ECLI:NL:CRVB:2014:632

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2016:1132

ECLI:NL:CRVB:2014:2863

ECLI:NL:CRVB:2016:3181

ECLI:NL:CRVB:2010:BO7264

ECLI:NL:CRVB:2017:1049

ECLI:NL:CRVB:2017:1982

ECLI:NL:CRVB:2014:1372

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2016:1928

ECLI:NL:CRVB:2013:2805

ECLI:NL:CRVB:2016:3325

ECLI:NL:CRVB:2017:2389

ECLI:NL:CRVB:2016:1002

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:CRVB:2017:2494

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:CRVB:2015:2058

ECLI:NL:CRVB:2015:238

ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2124

ECLI:NL:CRVB:2017:2709

ECLI:NL:CRVB:2010:BO3339

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1584

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:CRVB:2017:1448

ECLI:NL:CRVB:2016:1213

ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2017:2335

ECLI:NL:CRVB:2016:3593

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4292

ECLI:NL:CRVB:2017:1708

ECLI:NL:CRVB:2017:141

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2017:492

ECLI:NL:CRVB:2017:610

ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1071

ECLI:NL:RVS:2015:1768

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:CRVB:2016:3643

ECLI:NL:CRVB:2014:1035

ECLI:NL:CRVB:2016:4664

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2017:1253

ECLI:NL:CRVB:2016:3834

ECLI:NL:CRVB:2017:73. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:3597, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2015:4913

ECLI:NL:CRVB:2013:2750

ECLI:NL:CRVB:2012:BV9932

ECLI:NL:CRVB:2015:3810

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2017:1042

ECLI:NL:CRVB:2017:2822

ECLI:NL:CRVB:2015:1069

ECLI:NL:CRVB:2014:2564

ECLI:NL:CRVB:2013:1325

ECLI:NL:CRVB:2014:2191

ECLI:NL:CRVB:2010:BM7007

ECLI:NL:CRVB:2006:AY6596

CENTRALE RAAD VAN BEROEP MEERVOUDIGE KAMER U I T S P R A A K

ECLI:NL:CRVB:2017:1689

ECLI:NL:CRVB:2017:246

ECLI:NL:RVS:2014:3998

ECLI:NL:CRVB:2017:888

ECLI:NL:CRVB:2016:2114

ECLI:NL:CRVB:2017:2487

ECLI:NL:CRVB:2014:1620

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2017:1486

ECLI:NL:CRVB:2014:3351

ECLI:NL:CRVB:2016:4970

ECLI:NL:CRVB:2014:4181

ECLI:NL:RBUTR:2004:AR8300

ECLI:NL:RBDHA:2017:5165

ECLI:NL:CRVB:2013:2444

ECLI:NL:CRVB:2017:947

ECLI:NL:CRVB:2014:1812

ECLI:NL:CRVB:2011:BR3572

ECLI:NL:RBALK:2011:BQ1956

ECLI:NL:CRVB:2014:1935

ECLI:NL:CRVB:2014:819

ECLI:NL:CRVB:2017:1929

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2013:5574, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:CRVB:2013:CA0958

ECLI:NL:RVS:2014:3368

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:CRVB:2017:1307

ECLI:NL:RVS:2017:2254

ECLI:NL:CRVB:2017:1265

ECLI:NL:CRVB:2017:2012

ECLI:NL:CRVB:2016:218

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3016

ECLI:NL:RVS:2017:1925

ECLI:NL:CRVB:2016:5013

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:RVS:2015:3038

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2014:632 Instantie Datum uitspraak 19-02-2014 Datum publicatie 28-02-2014 Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 13-3096 WSF Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2013:4641 Socialezekerheidsrecht Hoger beroep Herziening studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende. Het te veel aan appellante betaalde studiefinanciering is omgezet in een kortlopende schuld die moet worden terugbetaald. De hoofdbewoner heeft toestemming gegeven voor huisbezoek. Appellante woonde niet op het opgegeven woonadres. Vindplaatsen Rechtspraak.nl AB 2014/149 RSV 2014/81 Uitspraak 13/3096 WSF Datum uitspraak: 19 februari 2014 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 mei 2013, 12/1249 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J. van der Stel, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Stel. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg en drs. P.M.S. Slagter. OVERWEGINGEN 1.1. De Minister heeft, voor zover hier van belang, over het jaar 2012 aan appellante studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Appellante staat vanaf 31 maart 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats]. Op dit adres staan ook ingeschreven appellantes tante [naam tante appellante], diens man [naam man tante] en hun [(...)] tweeling, dochter [naam dochter] en zoon [naam zoon]. 1.2. Bij besluit van 7 juli 2012 heeft de Minister appellante vanaf 1 januari 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de vanaf januari 2012 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en het bedrag dat als gevolg van de herziening te veel aan appellante is betaald omgezet in een kortlopende schuld die moet worden terugbetaald. 1.3. Bij besluit van 9 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 juli 2012 ongegrond verklaard. Aan de herziening en terugvordering heeft de Minister ten grondslag gelegd dat appellante niet woont op het adres waarop zij in de GBA staat ingeschreven. Het voorafgaand onderzoek heeft bestaan uit een huisbezoek op 19 juni 2012 op het GBA-adres van appellante waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport misbruik uitwonendenbeurs van diezelfde datum. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is, voor zover van belang, - samengevat - het volgende overwogen. Het huisrecht van appellante is niet geschonden doordat haar geen toestemming is gevraagd voor het betreden van de kamer waarvan zij gebruik zou maken. Voor zover appellante stelt dat de door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) opgestelde richtlijnen door de rapporteurs niet zijn nageleefd, stelt zij terecht dat er geen cautie is gegeven, maar dat heeft in deze procedure geen gevolgen nu bij het bestreden besluit geen boete is opgelegd. De Minister mocht het bestreden besluit baseren op de bevindingen van de controleurs als neergelegd in het rapport van 19 juni 2012 en deze bevindingen bieden voldoende grondslag voor het standpunt van de Minister dat appellante niet woonde op haar GBA-adres. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de omstandigheid dat appellante tijdens het huisbezoek geen persoonlijke spullen, zoals kleding, recente administratieve bescheiden, studiemateriaal dan wel spullen voor persoonlijke verzorging kon tonen. 3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat inbreuk is gemaakt op haar huisrecht nu de controleurs haar, op het moment dat zij de woning betrad, geen toestemming hebben gevraagd tot het betreden van haar kamer. Daarom dient wat door de controleurs in die kamer is waargenomen als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing te worden gelaten. Verwezen is naar de uitspraak van de Raad van 3 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4503. Betoogd is verder dat het onderzoek door de controleurs dermate gebrekkig is dat dit onvoldoende grondslag biedt voor de getrokken conclusie. In dit verband is gesteld dat de controleurs in strijd hebben gehandeld met diverse van

de door de DUO opgestelde algemene en situatiegebonden richtlijnen voor de uitvoering van huisbezoeken bij uitwonende studenten (DUO-richtlijnen), dat de controleurs het rapport misbruik uitwonendenbeurs niet hebben ondertekend, dat verklaringen van betrokkenen bij dat rapport ontbreken en ten slotte dat appellante de controleurs wel degelijk persoonlijke zaken heeft getoond. 4. De Raad oordeelt als volgt. 4.1.1. In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5. 4.1.2. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen: a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven, en b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de GBA staat of staan ingeschreven. 4.1.3. De vraag waar de studerende woont als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. 4.2. Uit het rapport misbruik uitwonendenbeurs van 19 juni 2012 en de daarbij gevoegde, door de hoofdbewoner [naam man tante], ondertekende Verklaring Toestemming huisbezoek, moet worden afgeleid dat de hoofdbewoner toestemming heeft verleend tot het betreden van de woning, nadat de controleurs van de DUO zich hadden gelegitimeerd en het doel van het huisbezoek hadden meegedeeld. Van de zijde van appellante wordt dit ook niet betwist. De Raad heeft eerder overwogen dat wanneer één bewoner van een woning toestemming tot binnentreden verleent in beginsel geen inbreuk wordt gemaakt op het huisrecht van de overige bewoners. Uit die toestemming kan het gerechtvaardigde vermoeden worden afgeleid dat de overige bewoners instemmen met dit binnentreden, behoudens voor zover het betreft de in die woning afzonderlijke en afsluitbare gedeelten, bestemd tot het exclusief woongebruik van die andere bewoners. Verwezen wordt naar de uitspraken van 3 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4503 en 12 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4108. Gelet op de woonsituatie op het GBA-adres van appellante was toestemming van de hoofdbewoner voldoende voor het ten aanzien van appellante rechtmatig binnentreden in de woning, ook voor wat betreft de kamer waarvan appellante stelt dat zij gebruik maakte. Die kamer was, gelet op de inrichting en de aangetroffen spullen, immers niet bestemd tot het exclusief woongebruik van appellante, terwijl het gestelde verblijf in die specifieke kamer evenmin op zakelijke basis plaatsvond. De omstandigheid dat de controleurs appellante, op het moment dat zij de woning betrad, geen toestemming hebben gevraagd tot het betreden van die kamer, brengt dan ook niet mee dat wat op die kamer is waargenomen als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing moet worden gelaten. 4.3.1. De DUO-richtlijnen zijn opgesteld als gedragsregels waarvan door de DUO verlangd wordt dat controleurs, die in opdracht van de DUO huisbezoeken uitvoeren, zich daaraan houden. Aan deze richtlijnen kunnen de studerenden geen rechten ontlenen. Voor zover er al sprake zou zijn van schending van een of meer van die richtlijnen betekent dit niet dat een dermate gebrekkig onderzoek heeft plaatsgevonden dat aan de resultaten ervan geen betekenis toekomt. Indien de Minister zijn besluit baseert op de resultaten van een in opdracht van hem verricht huisbezoek zal, zo daartoe gelet op de aangevoerde gronden aanleiding bestaat, moeten worden beoordeeld of dat onderzoek in het licht van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en zich ook overigens verdraagt met de

van toepassing zijnde wet- en regelgeving. De omstandigheid dat de controleurs jegens appellante niet hebben voldaan aan de cautieplicht (artikel 5:10a, tweede lid, van de Awb) blijft in deze procedure, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zonder gevolgen nu bij het bestreden besluit geen boete is opgelegd. 4.3.2. De controleurs hebben in hun rapport op toereikende wijze uiteengezet dat en waarom geen verklaringen in de vorm van een proces-verbaal van de hoofdbewoners en van appellante zijn opgemaakt. 4.3.3. Het enkele gegeven dat de controleurs het rapport niet hebben ondertekend betekent in dit geval niet dat niet van de juistheid van de weergave van de bevindingen tijdens het huisbezoek kan worden uitgegaan. 4.4. De bevindingen van het onderzoek op het GBA-adres bieden voorts voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van de Minister dat appellante niet woonde op het GBA-adres. Er zijn, behoudens oude poststukken en oude schoolboeken, door de controleurs geen bezittingen aangetroffen die aantoonbaar van appellante waren. Daarnaast komt gewicht toe aan het feit dat, gezien de bevindingen van het bezoek aan andere slaapvertrekken op het GBA-adres, het ongeloofwaardig is dat de veertienjarige dochter [naam dochter] een andere kamer heeft dan de als kamer van appellante getoonde kamer. Alleen op die kamer was meisjeskleding aanwezig en bevonden zich recente schoolboeken en een recente cijferlijst op naam van [naam dochter]. De door de hoofdbewoner als kamer van [naam dochter] getoonde kamer maakte daarentegen de indruk een jongenskamer te zijn, omdat daar alleen jongenskleding werd aangetroffen en geen persoonlijke spullen van [naam dochter]. 4.5. Uit hetgeen is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. 5. Uit 4.5 volgt dat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding bestaat. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J. Brand en R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014. (getekend) H.J. de Mooij (getekend) D.E.P.M. Bary

JvC