ECLI:NL:RBNNE:2014:732

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2017:1692

ECLI:NL:RBGEL:2013:6000

ECLI:NL:CRVB:2015:2828

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:RBAMS:2012:BX3339

ECLI:NL:RBLIM:2015:9796

ECLI:NL:RBROT:2017:2476

ECLI:NL:RBGEL:2015:1902

ECLI:NL:CRVB:2015:4650

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2016:707

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

ECLI:NL:RBOVE:2016:4491

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

ECLI:NL:RBGRO:2009:BL7193

ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ8952

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:RBOBR:2017:3205

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

ECLI:NL:CRVB:2017:1041

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:RBROT:2017:2113

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

ECLI:NL:RVS:2016:2861

ECLI:NL:CRVB:2017:1820

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

ECLI:NL:RBMNE:2017:1308

ECLI:NL:RBZWB:2016:6366

ECLI:NL:CRVB:2017:2674

ECLI:NL:CRVB:2015:196

ECLI:NL:RBGEL:2014:4543

ECLI:NL:CRVB:2016:5122

ECLI:NL:CRVB:2016:1273

ECLI:NL:CRVB:2017:2863

ECLI:NL:RBALK:2012:BV7977

ECLI:NL:RBOVE:2016:4119

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

ECLI:NL:CRVB:2017:1342

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8326

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

ECLI:NL:RBROT:2000:AA7327

ECLI:NL:RBNHO:2015:7536

ECLI:NL:CRVB:2002:AE4462

ECLI:NL:RBOBR:2017:1221

ECLI:NL:RBGEL:2014:3129

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2017:1541

ECLI:NL:RBDHA:2014:5556

ECLI:NL:RBROT:2001:AD4035

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

ECLI:NL:CRVB:2010:BL9083

ECLI:NL:RBOVE:2016:1778

ECLI:NL:RBOVE:2016:1331

ECLI:NL:RBGEL:2017:3403

ECLI:NL:RBSHE:2004:AO8345

ECLI:NL:RBGRO:2010:BO8890

ECLI:NL:CRVB:2016:1344

ECLI:NL:RBZWB:2016:7164

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:RBOBR:2017:3493

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:RBMNE:2015:8351

ECLI:NL:RBLIM:2017:466

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:CRVB:2012:BX3745

ECLI:NL:CRVB:2014:3821

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:RBGEL:2015:5301

ECLI:NL:RBAMS:2011:BV7178

ECLI:NL:CRVB:2016:3509

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

ECLI:NL:RBZLY:2012:BX0557

ECLI:NL:RBNHO:2016:1706

ECLI:NL:CRVB:2017:2462

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2015:7924, Meerdere afhandelingswijzen. Algemene wet bestuursrecht 8:4 Gemeentewet Gemeentewet 83 Kieswet

ECLI:NL:CRVB:2017:1551

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:RVS:2017:1997

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:RVS:2007:BB9957

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

ECLI:NL:RBMNE:2016:707

ECLI:NL:RBAMS:2013:8696

ECLI:NL:RBNNE:2017:214

Transcriptie:

ECLI:NL:RBNNE:2014:732 Instantie Datum uitspraak 13022014 Datum publicatie 13022014 Zaaknummer 13/798 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Rechtbank NoordNederland Bestuursrecht Eerste aanleg enkelvoudig Toekenning WWuitkering. Het (eerdere) ontslag van 21 september 2012 leidde tot een beëindiging van het dienstverband per (einde) 31 december 2012. Mede gelet hierop ligt aan het ontslag op staande voet van 31 december 2012 geen subjectieve dringende reden ten grondslag. Op het moment dat het ontslag op 21 september 2012 werd gegeven was geen sprake was van een dringende reden. Derhalve is geen sprake van het verwijtbaar ontstaan van werkloosheid. Anders dan de werkgever heeft gesteld kan er niet door latere gebeurtenissen alsnog een dringende reden gelegd worden onder een reeds gegeven ontslag. Het standpunt van de werkgever dat de feiten waarvan de werknemer wordt beschuldigd zodanig ernstig zijn dat hij geen WW hoort te krijgen, miskent dat het volledig weigeren van de WWuitkering niet een reactie is op onbetamelijk handelen op zichzelf beschouwd maar een gevolg is van het verwijtbare ontstaan van werkloosheid. Het gaat er om of de werkgever in het gedrag van de werknemer los van de vraag of dit gedrag in algemeen maatschappelijk opzicht onaanvaardbaar zou zijn aanleiding heeft gezien het dienstverband te beëindigen. Wetsverwijzingen Werkloosheidswet, geldigheid: 20140213 Vindplaatsen Uitspraak Rechtspraak.nl USZ 2014/85 met annotatie van G.C. Boot RECHTBANK NOORDNEDERLAND Afdeling bestuursrecht locatie Assen zaaknummer: AWB 13/798 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 februari 2014 in de zaak tussen

