ECLI:NL:CRVB:2014:987

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2016:1344

ECLI:NL:CRVB:2017:1265

ECLI:NL:CRVB:2014:3821

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2016:3509

ECLI:NL:CRVB:2017:2863

ECLI:NL:CRVB:2016:1273

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2014:824

ECLI:NL:CRVB:2015:240

ECLI:NL:CRVB:2017:1820

ECLI:NL:CRVB:2012:BX8998

ECLI:NL:CRVB:2014:2743

ECLI:NL:CRVB:2017:2885

ECLI:NL:CRVB:2015:2828

ECLI:NL:CRVB:2016:3593

ECLI:NL:CRVB:2017:1041

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2016:5122

ECLI:NL:CRVB:2017:2462

ECLI:NL:CRVB:2017:1434

ECLI:NL:CRVB:2017:1204

ECLI:NL:CRVB:2013:1325

ECLI:NL:CRVB:2017:1307

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:CRVB:2017:1743

ECLI:NL:CRVB:2016:4970

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2014:1812

ECLI:NL:CRVB:2014:430

ECLI:NL:CRVB:2016:707

ECLI:NL:CRVB:2016:3289

ECLI:NL:CRVB:2017:1042

ECLI:NL:CRVB:2015:3993

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2017:2674

ECLI:NL:CRVB:2013:2805

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:CRVB:2014:1793

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2014:3913

ECLI:NL:CRVB:2017:246

ECLI:NL:CRVB:2017:2739

ECLI:NL:CRVB:2012:BX3745

ECLI:NL:CRVB:2017:1694

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:CRVB:2013:2912

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:CRVB:2017:1541

ECLI:NL:CRVB:2013:2714

ECLI:NL:CRVB:2014:3351

ECLI:NL:CRVB:2017:1242

ECLI:NL:CRVB:2017:570

ECLI:NL:CRVB:2015:196

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:CRVB:2010:BL9083

ECLI:NL:CRVB:2017:1692

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:CRVB:2015:1003

ECLI:NL:CRVB:2014:1325

ECLI:NL:CRVB:2017:2617

ECLI:NL:CRVB:2015:321

ECLI:NL:CRVB:2017:881

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2014:1693

ECLI:NL:CRVB:2012:BV9932

ECLI:NL:CRVB:2017:1850

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:CRVB:2015:4650

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2016:2341

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2017:2577

ECLI:NL:CRVB:2015:1291

ECLI:NL:CRVB:2014:738

ECLI:NL:CRVB:2014:3947

ECLI:NL:CRVB:2014:1436

ECLI:NL:CRVB:2005:AU1806

ECLI:NL:CRVB:2015:2164

ECLI:NL:CRVB:2016:1955

ECLI:NL:CRVB:2017:2335

ECLI:NL:CRVB:2016:218

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4292

ECLI:NL:CRVB:2015:1758

ECLI:NL:CRVB:2006:AY8235

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:2013:1386

ECLI:NL:CRVB:2002:AE4462

ECLI:NL:CRVB:2017:2494

ECLI:NL:CRVB:2014:1613

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

ECLI:NL:CRVB:2015:4317

ECLI:NL:RBZWB:2016:6366

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

ECLI:NL:CRVB:2017:2822

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:CRVB:2015:4726

ECLI:NL:CRVB:2016:4097

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2014:987 Instantie Datum uitspraak 05-03-2014 Datum publicatie 27-03-2014 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 13-748 WW-T Socialezekerheidsrecht Tussenuitspraak bestuurlijke lus Tussenuitspraak. Met de verklaringen van de re-integratiecoach heeft appellant aannemelijk gemaakt dat de re-integratiecoach tijdens het gesprek op 6 februari 2008, in de wetenschap dat appellant en zijn collega s als directeurgrootaandeelhouder werkzaam zouden zijn in een B.V. en van het feit dat een directeur-grootaandeelhouder aan een B.V. een vergoeding geniet, appellant en zijn collega s heeft medegedeeld dat bij de vaststelling van de inkomsten die met de WW-uitkering verrekend moeten worden enkel en alleen uitgegaan zou worden van de winst uit onderneming. Wetsverwijzingen Vindplaatsen Algemene wet bestuursrecht Algemene wet bestuursrecht 3:4 Rechtspraak.nl USZ 2014/160 met annotatie van Red. JB 2014/111 met annotatie van Red. NJB 2014/751 AB 2014/201 ABkort 2014/129 Uitspraak 13/748 WW-T Datum uitspraak: 5 maart 2014 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 27 december 2012, 11/788 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. F. [C.D.], advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 13/750 ([A.B.]) en 13/751 ([C.D.]) plaatsgehad op 11 december 2013, waar appellant en [C.D.] zijn verschenen, bijgestaan door mr. dr. K.A. Faber. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. OVERWEGINGEN 1.1. Het Uwv heeft appellant met ingang van 3 november 2008 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 22 september 2008 heeft het Uwv appellant toestemming verleend om gedurende de periode van 3 november 2008 tot en met 3 mei 2009 werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de start van een eigen bedrijf. Daarbij is medegedeeld dat de WW-uitkering tijdens de startperiode doorloopt, dat 70% van de inkomsten als zelfstandige op die uitkering in mindering wordt gebracht, dat de uitkering gedurende de startperiode als voorschot wordt betaald en dat appellant na de startperiode nader zal worden geïnformeerd over de verrekening van zijn inkomsten. De WW-uitkering van appellant is na afloop van de startperiode beëindigd, omdat appellant vanaf dat moment volledig werkzaam was als zelfstandige. 