Prof. Dr. A. GOSLINGA 26 september 1884-2 februari 1961 In de laatste zeven jaar heeft men tot tweemaal toe in de dagbladen een verslag kunnen lezen van de uiterlij ke levensgang van Prof. Goslinga. Beide verslagen hadden de vorm van een kroniek en zouden wegens hun schematisch karakter kunnen worden gebruikt voor het beschrijven van het leven van tientallen andere hoogleraren, uiteraard met wijziging van bijzonderheden. Kroniek en schema zullen voor dagblad en naslagwerk wel de meest geschikte vormen zijn, maar het ernstige bezwaar is dat ze alleen de uiterlijke feiten geven en het individuele, het eigene, miss chien wel het unieke, waarom het toch eigenlijk te doen is, slechts laten vermoeden. Waarom dit hier nog eens uitdrukkelijk geconstateerd, terwijl het toch aan ieder bekend kan zijn? Om duidelijk in het licht te kunnen stellen dat het wel gemakkelijk is het leven, de grote wetenschappelijke verdiensten van Goslinga te schetsen, maar dat het uiterrnate moeilijk is zijn bijzondere betekenis in concrete termen tot uitdrukking te brengen. De diepe genegenheid en de grote waardering voor de overledene verbieden het bij de kroniek-vorrn te blijven. Men moet mij echter niet verkeerd verstaan, niet menen dat ik eerst na langdurig onderzoek en dan nog met wat goede wil overtuigd ben geraakt van Goslinga's bijzondere betekenis. Integendeel, met het erkennen van Goslinga's grote wetenschappelijke verdiensten, waarover reeds in 1955 Prof. Smitskamp schreef (Trouw, 25 september 1955) heb ik geen enkele moeite. Mijn aporia is van andere aard en zal naar ik hoop in het vervolg duidelijk worden. Goslinga heeft nooit nieuwe theorieen gelanceerd welke door hun oorspronkelijkheid belangstelling trokken of deining veroorzaakten. Maar wel heeft hij het charisma bezeten steeds met degelijk vakmanschap toegepaste wetenschappelijke methoden te vervolmaken. 4J
Enkele voorbeelden mogen ter toelichting dienen..,rie 0 er het levenswerk van Goslinga preekt denkt In de eerste plaats aan de grote Groen-uitgave. Hoeveel geleerden hebben niet met grote zorgvuldigheid bronnen uitgege:en en geannýteerd? En. toch aarzelen we niet de zo juist genoemde uitgave een.unleký. prestatie te noemen; men kan maar moeilijk een juiste voorstelling krijgen van de grondigheid en uiterste nauwkeurigheid waarmee de annotatie is verzorgd. Wat een tijd en in panning moet dit.de bewerker hebben gekost!.zeker, ook anderen hebben zich grote verdiensten verworven voor het uitgeven van de chriftelijke nalatenschap van Groen van Prinsterer, maar het is toch allereerst Goslinga die zijn stempel heeft gedrukt op deze grote onderneming. Immers, dit werk kon alleen maar worden verricht door iemand die een zeer intieme kennis van de negentiende eeuw bezat. Goslinga is voortgekomen uit de "Leidse school", Verdam, Blok en Bussemaker (e. a.) waren zijn leermeesters. Niet onverrneld wil ik laten dat de waardering van Goslinga veel meer uitging naar Bussemaker dan naar Blok. Niet vreemd zal hieraan zijn geweest het feit dat de eerste de werkstukken van zijn studenten niet vluchtig doorlas, doch grondig bestudeerde en tot in bijzonderheden controleerde. Eenzelfde methode paste Goslinga toe op de scripties van zijn studentenl Oppervlakkig gezien heeft Goslinga niets anders gedaan dan de Leidse traditie voortzetten, in werkelijkheid echter heeft hij haar een gewijzigde inhoud gegeven. Ook hier blijkt dat wanneer iets in of onder de hand an Goslinga kwam er in dat iets zo het een en ander veranderde. Wij raken hier echter aan de aporia waarop we boven do elden en waarop we eerst aan het slot terugkomen. Men leest tegenwoordig vaak dat het begrip "feit" in de laatste honderd jaar een rijkere inhoud heeft gekregen en dat volhardend historisch onderzoek niet slechts een onoverzienbare hoeveelheid feiten aan het Licht heeft gebracht, doch tevens het afzonderlijke feit heeft leren zien in zijn gecompliceerdheid en zijn vele nuances. Telkens wanneer ik dit lees gaan mijn gedachten naar Goslinga, naar zijn historische studies als b.v. Dr. Karl Giitzloff en het Nederlandsche Protestantisme in hel midden der vorige eeuw (1941). Hij heeft ons juweeltjes van historisch onderzoek nagelaten en is daarbij zo diep in zijn onderwerpen doorgedrongen dat het niet spoedig zal gelukken door hernieuwd onderzoek tot andere resultaten te komen. In dit verband noem ik Het conflict Groen-van der Brugghe», naar mijn gevoelen de voortreffelijkste vrucht van dit geleerdenleven. Goslinga heeft zelf eens verteld hoe deze studie tot stand is gekomen: reeds lang en diepgaand was hij met het "conflict" bezig geweest en reeds had zijn onder-
