voor de vier hechtingstijlschalen, voor zeven van de acht schalen betreffende kwetsbaarheid voor depressie en voor vier van de acht interpersoonlijke schalen significante tussengroepverschillen werden vastgesteld. Volgens de eerste hypothese werd verwacht dat respondenten uit de positieve ZKM-clusters méér dan de respondenten uit de negatieve clusters gekenmerkt zouden zijn door een zekere hechtingstijl en minder door varianten van de onveilige hechtingstijl (angstig, vermijdend en gepreoccupeerd). Gezien de resultaten van de twee contrasttoetsen kan deze hypothese grotendeels bevestigd worden. De verschillen tussen het LL- en +HHcluster bleken in toets 2 alle significant. Dat in toets 1 alleen het verschil op de angstige en gepreoccupeerde hechtingstijl significant is was op grond van de theorie niet te verwachten. Een mogelijke verklaring volgde uit nadere bestudering van de proportieverdelingen van ZKM-typen, waarbij opviel dat zowel binnen het Z- als het A-cluster de proportie positieve waardegebieden hoger dan 50% is. Hiermee zou het label negatief van deze clusters betwijfeld kunnen worden. Ook bleek dat de gemiddelde score van respondenten uit het A-cluster op de zekere hechtingstijl significant hoger en op de angstige en de vermijdende hechtingstijl significant lager was dan die van respondenten uit het LL cluster. Dat is opvallend. Hiermee zou een tweede verklaring gevonden zijn voor de uitkomst van toets 1. De verschillen komen kennelijk voor een belangrijk op deel op naam van het LL-cluster. De verkregen gegevens sluiten aan bij het onderzoek van Alford, Lyddon en Schreiber (2006) dat in 1.2.7. beschreven is. Zij vonden met hun onderzoek naar de relatie tussen emotioneel ervaren, onderzocht met de ZKM, en hechtingstijlen een significant verband tussen positief emotioneel ervaren en veilige hechtingstijl. Angstig gehechte respondenten rapporteerden significant meer negatief emotioneel ervaren met de ZKM. Waldinger et al. (2003) onderzochten de relatie tussen autonome en verbondenheidswensen enerzijds en hechtingstijlen anderzijds. Zij vonden in narratieven over intieme relaties onder meer significante aanwijzingen dat autonome wensen specifiek verbonden zijn aan de subtypes van onveilige hechting. Volgens de tweede hypothese werd verwacht dat respondenten uit de positieve clusters méér dan respondenten uit de negatieve clusters gekenmerkt werden door een dominant-vriendelijke interpersoonlijke stijl, hetgeen tot uitdrukking zou komen in hogere gemiddelde schaalscores op de zelfverzekerd-krachtige (AP), warm-vriendelijke (LM) en levendig-enthousiaste (NO) NIAS-schalen en gemiddeld lage schaalscores op de 2. Studie 1: Validering van zes ZKM Clusters 49

overige vijf schalen. Toets 1 kon deze hypothese niet bevestigen. Ook nu weer kan de kanttekening geplaatst worden dat het A en Z-cluster niet echt als negatieve clusters beschouwd kunnen worden. Wanneer in toets 2 de vier A en Z-clusters buiten beschouwing werden gelaten, zagen we een enigszins ander beeld. Respondenten uit het +HH-cluster beschouwen zichzelf méér zelfverzekerd-krachtig, méér levendig-enthousiast, minder gereserveerd-afzijdig en minder onzeker-onderdanig dan de respondenten uit het LL-cluster. Gesteld kan worden dat hypothese 2 slechts voor een beperkt deel staande gehouden kan worden. Frustratie dan wel bevrediging van zowel het zelfbevestigingsmotief als het verbondenheidsmotief heeft ongetwijfeld consequenties voor de wijze waarop iemand zich opstelt in interpersoonlijke levenssituaties. Dat dit in deze empirische studie niet nadrukkelijk blijkt kan mogelijk in verband gebracht worden met wat andere onderzoekers (Castelijn, 2007; Bentsink 2009) hebben gevonden. Zij hebben de relatie tussen de ZKM-typen en het interpersoonlijk circumplex onderzocht door de ZKM-typen binnen de interpersoonlijke octanten te projecteren. Dan blijkt bij Bentsink bijvoorbeeld dat het Z-type niet zoals verwacht terecht komt in het kille DE-sement, maar in het BCsegment (arrogant-berekend) en dat ook nog