ECLI:NL:RBAMS:2009:BK1730

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:CRVB:2017:2617

ECLI:NL:RBALK:2012:BV7977

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

ECLI:NL:RBAMS:2013:8696

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

LJN: BO7059, Rechtbank Amsterdam, AWB 09/3604 AOW. Datum uitspraak: Datum publicatie:

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

ECLI:NL:RBGEL:2015:1902

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:RBGEL:2013:6000

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:RBDHA:2015:7800

ECLI:NL:RBARN:2008:BD8513

ECLI:NL:RBROT:2000:AA7327

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven; Dienst Werk, Zorg en Inkomen (Dienst WZI), te Eindhoven, verweerder.

ECLI:NL:RBMNE:2015:8351

ECLI:NL:RBGEL:2014:3129

ECLI:NL:RBSHE:2011:BQ2099

ECLI:NL:RBNNE:2017:214

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:RBROT:2001:AD4035

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

ECLI:NL:RBHAA:2010:BM1234

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1875

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:RBZWB:2016:6366

ECLI:NL:CRVB:2017:1883

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:RBAMS:2012:BX3339

ECLI:NL:CRVB:2016:1612

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:CRVB:2011:BU2129

ECLI:NL:RBZWB:2016:7164

[Appellant 1] en [Appellant 2], beiden wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten)

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:

ECLI:NL:CRVB:2013:1259

ECLI:NL:CRVB:2012:BV2849

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

CENTRALE RAAD VAN BEROEP MEERVOUDIGE KAMER U I T S P R A A K

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

Zaaknummer : CBHO 2015/083 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 26 januari 2016 Partijen : appellant en Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :

ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ1136

ECLI:NL:RBAMS:2013:5125

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682

ECLI:NL:RVS:2016:3050

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

ECLI:NL:RBGRO:2010:BO8890

ECLI:NL:CRVB:2017:894

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

ECLI:NL:RBGRO:2009:BL7193


ECLI:NL:CRVB:2015:1069

ECLI:NL:RBGEL:2013:CA1901

ECLI:NL:RBLIM:2015:9796

ECLI:NL:CRVB:2014:3661

ECLI:NL:RBGEL:2016:6801

ECLI:NL:RBROT:2016:9569

ECLI:NL:OGEAM:2016:86

ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8097

ECLI:NL:RBSGR:2004:BL5739

ECLI:NL:RBOVE:2017:2182

ECLI:NL:CRVB:2012:BW7913

ECLI:NL:RBDHA:2015:5568

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4592

ECLI:NL:CRVB:2012:BV0179

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

ECLI:NL:RBDHA:2017:3918

ECLI:NL:RBAMS:2008:BH4545

ECLI:NL:CRVB:2017:2145

ECLI:NL:RBROT:2014:5233

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:RBGEL:2017:4108

ECLI:NL:CRVB:2017:1049

ECLI:NL:RBOBR:2017:1221

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:CRVB:2003:AF3863

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4292

LJN: BH1764, Centrale Raad van Beroep, 07/2959 WWB + 07/2960 WWB + 08/6263 WWB + 08/6264 WWB + 08/6265 WWB

ECLI:NL:CRVB:2006:AY4086

ECLI:NL:CRVB:2015:238

Transcriptie:

ECLI:NL:RBAMS:2009:BK1730 Instantie Rechtbank Amsterdam Datum uitspraak 29-09-2009 Datum publicatie 02-11-2009 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie AWB 08-2006 WAZ Bestuursrecht Eerste aanleg - meervoudig Zelfstandig schadebesluit. Verweerder heeft terecht het verzoek om immateriële schadevergoeding als gevolg van het intrekkingsbesluit alsmede wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, afgewezen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK AMSTERDAM Sector Bestuursrecht zaaknummer: AWB 08/2006 WAZ uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen: [eiser], wonende te [woonplaats] in Duitsland, eiser, gemachtigde: mr. R.G.H.M. de Glas, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder, gemachtigde: [gemachtigde]. 1. Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2007 heeft verweerder eisers verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 12 juni 2007 bezwaar gemaakt. Bij brief van 22 oktober 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Bij besluit 12 november 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij brief van 27 februari 2008 heeft verweerder het besluit van 12 november 2007 ingetrokken en aangegeven dat er een nieuw besluit op bezwaar zal worden genomen. Bij brief van 29 februari 2008 heeft eiser het beroep ingetrokken. Bij brief van 23 mei 2008 heeft eiser wederom beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar. Bij besluit van 1 juli 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard (bestreden besluit). Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld op de zitting van 11 mei 2009. Het onderzoek is vervolgens ter zitting gesloten. Bij beslissing van 14 mei 2009 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en partijen om nadere informatie gevraagd. De zaak is vervolgens doorverwezen naar de meervoudige kamer ter behandeling. Het beroep is wederom behandeld op de zitting van 20 augustus 2009, alwaar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd. Het onderzoek is vervolgens ter zitting gesloten. 2. Overwegingen Ten aanzien van het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een (nieuw) besluit op bezwaar 2.1. In het onderhavige geval is beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Hangende het beroep heeft verweerder alsnog dat besluit genomen. Op grond van artikel 6:20, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, in een situatie als hier aan de orde, het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond worden verklaard indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft. Nu met het nemen van het bestreden besluit van 1 juli 2008 het (proces)belang van eiser tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar is komen te vervallen, is de rechtbank van oordeel dat eiser geen belang heeft bij een gegrondverklaring van zijn beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Hierbij merkt de rechtbank op dat een dergelijk belang niet gelegen is in het verkrijgen van een veroordeling tot vergoeding van de proceskosten of vergoeding van het griffierecht. Het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard. 2.2. Bij toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt niet opnieuw griffierecht geheven. Dit houdt in dat het door eiser betaalde griffierecht geacht wordt mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 1 juli 2008. 2.3. Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met het niet tijdig nemen van een besluit. Gelet op het bepaalde in de artikelen 1 en 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand vast op 80,50 (1 punt voor het beroepschrift, 322,00 per punt, gewicht 0,25 (factor zeer licht)).

Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 1 juli 2008 2.4. Eiser ontving een arbeidsongeschiktheidsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Bij besluit van 11 november 2003 heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser vastgesteld op minder dan 25% en de uitkering ingetrokken (intrekkingsbesluit). Eiser heeft hiertegen bij schrijven van 21 november 2003 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 maart 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. In beroep heeft de rechtbank een deskundige benoemd. De deskundige heeft de rechtbank in maart 2005 van advies gediend. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij besluit van 29 juni 2005 het besluit van 2 maart 2004 gewijzigd en de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser vastgesteld op 55-65%. Uiteindelijk heeft verweerder bij besluit van 6 juni 2006 de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser vastgesteld op 80-100% en het bezwaar alsnog gegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 september 2006 (geregistreerd onder AWB 04/712 WAZ) heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. 2.5. Eiser heeft bij brief van 29 juni 2006 verweerder verzocht om vergoeding van alle door hem ten gevolge van het foutieve intrekkingsbesluit geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade. Bij brief van 24 april 2007 heeft eiser verweerder (wederom) verzocht om immateriële schadevergoeding. Bij primair besluit van 7 juni 2007 heeft verweerder eisers verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat niet is aangetoond dat er sprake is van psychisch letsel dat voor vergoeding in aanmerking komt. 2.6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat niet overtuigend is komen vast te staan dat de oorzaak van de door eiser beweerde door hem geleden immateriële schade is gelegen in de gang van zaken rond de vaststelling van eisers uitkering. Zodoende is niet gebleken dat sprake is van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een aantasting van eisers persoon in de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De totale duur van de procedure (21 november 2003, zijnde de datum van bezwaar, tot 6 juni 2006, zijnde de datum van de beslissing op bezwaar) bedraagt twee jaar en zeven maanden, zodat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet is overschreden. 2.7. Eiser voert aan dat sprake is van geestelijk leed als gevolg van de (onterechte) intrekking van zijn uitkering. Voorts is door de trage afwikkeling van de beoordeling van de aanspraken ingevolge de WAZ (van 11 november 2003 tot en met 6 juni 2006), de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overschreden. Ook op die grond maakt eiser aanspraak op schadevergoeding. 2.8. Voor wat betreft de weigering de immateriële schade te vergoeden die veroorzaakt zou zijn door (de inhoud van) het intrekkingsbesluit, overweegt de rechtbank als volgt. 2.9. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) wordt een verzoek om vergoeding van immateriële schade beoordeeld door aansluiting te zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Wil een dergelijk verzoek toegewezen kunnen worden, zal volgens de CRvB genoegzaam aannemelijk moeten zijn dat betrokkene zodanig onder een niet in stand gebleven besluit heeft geleden dat er sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW, alsmede dat dit nadeel in een zodanig verband staat met het niet in stand gebleven besluit, dat dit verweerder, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 11 mei 2007, LJN: BA5133). Overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, van het BW heeft een benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Verder moet worden bedacht dat in gevallen als het onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door

