2p 2. Leg uit hoe, in de periode vóór 2010, een koersstijging van de dollar de inflatie in de GCClidstaten



Vergelijkbare documenten
Eindexamen economie vwo I

Eindexamen economie 1-2 vwo II

Eindexamen economie vwo I

Eindexamen economie vwo II

Examen HAVO. Economie 1

Eindexamen economie vwo I

Examen VWO. economie. tijdvak 2 woensdag 22 juni uur

Eindexamen economie vwo I

Eindexamen economie 1-2 vwo 2003-II

Examen VWO. economie 1,2. tijdvak 2 woensdag 24 juni uur

Eindexamen economie 1-2 vwo I

6,3 ECONOMIE. Samenvatting door een scholier 4680 woorden 25 januari keer beoordeeld. Lesbrief Globalisering INFLATIE

Eindexamen vwo economie II

Eindexamen economie 1-2 havo 2007-II

Eindexamen economie 1-2 vwo 2004-I

Eindexamen vwo economie 2014-I

Als de lonen dalen, dalen de loonkosten voor de producent. Hetgeen kan betekenen dat de producent niet overgaat tot mechanisatie/automatisering.

Examen VWO. economie 1,2. tijdvak 1 maandag 26 mei uur. Bij dit examen hoort een uitwerkbijlage.

Eindexamen economie 1-2 vwo I

Correctievoorschrift VWO

Eindexamen economie 1-2 havo 2006-II

Eindexamen vwo economie 2013-I

Examen VWO. economie 1,2. tijdvak 1 woensdag 27 mei uur. Bij dit examen hoort een uitwerkbijlage.

Eindexamen economie 1-2 vwo 2006-II

Eindexamen economie 1-2 vwo 2007-II

Eindexamen economie 1 vwo I

Eindexamen economie 1 vwo 2001-II

Vraag Antwoord Scores

Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs Tijdvak 1 Woensdag 26 mei uur

Eindexamen havo economie oud programma I

Eindexamen economie 1-2 vwo 2007-I

Eindexamen economie 1-2 vwo 2003-I

Eindexamen economie havo I

Eindexamen vwo economie I

Eindexamen economie vwo I

Examen VWO. economie. tijdvak 2 woensdag 19 juni uur

Eindexamen economie 1-2 vwo 2005-I

Eindexamen economie 1 vwo 2005-I

Examen VWO. economie 1,2

Eindexamen economie 1 havo 2000-I

Aantekeningen VWO-6 Economie Lesbrief Economische Modellen

Examen HAVO. economie. tijdvak 2 woensdag 23 juni uur. Bij dit examen hoort een bijlage.

Eindexamen economie 1 vwo 2008-I

Eindexamen economie havo I

Te weinig verschil Verschil tussen de hoogte van uitkeringen en loon is belangrijk. Het moet de moeite waard zijn om te gaan werken.

Eindexamen economie 1-2 havo 2000-II

Eindexamen economie havo II

Examen HAVO. economie. tijdvak 1 woensdag 16 mei uur. Bij dit examen hoort een bijlage.

MACRO-VRAAG EN MACRO-AANBOD

Domein E: Ruilen over de tijd. fransetman.nl

Economie. Boekje Conjunctuur Samenvattingen + overige voorbereiding voor de toets. Inhoud:

Examen HAVO en VHBO. Economie 1,2 oude en nieuwe stijl

Welvaart en groei. 1) Leg uit wat welvaart inhoudt. 1) De mate waarin mensen in hun behoefte kunnen voorzien. 2) Waarmee wordt welvaart gemeten?

Eindexamen economie 1-2 havo 2008-II

Examen VWO. economie. tijdvak 2 woensdag 20 juni uur

Examen VWO. economie. tijdvak 1 vrijdag 16 mei uur

Eindexamen economie havo I

Goede tijden, slechte tijden. Soms zit het mee, soms zit het tegen

Eindexamen economie 1 vwo 2001-II

Keuzeonderwerp. Keynesiaans model. Gesloten /open economie zonder/met overheid met arbeidsmarkt. fransetman.nl

Vraag Antwoord Scores

Domein Goede Tijden, Slechte Tijden

Domein GTST havo. 1) Gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland; of anders geformuleerd: (C + I + O + E M)

Module 8 havo 5. Hoofdstuk 1 conjunctuurbeweging

Eindexamen economie 1-2 vwo 2008-II

Eindexamen economie 1-2 vwo 2004-II

Eindexamen economie havo I

Eindexamen economie 1-2 havo 2004-I

Eindexamen economie 1-2 havo 2004-II

Rente de prijs van tijd. Als rente hoger is dan de opofferingskosten individuele prijs van tijd niet lenen maar sparen

Keynesiaanse modellen hebben betrekking op de korte termijn, klassieke modellen op de lange termijn.

Eindexamen economie 1 vwo 2004-II

Eindexamen economie 1 vwo 2003-II

Examen HAVO en VHBO. Economie

Groep Wegingsfactor Prijsverandering Partieel prijsindexcijfer Woning 40% +10% 110 Voeding 30% -10% 90 Kleding 20% +20% 120 Diversen 10% +15% 115

Eindexamen havo economie oud programma I

Eindexamen economie havo II

Vraag Antwoord Scores

Examen VWO. economie 1. tijdvak 1 vrijdag 25 mei uur

DOMEIN E: RUILEN OVER DE TIJD. Module 4 Nu en later

Domein Goede Tijden, Slechte Tijden

Examen VWO. economie. tijdvak 2 woensdag 23 juni uur

Eindexamen economie 1-2 vwo 2006-I

Toetsopgaven VWO bij de euro-editie van het Onderdeel Geld van Percent Economie voor de tweede fase

Eindexamen economie 1-2 havo 2007-I

Eindexamen economie havo I

Eindexamen economie 1-2 vwo 2004-I

Examen VWO. economie 1,2

Economie 1,2 (nieuwe stijl) en economische wetenschappen I en recht (oude stijl)

Examen HAVO. economie. tijdvak 1 vrijdag 27 mei uur. Bij dit examen hoort een bijlage.