N.V. Rendo te Meppel, eiseres, (gemachtigde: mr. J.A. Gimbrère ) en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder (gemachtigde: mr. W.G. Metus) tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen [belanghebbende], belanghebbende, (gemachtigde mr. D. Kuijken) Procesverloop Bij (primair) besluit van 8 februari 2013 heeft verweerder aan belanghebbende met ingang van 1 januari 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Bij besluit van 19 september 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit op 25 oktober 2013 beroep ingesteld. Verweerder heeft op 20 november 2013 een verweerschrift ingediend. Op 2 december 2013 heeft eiseres aanvullende gronden van beroep ingediend. Belanghebbende heeft hierop bij brief van 3 januari 2014 gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2014. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Overwegingen 1.1. Belanghebbende was sinds 1 februari 2000 werkzaam bij N.V. Rendo Holding, laatstelijk als statutair directeur. Medio 2012 zijn er verdenkingen van omkoping bij de verkoop van een deel van de

onderneming aan Electrabel jegens belanghebbende gerezen in verband waarmee belanghebbende enige tijd in voorlopige hechtenis is genomen. De algemene vergadering van aandeelhouders van N.V. Rendo Holding heeft op de aandeelhoudersvergadering van 29 juni 2012 besloten belanghebbende als statutair directeur van N.V. Rendo Holding te ontslaan. In het voorgenomen besluit is onder meer opgenomen: Er moet rekening gehouden worden met een lange periode van onzekerheid in verband met de strafzaak, gedurende welke niet alleen binnen RENDO, maar met name ook daarbuiten, betrokkenen kunnen twijfelen aan de integriteit van [belanghebbende]. Hij zal niet geloofwaardig meer intern, maar met name ook extern, kunnen optreden en de directeur van RENDO zijn. Het is schadelijk voor de vennootschap dat [belanghebbende] de vennootschap representeert, nu zijn imago zo ernstig en onder een breed publiek is beschadigd. 1.2. Mede door onduidelijkheid over de vraag of deze beëindiging van de vennootschapsrechtelijke verhouding ook de beëindiging van de tussen eiseres en belanghebbende bestaande arbeidsovereenkomst tot gevolg had, heeft eiseres bij brief van 21 september 2012 de arbeidsovereenkomst beëindigd, met inachtneming van de geldende opzegtermijn van drie maanden, mitsdien tegen 31 december 2012. In deze brief wordt vermeld dat het loon tot 31 december 2012 zal worden doorbetaald en per 31 december in ieder geval zal worden gestaakt. Belanghebbende heeft in dit ontslag berust. 1.3. Belanghebbende is in december 2012 wederom in preventieve hechtenis genomen in verband met verdenking van oplichting van Rendo. Mede omdat belanghebbende volgens eiseres geen openheid van zaken aan de Raad van Commissarissen heeft willen geven, heeft eiseres belanghebbende bij brief van 31 december 2012 op staande voet ontslagen. 1.4. Belanghebbende heeft op 16 januari 2013 een uitkering op grond van de WW aangevraagd. Bij besluit van 8 februari 2013 heeft verweerder die uitkering met ingang van 1 januari 2013 toegekend. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat er sprake is van een ontslag wegens dringende redenen en belanghebbende dus geen recht op een WWuitkering toekomt. Bij besluit van 19 september 2013 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. 2. Blijkens het bestreden besluit is verweerder van oordeel dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat aan het ontslagbesluit van 21 september 2012 de angst van eiseres voor negatieve publiciteit en daarmee voor imagoschade ten grondslag ligt, hetgeen niet is aan te merken als een dringende reden. Het op 31 december 2012 gegeven ontslag op staande voet ligt volgens verweerder niet aan de werkloosheid ten grondslag, omdat de dienstbetrekking met ingang van 31 december 2012 al beëindigd was. Zelfs al zou het in september 2012 aangezegde ontslag per 1 januari 2013 zijn ingetreden, acht verweerder het niet aannemelijk dat het ontslag op staande voet aan de per 1 januari 2013 ontstane werkloosheid ten grondslag ligt. 3.1. Tussen partijen is allereerst in geschil of de dienstbetrekking op 31 december 2012 voorafgaande aan het s middag gegeven ontslag op staande voet reeds was beëindigd en welke consequenties de beantwoording van deze vraag heeft. 3.2 Eiseres stelt zich op het standpunt dat het ontslag op staande voet op 31 december 2012 heeft plaatsgehad vóór de beëindiging van de dienstbetrekking per 31 december 2012. Zowel verweerder als belanghebbende nemen het standpunt in dat het ontslag op staande