een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 21 maart 2008, LJN: BC9247). 2.10. Uit de eigen verklaring van eiser van 7 januari 2008 blijkt van een sterk psychisch onbehagen en zich gekwetst voelen door de intrekking van de uitkering. In de verklaring van 7 januari 2008 heeft de behandelaar [behandelaar] gesteld dat eiser sinds 1996 en de daaropvolgende jaren (wegens kanker) streed om zijn psycho-organische leven, maar door het negatief besluit van verweerder van 22 oktober 2003 moest strijden voor zijn psycho-sociale leven. Dit heeft nieuw leed en schade veroorzaakt. In een lange rechtsstrijd is uiteindelijk vastgesteld dat het besluit onrechtmatig was en is in juni 2006 bepaald dat eiser voor 100% arbeidsongeschikt is. Hierdoor heeft eiser, die zeer labiel was, drie jaar lang onder spanning gestaan met als gevolg dat alle hem weer ter beschikking staande energie nodig was om deze spanning te kunnen verdragen. 2.11. In reactie hierop heeft de bezwaarverzekeringsarts [naam 1] in zijn rapport van 6 juni 2008 verwezen naar het rapport van psychiater Tonneijck dat in opdracht van de rechtbank is uitgebracht. Daarin stelt die psychiater dat bij eiser sprake is van een PTSS die zich in de beleving van zijn kwaadaardige aandoening heeft kunnen ontwikkelen vanuit een narcistische kwetsbaarheid en dalend copingsmechanisme. Het gevoel van eigenwaarde en zelfverzekerdheid van eiser is volgens de psychiater door de jaren daarvoor beschadigd vanuit narcistische kwetsbaarheid. Volgens de bezwaarverzekeringsarts roepen de afwijzing van de WAZ-uitkering en de langdurige periode in bezwaar en beroep spanningen op bij eiser en hebben wederom een krenkend effect. Als dit dan schade teweeg brengt dan is dit de resultante van de spanningsbron en de wijze waarop daarmee wordt omgegaan, waarbij dat laatste wordt bepaald door intrapersoonlijke factoren zoals genoemd door de psychiater. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat in de causaliteit van de geleden immateriële schade (de aard en de omvang worden niet door [behandelaar] gespecificeerd) nog andere, meer bepalende factoren een rol spelen, zodat het onrechtmatige uitkeringsbesluit en de langdurige bezwaar- en beroepsprocedure niet kunnen worden aangemerkt als de oorzaak van de mate van het lijden en opgetreden schade. 2.12. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de verklaring van [behandelaar] onvoldoende dat het door eiser doorstane leed in het midden gelaten of dit leed dient te worden aangemerkt als een aantasting in zijn persoon als bedoeld in de hiervoor genoemde bepaling van het BW zijn oorzaak heeft gevonden in het, onjuist gebleken, intrekkingsbesluit. Daarbij acht de rechtbank van belang de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts, die gemotiveerd heeft aangegeven dat het door eiser doorstane leed het gevolg is van andere, meer bepalende factoren dan het intrekkingsbesluit, zodat dit besluit niet als oorzaak kan worden aangemerkt. Naar aanleiding van de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts heeft eiser niet nadere medische stukken of een nadere medische onderbouwing in het geding gebracht waaruit blijkt dat zijn stelling juist is dat het leed het directe gevolg is van het intrekkingsbesluit. 2.13. Dat de bezwaarverzekeringsarts tot zijn oordeel is gekomen zonder eiser te hebben gezien, acht de rechtbank geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit. De enkele omstandigheid dat de bezwaarverzekeringsarts heeft volstaan met dossieronderzoek en een zelfstandig medisch onderzoek van eiser achterwege heeft gelaten betekent in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling al niet dat reeds daarom sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar (zie onder meer de uitspraken van de CRvB van 17 oktober 2001, LJN: AL1327, en van 13 maart 2002, LJN: AE1875). In casu gaat het niet om een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, maar om de beoordeling van een schadeclaim over een in het verleden gelegen periode, waarover bij verweerder reeds een dossier is opgebouwd. Het verrichten van een zelfstandig medisch onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts ligt in een dergelijke situatie nog minder voor de hand. Ook het feit dat eiser alvorens het bestreden besluit te nemen niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts, vormt geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit, nu die rapportage een reactie vormt op een door eiser ingebracht stuk en nu eiser in beroep alsnog de mogelijkheid heeft gehad om hierop te kunnen reageren. Eiser is er dan ook niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de schade die hij