dichtbij het AP-segment (zelfverzekerd-krachtig). Castelijn vindt onder meer dat de interpersoonlijke stijl van de +Z-typen niet verschilt van de andere positieve ZKM-typen. Zij heeft met relatiegerelateerde ontlokkers het ZKM-onderzoek gedaan en vindt dan een betere positionering van de ZKM-typen binnen het circumplex. Dit geeft aan dat de eigenschap van de ZKM, namelijk óók waarderingen in het onderzoek te betrekken die niet direct aan interpersoonlijk gedrag gerelateerd zijn, invloed hebben op de uitkomst. Volgens de derde hypothese werd verwacht dat respondenten van de negatieve clusters méér kwetsbaarheid voor zowel de anaclitische als de autonome depressie zouden laten zien dan de respondenten van de positieve clusters. De hypothese mag gezien de gevonden verschillen nagenoeg geheel aanvaard worden. De levensverhalen van de respondenten uit het LL cluster met als centrale thema s machteloosheid en isolement zijn overwegend gekleurd door negatieve waarderingen, negatief affect. Dat op de sociotropieschaal afhankelijkheid geen verschil werd gevonden mag opvallend genoemd worden. Vervolgens zijn de onderlinge verschillen tussen de drie negatieve clusters getoetst met het oog op de aard van de kwetsbaarheid voor depressie. Zowel hypothese 4, waarin verwacht werd dat respondenten uit het A-cluster méér dan respondenten uit het Z- en LL-cluster kwetsbaar zouden zijn voor de anaclitische depressie, als hypothese 5, waarin verwacht werd dat respondenten uit het Z-cluster méér dan respondenten uit het A- en LL-cluster kwetsbaar zouden zijn voor de introjectieve depressie, worden op grond van de resultaten beide verworpen. Volgens de laatste hypothese zijn respondenten uit het LL-cluster méér kwetsbaar voor beide vormen van depressie dan respondenten uit zowel het A-cluster als het Z-cluster. De resultaten wijzen uit dat het LL-cluster significant hoger scoort dan het Z -cluster op zorgen over wat anderen denken en de sociotropie-totaalschaal. Het LL-cluster en Z -cluster lijken dus niet te verschillen op kwetsbaarheid voor de introjectieve depressie. Het LL-cluster scoort tevens significant hoger dan het A-cluster op defensieve separatie en de autonomie-totaalschaal. Het LL-cluster en A-cluster lijken dus niet te verschillen op kwetsbaarheid voor de afhankelijkheidsdepressie. Hiermee kan hypothese 6 deels aanvaard worden. Oudshoorn (2009) vond bij dezelfde onderzoeksgroep, studenten 2008, met een multiple regressieanalyse dat kwetsbaarheid voor de introjectieve depressie voorspeld kon worden uit de LL- en de Z-typen en kwetsbaarheid voor anaclitische depressie uit LL en A-typen. De LL-typen leverden voor de voorspelling van beide typen depressie het grootste gewicht. In dit verband is het, tot slot, de moeite waard te wijzen op de toenemende aandacht voor zogenaamde mixed forms van depressie, waarbij kenmerkend zowel een hoge mate van afhankelijkheid als een hoge mate van zelfkritiek (Blatt, 2004). De analogie met de depressietypologie van Hermans wordt hiermee pregnanter. Blatt laat zien dat de mixed-forms van depressie, de LL-variant, gepaard gaat met meer en meer ernstige symptoomvorming. Bovenstaande gegevens, hoewel exploratief-globaal, lijken op een gelijksoortige vaststelling te wijzen. 2. Studie 1: Validering van zes ZKM Clusters 50

Tot slot de volgende overwegingen. Wanneer in tabel 6 gekeken wordt naar de gemiddelde schaalscores van de drie negatieve clusters op de hechtingstijl en interpersoonlijke stijl vallen een aantal zaken op. Zo zijn er significante verschillen tussen het A- en LL-cluster op hechting: respondenten uit het LL-cluster zijn minder veilig gehecht, méér angstig en vermijdend gehecht dan respondenten uit het A-cluster. Voorts scoorden de respondenten uit het LL-cluster significant hoger dan respondenten uit het Z-cluster op de gepreoccupeerde hechtingstijl. Blatt (2004) wijst op talloze empirische aanwijzingen die Bowlby s aanname bevestigen die suggereert dat onveilige hechtingspatronen predisponeren tot diverse vormen van