Eindexamen economie 1-2 vwo 2005-II

Eindexamen economie 1-2 havo 2008-I

Arbeid = arbeiders = mensen

Eindexamen economie 1 vwo 2001-I

Transcriptie:

Examentraining A6 1

Globalisering OPGAVE 1 Oman twijfelt aan dollar en dinar Een zestal olieproducerende Golfstaten, waaronder Oman, heeft in 1981 de Gulf Cooperation Council (GCC) opgericht. Twee jaar later leidde dit tot afschaffing van de onderlinge handelsbelemmeringen. In 2003 besloten de GCC-lidstaten tot invoering van gemeenschappelijke tarieven op importgoederen. Uit een krant: Sinds 1981 hebben de GCC-lidstaten hun valuta, via een systeem met een spilkoers en een bandbreedte, aan de Amerikaanse dollar gekoppeld. Het doel van de koppeling is de invoering van een gemeenschappelijke munt in 2010; de Golf-dinar waarmee ook de olie betaald kan worden. Een gevolg van deze koppeling is dat bij depreciatie van de dollar, interventie op de valutamarkt kan leiden tot het veranderen van de valutareserve van de GCC-lidstaten. Oman twijfelt over verdere deelname, omdat dit land slechts beschikt over een kleine oliereserve. Oman heeft alleen belang bij een koppeling aan de dollar indien de dollar deprecieert en een regeringsadviseur stelt dat Oman beter af kan zien van invoering van de Golf-dinar. 1p 1. Vormen de GCC-lidstaten, na invoering van gemeenschappelijke tarieven op importgoederen, een vrijhandelsgebied, een monetaire unie, een douane-unie of een economische unie? 2p 2. Leg uit hoe, in de periode vóór 2010, een koersstijging van de dollar de inflatie in de GCClidstaten kan afremmen. De dollar deprecieert in de periode vóór 2010 ten opzichte van de munten van de GCC-lidstaten. Dit leidt tot interventie op de valutamarkt. 2p 3. Zal in dit geval de valutareserve van de GCC-lidstaten groter of kleiner worden? Verklaar het antwoord. 2p 4. Leg uit hoe een koppeling van de munteenheid van Oman aan de dollar, bij een depreciërende dollar, de export van Oman naar niet-dollarlanden bevordert. OPGAVE 2 Koersen moeten flexibeler uit een krant van januari 2003: De landen van de G8 1) roepen op tot méér wisselkoersflexibiliteit tussen enerzijds de Japanse yen en anderzijds de Amerikaanse dollar. De Japanse monetaire autoriteiten proberen al jarenlang, door interventies op de valutamarkt, de koersschommelingen van de yen te dempen. Mede hierdoor zijn de dollarreserves van de Japanse centrale bank fors gestegen. Deze reserves zijn echter ook het product van jarenlange overschotten op de betalingsbalans van Japan met de Verenigde Staten van Amerika. noot 1) Verenigde Staten, Canada, Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Duitsland, Italië, Japan en Rusland In de figuur wordt, in de periode voorafgaand aan de oproep van de G8, een beeld gegeven van de koersschommelingen van de yen. 2

Koers yen (per 10.000) in dollars 2p 1. Is er in de periode 1 juli-1 november 2001 sprake van appreciatie, depreciatie, devaluatie of revaluatie van de yen ten opzichte van de dollar? Verklaar het antwoord met behulp van de tekst en de figuur. 2p 2. Leg uit hoe de Japanse monetaire autoriteiten op de valutamarkt hebben geïntervenieerd direct na 1 november 2001. Maak gebruik van bovenstaande figuur. 2p 3. Leg uit hoe de oproep van de landen van de G8 zou kunnen leiden tot een verdere stijging van de koers van de yen in dollars. OPGAVE 3 Chinese mix De handelsstromen tussen de Verenigde Staten (VS) en China zijn de afgelopen jaren sterk toegenomen, maar hebben zich ongelijk ontwikkeld. De VS importeren steeds meer producten uit China, terwijl China nauwelijks producten uit de VS importeert. Dit zorgt voor een opwaartse druk op de yuan, de Chinese munt. China heeft echter de koers van de yuan gekoppeld aan de dollar. Deze koppeling wordt door de Chinese Centrale Bank (CCB) gehandhaafd. De CCB gebruikt dollars om Amerikaanse staatsobligaties te kopen. De World Trade Organization oefent druk uit op China om de koppeling van de yuan aan de dollar op te heffen. Hiermee kan worden bereikt dat de koers van de yuan, zonder ingrijpen van de CCB, volledig door de markt wordt bepaald. 2p 1. Leg het verband uit tussen de beschreven handelsstromen tussen de VS en China en de vraag naar Amerikaanse staatsobligaties van de CCB. 2p 2. Leg uit dat door het aankopen van Amerikaanse staatsobligaties door de CCB een koersstijging van de yuan ten opzichte van de dollar wordt tegengegaan. 3

2p 3. Leg uit wat het effect op de ontwikkeling van de Chinese valutareserve zal zijn, indien de koers van de yuan volledig door de markt zou worden bepaald. Een journalist merkt over de handelsstromen tussen de VS en China op: Als de CCB de koppeling van de yuan aan de dollar opheft en de Amerikaanse staatsobligaties verkoopt tegen dollars, brengt ze de economische groei van China in gevaar. 2p 4. Leg uit op welke manier het verkopen van Amerikaanse staatsobligaties en het loslaten van de genoemde koppeling, de economische groei van China in gevaar kan brengen. Opgave 4 Met gelijke munt betalen Tussen 2003 en 2005 was er in het algemeen sprake van een dalende dollarkoers. De Verenigde Staten van Amerika (VS) besteden al jarenlang meer dan ze produceren, met als gevolg een omvangrijk tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans van de VS. Meestal leidt een daling van de wisselkoers tot hogere inflatie in het land waarvan de wisselkoers daalt. 2p 1. Leg uit hoe een wisselkoersdaling van de valuta van een land kan leiden tot een hogere inflatie in dat land. In de VS leidt de dalende dollarkoers niet tot hogere inflatie. Dit heeft te maken met het feit dat het grootste deel van de import van de VS in dollars gefactureerd wordt: dat wil zeggen dat de import van de VS in dollars geprijsd en ook in dollars betaald wordt. Veel exporteurs uit Europa en Japan passen deze dollarprijzen voor hun exportproducten niet of beperkt aan bij een verandering van de wisselkoers van de dollar. Onderstaande tabel illustreert dit. facturering van import en export en marktaandelen (1) percentage van de import gefactureerd in de valuta van het importerende land (2) percentage van de export gefactureerd in de valuta van het exporterende land (3) marktaandeel van het exporterende land (in procenten) VS 81 92 11,0 1) Japan 23 32 2,5 Nederland 43 44 2,1 1) Het gewogen gemiddelde van de marktaandelen die de VS heeft op de binnenlandse markten van alle landen die producten importeren uit de VS. Op dezelfde manier dienen de percentages voor Japan en Nederland in kolom (3) gelezen te worden. 2p 2. Zal een daling van de dollarkoers leiden tot een stijging of een daling van de gemiddelde winstmarge in euro s van Nederlandse exporteurs naar de VS? Verklaar het antwoord op basis van bovenstaande tabel en uitgaande van een gelijkblijvende kostprijs in euro s. 2p 3. Verklaar met behulp van kolom (3) waarom de VS in kolom (2) een hoger percentage heeft dan Nederland. Een econoom is van mening dat er voor Nederlandse exportproducten minder substituten op buitenlandse markten zijn dan voor Japanse exportproducten. 2p 4. Leg uit hoe de econoom bovenstaande tabel kan gebruiken om zijn mening te ondersteunen. 4

Antwoorden Globalisering Correctiemodel opgave 1 (1) 1. Uit het antwoord moet blijken dat het gaat om een douane-unie. (2) 2. Voorbeelden van een juist antwoord zijn: Door de koppeling van de valuta van de GCC-lidstaten aan een stijgende dollar dalen de prijzen in eigen valuta van importgoederen die niet in dollars geprijsd zijn. Door de koppeling van de valuta van de GCC-lidstaten aan een stijgende dollar zal ook de eigen valuta in koers stijgen, waardoor de export naar niet-dollar landen daalt en daarmee de bestedingen. (2) 3. Groter. Een voorbeeld van een juiste verklaring is: Om de koers van de eigen valuta binnen de afgesproken bandbreedte te houden, moeten de centrale banken van de GCC-lidstaten hun eigen valuta verkopen (tegen dollars). 4. Een voorbeeld van een juist antwoord is: (1) Als de dollar in koers daalt, daalt ook de koers van de Omaanse valuta. (1) Daardoor daalt het prijspeil van de export uitgedrukt in een andere valuta dan de dollar en de Omaanse valuta. Correctiemodel opgave 2 1. Appreciatie. Uit de verklaring moet blijken dat (1) er sprake is van een stijging van de waarde van de yen in dollars (1) en dat interventies door de centrale bank duiden op (beperkt) zwevende koersvorming via de valutamarkt (2) 2. Een voorbeeld van een juist antwoord is: Een antwoord waaruit blijkt dat de koersstijging van de yen / koersdaling van de dollar is gestopt door het verkopen van yens tegen dollars. (2) 3. Voorbeelden van een juist antwoord zijn: Op grond van de oproep verwachten speculanten een koersstijging van de yen ten opzichte van de dollar, hetgeen zal leiden tot een toename van (speculatieve) beleggingen in de yen en daarmee tot meer vraag naar de yen. De CB van Japan geeft gehoor aan de oproep en zal niet langer interveniëren om de koersstijging van de yen tegen te gaan. Correctiemodel opgave 3 5

(2) 1. Een voorbeeld van een juist antwoord is: Een antwoord waaruit blijkt dat indien de export groter is dan de import het saldo lopende rekening van China positief is, waardoor per saldo dollars naar China toestromen en de valutareserve toeneemt. Deze valutareserve wordt door de CCB belegd in Amerikaanse staatsobligaties. (2) 2. Een voorbeeld van een juist antwoord is: Een antwoord waaruit blijkt dat de aankoop van Amerikaanse staatsobligaties zorgt voor aanbod van yuan / vraag naar dollars, hetgeen de vraag naar yuan / aanbod van dollars als gevolg van het overschot op de lopende rekening compenseert. (2) 3. Een voorbeeld van een juist antwoord is: Een antwoord waaruit blijkt dat in dat geval de hoge vraag naar de yuan in combinatie met het lage aanbod ervan zal leiden tot een koersstijging van de yuan. Hierdoor zal de import toenemen en de export afnemen, waardoor per saldo de toestroom van valuta afneemt, zodat de valutareserve minder snel zal groeien / gelijk zal blijven. (2) 4. Een voorbeeld van een juist antwoord is: Een antwoord waaruit blijkt dat de verkoop van de staatsobligaties zal leiden tot een sterke toename van het aanbod van dollars, als China de ontvangen dollars op de wereldmarkt aanbiedt. Hierdoor zal, bij het ontbreken van een vaste koppeling, de koers van de dollar (ten opzichte van de yuan) dalen, hetgeen Chinese producten duurder maakt, waardoor de export (naar de VS) afneemt. Correctiemodel opgave 4 (2) 1. Voorbeelden van een juist antwoord zijn: Een antwoord waaruit blijkt dat de importprijzen in eigen valuta stijgen, waardoor bij doorberekening in de verkoopprijzen de inflatie toeneemt. Een antwoord waaruit blijkt dat de exportprijzen in vreemde valuta dalen, hetgeen kan leiden tot een zodanige stijging van de export dat er door overbesteding inflatie kan ontstaan. (2) 2. Daling. Een voorbeeld van een juiste verklaring is: Omdat het overgrote deel van die producten in dollars wordt gefactureerd (kolom 1) zal de (gemiddelde) verkoopprijs in euro s dalen (terwijl de kostprijs in euro s gelijk blijft). (2) 3. Een voorbeeld van een juiste verklaring is: Omdat de VS op de binnenlandse markt van andere landen een groter marktaandeel heeft dan Nederland, kunnen de VS ook makkelijker eisen om in de eigen valuta betaald te worden. (2) 4. Een voorbeeld van een juist antwoord is: Nederland heeft ondanks een kleiner marktaandeel op de binnenlandse markt van andere landen toch een groter percentage in de eigen munt gefactureerde export. Dit kan wijzen op een sterkere concurrentiepositie 6

