Hof van Cassatie van België

Vergelijkbare documenten
Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Instantie. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Transcriptie:

25 februari 2004 P.03.1430.F/1 Hof van Cassatie van België Arrest Nr. P.03.1430.F.- P. B., beklaagde, Mr. Olivier Louppe, advocaat bij de balie te Brussel. I. Bestreden beslissing Het cassatieberoep is gericht tegen een vonnis, op 3 oktober 2003 in hoger beroep gewezen door de Correctionele Rechtbank te Brussel. II. Rechtspleging voor het Hof Raadsheer Jean de Codt heeft verslag uitgebracht. Advocaat generaal Jean Spreutels heeft geconcludeerd. III. Cassatiemiddelen Eiser voert zes middelen aan in een memorie, waarvan een eensluidend verklaard afschrift aan dit arrest is gehecht.

25 februari 2004 P.03.1430.F/2 IV. Beslissing van het Hof A. In zoverre het cassatieberoep gericht is tegen de beslissing over de strafvordering, die tegen eiser is ingesteld wegens overtreding van artikel 8.3, tweede lid, van het Wegverkeersreglement : Overwegende dat het bestreden vonnis de strafvordering vervallen verklaart wegens verjaring ; Overwegende dat het cassatieberoep, bij gebrek aan belang, niet ontvankelijk is ; B. In zoverre het cassatieberoep gericht is tegen de beslissing die eiser veroordeelt wegens het besturen van een motorvoertuig zonder rijbewijs en wegens vluchtmisdrijf : Over het eerste middel : Overwegende dat het bewijs van het misdrijf dat bedoeld wordt in artikel 30, 1, 1, van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, niet afhankelijk is van de voorwaarde dat de pleger geïdentificeerd werd op het ogenblik dat hij het voertuig bestuurde waarmee hij het misdrijf heeft gepleegd ; Over het tweede middel : Overwegende dat, krachtens artikel 3 van het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs, de personen die ingeschreven zijn in het bevolkingsregister, in het vreemdelingenregister of het wachtregister van een Belgische gemeente, in België slechts een motorvoertuig mogen besturen op basis van een Belgisch of Europees rijbewijs ; Overwegende dat die bepaling niet strijdig is met artikel 21 van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer ; Dat het in dat artikel 21 aan eenieder opgelegde verbod om op het Belgisch grondgebied van het Koninkrijk een motorvoertuig te besturen zonder houder te zijn van een Belgisch of buitenlands rijbewijs, personen die ingeschreven zijn in een Belgische gemeente, immers niet het recht geeft een voertuig te besturen op basis van een buitenlands rijbewijs ;

25 februari 2004 P.03.1430.F/3 Over het derde middel : Overwegende dat eiser betoogt dat de feitenrechters hadden moeten weigeren om artikel 30, 1, 1, van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer en artikel 3 van het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs toe te passen, op grond dat die bepalingen niet verenigbaar zijn met artikel 44 van de Europese Overeenkomst van 16 december 1991 waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lidstaten, enerzijds, en de Republiek Polen, anderzijds ; dat eiser hieruit afleidt dat hij, als Pools onderdaan in België, het recht heeft een motorvoertuig te besturen, alleen op basis van een Pools rijbewijs ; Overwegende dat de voormelde overeenkomst elke overeenkomstsluitende Partij voorschrijft aan vennootschappen en onderdanen van de andere Partij, met betrekking tot het verkeer van werknemers, het recht te geven zich te vestigen en diensten te verlenen, en hen een behandeling te verlenen die niet minder gunstig is dan die welke verleend wordt aan eigen vennootschappen en onderdanen ; Overwegende dat die verplichting niet noodzakelijkerwijs het verval meebrengt van alle interne rechtsregels die het vrij verkeer van personen op het grondgebied van de ontvangende Staat kunnen beperken ; Overwegende dat de Europese Overeenkomst van 16 december 1991 geen enkele eigen bepaling bevat die de voorwaarden harmoniseert waaraan elke overeenkomstsluitende Partij het besturen van een motorvoertuig op zijn eigen grondgebied onderwerpt ; Overwegende dat, krachtens artikel 53.1 van de voormelde overeenkomst, de bij artikel 44 ingevoerde verplichting van toepassing is onder voorbehoud van de beperkingen die verantwoord zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid ; Overwegende dat de reglementen betreffende de afgifte en wederzijdse erkenning van de rijbewijzen vallen onder de vereisten van de verkeersveiligheid, zodat de door eiser aangevoerde bepaling geen weerslag

25 februari 2004 P.03.1430.F/4 heeft op de interne rechtsregels die terzake van toepassing zijn op het grondgebied van elke overeenkomstsluitende Partij ; Dat het door eiser aangevoerde artikel 44 de ontvangende Staat niet verplicht het rijbewijs te erkennen dat de personen, die zich blijvend in die Staat vestigen, in hun Staat van herkomst hebben verkregen ; Dat de feitenrechters de toepassing van de wettelijke bepalingen en reglementsbepalingen op grond waarvan eiser is vervolgd, derhalve niet hoefden te weigeren ; En overwegende dat de Europese Overeenkomst van 16 december 1991 toestaat beperkingen op te leggen die verantwoord zijn uit hoofde van redenen van openbare veiligheid, en artikel 3, 1, 1, en 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs door dergelijke redenen is verantwoord, zodat de toepassing van die interne rechtsregel de uitlegging van gemeenschapsbepalingen niet oplegt ; dat het Hof bijgevolg niet verplicht is een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te stellen ; Over het vierde middel : Overwegende dat eiser, voor de appèlrechters, een conclusie heeft neergelegd waarin hij aanvoert dat artikel 30, 1, 1, van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, op grond dat het de personen zonder rijbewijs en degenen die houder zijn van een buitenlands rijbewijs maar verzuimd hebben het voor een Belgisch rijbewijs in te ruilen, op dezelfde wijze bestraft ; Overwegende dat, volgens die conclusie, het voormelde artikel 30, 1, 1 bij het bepalen van de straf een onderscheid had moeten maken tussen die twee categorieën overtreders, omdat ze niet in dezelfde mate gevaarlijk zijn ; Overwegende dat eisers conclusie wat dat betreft op een hypothese berust ; dat de appèlrechters deze derhalve niet hoefden te beantwoorden ; Overwegende, voor het overige, dat het bestreden vonnis beslist dat er geen grond bestaat om het Arbitragehof een vraag te stellen over de door eiser

25 februari 2004 P.03.1430.F/5 aangevoerde discriminatie, en aldus zijn bewering verwerpt, volgens welke de wetsbepaling waarop de vervolging steunt, ongrondwettelijk is ; Dat het middel niet kan worden aangenomen ; En overwegende dat het Hof evenmin de in het middel aangevoerde vraag dient te stellen ; Dat eisers grief immers alleen kritiek uitoefent op de beschikking, krachtens welke het hem in zijn land van herkomst overhandigde rijbewijs, op zich, geen titel is die hem toestaat een motorvoertuig te besturen op het grondgebied van de Staat waar hij zich gevestigd heeft ; dat die beschikking niet gegrond is op de in de prejudiciële vraag bedoelde wet, maar op artikel 3, 1 en 2, van het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs, d.i. een norm die niet onderworpen is aan de grondwettelijke toetsing van het Arbitragehof ; Over het vijfde middel : Overwegende dat het feit dat de bestuurder van een motorvoertuig een ongeval op een openbare plaats veroorzaakt of teweegbrengt en vlucht om de nuttige vaststellingen te ontlopen, een misdrijf vormt in de zin van artikel 67bis van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer ; Dat het vermoeden van schuld die deze bepaling invoert, bijgevolg van toepassing is op de pleger van een vluchtmisdrijf die bij de vaststelling van dat misdrijf niet geïdentificeerd werd, ook al werd de dader niet tevens veroordeeld wegens overtreding van het wegverkeersreglement ; Over het zesde middel : Overwegende dat artikel 67bis van de gecoördineerde wetten betreffende de politie over het wegverkeer de bewijslast die op het openbaar ministerie rust, verlicht door ten aanzien van de titularis van de nummerplaat van een voertuig een weerlegbaar vermoeden van schuld in te voeren ; dat die bepaling alleen van toepassing is op overtredingen inzake de politie over het wegverkeer en door alle middelen van recht kan worden weerlegd, zodat ze geen onverantwoorde miskenning vormt van het vermoeden van onschuld, dat

25 februari 2004 P.03.1430.F/6 is vastgelegd in artikel 6.2 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ; En overwegende dat de substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen in acht zijn genomen en de beslissing overeenkomstig de wet is gewezen ; OM DIE REDENEN, HET HOF Zegt dat er geen grond bestaat om de in de memorie aangevoerde prejudiciële vragen te stellen ; Verwerpt het cassatieberoep ; Veroordeelt eiser in de kosten. Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, tweede kamer, te Brussel, door raadsheer Francis Fischer, waarnemend voorzitter, de raadsheren Jean de Codt, Frédéric Close, Paul Mathieu en Benoît Dejemeppe, en in openbare terechtzitting van vijfentwintig februari tweeduizend en vier uitgesproken door raadsheer Francis Fischer, waarnemend voorzitter, in aanwezigheid van advocaat-generaal Jean Spreutels, met bijstand van afgevaardigd griffier Véronique Kosynsky. Vertaling opgemaakt onder toezicht van raadsheer Luc Huybrechts en overgeschreven met assistentie van eerstaanwezend adjunct-griffier Paul Van den Abbeel. De eerstaanwezend adjunct-griffier, De raadsheer,