voet is gegeven nadat de dienstbetrekking reeds beëindigd was dus niet in causaal verband staat met de werkloosheid en baseren dit met name op het feit dat in het ontslagbesluit van 21 september 2012 staat dat de loonbetaling op 31 december 2012 wordt stopgezet. 3.3. De rechtbank is met eiseres van oordeel dat het ontslagbesluit van 21 september 2012 weliswaar een onduidelijkheid bevat met betrekking tot de datum tot waarop het loon wordt doorbetaald maar dat er geen aanleiding is dit besluit zo te lezen dat de dienstbetrekking in afwijking van hetgeen gebruikelijk is reeds op 31 december 2012, voorafgaande aan het s middags gegeven ontslag op staande voet zou zijn beëindigd. Het in het bestreden besluit neergelegde primaire standpunt van verweerder kan geen stand houden. 3.4. Het subsidiaire standpunt van verweerder is dat indien er vanuit wordt gegaan dat het ontslag op staande voet is gegeven op het moment dat de dienstbetrekking nog niet was beëindigd, er evenmin een causaal verband is met de ontstane werkloosheid omdat dit is ingegeven door het ontslag van 21 september 2012. Belanghebbende neemt hetzelfde standpunt in en verwijst naar paragraaf 7 van de Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 van de WW 2006 (beleidsregels), waaruit blijkt dat in het geval een niet verwijtbaar ontslag wordt gevolgd door een verwijtbaar ontslag per een eerdere datum er sprake is van een benadelingshandeling en verweerder dan een maatregel oplegt voor de duur van de periode dat de werkloosheid eerder is ontstaan. Eiseres stelt dat een ontslag op staande voet nu eenmaal tot gevolg heeft dat het ontslag verwijtbaar is en er dus geen WW wordt toegekend. Eiseres acht de beleidsregels in strijd met de wet omdat het systeem van de wet is dat als gevolg van een verwijtbare gedraging de WW volledig geweigerd moet worden en voor een maatregel op grond van een benadelingshandeling dan geen plaats is. 3.5. De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de vraag of er aan het ontslag op staande voet op 31 december 2012 een dringende reden ten grondslag ligt en welke gevolgen dat in het licht van de beleidsregels heeft. Het in het bestreden besluit opgenomen subsidiaire standpunt van verweerder dat er geen causaal verband is tussen het ontslag op staande voet en de ontstane werkloosheid, is naar het oordeel van de rechtbank te kort door de bocht en daarmee niet deugdelijk gemotiveerd. Dit betekent dat het beroep in zoverre gegrond is en het bestreden besluit vernietigd dient te worden. 3.6. De rechtbank zal ten behoeve van de beoordeling of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten, allereerst ingaan of de vraag of aan het ontslag van 31 december 2012 een dringende reden ten grondslag ligt. Zowel eiseres als belanghebbende zijn op deze vraag uitvoering ingegaan. 3.7. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Op grond van artikel 7:677, eerste lid, van het BW, is ieder der partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder gelijktijdige mededeling van die reden aan de wederpartij. Op grond van artikel 7:678, eerste lid, van het BW, worden voor de werkgever als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 677 beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. 3.8. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387), moet verweerder