Modellen OPGAVE 1 Zoeken naar evenwicht Het gaat niet goed met de economie van Storland. De bezettingsgraad van de productiecapaciteit is gedaald tot 90% en de werkloosheid is gestegen. De overheid heeft een adviesbureau onderzoek laten doen naar een drietal maatregelen om de werkloosheid te bestrijden. Hierbij is gebruikgemaakt van het onderstaande vraagmodel van de economie van Storland. C = 0,8(Y B) + 12 C = particuliere consumptie B = 0,2Y 5 Y = nationaal inkomen I = 29,2 B = belastingontvangsten O = 52 I = particuliere investeringen E = 0,3G + 180 O = overheidsbestedingen G = Y E = export lopende rekening 100 Y* M = 0,5Y + 18 G = bezettingsgraad van de productiecapaciteit in % EV = C + I + O + E M Y* = nationaal inkomen bij volledig capaciteitsgebruik Y = EV M = import lopende rekening Y = W EV W = = effectieve vraag nationaal product Y* = A a apt A a = autonoom arbeidsaanbod in miljoenen personen apt = apt = 75 ap t = = arbeidsproductiviteit per persoon in duizenden geldeenheden A v = Y A v = arbeidsvraag in miljoenen personen apt A a = 4 A a = arbeidsaanbod in miljoenen personen U = A a A v U = werkloosheid in miljoenen personen - Alle grootheden luiden, tenzij anders aangegeven in miljarden geldeenheden. - De multiplier van de autonome overheidsbestedingen bedraagt 100/96. - De multiplier van de autonome belastingen bedraagt 5/6. - In de uitgangssituatie is sprake van evenwicht op de lopende rekening van de betalingsbalans. De onderzochte maatregelen om de werkloosheid te bestrijden zijn: 1 Verhoging van de autonome overheidsbestedingen met 6 mld. 2 Verlaging van de autonome belasting met 6 mld. 3 Verkorting van de werkweek met volledige herbezetting van de vrijgekomen uren door werklozen. De minister van Financiën is voorstander van maatregel 1, omdat deze maatregel een inverdieneffect van 1,25 miljard oplevert, hetgeen hoger is dan het inverdieneffect van maatregel 2. De minister van Arbeid is voorstander van maatregel 3. De minister van Financiën heeft kritiek op de mogelijke keuze voor maatregel 3. Het multipliereffect van de verhoging van de autonome overheidsbestedingen is groter dan dat van de verlaging van de autonome belastingen. 2p 1. Verklaar dit met behulp van de vergelijkingen van het model. 7

3p 2. Bereken met hoeveel procent de werkloosheid daalt bij het uitvoeren van maatregel 1. 2p 3. Laat met een berekening zien dat het inverdieneffect van maatregel 2 lager is dan dat van maatregel 1. De minister van Financiën stelt dat, gelet op het model, het werkgelegenheidseffect van deze maatregel tegenvalt, doordat als gevolg van deze maatregel de arbeidsproductiviteit daalt. 2p 4. Leg uit dat het werkgelegenheidseffect van maatregel 3 tegenvalt. Gebruik hierbij het model. Opgave 2 Sluitend stimuleren? De overheid in een land wil de werkloosheid terugdringen en tegelijkertijd een tekort op de overheidsbegroting vermijden. Het planbureau van dit land onderzoekt, met behulp van het onderstaande conjunctuurmodel, welke gevolgen het gelijktijdig verhogen van overheidsbestedingen en belastingen kan hebben voor de economie van dit land. (1) C = 0,8 (Y B) + 16 C = particuliere consumptie (2) B = 0,25Y + 20 B = belastingontvangsten (3) I = 0,2Oi + 27 I = particuliere investeringen (4) O = Oc + Oi O = overheidsbestedingen (5) Oc = 60 Oc = overheidsconsumptie (6) Oi = 40 Oi = overheidsinvesteringen (7) E = 131 E = export lopende rekening (8) M = 0,4Y + 10 M = import lopende rekening (9) EV = C + I + O + E M EV = effectieve vraag (10) W = EV W = nationaal product (11) Y = W Y = nationaal inkomen (12) Av = Y 50 Av = werkgelegenheid ( miljoen personen) Alle variabelen luiden in miljarden geldeenheden, tenzij anders vermeld. Aanvullende gegevens: in de uitgangssituatie geldt O = B; de multiplier van de autonome overheidsinvesteringen (Oi) bedraagt 1,5; de multiplier van de autonome belastingen bedraagt 1; het inkomen bij volledig gebruik van de productiecapaciteit bedraagt 350 miljard; de structurele werkloosheid bedraagt 300.000 personen. De overheid stelt voor de autonome overheidsinvesteringen met 20 miljard te verhogen en tegelijkertijd de autonome belastingen met 16,7 miljard te verhogen. Randvoorwaarde bij dit voorstel is dat er geen tekort op de overheidsbegroting mag ontstaan. 2p 1. Bereken de omvang van de beroepsbevolking in dit land. 2p 2. Leg uit waardoor het multipliereffect van een verandering van de autonome belastingen kleiner is dan het multipliereffect van een verandering van de autonome overheidsinvesteringen. 8

2p 3. Verklaar het positieve verband tussen de overheidsinvesteringen en de particuliere investeringen. Het door de overheid voorgestelde beleid voldoet aan de gestelde randvoorwaarde dat er geen tekort op de overheidsbegroting mag ontstaan. 2p 4. Toon dit aan met een berekening. 2p 5. Leg uit, zonder een berekening te maken, waarom hetzelfde beleid niet had voldaan aan de randvoorwaarde als in plaats van de overheidsinvesteringen de overheidsconsumptie met 20 miljard zou worden verhoogd. Opgave 3 Keynesiaanse shocktherapie Na een periode van economische groei kan in een economie een neergang optreden. Zo n neergang is soms het gevolg van een externe schok. In zo n situatie kan de overheid ingrijpen en proberen de economie weer in goede banen te leiden. Aan de hand van onderstaand kortetermijnmodel kunnen de gevolgen van deze externe schok en het effect van overheidsbeleid worden geanalyseerd: C = c(y B) + Co C (Co) = (autonome) particuliere consumptie I = Io I (Io) = (autonome) particuliere investeringen O = Oo O (Oo) = (autonome) overheidsbestedingen B = by B = belastingontvangsten E = Eo E (Eo) = (autonome) export lopende rekening M = my M = import lopende rekening EV = C + I + O + E M EV = effectieve vraag Y = EV Y = nationaal inkomen Alle bedragen luiden in miljarden euro s. b c m = marginale belastingquote = marginale consumptiequote = marginale importquote In tabel 1 staan voor de exogene en endogene grootheden van het model de waarden in drie situaties: de oorspronkelijke situatie, vóór de externe schok; variant 1, de veranderde situatie na de schok zonder ingrijpen van de overheid; variant 2, de veranderde situatie na de schok met ingrijpen van de overheid. tabel 1 oorspronkelijk variant 1 variant 2 overige gegevens C 300...... De inkomensmultiplier van de c 0,8 0,75 0,75 autonome bestedingen bedraagt Co 20 20 20 oorspronkelijk 1,18 (afgerond). b 0,3 0,3 0,3 In variant 1 en variant 2 Io 35 30 33 bedraagt deze multiplier 1,13 Oo 150 150 170 (afgerond). In de Eo 220 200 200 oorspronkelijke situatie zijn de M 205...... belastingontvangsten even hoog als de overheidsbestedingen. In m 0,41 0,41 0,41 variant 1 en variant 2 is er sprake Y 500...... van een overheidstekort. 9

2p 1. Geef een verklaring voor de lagere marginale consumptiequote én een verklaring voor de lagere autonome particuliere investeringen bij variant 1 in vergelijking met de oorspronkelijke situatie. 2p 2. Geef een economische verklaring voor de lagere waarde van de inkomensmultiplier in variant 1 in vergelijking met de oorspronkelijke situatie. 1p 3. Toon aan dat in variant 1 het evenwichtsinkomen 452 is. Over variant 2 zegt de minister van Financiën: Ingrijpen door de overheid prima, maar dan wel met een zodanige verhoging van de overheidsbestedingen dat het overheidstekort niet groter wordt dan 20 miljard euro. 3p 4. Is de verhoging van de autonome overheidsbestedingen, zoals die uit tabel 1 is af te leiden voor variant 2, aanvaardbaar voor deze minister? Verklaar het antwoord met een berekening. In een commentaar op dit overzicht van drie situaties wordt gesteld dat het ingrijpen van de overheid op langere termijn ook remmend kan werken op verder herstel van de economie na de externe schok. 2p 5. Geef voor deze stelling een argument. 10

Antwoorden modellen OPGAVE 1 1. Een voorbeeld van een juist antwoord is: De verhoging van de autonome overheidsbestedingen werkt volledig door op EV en daarmee op Y, terwijl de verlaging van de autonome belastingen via C en dus voor 80% doorwerkt op EV en Y. 2. Voorbeelden van een juiste berekening zijn: (1) G = 90 E = 153 E = M 153 = 0,5Y + 18 Y = 270 U = 4 270 = 0,4 75 (1) ΔO o = 6 ΔY = 6 100 = 6,25 96 ΔA v = 6,25 = 0,083 75 (1) % verandering werkloosheid = 0,083 100% = 21% 0,4 of (1) E = M Y = C + I + O Y = 0,8(Y 0,2 Y + 5) + 12 + 29,2 + 52 Y = 270 U = 4 270 = 0,4 75 (1) ΔO o = 6 ΔY = 6 100 = 6,25 96 ΔA v = 6,25 = 0,083 75 (1) % verandering werkloosheid = 0,083 100% = 21% 0,4 (2) 3. Een voorbeeld van een juiste berekening is: ΔY = 5 6 = 5 6 Het inverdieneffect is 0,2 5 = 1 (mld). (2) 4. Een voorbeeld van een juist antwoord is: De lagere arbeidsproductiviteit leidt tot een lagere maximale productie (Y*), zodat de bezettingsgraad (G) hoger wordt. Een hogere bezettingsgraad (G) leidt tot een lagere export (E) en daardoor tot een lager nationaal inkomen (Y) en een lagere vraag naar arbeid (A v ). 11

Opgave 2 (2) 1. Een voorbeeld van een juiste berekening is: Av bij volledige benutting van de productiecapaciteit: 350 miljard 50.000 = 7.000.000 beroepsbevolking: 7.000.000 + 300.000 = 7.300.000 (2) 2. Voorbeelden van een juist antwoord zijn: Een antwoord waaruit blijkt dat een verlaging / verhoging van de autonome belastingen door het spaarlek een minder grote toename / afname van de effectieve vraag tot gevolg heeft dan een even grote verhoging / verlaging van de overheidsinvesteringen. Een antwoord waaruit blijkt dat een verhoging / verlaging van de overheidsinvesteringen een dubbel effect heeft op de omvang van de effectieve vraag, doordat een verhoging / verlaging van de overheidsinvesteringen ook leidt tot een verhoging / verlaging van de particuliere investeringen (vergelijking (3)). (2) 3. Een voorbeeld van een juiste verklaring is: Door een toename van de overheidsinvesteringen verbetert de infrastructuur, waardoor bedrijven zelf ook eerder geneigd / genoodzaakt zijn te investeren. (2) 4. Een voorbeeld van een juiste berekening is: ΔY = (1,5 20) + ( 1 16,7) = 13,3 ΔO = 20 ΔB = 0,25 13,3 + 16,7 = 20,025 (2) 5. Uit het antwoord moet blijken dat het multipliereffect van een verhoging van de autonome overheidsconsumptie (Oc) kleiner is dan van de autonome overheidsinvesteringen (Oi), omdat een verhoging van Oc alleen direct (via EV) doorwerkt op Y maar een verhoging van Oi ook indirect (via I). Opgave 3 (2) 1. Voorbeelden van juiste verklaringen zijn: Een verklaring waaruit blijkt dat een groter deel van het extra inkomen gebruikt zal worden om te sparen (vanwege de toegenomen onzekerheid), zodat de marginale consumptiequote kleiner wordt (1p) Een verklaring waaruit blijkt dat de investeringen zullen teruglopen omdat de winstvooruitzichten minder worden (vanwege de verslechterende economische situatie) (1p) (2) 2. Uit de verklaring moet blijken dat in variant 1 de marginale consumptiequote lager is, waardoor een zelfde toevoeging aan het inkomen zal leiden tot een kleinere toevoeging aan de bestedingen, zodat de hierop volgende toevoeging aan het inkomen ook kleiner zal zijn. (1) 3. Een voorbeeld van een juiste berekening is: Y = 0,75 0,7Y + 400-0,41Y 0,885Y = 400 Y = 452 (afgerond op miljarden euro s) 12