heeft geleden in een zodanig verband staat met het intrekkingsbesluit, dat zij verweerder als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend. Verweerder heeft derhalve terecht schadevergoeding op grond hiervan geweigerd. 2.14. Voor wat betreft de weigering de schade te vergoeden vanwege de duur van de procedure inzake de intrekking van de WAZ-uitkering, overweegt de rechtbank als volgt. 2.15. In onder meer zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009), heeft de CRvB overwogen dat in beginsel recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Uit deze uitspraak volgt dat in zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftenprocedure en één rechterlijke instantie bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste twee jaar redelijk is. Heeft de totale procedure langer dan twee jaar geduurd, dan dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij houdt de CRvB in beginsel de volgende termijnen voor afronding aan: bezwaar een half jaar en beroep anderhalf. 2.16. De rechtbank stelt voorop dat hier sprake is van een zelfstandig schadebesluit, dat ziet op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM enkel door verweerder. 2.17. De rechtbank is van oordeel dat de procedure inzake de WAZ-uitkering weliswaar is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank van 15 september 2006, maar dat met het besluit op bezwaar van 6 juni 2006 een einde is gekomen aan het materiële geschil. In de uitspraak van 15 september 2006 heeft de rechtbank immers het beroep niet-ontvankelijk verklaard en geoordeeld dat eiser geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep voor zover dit is gericht tegen de besluiten van 2 maart 2004 en 30 juni 2005, omdat verweerder op 6 juni 2006 een nieuw besluit heeft genomen waarmee volledig aan het beroep van eiser is tegemoetgekomen. Derhalve dient voor de vaststelling van de totale lengte van de procedure als hiervoor bedoeld, uitgegaan te worden van 6 juni 2006 als einddatum. 2.18. De gehele procedure inzake de WAZ-uitkering, te rekenen vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 21 november 2003 tot het besluit op bezwaar van 6 juni 2006, heeft twee jaar en zeven maanden in beslag genomen. Hierdoor is naar het oordeel van de rechtbank de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn overschreden. 2.19. De behandeling van het bezwaar door verweerder heeft, uitgaande van de periode vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 23 november 2003 tot het besluit op bezwaar van 2 maart 2004, nog geen vier maanden geduurd. De rechtbank ziet geen aanleiding om enige periodes in de beroepsprocedure toe te rekenen aan verweerder nu verweerder hangende het beroep nimmer heeft verzocht om aanhouding van de zaak in verband met het nemen van een nieuw besluit op bezwaar. Evenmin leidt de rechtbank uit de door eiser aangehaalde uitspraak van de CRvB van 4 juni 2009 (LJN BI8665) af dat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval in het geheel moet worden toegerekend aan verweerder. In die uitspraak ging het immers over de situatie dat een vernietiging door de rechtbank van het besluit op bezwaar leidde tot een nieuw besluit op bezwaar. Daarvan is in de onderhavige situatie geen sprake. Nu de bezwaarfase minder dan zes maanden heeft geduurd, heeft verweerder geen aandeel in de overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder heeft dan ook terecht schadevergoeding op grond hiervan geweigerd. 2.20. Ten aanzien van de stelling van eiser ter zitting dat hij tevens materiele schade heeft geleden van 7.000,-, zijnde de kosten voor het volgen van therapie, overweegt de rechtbank dat eiser deze schade niet eerder heeft gesteld en bovendien niet heeft onderbouwd. 2.21. De bovenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is. Voor een vergoeding van de proceskosten of het betaalde griffierecht bestaat hier geen aanleiding.

3. Beslissing De rechtbank - verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van 80,20; - verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en mr. L.H. Waller en mr. J. Jonkers, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.D. Jibodh, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2009. De griffier, De voorzitter, Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Afschrift verzonden op: Coll.: DOC: B SB