ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ1716

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ6304

ECLI:NL:RBDHA:2017:3918

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2003:AF7251

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2003:AN9458

ECLI:NL:RVS:2007:AZ9709

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5127

ECLI:NL:RBNNE:2016:678

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2016:15083

ECLI:NL:RBSGR:2011:BT6286

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Ingevoige artikel 8:70 van de Aigemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)

ECLI:NL:RBDHA:2017:3176

ECLI:NL:RBDHA:2015:16050

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Eiseres heeft tegen deze besluiten bij schrijven van 4 augustus 2009 en 14 September 2009 bezwaar aangetekend.

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5469

ECLI:NL:RVS:2010:BM8422

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6182

ECLI:NL:RBSGR:2003:AO3144

ECLI:NL:RBSGR:2009:BM8181

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ1014

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9565

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

Zoekresultaat inzien document. ECLI:NL:RBDHA:2016:8644 Permanente link: Uitspraak

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

Uitspraak /1/A2 en /1/A2

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2004:AO7600

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2011:BU5225

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak. RECHTBANK 's-gravenhage. Assen 07/ januari inzake:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

uitspraak RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Arnhem Bestuursrecht zaaknummers: NL en NL

LJN: BJ3621, Raad van State, /1. Datum uitspraak: Datum publicatie:

ECLI:NL:RBSGR:2004:AR3556

Raad van State /1/V1. Datum uitspraak: 2 november 2009

ECLI:NL:RBDHA:2017:2650

ECLI:NL:RBDHA:2017:6247

ECLI:NL:RVS:2006:AY3839

vanstate /1/V3. Datum uitspraak: 29 augustus 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

ECLI:NL:RBDHA:2016:16922

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:


AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2016:4281

* vanstate /1/V1. Datum uitspraak: 13 juli 2012

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RBDHA:2016:12117

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2011:BP2590

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 31 januari 2013 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBSGR:2002:AF1237

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

vanstate /1/V1. Datum uitspraak: 18 juli 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2012:BY0698

ECLI:NL:RBDHA:2014:10326

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2016 in de zaak tussen

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2016:14397

ECLI:NL:RBAMS:2012:BX3339

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ1136

ECLI:NL:RBSGR:2011:BU2787

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2013:14334

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBGRO:2010:BO8890

ECLI:NL:RBDHA:2016:2145

ECLI:NL:RBDHA:2015:7835

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Transcriptie:

ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ1716 Instantie Datum uitspraak 09-07-2004 Datum publicatie 05-08-2004 Rechtbank 's-gravenhage Zaaknummer AWB 03/10456, 03/10458 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vreemdelingenrecht Bodemzaak Eerste aanleg - enkelvoudig Russische Federatie / terugkeer land van herkomst / klemmende redenen. Eiser heeft de Afghaanse en eiseres de Russische nationaliteit. Nu eiser de Afghaanse nationaliteit bezit, kan de door eiser in de Russische Federatie ondervonden discriminatie niet leiden tot vluchtelingschap in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Nu slechts aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, sub b Vw 2000 indien uitzetting naar het land van herkomst leidt tot een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM, was verweerder niet gehouden te beoordelen of terugkeer van eiser naar de Russische Federatie dan wel uitzetting van eiseres naar Afghanistan in strijd zou zijn met artikel 3 EVRM. Dat eiseres bij terugkeer naar de Russische Federatie en eiser bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM is gesteld noch gebleken. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het feit dat eiseres als gevolg van de afwijzing van de asielaanvraag gescheiden van eiser zal moeten terugkeren naar de Russische Federatie niet kan worden aangemerkt als bijzondere individuele klemmende reden van humanitaire aard ex hoofdstuk C1/4.4.2.4 Vc 2000. Blijkens het nader gehoor was de omstandigheid dat eiseres niet zonder eiser in de Russische Federatie kon achterblijven de reden voor haar vertrek uit het land van herkomst. Nu het gezinsleven ingevolge door Nederland ondertekende internationale verdragen bescherming toekomt, valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom de omstandigheid dat eiseres en haar zoon zullen worden gescheiden van eiser niet leidt tot de conclusie dat de terugkeer van eiseres naar de Russische Federatie kan worden aangemerkt als bijzondere individuele klemmende reden van humanitaire aard. Beroep gegrond. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak Rechtbank 's-gravenhage Nevenzittingsplaats Arnhem Vreemdelingenkamer