psychopathologie, met name depressie. Eerder zagen we al dat respondenten uit het A-cluster evenals respondenten uit de drie positieve clusters als veilig gehecht beschouwd kunnen worden met relatief een hoge score op zekere hechting en lage scores op angstige en vermijdende hechtingstijl. Mede op grond hiervan kan de veronderstelling dat respondenten uit het LL-cluster méér dan de respondenten uit de A- en Z-clusters kwetsbaar zijn voor depressie verder onderbouwd worden. Hierbij lijkt het er op dat het verschil met het A-cluster groter is. Dat wil zeggen dat -respondenten uit het Z-cluster meer dan die uit het A-cluster kwetsbaar lijken. Vervolgens, kijkende naar de gemiddelde scores van de negatieve clusters op de interpersoonlijke schalen, kunnen we vaststellen dat de LL-respondenten zichzelf als minder zelfverzekerd-krachtig en méér onzeker-onderdanig beschouwen dan respondenten uit het Z-cluster. Ook beschouwen zij zich méér gereserveerd-afzijdig dan de respondenten uit het A-cluster. Het lijkt thans evident dat het LL-cluster als valide negatief beschouwd kan worden en dat het dit cluster is dat op hechting, interpersoonlijke stijl en kwetsbaarheid de meeste verschillen laat zien met zowel de als positief gelabelde clusters als ook, maar in mindere mate met de clusters A en Z, waarvan de validiteit betwijfeld kan worden. Hierbij is de volgende overweging mogelijk van belang. De clusterindeling is gebaseerd op frequenties van ZKM-typen. Dit is een kwantitatief criterium, arbitrair. Een bepaald aantal waardegebieden van een bepaald ZKM-type kan dan wel in numerieke zin met elkaar overeenkomen en op een overeenkomstige manier naar de grondmotieven zelfbevestiging en verbondenheid verwijzen, maar daarmee is niets gezegd over het betekenis- gewicht of emotionele gewicht van het ene waardegebied in relatie tot het andere en dit in relatie tot het individuele verhaal als geheel. Mogelijk kan studie 2 helpen om daarmee enige ontspanning in het spanningsveld van kwantitatief en kwalitatief onderzoek aan te brengen. Vastgesteld kan nu worden dat de zes clusters niet allen valide zijn. Ondanks de onmiskenbare invloed hiervan, achteraf gezien, op de uitkomsten van de diverse toetsen zijn er tal van aanwijzingen gevonden waarmee de theoretische veronderstelling dat er tal van relaties lijken te bestaan tussen de waarderingstheorie en ZKM enerzijds en de hechtingstheorie, de interpersoonlijke theorie en Blatt s depressietheorie anderzijds, onderbouwd kan worden. 2. Studie 1: Validering van zes ZKM Clusters 51

3. Studie 2: Narratieve verkenningen 3.1. Inleiding De fenomenologische variatie van levensverhalen is onbegrensd en illustratief voor de subjectiviteit en de uniciteit van de persoon. Het streven met deze tweede studie is hier recht aan te doen door exploratie van een selectie van typische ZKM-verhalen. De verschillen in hechtingstijl, interpersoonlijke stijl en kwetsbaarheid voor depressie zullen in dit idiografische narrative assessment hierbij betrokken worden. De studie sluit aan op studie 1. De clusterindeling en de gevonden verbanden vormen het uitgangspunt voor de gevolgde werkwijze. Gekozen is om, in de lijn van studie 1, met name als negatief gelabelde ZKM-verhalen te laten zien. Het doel van deze studie is zowel illustratief als exploratief. De onderzoeksvraag gaat over de vraag naar de relatie tussen de teksten van individuele waardegebieden enerzijds en de aard van het ZKM-verhaal als geheel anderzijds. Daarnaast is het streven het narratieve assessment van hechtingstijlen, interpersoonlijke stijlen en kwetsbaarheid voor depressie globaal te verkennen. 