inhoudelijk beoordelen of aan de werkloosheid een zowel objectieve als subjectieve dringende reden ten grondslag ligt. Voor de beantwoording van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt, is de wijze waarop het dienstverband is beëindigd niet doorslaggevend. De omstandigheid dat een ontslag op staande voet is verleend of de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden is ontbonden vormt wel een indicatie voor de aanwezigheid van een dringende reden. Bij de beoordeling van de objectieve dringende reden vormen de artikelen 7:678 en 7:677 van het BW de maatstaf. Artikel 7:678 van het BW geeft echter geen uitputtende opsomming van feiten en omstandigheden die als dringende reden moeten worden aangemerkt. Gelet op de samenhang met artikel 7:677 van het BW moet daarnaast worden bezien of, indien zich een omstandigheid voordoet die objectief als dringende reden zou kunnen worden aangemerkt, dit ook voor de betreffende werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Dat zal steeds per individueel geval dienen te worden beoordeeld. Tot de elementen die uiteindelijk moeten worden gewogen bij de inhoudelijke beoordeling of de werkloosheid het gevolg is van een dringende reden behoren dus de subjectiviteit van de dringende reden, in onderlinge samenhang bezien met de aard en ernst van de gedraging, alsmede de andere relevante aspecten, zoals de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Tot slot zal verweerder, in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, moeten beoordelen of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt. 3.9. Bij de beantwoording van de vraag of er een subjectieve dringende reden aan het ontslag van 31 december 2012 ten grondslag ligt, is van belang dat het dienstverband per (einde) 31 december 2012 reeds was beëindigd hetwelk betrokken moet worden bij de beoordeling of van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Enerzijds gaat het om een ernstige verdenking, anderzijds kan het ontslag op staande voet op 31 december 2012 slechts tot consequentie hebben dat aan het dienstverband enkele uren eerder dan gepland een einde komt. Tussen partijen was geen afvloeiingsregeling afgesproken, zodat in dit opzicht aan het ontslag op staande voet geen financiële consequenties in de arbeidsrechtelijke sfeer zijn verbonden. Gelet op de beleidsregels heeft het ontslag van 31 december 2012 evenmin anderszins financiële consequenties voor eiseres omdat gelet op paragraaf 7 van de beleidsregels, dit ontslag slechts tot consequentie kan hebben dat een maatregel wordt opgelegd voor de duur van de periode dat belanghebbende nog in dienst had kunnen zijn. Anders dan eiseres acht de rechtbank de beleidsregels niet in strijd met de wetssystematiek en overigens ook redelijk. Het standpunt van eiseres dat de feiten waarvan belanghebbende wordt beschuldigd zodanig ernstig zijn dat hij geen WW hoort te krijgen, miskent dat het volledig weigeren van de WWuitkering niet een reactie is op onbetamelijk handelen op zichzelf beschouwd maar een gevolg is van het verwijtbare ontstaan van werkloosheid. Het gaat er om of de werkgever in het gedrag van de werknemer los van de vraag of dit gedrag in algemeen maatschappelijk opzicht onaanvaardbaar zou zijn aanleiding heeft gezien het dienstverband te beëindigen. Dat er causaal verband moet bestaan tussen de verwijtbare gedraging en het ontstaan van de werkloosheid komt in zowel artikel 27, eerste lid, van de WW als in de beleidsregels tot uitdrukking. 3.10. Hetgeen in 3.7 tot en met 3.9 is overwogen brengt mee dat het subsidiaire standpunt van verweerder dat het ontslag geen causaal verband heeft met het ontstaan van de werkloosheid weliswaar niet deugdelijk is gemotiveerd maar als uiteindelijke conclusie van de redenering dat aan het ontslag op staande voet van 31 december 2012 geen subjectieve dringende reden ten grondslag ligt, stand kan houden.

4.1. Nu het ontslag van 31 december 2012 niet leidt tot een volledige weigering van de WWuitkering, is de volgende vraag die dient te worden beantwoord of aan het ontslag van 21 september 2012 een dringende reden ten grondslag heeft gelegen. De rechtbank volgt niet het standpunt van belanghebbende dat deze vraag buiten de omvang van het geding is gelegen. 4.2. Eiseres heeft hierover betoogd dat zij aan dat ontslag toen geen dringende reden ten grondslag heeft gelegd omdat de omkoping voor haar toen nog niet vaststond. Inmiddels is de omvang van de omkoping echter duidelijk geworden en daarmee ook dat er aan het ontslag van 21 september 2012 een dringende reden ten grondslag heeft gelegen. Had eiseres immers de toegang gehad tot de (strafrechtelijke) bewijsmiddelen, dan had er toen al ontslag op staande voet gevolgd. Omdat verweerder een eigen onderzoeksplicht heeft had verweerder de inmiddels bekend geworden feiten dienen te onderzoeken en indien deze een dringende reden voor ontslag vormen, de WWuitkering dienen te weigeren. Verweerder en belanghebbende hebben betoogd dat aan het ontslag van 21 september 2012 geen dringende reden ten grondslag ligt en dat de beoordeling op dat moment van belang is. 4.3. De rechtbank overweegt dat van de zijde van eiseres is benadrukt dat op het moment dat het ontslag op 21 september 2012 werd gegeven, geen sprake was van een dringende reden. Daarmee is reeds gegeven dat er geen subjectieve dringende reden aan dit ontslag ten grondslag heeft gelegen. Een onderzoek naar later bekend geworden feiten en omstandigheden kan dit niet anders maken. De beroepsgrond van eiseres faalt dus. 5. Hetgeen in 3.8 tot en met 4.3 is overwogen brengt mee dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gehouden. 6. De rechtbank wijst het verzoek tot schadevergoeding af. Er is aanleiding over te gaan tot een proceskostenveroordeling, welke wordt begroot op 974,. Verweerder dient het door eiseres betaalde griffierecht aan haar te voldoen. 7. Belanghebbende heeft verzocht om eiseres te veroordelen in de proceskosten die hij redelijkerwijs heeft moeten maken. Omdat er geen sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door eiseres ziet de rechtbank hiertoe geen aanleiding. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het besluit van 19 september 2012; bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; wijst het verzoek om schadevergoeding af; draagt verweerder op het betaalde griffierecht van 318, aan eiseres te vergoeden; veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van 974,, te betalen aan eiseres. Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, rechter, in aanwezigheid van mr. H. WachtmeesterKoning, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op

13 februari 2014. griffier rechter Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Afschrift verzonden aan partijen op: