ECLI:NL:RBDHA:2013:11101

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBDHA:2017:3918

ECLI:NL:RBDHA:2016:15083

ECLI:NL:RBLIM:2013:4055

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:RBSGR:2011:BT6286

ECLI:NL:RBDHA:2017:2650

ECLI:NL:RBDHA:2015:16050

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

ECLI:NL:RBDHA:2014:10326

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ6304

ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ1014

ECLI:NL:RBDHA:2017:3176

ECLI:NL:RBDHA:2016:16922

ECLI:NL:RBDHA:2013:10770

ECLI:NL:RBDHA:2016:4914

ECLI:NL:RVS:2016:2279

ECLI:NL:RVS:2010:BM8422

Zoekresultaat inzien document. ECLI:NL:RBDHA:2016:8644 Permanente link: Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5127

ECLI:NL:RBSGR:2003:AN9458

ECLI:NL:RBDHA:2014:9200

ECLI:NL:CRVB:2014:3478

ECLI:NL:RVS:2007:AZ9709

ECLI:NL:RBDHA:2016:14397

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2016:2145

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RVS:2014:3127

ECLI:NL:RBSGR:2012:BY0698

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 September 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

ECLI:NL:RBDHA:2016:7104

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

ECLI:NL:RBDHA:2015:7835

ECLI:NL:RBUTR:2010:BN4493

ECLI:NL:RBDHA:2016:12117

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2012:BX6390

ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6182

ECLI:NL:RBSGR:2009:BM8181

ECLI:NL:RBDHA:2017:2318

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5469

uitspraak RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Arnhem Bestuursrecht zaaknummers: NL en NL

ECLI:NL:RBALK:2012:BV7977

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

ECLI:NL:RBLIM:2017:544


uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juli 2016 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBDHA:2016:4281

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak /1/A2 en /1/A2

ECLI:NL:RBNHO:2016:1706

ECLI:NL:RBNNE:2016:678

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:RBDHA:2015:4913

ECLI:NL:CRVB:2016:3181

ECLI:NL:RBDHA:2016:11497

ECLI:NL:RBSGR:2003:AO3144

LJN: BJ3621, Raad van State, /1. Datum uitspraak: Datum publicatie:

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:RBDHA:2015:408

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2008:BH4732

ECLI:NL:RBAMS:2015:730

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

Eiseres heeft tegen deze besluiten bij schrijven van 4 augustus 2009 en 14 September 2009 bezwaar aangetekend.

ECLI:NL:RBGEL:2017:4108

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9565

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

ECLI:NL:RBNHO:2015:7536

ECLI:NL:RBDHA:2017:2785

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 31 januari 2013 in de zaak tussen

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2016 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ3324

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:RBNNE:2017:214

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht

ECLI:NL:RBDHA:2013:14334

ECLI:NL:RBDHA:2017:1229

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2003:AF7251

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Transcriptie:

ECLI:NL:RBDHA:2013:11101 Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 27-08-2013 Datum publicatie 29-08-2013 Zaaknummer VK-13_20402 Rechtsgebieden Vreemdelingenrecht Bijzondere kenmerken Voorlopige voorziening+bodemzaak Inhoudsindicatie Noord-Korea. Vestigingsalternatief. AA Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht Zaaknummers: AWB 13/20402 (vovo) en AWB 13/20401 (beroep) V-nummer: [nummer] uitspraak van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken van de rechtbank in de zaak tussen [naam], eiser, gemachtigde mr. H. van der Wal, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, gemachtigde mr. D.B. Deckers. Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2013 (hierna: het bestreden besluit), genomen in de zogeheten algemene asielprocedure (AA-procedure), is de asielaanvraag van eiser afgewezen. Op 9 augustus 2013 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op zijn beroep is beslist. De behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2013. Verzoeker is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig T.L.H. Meeuwsen, tolk Koreaans. Ter zitting is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. Aangezien nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk op het beroep worden beslist. Daartoe wordt als volgt overwogen. 2. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedag] 1956 en de Noord-Koreaanse nationaliteit te bezitten. Op 29 juli 2013 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. 3. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Naar aanleiding van een brand in zijn woning op 1 januari 2009, waarbij portretten van Kim Il-Sung, Kim Jung-Il en Kim Jong-Sook zijn verbrand, is eiser gedurende een week door de veiligheidsdienst ondervraagd. Nadat bleek dat er geen sprake was van opzet is hij vrijgelaten. Op 3 januari 2009 startte de bouw van een revolutiemonument, waarbij eiser als bouwinstructeur van de fundering werkzaam was. Op 5 maart 2009 is het gebouw ingestort, waarvoor eiser verantwoordelijk is gesteld. Hij is gearresteerd en gedurende een maand meerdere keren per dag ondervraagd door de geheime staatspolitie, waarbij hij tevens is mishandeld. Tijdens een van de ondervragingen kreeg hij hartklachten, waarvoor hij in het ziekenhuis is behandeld. Eiser is uit het ziekenhuis ontsnapt en heeft via de grensrivier in april 2009 de Chinese grens overgestoken. Eiser heeft tot begin april 2013 in China gewoond. 4. Verweerder heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven. Verweerder heeft tegengeworpen dat hij toerekenbaar niet beschikt over documenten met betrekking tot zijn nationaliteit, identiteit, reisroute en asielrelaas. Van de verklaringen van eiser over de woningbrand en over zijn werk als instructeur bij de bouw van het revolutiemonument gaat positieve overtuigingskracht uit. Van zijn verklaringen over de ondervraging door de geheime staatspolitie over zijn verantwoordelijkheid voor de instorting, over de mishandeling en de ontsnapping uit het ziekenhuis en de vlucht naar China gaat evenwel geen positieve overtuigingskracht uit. Verweerder heeft voorts overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) omdat van hem redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij zich onder bescherming kan stellen van Zuid- Korea, alwaar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen. Verweerder heeft hierbij verwezen naar twee rapporten, te weten het Country of Origin Information Report Democratic People s Republic

of Korea (hierna: COI-rapport) van 15 september 2008 van de UK Home Office en de Operational Guidance Note North Korea van juli 2012 van dezelfde instantie, alsmede naar de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag van 19 juni 2013 (ECLI:NL:RBDH: 2013:7804). Ten aanzien van het door eiser gestelde risico voor achtergebleven familieleden in Noord-Korea bij de vestiging van eiser in Zuid-Korea, heeft verweerder het volgende overwogen. Op voorwaarde dat de Noord-Koreaanse autoriteiten op de hoogte zijn van de vlucht van eiser, betekent het door eiser gestelde dat voor zijn familieleden reeds sinds zijn vertrek uit Noord-Korea (1 april 2009) moeilijkheden hadden kunnen bestaan. Eiser heeft echter niet verklaard dat daarvan sprake is en daarvan is overigens ook niet gebleken, aldus verweerder. Ter zitting heeft verweerder toegevoegd dat niet aannemelijk is dat de Noord-Koreaanse autoriteiten op de hoogte zullen zijn van de vestiging van eiser in Zuid-Korea. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van informatiestromen tussen Zuid- en Noord-Korea, aldus verweerder. 5. Eiser heeft aangevoerd dat het ontbreken van zijn reis- en identiteitsdocumenten niet aan hem is toe te rekenen, zodat verweerder ten onrechte is uitgegaan van het toetsingskader van positieve overtuigingskracht. Verweerder heeft bij de beoordeling van het asielrelaas een Westerse visie gehanteerd en ten onrechte geen rekening gehouden met de Noord-Koreaanse cultuur. Los daarvan stelt eiser, onder verwijzing naar uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 1 mei 2013 (LJN: CA1007) en van de voorzieningenrechter van voornoemd zittingsplaats van 3 juli 2013 (AWB 13/15175), dat Zuid-Korea niet als vestigingsalternatief voor eiser kan gelden. In dit verband heeft eiser zich tevens beroepen op het gevaar dat zijn familieleden lopen indien hij zich in Zuid-Korea zou moeten vestigen. Hij heeft sinds zijn vertrek uit Noord-Korea geen contact meer met zijn familie gehad en kan hen ook niet bereiken. 6. Ingevolge artikel 1 A van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep. Verdragsvluchtelingen komen in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Ingevolge artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. De vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan behandeling als bedoeld in deze verdragsbepaling, komt in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de Vw 2000. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. In het derde lid is, voor zover hier van belang, bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het eerste lid. Artikel 3.105a van het Vreemdelingenbesluit 2000 bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de beoordeling of sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000)

bepaalt dat de beoordeling of een vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a dan wel b, van de Wet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd plaatsvindt op individuele basis en onder meer rekening houdt met de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de vreemdeling zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. 7. Gelet op de standpunten van partijen, is niet in geschil dat eiser bij terugkeer naar Noord-Korea te vrezen heeft voor vervolging, dan wel behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, vanwege republiekvlucht. Kern van het geschil is of eiser zich op het staatsburgerschap van Zuid-Korea kan beroepen en verweerder op die grond het asielverzoek heeft mogen afwijzen. 8. Uit het COI-rapport volgt dat niet alle Noord-Koreanen automatisch door Zuid-Korea als staatsburgers worden beschouwd. Degenen die na een veiligheidsonderzoek niet in aanmerking komen voor het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap betreffen personen die langere tijd in een derde land zijn verbleven en om internationale criminelen zoals moordenaars, vliegtuigkapers, drugssmokkelaars of terroristen. Het begrip langere tijd is in de Operational Guidance Note van 2 juli 2010 gedefinieerd als een periode van meer dan tien jaren. Voorts volgt uit het COI-rapport dat, indien het veiligheidsonderzoek geen positieve uitkomst heeft, dit geen effect heeft op het verkrijgen van het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap, maar mogelijk sociale en financiële bijstand aan de betreffende Noord-Koreaan kan worden onthouden. In de Operational Guidance Note van 27 september 2012 is vermeld dat de meeste Noord-Koreanen ook Zuid-Koreaan zijn, omdat ze die nationaliteit bij de geboorte verkrijgen door afstamming van een Koreaanse ouder. Bij afwezigheid van meer dan tien jaren van het Koreaanse schiereiland wordt aangenomen dat men een andere nationaliteit heeft verkregen en de Zuid-Koreaanse nationaliteit heeft verloren. In dat laatste geval kan de Zuid-Koreaanse nationaliteit wel weer worden verkregen. Noord-Koreanen kunnen in beginsel in Zuid-Korea verblijven en recht hebben op dat staatsburgerschap. 9. Uit deze informatie kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden afgeleid dat eiser die korter dan tien jaar in een derde land (China) heeft verbleven en die niet is aan te merken als internationaal crimineel zich kan beroepen op het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap. 10. Vervolgens staat ter beoordeling of van eiser ook redelijkerwijs mag worden verwacht dat hij zich op zijn Zuid-Koreaanse staatsburgerschap beroept. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het aan verweerder is om te onderzoeken of de vestiging in Zuid-Korea in redelijkheid van eiser mag worden verwacht, nu verweerder dit vestigingsalternatief tegenwerpt. 11. Anders dan verweerder in het voornemen heeft gesteld, valt het eventuele risico van familieleden in Noord-Korea wel degelijk binnen de scope van de beoordeling, in het kader van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV 2000, of van eiser gevergd kan worden dat hij zich op zijn Zuid-Koreaanse staatsburgerschap beroept. Verweerder is in het bestreden besluit ervan uitgegaan dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de Noord-Koreaanse autoriteiten op de hoogte zullen zijn van zijn vestiging in Zuid-Korea en dat zijn familieleden in Noord-Korea daardoor gevaar lopen indien hij zich vestigt in Zuid-Korea. Dit standpunt gaat voorbij aan de op verweerder rustende onderzoeksplicht. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 1 mei 2013 (LJN: CA1007) en de daarin onder overweging 16 aangehaalde landeninformatie, is de voorzieningenrechter van oordeel dat er rekening mee moet worden gehouden dat familieleden van Noord-Koreaanse vluchtelingen in zijn algemeenheid het risico kunnen lopen problemen te ondervinden indien die vluchtelingen zich vestigen in Zuid-Korea. Verweerder had moeten onderzoeken hoe aannemelijk de kans is dat de autoriteiten van Noord-Korea op de hoogte raken van de vestiging van eiser in Zuid-Korea en of in dat geval gevaar dreigt voor de familieleden van eiser in Noord-Korea. Met de opmerking in het voornemen dat er in Zuid-Korea bijna 50 miljoen mensen wonen en de aanvulling ter zitting dat niet gebleken is van informatiestromen tussen Zuid- en Noord-Korea, is naar het oordeel van de

voorzieningenrechter onvoldoende onderzocht of, en onvoldoende gemotiveerd dat van eiser in redelijkheid mag worden verwacht dat hij zich beroept op het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap. De voorzieningenrechter komt dan ook tot het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. 12. Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het beroep reeds hierom gegrond dient te worden verklaard en dat het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Aan beoordeling van hetgeen is aangevoerd omtrent het ontbreken van documenten en de geloofwaardigheid van het asielrelaas komt de voorzieningenrechter niet toe. 13. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. 14. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 1416,00 (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt 472,00). Beslissing De voorzieningenrechter: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ad 1416,00 (veertienhonderdenzestien euro), te betalen aan eiser; - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.Ch. Grazell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2013. Afschrift verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.