3.2. Methode Voor wat betreft de onderzoeksgroep, procedure en meetinstrumenten wordt verwezen naar de methodeparagraaf (2.2.) van studie 1. In de onderhavige studie zijn alleen de data van stagegroep (N =100) 2008 betrokken. Een aantal stappen werden doorlopen. Allereerst werd gekeken naar de visuele weergave (hexagon-analyse) van de individuele waardegebieden van de 32 respondenten uit de drie negatieve clusters (voor de verdeling zie tabel 4). Bij hexagon (zeshoek)-analyse wordt een visueel overzicht gegeven van de affectieve kant van het gehele verhaal. Van Geel, Bendermacher en De Mey (2004) vatten samen: Op basis van de affectprofielen van waardegebieden wordt een tweedimensionale afbeelding gemaakt waarbij typologisch gelijksoortige waardegebieden dicht bij elkaar worden geplaatst en ongelijksoortige ver uit elkaar. Groepjes van gelijksoortige waarderingen worden zichtbaar en contrasterende groepjes tegenover elkaar geplaatst: +A tegenover Z, A tegenover +Z en LL tegenover HH (zie bijvoorbeeld figuur 6). De plaats van de waarderingen ten opzichte van elkaar is gebaseerd op de berekening van euclidische afstanden (Van Geel & De Mey, 2009). De zeshoek komt overeen met het model van Hermans en Hermans-Jansen (1995, vgl. 1.1.4.). De zeshoek wordt beschouwd als een bruikbaar referentiekader bij de bestudering van een waarderingssysteem. In een volgende stap werden de individuele waardegebieden tekstueel verkend op representativiteit voor de kenmerkende thema s behorende bij Z, A en LL typologie. Voorts werd naar de vragenlijstgegevens van respondenten gekeken. Het streven bij dit alles was een representatieve illustratie te vinden die overeenkomst toonde met de in studie 1 gevonden verschillen en overeenkomsten tussen verhalen uit de drie negatieve clusters. Vier verhalen konden worden geselecteerd: twee uit het LL-cluster en uit het A en Z-cluster ieder een. De opzet is als volgt. Aan bod komen steeds het hexagon (ZKM-plaatje), de thematische kenmerken van het betreffende ZKM-verhaal in het algemeen, een aantal waarderingen en de vragenlijstgegevens (HSL, PSI en NIAS). Dan volgt een korte bespreking. Inhoudelijk en qua woordkeuze gezien is uiteraard gekozen voor zo veel mogelijk voorzichtigheid. Iedere interpretatie is tentatief. 3. Studie 2: Narratieve verkenningen 52

3.3. Enkele verkenningen -Z: Oppositie en agressie, een defensieve vorm van zelfbevestiging Waarderingen van het Z-type worden gekenmerkt door een hoge mate van negatieve zelfbeleving. De basale zelfbevestigingsbehoefte is gefrustreerd, wat gepaard gaat met overwegend negatief affect. Volgens Hermans en Hermans-Jansen (1995) wijzen de Z-waarderingen meestal op oppositie waarbij de persoon zich verzet tegen iemand die, of iets dat ervaren wordt als bedreiging voor het basale gevoel van eigenwaarde. Verzet heeft als functie dit basale gevoel te waarborgen. Dit gaat meestal gepaard met gevoelens van boosheid, teleurstelling of machteloosheid. In het eerste verhaal, bij de clusteranalyse als type Z gelabeld, zien we een beperkt aantal Z-waardegebieden (figuur 6). Het lijkt op het eerste gezicht, gezien de spreiding van de waarderingen, geen uitgesproken negatief verhaal, maar ook geen overtuigend positief verhaal. We zagen eerder al dat de validiteit van het Z-cluster in twijfel getrokken kon worden. De gemiddelde proportie Z-waarderingen bleek relatief laag (24.7%) te zijn terwijl de proportie positieve waarderingen 55% was. In feite vertegenwoordigt het hier besproken verhaal een typisch Z-verhaal zoals in de onderhavige clustering is ondergebracht. Belangrijk is het dan ook hier aan te tekenen dat de relatief kleine concentratie Z-waarderingen niet gezien mag worden als een mate van rigidisering op grond waarvan het verhaal een typisch Z-verhaal zou zijn. In feite zijn er zelfs meer LL- dan Z- waarderingen. Het algemeen ervaren van de verteller begeeft zich tussen een veelheid van positieve HH en Z-waarderingen, wat er op wijst dat de persoon een tamelijk positieve beleving van het eigen welzijn ervaart. Het verzet, evenals gevoelens van teleurstelling en een zekere boosheid zoals dat in de eerste 5 waarderingen tot uitdrukking lijkt te komen is zowel tegen individuele personen (2,3 en 5) als tegen groepen (1). Bij waardering 5 is zowel sprake van onbegrip, mogelijke verontwaardiging ten aanzien van een individu als ten aanzien van mensen met een bepaald gedrag in het algemeen. Waarderingen 