1. Kijk naar de tekst. Voorspel waar de tekst over gaat. 2. Lees de tekst actief. Je kunt de volgende tekens gebruiken om te laten zien dat je actief leest. ⱱ X Dit wist ik al. Dit klopt niet met wat ik al wist/dacht. * Dit is belangrijk.? Hier heb ik een vraag bij.?? Dit snap ik niet.! Dit valt me op! N Dit is nieuw voor me. Kom je nog moeilijke woorden tegen in de tekst? Gebruik dan de woordhulp. Zonder hulp: zinnen maken met signaalwoorden 1. Kies bij elke zin het passende signaalwoord en maak de zin af. Gebruik de tekst! a. In Midden-Italië vinden vaak aardbevingen plaats doordat/maar b. De monniken in Norcia waren er niet, omdat/nadat c. De nonnen in Norcia moesten rennen voor hun leven als / toen d. Bij de aardbeving in augustus kwamen er 300 mensen om, maar / want nu e. Een Italiaanse deskundige verwacht zeker naschokken, omdat / maar f. Maak de zin bij vraag e nogmaals af, maar nu met het andere signaalwoord. Een Italiaanse deskundige verwacht zeker naschokken, omdat / maar 2. Vergelijk je zinnen met die van iemand anders. Hebben jullie ongeveer hetzelfde opgeschreven? pagina 1 van 5 pagina 1 van 5
1. Lees de uitleg. Met hulp: verbanden in de tekst begrijpen Een tekst bestaat uit zinnen. Het zijn geen losse zinnen: ze hebben iets met elkaar te maken. Er bestaan verbanden tussen de zinnen. Als je de verbanden in een tekst ziet, dan begrijp je de tekst beter. Aan signaalwoorden kun je vaak al zien om welk verband het gaat. Een verband dat vaak voorkomt is oorzaak of reden. Hiermee wordt uitgelegd waarom iets zo is of waardoor het komt. Aan dit soort signaalwoorden kun je een oorzaak of reden herkennen: daarom, daardoor, doordat, omdat, want, vanwege, dankzij. Een ander verband dat vaak wordt gebruikt is een tegenstelling. Dan gebeurt er iets anders dan je had verwacht. Je herkent een tegenstelling aan signaalwoorden als: maar, echter, toch, daarentegen. 2. Lees de tip. Als je vragen moet beantwoorden over de verbanden in een tekst, kun je het signaalwoord meestal ook in je antwoord gebruiken. Daarmee laat je zien dat je het verband begrijpt. Vragen naar een oorzaak of reden beginnen vaak met waarom of waardoor of hoe komt dat. Vraag: Waardoor komen er in Midden-Italië zoveel aardbevingen voor? Antwoord: Doordat Italië op een breuklijn van twee platen ligt. 3. Beantwoord de vragen over verbanden en signaalwoorden. a. Lees r. 11-13. Tussen de monniken en de nonnen is er een tegenstelling. Aan welk signaalwoord in r. 13 kun je zien dat het om een tegenstelling gaat? b. In r. 13-14 staat een reden. Welk signaalwoord had de schrijver kunnen gebruiken? Maak de zin af: De nonnen moesten echter rennen voor hun leven, c. Waardoor vielen er de afgelopen eeuwen in de Apennijnen tienduizenden doden (regel 24)? pagina 2 van 5 pagina 2 van 5
d. Aan welk signaalwoord in regel 28 kun je zien dat er een reden of oorzaak wordt gegeven? e. Waarom verwacht de deskundige dat er naschokken komen (r. 34-35)? f. Aan welk signaalwoord kun je zien dat het hier om een reden of oorzaak gaat? Een wwww-schema invullen Maak bij de tekst een wie-wat-waar-waaromschema. Zo zie je snel wat de belangrijkste informatie is. Vraag Waar is een aardbeving geweest? Antwoord Wat was de kracht van de aardbeving? Wanneer zijn er de laatste tijd aardbevingen geweest in dit gebied? Wat zijn de gevolgen van de aardbeving? Waarom heeft dit gebied zo vaak te maken met aardbevingen? Waarom is er tegenwoordig minder schade dan vroeger? Wie heeft beloofd dat alle verwoeste gebouwen herbouwd worden? Waarom durven de Italianen niet naar binnen? pagina 3 van 5 pagina 3 van 5
Vragen beantwoorden over de tekst 1. Welke bewering is niet waar? A. De aardbeving van 30 oktober was één van de zwaarste aardbevingen in honderd jaar. B. De aardbeving van 30 oktober was de derde zware aardbeving in korte tijd. C. De aardbeving van 30 oktober had een kracht van 6,5. D. De zwaarste van de drie aardbevingen had een kracht van 9. 2. Wat is een basiliek (r. 13), denk je? A. een grote kerk B. een klooster C. een standbeeld Foto: ANP 3. In de tekst staan verschillende woorden die te maken hebben met een aardbeving. Je komt ze altijd tegen als je een tekst over een aardbeving leest, bijvoorbeeld in je aardrijkskundeboek. Maak een woordveld met deze woorden. aardbeving 4. a. In regel 28 staat dat nieuwe huizen en gebouwen beter bestand zijn tegen aardschokken dan monumenten. Wat betekent bestand zijn tegen? A. beveiligd zijn tegen B. ergens tegen kunnen C. ergens op lijken b. Hoe denk je dat het komt dat dat nieuwe huizen en gebouwen beter bestand zijn tegen aardschokken dan monumenten? 5. In regel 37 staat: Anderen bivakkeren in hun auto. Welk woord zit er in het woord bivakkeren? Wat betekent bivakkeren? A. helemaal alleen zijn in de open lucht B. iets bewaren buiten het huis C. tijdelijk buitenshuis overnachten 6. Vond je deze tekst lastig om te lezen? Waarom? Ja/nee, omdat pagina 4 van 5 pagina 4 van 5
Een tekening maken (extra opdracht) In het stukje onder het kopje Platen wordt uitgelegd hoe een aardbeving ontstaat. Bij een ingewikkelde uitleg kan het handig zijn om voor jezelf een tekening te maken. Door te tekenen wat je leest, ga je beter begrijpen wat er staat. Maak een tekening over het ontstaan van een aardbeving. Gebruik pijlen om te laten zien in welke volgorde iets gebeurt. Schrijf de belangrijkste woorden erbij. pagina 5 van 5 pagina 5 van 5