1.2. Bij besluit van 19 mei 2011 heeft het Uwv op basis van gegevens van de Belastingdienst vastgesteld dat appellant een te hoog voorschot heeft ontvangen en heeft hij van appellant een bedrag van 16.974,56 teruggevorderd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in het geval van appellant terecht het belastbaar loon van appellant als directeur-grootaandeelhouder van [naam B.V.] in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van de inkomsten die met de WWuitkering verrekend moeten worden. Het Uwv heeft het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, inhoudende dat het Uwv hem heeft medegedeeld dat uitgegaan zou worden van de belastbare winst uit onderneming, verworpen. Volgens het Uwv valt uit de reactie van de reintegratiecoach J. van der Wal (re-integratiecoach) niet af te leiden dat appellant hem ervan op de hoogte heeft gebracht dat hij tevens loon uit zijn onderneming zou gaan ontvangen. Voorts heeft het Uwv op basis van de beschikbare stukken niet kunnen vaststellen dat de toezegging is gedaan dat het inkomen van appellant als directeur-grootaandeelhouder niet zou worden verrekend met de WW-uitkering. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het door appellant herhaalde beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank dient uit de in de beroepsfase overgelegde e-mail van 8 juni 2012 van de re-integratiecoach te worden opgemaakt dat de re-integratiecoach appellant heeft geïnformeerd dat enkel en alleen gekeken wordt naar de winst uit de onderneming. Daaruit blijkt volgens de rechtbank niet dat dus ook het inkomen van de directeur-grootaandeelhouder niet bij de berekening van de eventuele terugvordering zou worden betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank is de toezegging van de re-integratiecoach gedaan

in de wetenschap dat door appellant een B.V. werd opgericht, maar blijkt daaruit niet dat de reintegratiecoach zich er ook rekenschap van heeft gegeven of bekend was met het feit dat naast de winst uit onderneming ook nog sprake zou zijn van een (substantieel) loon als directeurgrootaandeelhouder. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep wederom een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. Hij heeft er op gewezen dat uit de verklaring van 8 juni 2012 blijkt dat de re-integratiecoach tijdens een gesprek op 6 februari 2008, in de wetenschap dat sprake was van een B.V.-structuur, appellant en zijn collega s heeft medegedeeld dat bij de verrekening van de WW-uitkering enkel zou worden uitgegaan van de winst uit onderneming. Appellant heeft gesteld dat deze mededeling bepalend is geweest bij de gekozen structuur van de nieuwe onderneming. Appellant heeft zijn beroep op het vertrouwensbeginsel onderbouwd met een verklaring van 4 december 2013 van de re-integratiecoach. 3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. 4.2. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. 4.3. Appellant was werkzaam bij de vestiging van [naam N.V.]([naam N.V.]) te [vestigingsplaats]. Eind 2007 heeft [naam N.V.] haar werknemers ervan in kennis gesteld dat de vestiging in [vestigingsplaats] gesloten zou worden, en dat de arbeidsovereenkomsten met de aldaar werkzame werknemers beëindigd zouden worden. Appellant heeft vervolgens met zijn collega s [C.D.], [A.B.] en [E.F.] het plan opgevat gezamenlijk een onderneming te starten. In dat kader heeft appellant, met zijn collega s, een aantal gesprekken gevoerd met medewerkers van het Uwv. Op 6 februari 2008 heeft appellant met zijn collega s een gesprek gevoerd met K. Heijnen, vestigingsmanager CWI, en de op initiatief van Heijnen erbij betrokken re-integratiecoach. De B.V.-constructie is toen aan de orde geweest. Appellant en zijn collega s hebben vervolgens in mei 2008 het bedrijf [naam bedrijf appellant] opgericht, waarin zij via hun management-b.v. s (in het geval van appellant [naam B.V.]) deelnemen. Appellant en zijn collega s zijn enig aandeelhouder van hun management-b.v. en ontvangen daaruit als directeur-grootaandeelhouder een vergoeding. 4.4. Op verzoek van appellant heeft de re-integratiecoach zowel in de bezwaarfase (op 24 juni 2011) als in de beroepsfase (op 8 juni 2012) als in de hoger beroepsfase (op 4 december 2013) verklaard over hetgeen hij tijdens het gesprek op 6 februari 2008 aan appellant en zijn collega s heeft medegedeeld. Op 14 maart 2013 heeft hij telefonisch informatie gegeven aan het Uwv. 4.4.1. In de verklaring van 24 juni 2011 heeft de re-integratiecoach, voor zover hier van belang, het volgende verklaard over het gesprek op 6 februari 2008: Er is toen gesproken over de mogelijkheden van het starten van een eigen bedrijf vanuit de WW.