4, 6 en 7 drukken zowel onmacht als isolement uit, waarbij scheiding en verlies centrale thema s lijken. De verteller heeft op de vragenlijsten onder meer aangegeven zichzelf te zien als iemand met een vermijdende hechtingstijl, eerder met een gereserveerd-afstandelijke, bescheiden openhartige en zelfverzekerddominante interpersoonlijke stijl en niet zo zeer een kil-vijandige of arrogant-berekenende interpersoonlijks stijl. Wij zien dus een samengaan van basale gevoelens van onveiligheid met een verwachting dat anderen niet betrouwbaar en afwijzend zijn. Angst voor afwijzing is mogelijk een belangrijk thema in het leven van de verteller ( vgl. 1.2.4.). De Z-waarderingen kunnen in samenhang hiermee worden geduid. De verteller heeft een M= 4.4-score gegeven op de PSI-autonomieschaal, hetgeen bovengemiddeld is en kan wijzen op kwetsbaarheid voor de introjectieve depressie, gekenmerkt door zelftwijfel, zelfkritiek, minderwaardigheidsgevoelens. In 1.4.3. is het samengaan van vermijdende hechtingsstijl met de introjectieve depressie besproken. Gezien het uitgesproken positief algemeen ervaren van verteller is er mogelijk méér sprake van een dispositie tot dan van werkelijke depressiviteit. 3. Studie 2: Narratieve verkenningen 53

Figuur 6. ZKM- Hexagon met verhaal van een persoon uit het Z-cluster. Tabel 7. waarderingen van een persoon uit het -Z-cluster met gemiddelde affectscores en typering 1. Ik maak me druk dat vrouwen zo op uiterlijk worden beoordeeld. Alsof niks anders telt. Ik heb het zelf ondervonden 2. Ik heb mijn toenmalige vriend een gebroken neus geslagen toe ie met een meisje aan het zoenen was. Hij had het verdiend 3. Ik kwam voor mijn zus op. Ze was van ons!!! Een oom en tante zouden de begrafenis wel even regelen Z A P N Type 1.77 0.8 0.5 2.0 -Z 2.0 0.2 1.2 2.3 -Z 3.7 1.3 0.3 1.8 -Z 4. In stad X was ik eenzaam, maar meed ook contact met anderen in het studentenhuis 0.8 0.8 0.7 2.3 -L 5. Een kennis van mijn zwager zei na het overlijden van mijn zus tegen mijn ouders: waar bemoeien jullie je mee? Ik snap niet dat mensen zulke dingen kunnen zeggen 2.0 0.3 0.2 3.3 -LL 6. Toen mijn ouders een reactie vroegen na aankondiging van hun scheiding, brak ik opeens 0.5 0.3 0.2 3.3 -LL 7. Mijn vader, mijn zusje en ik inéén huishouden. Ieder met zijn eigen zorgen en geen communicatie. Nare tijd! 1.0 0.8 0.8 3.0 -LL 8. Hoe voelt u zich de laatste tijd in het algemeen gesproken? 4.4 2.5 4.0 0.0 3. Studie 2: Narratieve verkenningen 54

-LL: Machteloosheid en isolement: basale angst Kenmerkend voor LL-waarderingen is dat zij verwijzen naar gelijktijdige frustratie van zowel het zelfbevestigings- als verbondenheidsmotief. De thema s machteloosheid en isolement komen sterk tot uitdrukking in de overwegend met negatief affect beladen waarderingen. Hierbij staat volgens Hermans en Hermans-Jansen angst centraal. Het eigen competentiegevoel is verzwakt evenals het gevoel ervaringen met de ander te kunnen delen. Hermans en Hermans-Jansen onderscheiden een Z en A type angst. Het -Z-type angst betreft vooral angst voor eigen impulsen, voor controleverlies en angst zichzelf of de ander iets aan te doen. Hierbij is meestal sprake van gevoelens van schuld en schaamte op grond van normbesef en geïnternaliseerde standaarden. In feite wordt individuatie door positieve zelfbevestiging geremd op basis van angst voor negatieve consequenties. Het A-type angst wordt analoog aan Bowlby s separatieangst gekenmerkt door angst voor werkelijk of vermeend, c.q. geanticipeerd verlies van een belangrijke ander. Een andere variant van -A-angst is angst voor intimiteit, het aangaan van intieme relaties, vaak op basis van angst dat de relatie ten koste zal gaan van eigen autonomie. Gezien de vaak intense angst en andere vormen van negatief affect zoeken mensen met een in LL waarderingen gerigidiseerd verhaal naar een uitweg, niet zelden wordt daarbij hulp gezocht. Hier zijn twee verhalen geselecteerd met ieder een enigszins ander accent, het eerste verhaal lijkt meer gekleurd met Z-angst, het