zoek een zekere afronding gekregen, to en hem een tijdschriftartikel uit de periode van.ýet "conflict" onder o!?en kwam dat hem aanvankelijk was ontgaan; bij het lezen van het artikel groeide bij hem het inzicht dat hij "zijn" periode nog niet diep genoeg gepeild had en de studie ving opnieuw aan, over hetzelfde onderwerp. Dit typeert de echte historicus hij zal niet rusten voordat hij de historische verschijnselen van binnenlli; heeft leren kennen en daarvoor kan iedere nuance waarde hebben. En zo is Goslinga met heel de geschiedenis, in het bijzonder met de achttiende en negentiende eeuw omgegaan. Vaak worden tegenover elkaar gesteld de historici die bij de afzonderlijke feiten blijven staan en zij die steeds grote lijnen willen zien. Menigeen zal niet aarzelen Goslinga tot de eerste groep te rekenen. Echter ten onrechte, voor hem althans gaat de tegenstelling niet op. Wanneer ik terugdenk aan zijn colleges, dan heb ik daarvan nog een levendig beeld, vervaagd zijn wel de details, maar juist niet de methode, de tendentie, de hoofdlyll. En in zijn historische studies is er wel de bijna ascetische aandacht voor het enkele feit, de afgegrensde periode, maar in het rusteloze verlangen de waarheid uit haar verborgenheid aan het licht te brengen, worden het beperkte feit, de beperkte periode tot een historische verschijnsel van uiterste gecompliceerdheid, waarin een halve eeuw zich voor korte tijd samentrekt; de geestelijke stromingen, de personen in hun den ken en handelen, zij alle worden op hun achtergronden nagegaan. Wie b.v. de geschiedenis van het midden der negentiende eeuw wil begrijpen leze de studie over het conflict Groen-van der Brugghen, want Goslinga heeft in eindeloos geduld jarenlang met haar meegeleefd. u kan ik terugkomen op de aporia. In 1918 werden Goslinga en Van Schelven benoemd aan de Vrije Universiteit, zij waren de eerste hoogleraren die aan deze universiteit de algemene en vaderlandse geschiedenis van Middeleeuwen en Nieuwe Tijd doceerden. Van Schelven heeft het ongeveer vijfentwintig jaar gedaan en Goslinga ruim vijfendertig jaar. Van beiden werd verwacht dat zij de geschiedenis in Christelijke geest zouden beoefenen. Van Schelven heeft, reeds vrij spoedig na zijn opt red en als hoogleraar, over het probleem van een Christelijke geschiedeniswetenschap gepubliceerd. Hierop gaan we in dit artikel uiteraard niet in. Publicaties van die aard hebben we van Goslinga niet. Men zal zeggen, theoretische bezinning op de geschiedenis als zodanig lag hem niet, Ik betwijfel of dat wel juist is. Het is ook mogelijk dat de aanleg tot zulk een bezinning er we! was, maar dat die niet tot ontplooiing is gekomen. Goslinga heeft zelf we! eens, met een 47
zekere spijtigheid, gezegd dat het hem niet gegund is geweest in Leiden een goede wijsgerige scholing te krijgen en dat hem later de gelegenheid heeft ontbroken rut tekort aan te vullen. Doch hoe het ook zij, Goslinga heeft nergens uitvoerig uiteengezet wat naar zijn inzicht wetenschappelijke beoefening van de geschiedenis in Christelijke geest.inhoudt. Moeten wij dat betreuren? M. i. niet, we hebben immers zijn wetenschappelijk oeuvre en dat getuigt op meer directe wijze hoe hij zijn taak heeft opgevat. Men hoort vaak de mening verkondigen dat de Christelijke wetenschap met zo gecompliceerd moet worden gemaakt en dat aan haar met de eis van uitzonderlijke resultaten moetworden gesteld. De taak van de Christengeleerde is geen andere, zo zegt men, dan zijn werk goed te doen. Geeft Goslinga's wetenschappelijke arbeid ons het recht hem in deze zin een christen-historicus te noemen? M. i. zijn er niet voldoende aanwijzingen dat hij met deze wel zeer simpele oplossing genoegen nam. Wij merkten reeds op hoeveel Goslinga verschuldigd was aan de "Leidse school", maar dat hij nochtans eigen weg is gegaan. Bestond die wellicht hierin dat hij andere onderwerpen koos, meer belangste!ling had voor de kerk- en geestelijke geschiedenis? Een bevestigend antwoord op deze vraag is in zijn werk echter niet te vinden. We zouden kunnen doorgaan met vragen in deze trant te stellen, doch het zou we! eens kunnen zijn dat we onze moeilijkheid op deze wijze verkeerd benaderden. Een enkele maal kwam reeds ter sprake hoeveel Goslinga te danken heeft gehad aan de Leidse traditie, doch we voegen er nu aan toe dat hij dieper verbonden IS geweest met een andere traditie, de Christelijke. Het moet ons steeds weer treffen dat in het Christendom alle eeuwen door diepgaande belangstelling heeft bestaan voor de geschiedenis, niet slechts voor de geschiedbeschouwing maar evenzeer voor wat we met een minder mooi woord de feitelijkheid van de geschiedenis noemen. Voor het Christelijk geloof zijn historische feiten van zo wezenlijke betekenis, dat het vanzelfsprekend intense aandacht heeft voor het verleden, ook voor het niet-christelijk verleden. Ve!e ýhriýtene.n iý. ooze tijd staan echter op gespannen voet met alles wat historisch IS; ZIJ zullen wellicht vee! kunnen vertel1en over Goslinga's
unieke verschijning, maar de zin van zijn werk zal hen ontgaan. Wij behoeven ruerover ruet verontrust te zijn. De weg naar de geschiedenis zal worden hervonden en dan zal er voldoende distantie zijn gekomen om de Christelijke klassieken van de twintigste eeuw opnieuw te gaan lezen. M. C. Smit Aerdenhout, 16 december 1961. 49