(3) 4. nee (niet aanvaardbaar) Voorbeelden van een juiste berekening zijn: Een berekening waaruit blijkt dat: Y = 0,75 0,7Y + 20 + 33 + 170 + 200-0,41Y Y - 0,115Y = 423 0,885Y = 423 Y = 478 (afgerond), hetgeen betekent dat (O - B) = 170-0,3 478 = 26,6 Een berekening waaruit blijkt dat in vergelijking met variant 1 het evenwichtsinkomen stijgt met 1,13 (20 + 3) = 26 (afgerond) 452 + 26 = 478, hetgeen betekent dat (O - B) = 170-0,3 478 = 26,6 Voor het juist berekenen van het evenwichtsinkomen in variant 2 (1p) Voor het juist berekenen van het overheidstekort in variant 2 (1p) Voor de juiste conclusie bij de gemaakte berekening (1p) (2) 5. Voorbeelden van een juist argument zijn: Een argument waaruit blijkt dat het (grotere) tekort van de overheid op termijn kan leiden tot belastingverhoging, hetgeen kan leiden tot aantasting van de particuliere bestedingen. Een argument waaruit blijkt dat het (grotere) tekort van de overheid kan leiden tot een grotere vraag op de kapitaalmarkt, hetgeen de (lange) rente kan opdrijven en daarmee de particuliere investeringen kan verminderen/verdringen. 13

Overheid, Welvaart, Markten Opgave 1 Een econoom, die de ontwikkeling van de overheidsfinanciën onderzoekt, merkt op: 1 De staatsschuldquote is in 2007, ondanks een financieringstekort in 2007, gedaald. 2 Bij ongewijzigd belastingbeleid zal de belastingdruk toenemen in een periode van hoogconjunctuur. 2p 1. Geef de verklaring voor de daling van de staatsschuldquote in 2007. 2p 2. Leg opmerking 2 van de econoom uit. Opgave 2 Griekse tragedie De overheidsbegrotingen van de lidstaten van de Economische en Monetaire Unie (EMU) staan onder Europees toezicht. Voor het financieringstekort en de staatsschuld gelden in het verdrag van Maastricht vastgelegde normen. Het financieringstekort mag niet hoger worden dan 3% van het bruto binnenlands product (bbp) terwijl voor de staatsschuldquote een maximale hoogte van 60% geldt. De onderliggende grootheden worden voor alle lidstaten op dezelfde manier vastgesteld. Als de groei van het bbp lager uitvalt dan verwacht werd bij het opstellen van de overheidsbegroting, kan het noodzakelijk worden te bezuinigen om te kunnen voldoen aan de normen. Een streng toezicht op het handhaven van de normen kan ongewenste gevolgen hebben. Om bezuinigingen te vermijden stellen sommige lidstaten hun cijfers gunstiger voor dan ze in werkelijkheid zijn. Ook zijn er lidstaten die maatregelen nemen die op korte termijn het overheidsinkomen vergroten, maar hiervoor op langere termijn schadelijk kunnen zijn. 2p 1. Geef een voorbeeld van zo n overheidsmaatregel. Licht het antwoord toe. Voor één van de deelnemende landen gelden de volgende gegevens. 2004 2005 2006 financieringstekort (in % van het bbp) 3 3 3 staatsschuld (per 31-12, in % van het bbp) 55 index bbp 100 104 108,16 2p 2. Toon met een berekening aan dat dit land in 2006 nog aan de norm voor de staatsschuldquote voldoet. 2p 3. Geef een andere reden, dan het voldoen aan de EMU-normen, voor het bezuinigen op de overheidsuitgaven in een periode waarin de groei van het bbp lager uitvalt dan verwacht tijdens het opstellen van de overheidsbegroting. 14

OPGAVE 3 De belastingstructuur voor de 21e eeuw Een van de problemen voor Nederland in de 21e eeuw is de vergrijzing. Deze vergrijzing zal leiden tot een groter beroep op de overheidsuitgaven. Deze groeiende overheidsuitgaven kunnen gefinancierd worden door verhoging van de belastingdruk, maar dit heeft nadelen. Zo gaat een hogere belastingdruk gepaard met vermijdingsgedrag van belastingplichtigen en remt de economische activiteit. Een andere mogelijkheid die de overheid ziet om de vergrijzingslasten te financieren, is een verhoging van de arbeidsparticipatie. Deze verhoging wil de overheid realiseren door het aanpassen van de schijftarieven in box 1. Daarbij wordt het tarief van de eerste en van de derde schijf verlaagd, terwijl het tarief van de beide andere schijven gelijk blijft. Er ontstaat dan een optimale tariefstructuur. Deze structuur zorgt voor voldoende belastingopbrengst om de vergrijzingslasten te financieren en voor verhoging van de arbeidsparticipatie. In de tabel worden deze optimale belastingtarieven vergeleken met de huidige. In deze opgave laten we heffingskortingen en aftrekposten buiten beschouwing. schijf belastbaar inkomen (in euro) huidige tarief optimale tarief 1 0 tot en met 17.000 34% 29% 2 17.001 tot en met 31.000 41% 41% 3 31.001 tot en met 52.000 42% 35% 4 52.001 en hoger 52% 52% 2p 1. Leg uit hoe verhoging van de belastingdruk in Nederland kan leiden tot vermijdingsgedrag van belastingplichtigen. 2p 2. Leg uit hoe de verlaging van het tarief van schijf 1 kan leiden tot een verlaging van de p/a-ratio (personen / arbeidsjaren). Een van de factoren die de optimale tariefstructuur bepalen, is de mate waarin het arbeidsaanbod verandert als gevolg van een verandering van het te betalen (marginale) belastingtarief. In Nederland blijkt het arbeidsaanbod van vrouwen sterker te reageren op een verandering van de tarieven dan het arbeidsaanbod van mannen. Om in de toekomst de hogere vergrijzingslasten te kunnen opbrengen, zal het nodig zijn dat met name in de groep middeninkomens ( 31.001 tot en met 52.000) de deelname aan betaald werk van vrouwen wordt vergroot. 2p 3. Leg uit waarom, gelet op de positie van vrouwen, specifiek een verlaging van het tarief in schijf 3 van belang is om in de toekomst de hogere vergrijzingslasten te kunnen financieren. 15

OPGAVE 4 Arbeidsmarkt in perspectief In onderstaande tabel staat een aantal gegevens over de arbeidsmarkt van een land. 1988 1998 2008 verhouding beroepsbevolking / beroepsgeschikte bevolking 0,61 0,68 0,74 verhouding personen / arbeidsjaar 1,12 1,15 1,19 Een arbeidsmarktdeskundige wijst erop dat de groei van de beroepsgeschikte bevolking de komende jaren tot stilstand komt. Maar ook de veranderde opvattingen over de verdeling betaald / onbetaald werk, hebben een negatieve invloed op de groei van het arbeidsaanbod. Als de arbeidsvraag wel blijft groeien, zal de arbeidsmarkt verder verkrappen met forse loonstijgingen tot gevolg. 2p 1. Beschrijf het effect op de ruimte op de arbeidsmarkt van de, in de tabel gegeven, ontwikkeling van de verhouding beroepsbevolking / beroepsgeschikte bevolking. 2p 2. Leg uit op welke manier een veranderde maatschappelijke opvatting over de verdeling betaald / onbetaald werk een kleiner aanbod van arbeid veroorzaakt. Met behulp van onderstaand pijlenschema laat de arbeidsmarktdeskundige zowel het conjuncturele als het structurele effect van hogere lonen op de ruimte op de arbeidsmarkt zien. Een plus geeft een positief verband aan; een min een negatief verband. 2p 3. Is er in het schema sprake van breedte- of diepte-investeringen? Licht de keuze toe met behulp van de loonhoogte en de ruimte op de arbeidsmarkt. 2p 4. Leg uit wat bij (1) moet worden ingevuld om het conjuncturele effect van hogere lonen op de ruimte op de arbeidsmarkt weer te geven. In dit land zijn de loonkosten per eenheid product hoger dan in land P, terwijl het inflatiepercentage in beide landen gelijk is. 2p 5. Leg voor zowel A als voor B uit of er sprake is van een positief of van een negatief verband. 16

OPGAVE 5 a Beschrijf hoe het proces van vrije marktwerking op de arbeidsmarkt wordt beperkt door het instellen van een minimumloon. b Kies daarna of je voor afschaffing of voor handhaving van het wettelijk minimumloon bent en beargumenteer je keuze aan de hand van de gevolgen voor drie van de volgende acht aspecten van de Nederlandse economie. 1 personele inkomensverdeling 2 structurele werkloosheid 3 conjuncturele werkloosheid 4 internationale concurrentiepositie 5 deelname aan betaalde arbeid 6 informele sector 7 innovatie 8 scholingsgraad beroepsbevolking Opgave 6 De crisis te lijf De gevolgen van de financiële crisis van 2008 zijn in Nederland pas goed merkbaar in 2009. De bestedingen dalen en de productie en de werkgelegenheid nemen in hoog tempo af. De regering overweegt maatregelen te nemen. Twee van deze maatregelen staan in de onderstaande tabel. Maatregel A Invoering van een deeltijdwerkloosheidswet. B Verhoging van het fictieve inkomen uit eigen woning*) waarover woningeigenaren inkomstenbelasting betalen. Toelichting Een werkgever kan een werknemer tijdelijk en gedeeltelijk ontslaan. De werknemer krijgt ter compensatie van het lagere loon een uitkering van 70% van het verschil tussen het loon voor en na gedeeltelijk ontslag. Verhoging van het fictieve inkomen van 0,55% tot 2,35% van de waarde van de woning. Dit geldt voor woningen vanaf 0,8 miljoen voor het bedrag dat de woning meer waard is dan 0,8 miljoen. De gemiddelde waarde van deze woningen bedraagt 1,2 miljoen en er zijn 110.000 van dit soort woningen. De marginale belastingquote van de eigenaren van deze woningen bedraagt 52%. *) Het door de belastingdienst vastgestelde bedrag dat de eigenaar van een woning bij zijn belastbaar inkomen moet optellen. In een praatprogramma discussiëren twee politici, mevrouw Oudens en meneer Wijn, over deze maatregelen. Mevrouw Oudens is tegen maatregel A, omdat deze maatregel de werking van de arbeidsmarkt verstoort. Verder heeft ze als kritiek dat maatregel B op dit moment procyclisch kan werken. Meneer Wijn is juist een voorstander van maatregel A, omdat hij bang is dat zonder deze maatregel bedrijven hun personeelsbestand zullen inkrimpen als gevolg van de dalende productie. Hij merkt over maatregel B op dat het procyclisch effect ervan niet erg groot zal zijn, vanwege de relatief hoge spaarquote van de door de maatregel getroffen woningeigenaren. 17

2p 1. Leg uit op welke manier maatregel A de mobiliteit op de arbeidsmarkt verstoort. 2p 2. Bereken de toename van de belastingopbrengst, indien maatregel B wordt uitgevoerd. 2p 3. Leg de kritiek van mevrouw Oudens op maatregel B uit. 2p 4. Is de door meneer Wijn bedoelde werkloosheid conjuncturele of structurele werkloosheid? Licht het antwoord toe. 2p 5. Leg de opmerking van meneer Wijn over maatregel B uit. Opgave 7 Sociale partners In de periode 2006-2008 groeit de productie van een land en verkrapt de arbeidsmarkt. Door een krimpende economie in 2009 vermindert de krapte op de arbeidsmarkt. Een onderzoeksbureau voorspelt in 2008 nog een teruggang van de werkgelegenheid van 3,3% voor 2009, maar constateert in 2010 dat de werkgelegenheid feitelijk maar met 2,0% is gedaald. Volgens de onderzoekers is de verklaring dat vanwege de krapte op de arbeidsmarkt in de periode 2006-2008 de werkgevers, ondanks de daling van de productie in 2009, toch hun werknemers willen behouden. Dit zal volgens de onderzoekers leiden tot een daling van de arbeidsproductiviteit. Bij hun onderzoek maken ze gebruik van de kerngegevens uit de volgende tabel. Kerngegevens 200 6 2007 2008 2009 prognose 2009 feitelijk Veranderingen t.o.v. voorafgaand jaar in % Bruto binnenlands product (reëel) 3,4 3,6 2,0 3,5 4,7 Arbeidsproductiviteit 1,7 1,4 0,9 0,3 Werkgelegenheid 1,7 2,1 1,2 3,3 2,0 Niveaus in % Arbeidsinkomensquote 77,8 78,5 80,1 84,5 Overige inkomensquote winstquote 22,2 13,8 21,5 15,2 19,9 14,5 2p 1. Noem een kerngegeven uit de tabel dat wijst op een verkrapping van de arbeidsmarkt in de periode 2006-2008. Licht de keuze toe. 2p 2. Leg uit dat in dit land de overige inkomensquote kan dalen, terwijl de winstquote stijgt. 2p 3. Bereken de verandering van de arbeidsproductiviteit in 2009 (feitelijk). 15,5 9,5 18

OPGAVE 8 De CPI gewogen Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) meet de inflatie in Nederland door middel van de consumentenprijsindex (CPI). De CPI wordt berekend met behulp van wegingsfactoren en partiële prijsindexcijfers, zoals in een sterk vereenvoudigde versie voor 2001 is weergegeven in tabel 1. In tabel 2 staan voor de jaren 2002, 2003 en 2004 de CPI en de indexcijfers voor het nominale inkomen van een gemiddeld huishouden. tabel 1 consumentenprijsindexcijfer 2001 (2000 = 100) uitgavengroep wegingsfactor prijsindexcijfer voeding, dranken, kleding en schoeisel 25,0 105,4 huisvesting, vervoer en communicatie 44,6 104,0 recreatie, cultuur en overige.. 103,4 totaal CPI 100,0.. tabel 2 (2000 = 100) 2002 2003 2004 CPI 107,6 110,7 113,0 nominaal inkomen gemiddeld huishouden 112,9 115,0 116,0 De CPI kan gezien worden als een benadering van een index van de kosten van het levensonderhoud. Dat de CPI geen exacte maat is voor de index van de kosten van het levensonderhoud, heeft onder andere te maken met het bestaan van een substitutie-effect en een kwaliteitseffect. Het substitutie-effect ontstaat doordat in geval van prijsstijging de consument overstapt op een relatief goedkoper product. Het kwaliteitseffect ontstaat doordat de prijzen van sommige goederen weinig stijgen terwijl de kwaliteit wel sterk verbetert. Computers en mobiele telefoons zijn voorbeelden van dergelijke goederen. Het CBS voert nu bij de berekening van de CPI aanpassingen uit die zo goed mogelijk corrigeren voor deze twee effecten. 2p 1. Bereken de CPI voor 2001. 2p 2. Bereken met hoeveel procent de koopkracht van een gemiddeld huishouden in 2003 verandert ten opzichte van 2002. 2p 3. Leg aan de hand van het kwaliteitseffect uit waarom inflatie op basis van een niet-gecorrigeerd CPI hoger zou uitvallen dan de werkelijke stijging van de kosten van levensonderhoud. Bij de bepaling van de CPI was het vóór 2005 gebruikelijk elke vijf jaar een nieuw budgetonderzoek uit te voeren en het basisjaar te verleggen. In 2005 spreekt het CBS het voornemen uit dit elk jaar te doen. 2p 4. Leg uit dat door een jaarlijks budgetonderzoek het minder noodzakelijk wordt de CPI te corrigeren voor het substitutie-effect. 19

Opgave 9 Blik in de toekomst Het Centraal Planbureau (CPB) heeft met behulp van verschillende scenario s onderzocht hoe de economische toekomst van Nederland er uit zou kunnen zien. De scenario s verschillen van elkaar op het gebied van internationale samenwerking en privatisering van delen van de collectieve sector. Internationale samenwerking heeft betrekking op het tot stand komen van vrij verkeer van producten en productiefactoren. Twee van deze scenario s luiden: scenario 1 (SC1) Hierbij wordt uitgegaan van een geringe mate van internationale samenwerking en van het uitblijven van privatisering van delen van de collectieve sector. scenario 2 (SC2) Hierbij wordt uitgegaan van een hoge mate van internationale samenwerking en van privatisering van delen van de collectieve sector. In de onderstaande tabel en figuren wordt een aantal verschillen weergegeven die in de toekomst kunnen optreden bij de twee scenario s. macro-economische kengetallen in 2040 (2001 = 100) scenario 1 scenario 2 arbeidsproductiviteit (AP) 160 224 bruto binnenlands product (bbp) 132 272 bbp per hoofd van de bevolking 133 221 beroepsbevolking (personen) 85 117 collectieve uitgavenquote 121 86 2p 1. Geef, op basis van de tabel, een verklaring voor het verband tussen de ontwikkeling van de collectieve uitgavenquote en de daaruit voortvloeiende ontwikkeling van de beroepsbevolking. 2p 2. Zal het werkloosheidspercentage bij het scenario 1 in 2040 hoger of lager zijn dan in 2001? Verklaar het antwoord met behulp van een berekening van het indexcijfer van de werkgelegenheid. 2p 3. Geef een verklaring voor het verband dat blijkt uit figuur 1. 2p 4. Geef een verklaring voor het verband dat blijkt uit figuur 2. 20