Ik heb de heer [C.D.] en zijn twee collega s toen medegedeeld dat er een mogelijkheid bestaat vanuit de WW te starten met een eigen bedrijf met behoud van uitkering Startperiode Zelfstandige. Tijdens dit gesprek is ook aangegeven dat 70% van de fiscale winst over de Startperiode + 26 weken wordt terug gevorderd maar niet meer dan maximaal aan WW is uitgekeerd. 4.4.2. In de verklaring van 8 juni 2012 heeft de re-integratiecoach, voor zover hier van belang, het volgende verklaard over het gesprek op 6 februari 2008: In het gesprek hebben de heren medegedeeld dat zij een BV gaan oprichten. Ik heb toen aangegeven dat de bedrijfsvorm geen probleem is om gebruik te maken van de Startperiode en dat er bij de verrekening gekeken wordt naar de winst uit de onderneming. ( ) Nogmaals, tijdens de voorlichting betreffende de Startperiode Zelfstandige heb ik de heren medegedeeld dat bij de berekening van de eventuele terugvordering enkel en alleen gekeken zou worden naar de winst uit onderneming. 4.4.3. Op 14 maart 2013 heeft een medewerker van het Uwv een telefoongesprek gevoerd met de re-integratiecoach. Blijkens een daarvan opgemaakte telefoonnotitie heeft de re-integratiecoach toen onder meer gezegd dat tijdens het oriënterende gesprek te kennen is gegeven dat men van plan was om als zelfstandige te gaan werken en dat dit mogelijk in de vorm van een B.V. gegoten zou worden. Op dat moment, halverwege 2008, was bij de re-integratiecoach nog niet bekend dat zelfstandigen die in een B.V. gaan werken niet voor de startersregeling in aanmerking komen. Tijdens dit gesprek is in algemene zin gesproken over de mogelijkheden met betrekking tot de startersregeling en is te kennen gegeven dat de winst uit onderneming voor aftrek in aanmerking zou komen. De DGA-vergoeding is niet aan de orde geweest. Wel is het zo dat de reintegratiecoach bekend is met het feit dat de DGA van een B.V. een vergoeding geniet; dit is voor hem een algemeen bekend gegeven. 4.4.4. In de verklaring van 4 december 2013 heeft de re-integratiecoach, voor zover hier van belang, het volgende verklaard: Het klopt dat wij ergens in 2008 een oriënterend gesprek hebben gehad over het starten van zelfstandige. Tijdens dit gesprek hebben wij gesproken over het starten als zelfstandige vanuit een WW situatie. Ook is naar aanleiding van een vraag van jullie kant gesproken over het starten als zelfstandige vanuit de positie van DGA. Ik heb toen gezegd dat het starten als zelfstandige vanuit de WW met de status als DGA net zo behandeld wordt als het starten als bijvoorbeeld een ZZP er, er wordt alleen gekeken naar de nettowinst. Toen (in 2008) was het namelijk helemaal nog niet bekend dat het starten als zelfstandige met DGA status leidt tot volledige terugbetaling van de WW, sterker nog dat een DGA helemaal gebruik kan maken op een Startperiode. 4.5. Met de verklaringen van de re-integratiecoach heeft appellant aannemelijk gemaakt dat de re-integratiecoach tijdens het gesprek op 6 februari 2008, in de wetenschap dat appellant en zijn collega s als directeur-grootaandeelhouder werkzaam zouden zijn in een B.V. en van het feit dat een directeur-grootaandeelhouder aan een B.V. een vergoeding geniet, appellant en zijn collega s heeft medegedeeld dat bij de vaststelling van de inkomsten die met de WW-uitkering verrekend moeten worden enkel en alleen uitgegaan zou worden van de winst uit onderneming. Daarmee is sprake van toezeggingen als bedoeld in 4.2. Het is voorts aannemelijk dat deze toezeggingen gedragsbepalend zijn geweest voor de door appellant

en zijn collega s gekozen structuur van de in mei 2008 opgerichte onderneming [naam bedrijf appellant] Appellant had uit latere correspondentie van het Uwv niet behoeven te begrijpen dat in zijn geval toch zou worden uitgegaan van het door hem genoten belastbaar loon als directeur-grootaandeelhouder. Het beroep op gewekt vertrouwen wordt dan ook gehonoreerd. 5. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien, omdat daarvoor diverse gegevens nodig zijn waarover de Raad niet beschikt. Het Uwv zal opnieuw dienen te berekenen of appellant het over de periode van 3 november 2008 tot en met 3 mei 2009 ontvangen voorschot al dan niet deels moet terugbetalen. Bij de in aanmerking te nemen inkomsten zal het Uwv uit moeten gaan van (enkel) de door appellant in 2008 en 2009 ontvangen belastbare winst uit onderneming. Het Uwv zal daarom met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 7 oktober 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen. Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014. (getekend) H.G. Rottier (getekend) H.J. Dekker CVG