tweede meer met A-angst. We hebben in studie 1 gezien dat het LL-cluster valide is. Gemiddeld meer dan 50% van de waarderingen werden aangemerkt als type LL. Het verhaal zoals afgebeeld in figuur 7 met de geselecteerde waarderingen (tabel 8) kan beschouwd worden als matig-sterk gerigidiseerd met een hoge concentratie LL waarderingen, meer naar de Z-kant gecentreerd. Er zijn ook een aantal Z waarderingen zichtbaar. Het algemeen ervaren (AE) is laag, zij het enigszins positief. De voorbeeld-waarderingen brengen angst en remming tot uitdrukking. Verteller ervaart angst zich te tonen vanuit het eigen zijn en spreekt over sociaal wenselijke aanpassing (waardering 2). In waardering 2 spreekt de angst voor de consequenties bij het zich werkelijk emotioneel tonen: ik ga soms te emotioneel reageren. In waardering 4 lijkt de angst voor consequenties aan de orde. Verteller spreekt over een basaal wantrouwen verwacht onbegrip, mogelijk afwijzing. In waardering 1 wordt verlegenheid benoemd als grote drempel om vanuit het eigen willen te handelen, dat in waardering 3 benoemd wordt als een verlangen naar onafhankelijkheid. In waardering 5 spreekt verteller zich uit over faalangst. De thema s onmacht en isolement zijn onmiskenbaar aanwezig. De Z-kant, het Z- type angst, onmacht lijkt de sterkere component met een tamelijk sterke inkleuring van de waarderingen met affect dat wijst op de behoefte aan zelfbevestiging. Met behulp van de vragenlijsten heeft verteller zichzelf omschreven als iemand met een angstige hechtingstijl (M=4.5). In waardering 4 is dit welhaast letterlijk uitgesproken. Opvallend is dat de laagste score op zekere hechtingstijl werd gegeven (M=2.1). De interpersoonlijk segmenten gereserveerd-afstandelijk ( M=3.0), onzeker-onderdanig (M=2.7) en bescheiden-openhartig (M=3.0) worden met de hogere gemiddelden opgevuld. Met name op levendigenthousiast (M=1.5), warm-vriendelijk (M=1.5) en kil-vijandig (M=0.25) zijn de gemiddelde scores relatief laag. Kwetsbaarheid voor introjectieve depressie is meer evident met een M=4.0 op de autonome schaal en een M=3.6 op de sociotropieschaal. Een predispositie voor een mixed-form (Blatt, 2004) van depressie kan hierop gebaseerd worden. Het betreft de variant met zowel kenmerken van de introjectieve als de anaclitische depressie. 3. Studie 2: Narratieve verkenningen 55

Figuur 7. ZKM Hexagon met verhaal van een persoon uit het LL-cluster met Z-angst. Tabel 8. Waarderingen met gemiddelde affectscores en typering behorende bij figuur 7. 1. Ik vind het verschrikkelijk dat ik zo verlegen ben. Daardoor ga ik kansen missen. doe ik iets niet of stel het uit 2. Ik kan veel rollen zonder emoties spelen.want die rollen worden van mij verwacht. Ik zou best wel eens uit die rol willen vallen. Zo nu en dan probeer ik wel uit de rol te stappen maar dat wordt me niet in dank afgenomen, want dan ga ik soms te emotioneel reageren 3. Mijn moeder heeft de laatste jaren eens laten vallen dat ze mij een lastig kind vond. Ik denk dat dat komt omdat ik wel eens wat anders wilde en nonafhankelijk wilde zijn. Ik begrijp dat niet zo goed, want ik heb altijd gedacht dat ik juist zo n gemakkelijk kind in het gezin was 4. Ik ben bang, dat als ik iemand over mijn gevoelens of emoties vertel, dat dit terug komt. Ik vertrouw eigenlijk niemand want ik ben bang dat het wordt doorverteld of misschien negatief wordt uitgelegd 5. Ik durf niet te falen. Waar ik ook aan begin, moet ik ook afmaken. Het liefst met een goed resultaat Zowel op mijn werk als privé) Z A P N Type 0.2 0.0 0.0 2.5 -LL 0.8 0.0 0.5 2.8 -LL 0.7 0.0 0.0 2.2 -LL 0.8 0.5 1.0 3.2 -LL 3.3 0.0 1.8 3.5 -Z 6. Hoe voelt u zich de laatste tijd in het algemeen gesproken? 2.3 0.7 2.0 1.5 3. Studie 2: Narratieve verkenningen 56

Het hexagon van het tweede LL-verhaal (figuur 8) laat een beeld zien met LL-waarderingen meer naar de A-kant gecentreerd. Ook zijn er enkele A-waarderingen zichtbaar. Het algemeen ervaren vertoont een LLprofiel en is duidelijk negatief. Met name de waarderingen 1, 2 en 5 zouden geïnterpreteerd kunnen worden vanuit het perspectief van de intieme relatie. In waardering 1 en 5 met een persoon, in waardering 2 met een groep (hier een geloofsgemeenschap). Er spreekt ambivalentie met onmacht bij onvervuld verlangen van uit. Welke kant op te gaan lijkt mogelijk een latente vraag voor verteller. Angst voor verlies van autonome zeggenschap bij het aangaan van intimiteit kan een onderliggende belemmering zijn. Gefrustreerd vertrouwen (waardering 3,4) gaat gepaard met zowel machteloosheid, teleurstelling als een zeker isolement. De LL-waarderingen 6,7 en 8 lijken vooral onmacht uit te spreken waarbij de verwijzing naar onderliggende behoefte aan zelfbevestiging en verbondenheid zwak en bijna evenredig worden aangegeven. Aan de hand van de vragenlijsten heeft de verteller aangegeven zichzelf te ervaren als iemand met een gepreoccupeerde hechtingstijl ( M=3.9) met tevens relatief hoge scores op de angstige hechtingstijl (M=3.7) en de vermijdende hechtingstijl (M=3.7) en een lage score op de zekere hechtingstijl (M=2.1). Betreffende interpersoonlijke stijl ervaart verteller zichzelf tamelijk uitgesproken als een gereserveerd-afzijdig iemand (M=4.0) met daarbij op de onzeker-onderdanige stijl nog een relatief hoge score (M=2.5). Op de overige schalen zijn de scores rond de M=1.5. Dit NIAS beeld wijst op een zekere rolrigiditeit of weinig interactionele flexibiliteit. Er lijkt een predispositie voor de introjectieve depressie met een gemiddelde score van 4.1 op de autonome schalen. Dit zou gezien het totaalbeeld niet echt te verwachten zijn. Mogelijk, gezien de score van M=3.0 op de sociotropieschaal, kan de interpretatie te rechtvaardigen zijn dat hier ook sprake is van kwetsbaarheid voor een mixed-form van depressie. 3. Studie 2: Narratieve verkenningen 57

Figuur 8. ZKM Hexagon met een verhaal van een persoon uit het LL cluster met A-angst. Tabel 9. Waarderingen met gemiddelde affectscores en typering behorende bij figuur 8. Z A P N Type 1. Ik ervaar het vaak als een zware druk om een relatie in stand te houden 0.5 2.2 0.7 4.2 -A 2. Ik voel me niet thuis in een kerk waar ik onder druk gezet wordt om bepaalde ideeën over te nemen 0.3 1.7 0.7 3.2 -A 3. Ik vind de wijze waarop mijn vriendin zich op mij afreageert vaak erg pijnlijk 0.0 1.3 0.0 5.0 -A 4. Ik kan me er heel erg aan ergeren als mensen mij achter mijn rug om proberen weg te werken, heel oneerlijk 5. Mijn relatie met mijn vriendin lijkt een continue strijd, aan de andere kant heb ik het idee dat ik wat tegenwicht nodig heb om me niet te veel in mezelf te verliezen 0.5 0.3 0.0 3.8 -LL 0.5 2.0 0.8 4.2 -A 6. Astmatische bronchitis en allergie was en is vaak een belemmering 0.5 1.0 0.3 3.3 -LL 7. Ik kan me niet ontspannen door niets te doen 0.0 0.3 0.0 4.7 -LL 8. Het is moeilijk om tijd vrij te maken om dingen te ondernemen om mezelf te ontwikkelen 0.5 1.2 0.7 3.7 -LL 9. Hoe voelt u zich de laatste tijd in het algemeen gesproken? 1.5 1.7 1.0 3.7 3. Studie 2: Narratieve verkenningen 58

-A: onvervuld verlangen De waarderingen van het A-type kunnen gekarakteriseerd worden als een samengaan van een hoge mate van affect verwijzend naar de behoefte aan contact en eenheid met een hoge mate aan negatief affect. Hermans en Hermans-Jansen verwijzen naar de metafoor van fugit amor: de liefdevolle gerichtheid op de ander die werkelijk of vermeend onbereikbaar is. Het typische voorbeeld is een verbroken liefdesrelatie. Het fugit amor thema is verbonden met gevoelens betreffende dood en liefde. Het thema manifesteert zich op diverse wijzen zoals een onmogelijke of verboden liefde, de dood van een dierbare naaste, een geanticipeerd afscheid, verlangen naar een land of plaats die men verlaten heeft, gevoelens van intimiteit bij iemand gepaard gaande met onvermogen hier uitdrukking aan te geven (Hermans & Hermans-Jansen, 1995, p.80). Wanneer fugit amor waarderingen in een verhaal domineren is er meestal sprake van een negatief algemeen ervaren. Het volgende verhaal (figuur 9) laat kenmerken van een typisch fugit amor verhaal zien, waarbij sprake is van slechts een licht positief algemeen ervaren. Dit ondanks de relatief grote hoeveelheid positieve waarderingen. Opvallend is het ontbreken van zowel positieve als negatieve Z-waarderingen. In dit verhaal is voorts A-angst herkenbaar. Er kan gesproken worden van een eenzijdig verhaal. De thematiek van onvervuld verlangen is in de 5 eerste waarderingen herkenbaar. Waardering 1 lijkt vooral de anticipatie op de eindigheid van het eigen leven te impliceren, waarbij het verlies van vader een bewustwording hiervan heeft gefaciliteerd. In waardering 3 komt het verlangen naar persoonlijke intimiteit met de vader aan de orde, dat in ieder geval gedurende een fase van het leven van verteller onvervuld bleef. Waardering 2 impliceert ook een anticiperen op afscheid in de zin van het los moeten laten van de zoon die nu een eigen gezin begint. Waardering 4 weerspiegelt ambivalente gevoelens met betrekking tot het eigen geloof, waarbij een twijfel over bereikbaarheid, mogelijk teleurstelling, gekwetst verlangen. De discrepantie tussen de P en N scores is echter relatief klein, hetgeen een aanwijzing kan zijn voor de positieve gevoelens voor de betrokken anderen enerzijds naast de gevoelens van gemis en verlies. Waardering 5 laat wel een grote discrepantie tussen P en N scores zien, het is een LLwaardering met een sterk gevoel van gemis, verdriet en ook onmacht. Onmacht overheerst in de tekst van waardering 6, een waardering met in de tijd verregaande invloed ( die lastige eerste werkjaren spelen nog steeds een rol ). Hoewel het aantal negatieve waarderingen vrij gering is lijkt de emotionele lading zwaar, intens. Mogelijk in verband juist daarmee is het algemeen ervaren niet of nauwelijks positief. Verteller ervaart zichzelf volgens de vragenlijsten als een veilig gehecht iemand (M=4.5). Iemand ook met een overwegend warm-vriendelijke, levendig-enthousiaste en bescheiden-openhartige interpersoonlijke stijl. Gezien de relatief hoge score op de sociotropieschaal (M=4.4) met een uitgesproken hoge score op de subschaal zorgen over wat anderen denken lijkt verteller vooral kwetsbaar voor de afhankelijkheidsdepressie te zijn. In termen van Blatt s ontwikkelingslijnen is denkbaar dat verteller een overmatige investering in de anaclitische ontwikkelingslijn heeft doorgemaakt. Dat dit ten koste gegaan is van de introjectieve, autonome zelfontwikkeling wordt in het verhaal weerspiegeld door afwezigheid van Z-waarderingen. 3. Studie 2: Narratieve verkenningen 59

Figuur 9. ZKM Hexagon met verhaal van een persoon uit het A-cluster. Tabel 10. Waarderingen met gemiddelde affectscores behorende bij figuur 9. 1. Ik zie overal leeuwen en beren. Vooral na het overlijden van mijn vader heb ik angst, een doodsangst. Mijn vader heeft die angst bij mij opgewekt, overgedragen. Angst is een begrip dat bij mij past 2. Toen mijn oudste zoon vertelde dat hij vader zou worden was dat heel heftig voor; hij was pas 23, nog zo jong. De zwangerschap gaf mij veel zorgen en verantwoording; komt dat wel goed 3. Het was heel heftig voor mij om te merken dat mijn vader in een preek wel kon wat hem bezig hield en wat hem zorg gaf 4. God is soms dichtbij en soms ver weg. De laatste jaren is hij wat ver weg. Ik ben het distanciëren. Is het allemaal wel waar, klopt het wel allemaal. De ratio gaat meespelen 5. Ik voelde me verlaten toen ik als meisje van 10 drie weken lang moest logeren bij mensen omdat mijn vader overspannen was. Ik lag huilend in bed. Ik miste mijn ouders zo 6. De 4 jaren voor de klas vond ik heel zwaar! Die lastige eerste werkjaren spelen nog steeds een rol. Ik vond het een hele akelige periode; ik kon geen orde houden, had geen overwicht. Ik durfde het niet bespreekbaar te maken en zat er dus alleen mee Z A P N Type 1.0 3.7 1.7 2.3 -A 1.7 3.7 1.5 2.2 -A 1.7 3.0 1.2 1.7 -A 1.7 2.7 1.5 1.7 -A 0.2 0.8 0.2 3.8 -LL 1.0 1.7 0.8 2.8 -LL 7. Hoe voelt u zich de laatste tijd over het algemeen gesproken? 2.3 3.5 2.5 1.2 3. Studie 2: Narratieve verkenningen 60