Registratienummers: Awb 03/10456 en 03/10458 Datum uitspraak: 9 juli 2004 Uitspraak ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de zaken van A, geboren op [...] 1969, van Afghaanse nationaliteit, eiser, en B, geboren op [...] 1975, van Russische nationaliteit, eiseres, mede namens hun minderjarige zoon, gezamenlijk eisers, gemachtigde mr. I. van den Elshout, tegen DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), verweerder, gemachtigde mr. P.M. Kruijdenberg. Het procesverloop Bij besluiten van 24 januari 2003 heeft verweerder de aanvragen van eisers van 10 september 2001 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Op 18 februari 2003 hebben eisers beroep ingesteld tegen deze besluiten. Openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 25 juni 2004. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door mr. D.W. Beemers, kantoorgenoot van hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.A.M. Janssen.

De beoordeling 1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank de bestreden besluiten de motivering waarop deze besluiten berusten daaronder begrepen te toetsen aan de hand van de tegen die besluiten aangevoerde beroepsgronden. 2. Gezien de gronden van het beroep heeft de rechtsstrijd betrekking op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgronden en bovendien, ten aanzien van eiseres, op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgrond en, ten aanzien van eiser, op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgrond. 3. Eisers hebben, kort samengevat, het volgende aan hun aanvraag ten grondslag gelegd. Eiser heeft de Afghaanse en eiseres de Russische nationaliteit. Eisers worden in de Russische Federatie gediscrimineerd omdat zij moslim zijn. Daarnaast wordt eiser gediscrimineerd omdat hij Afghaan is en eiseres omdat zij met een Afghaan is getrouwd. De directe aanleiding voor de vlucht van eisers is dat de Russische autoriteiten dreigden eiser naar Afghanistan uit te zetten en zij om die reden zijn Afghaanse paspoort al hadden ingenomen. Eiser vreest in Afghanistan te worden vermoord door de Taliban, omdat hij in de Russische Federatie heeft gestudeerd en met een Russische vrouw is getrouwd. Ook vreest eiser voor de Mujaheddin, omdat deze zijn broer hebben vermoord omdat deze als legerofficier heeft geweigerd met de Mujaheddin samen te werken. Voorts is eiseres mishandeld door burgers nadat zij aangifte had gedaan van een inbraak in het huis van haar en eiser. Eiseres is daarbij geschopt en geslagen en heeft als gevolg daarvan een miskraam gehad. Eiseres zal in Afghanistan als Russische vrouw niet worden geaccepteerd. 4. Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet dat hij aan eisers toere-kent dat ter staving van hun aanvragen geen documenten zijn overgelegd als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000. De rechtbank stelt evenwel vast dat verweerder aan het ontbreken van documenten geen consequenties heeft verbonden voor de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eisers. De omstandigheid dat verweerder zich in het verweerschrift alsnog op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas ongeloofwaardig is, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit standpunt van verweerder geen deel uitmaakt van de bestreden besluiten. Gezien het voorgaande zal de rechtbank dan ook bij de beoordeling uitgaan van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. 5. Aangaande de aanspraak van eisers op een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 overweegt de rechtbank als volgt. Vooropgesteld dient te worden dat ingevolge het bepaalde in artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag de aanvraag van eisers dient te worden beoordeeld aan de hand van de situatie en de gebeurtenissen in het land waarvan eisers de nationaliteit bezitten. 6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de door eiseres gestelde discriminatoire bejegening door medeburgers niet tot de conclusie leidt dat eiseres als vluchteling moet worden aangemerkt. Immers, niet is gebleken dat de ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden opleverde dat het voor eiseres onmogelijk was om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Tevens is van belang dat niet is gebleken dat de Russische autoriteiten eiseres in deze geen bescherming kunnen of willen bieden. Eiseres heeft aangevoerd dat de politie na haar aangifte van de inbraak informatie zou hebben doorgegeven aan anderen, omdat zij na die aangifte door twee mannen is geslagen die haar hebben verweten aangifte van de inbraak te hebben gedaan. Verweerder heeft deze verklaring van eiseres echter kunnen aanmerken als speculatief. Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het voorgaande niet wegneemt dat eiseres bij de hogere autoriteiten om bescherming had kunnen vragen. 7. Gezien het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres geen vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag.

8. Met betrekking tot eiser overweegt de rechtbank als volgt. Nu eiser de Afghaanse nationaliteit bezit, kan, reeds gelet op hetgeen in rechtsoverweging 5 is overwogen, de door eiser in de Russische Federatie ondervonden discriminatie niet leiden tot vluchtelingschap in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft voorts naar voren gebracht dat hij in Afghanistan vreest te worden beschouwd als voormalig communist, omdat hij in de Russische Federatie heeft gestudeerd en met een Russische is getrouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich echter terecht onder verwijzing naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002 op het standpunt gesteld dat zelfs ex-communisten in Afghanistan niet puur vanwege hun voormalige banden met het communistisch regime in het huidige Afghanistan voor vervolging hebben te vrezen. Het voorgaande wordt bevestigd in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 18 november 2003, dat de rechtbank op grond van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling betrekt. Gelet hierop is niet aannemelijk dat eiser, die geen ex-communist is, maar (slechts) vreest voor communist te worden aangezien, in Afghanistan zou hebben te vrezen voor vervolging. 9. Aangaande de problemen die eiser vreest van de zijde van de Mujaheddin, omdat deze zijn broer hebben vermoord, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft zich in dit verband in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er, gelet op de val van het Talibanbewind in Afghanistan, geen aanleiding meer bestaat in te gaan op de problemen die eiser stelt te hebben ondervonden van de zijde van de Taliban. De rechtbank stelt evenwel vast dat eiser bij herhaling heeft verklaard dat hij in dit verband vreest voor problemen van de zijde van de Mujaheddin en dus niet van de zijde van de Taliban. Het bestreden besluit is in zoverre onvoldoende gemotiveerd. De omstandigheid dat verweerder in het verweerschrift wel ingaat op eisers vrees voor problemen met de Mujaheddin - gesteld wordt dat eiser zijn verklaringen over de problemen met de Mujaheddin slechts op vermoedens baseert - kan aan het voorgaande niet afdoen, nu deze stellingname van verweerder geen deel uitmaakt van het bestreden besluit dat ter toetsing voorligt. 10. Aangaande de aanspraak van eisers op een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 overweegt de rechtbank als volgt. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst of eiser bij terugkeer naar de Russische Federatie een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts had verweerder volgens eisers moeten toetsen of eiseres in Afghanistan een risico loopt als vorenbedoeld. Nu slechts aanspraak bestaat op een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 indien uitzetting naar het land van herkomst leidt tot een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, was verweerder niet gehouden te beoordelen of terugkeer van eiser naar de Russische Federatie, dan wel uitzetting van eiseres naar Afghanistan in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM. Dat eiseres bij terugkeer naar de Russische Federatie en eiser bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM is gesteld noch gebleken. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank derhalve terecht geweigerd om eisers in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. 11. Aangaande het beroep van eiseres op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgrond overweegt de rechtbank als volgt. Eiseres heeft in dit verband naar voren gebracht dat zij is mishandeld door burgers nadat zij aangifte had gedaan van een inbraak in haar huis. Als gevolg van deze mishandeling heeft zij een miskraam gekregen. De rechtbank volgt verweerder in diens standpunt dat het voorgaande niet kan leiden tot een geslaagd beroep op het traumatabeleid. Immers, het traumatabeleid, dat is neergelegd in hoofdstuk C1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), ziet op gevallen waarin de persoonlijke beleving van

bepaalde, limitatief opgesomde gebeurtenissen - waaronder (ernstige) mishandeling - voor een asielzoeker zodanig traumatiserend zijn geweest, dat van hem of haar niet kan worden gevergd terug te keren naar het land van herkomst. Het betreft zowel traumatische ervaringen die zijn veroorzaakt van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden. De rechtbank acht vorenbedoeld beleid, voor zover het hier ter beoordeling staat, niet kennelijk onredelijk. Nu eiseres is mishandeld door medeburgers, heeft verweerder zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid. 12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder evenwel onvoldoende gemotiveerd waarom het feit dat eiseres als gevolg van de afwijzing van de asielaanvraag gescheiden van eiser zal moeten terugkeren naar de Russische Federatie niet kan worden aangemerkt als bijzondere individuele klemmende reden van humanitaire aard als bedoeld in hoofdstuk C1/4.4.2.4 van de Vc 2000. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de omstandigheid dat eiseres niet zonder eiser in de Russische Federatie kon achterblijven blijkens het rapport van nader gehoor de reden was voor haar vertrek uit het land van herkomst. Nu het gezinsleven ingevolge door Nederland ondertekende internationale verdragen bescherming toekomt, valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom de omstandigheid dat eiseres en haar zoon zullen worden gescheiden van eiser niet leidt tot de conclusie dat de terugkeer van eiseres naar de Russische Federatie kan worden aangemerkt als bijzondere individuele klemmende reden van humanitaire aard in vorenbedoelde zin. 13. Ten slotte overweegt de rechtbank ten aanzien van de aanspraak van eiser op een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 als volgt. Bij uitspraak van 4 februari 2003 (JV 2003, 110) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geconcludeerd dat verweerder op basis van het ambtsbericht inzake Afghanistan van 19 augustus 2002 in redelijkheid tot beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid voor Afghanistan heeft kunnen overgaan. 14. Voor zover eiser zich onder verwijzing naar recentere informatie van organisaties als Human Rights Watch, Amnesty International en de Verenigde Naties op het standpunt beoogt te stellen dat de situatie in Afghanistan inmiddels dermate is verslechterd dat het instellen van een categoriaal beschermingsbeleid is geïndiceerd, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft bij brief van 5 januari 2004 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK 2003-2004, 19 637, nr. 792) medegedeeld dat de algehele situatie in Afghanistan, zoals beschreven in het ambtsbericht van 12 november 2003, weliswaar reden geeft om extra aandacht te besteden aan bepaalde groepen asielzoekers die bij terugkeer mogelijk een risico kunnen lopen, doch dat geen aanleiding wordt gezien om speciaal beleid te voeren. In dat verband hecht verweerder nog steeds belang aan het beleid van de andere EUlanden en de in EU-verband ondernomen initiatieven met het oog op terugkeer naar dit land. 15. De rechtbank stelt vast dat verweerder op grond van de regelgeving en conform vaste jurisprudentie van de Afdeling een grot e mate van vrijheid heeft bij het al dan niet voeren van een beleid als door eiser voorgestaan. Bij deze beoordeling neemt verweerder de indicatoren zoals neergelegd in artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) in aanmerking. Eén van de indicatoren om al dan niet een categoriaal beschermingsbeleid te voeren is het beleid in de andere landen van de Europese Unie. Aangezien het relatieve gewicht van de in artikel 3.106 van het Vb 2000 neergelegde indicatoren voor een categoriaal beschermingsbeleid, blijkens de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2003 (nr. 200301204) niet is vastgelegd, is er geen grond voor het oordeel dat de minister in dit geval niet in redelijkheid groot gewicht heeft kunnen toekennen aan afstemming van zijn beleid op het beleid in de omringende EU-landen. Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen om geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren ten aanzien van Afghaanse asielzoekers. Voorts verwijst de rechtbank in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2004 (JV 2004, 139), waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ambtsbericht van 12 november 2003 en de voornoemde stukken van diverse

organisaties niet leiden tot de conclusie dat de situatie in Afghanistan zodanig is verslechterd dat het instellen van een vertrekmoratorium is geïndiceerd. Nu de Afdeling de meest recente ontwikkelingen in Afghanistan reeds heeft betrokken bij zijn oordeel dat een vertrekmoratorium niet is aangewezen, valt niet in te zien dat op basis van diezelfde ontwikkelingen wel een categoriaal beschermingsbeleid zou zijn geïndiceerd. Het beroep van eiser op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 faalt derhalve. 16. Gelet op hetgeen in de rechtsoverwegingen 9 en 12 is geconcludeerd, zijn de bestreden besluiten onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Het beroep is derhalve gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste (artikel 3:46 van de Awb). Verweerder zal nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing De rechtbank: - verklaart de beroepen gegrond; - vernietigt de besluiten van 24 januari 2003; - draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier van deze nevenzittingsplaats. Deze uitspraak is gedaan door mr. P.E.M. Messer-Dinnissen en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2004 in tegenwoordigheid van mr. J.C.D. Crezée als griffier. de griffier? de rechter w.g. Crezée w.g. Messer-Dinnissen Voor eensluidend afschrift, de griffier van de rechtbank 's-gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, Verzonden: 9 juli 2004 Rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC s-gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).