ECLI:NL:CRVB:2014:3089

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2017:141

ECLI:NL:CRVB:2017:881

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:2006:AY4086

ECLI:NL:CRVB:2017:570

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:CRVB:2017:172

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:CRVB:2014:1857

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2014:2895

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1875

ECLI:NL:CRVB:2015:4726

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2016:3509

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

ECLI:NL:CRVB:2017:1041

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2013:2750

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:CRVB:2015:4317

ECLI:NL:CRVB:2005:AT2864

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

ECLI:NL:CRVB:2012:BX3745

ECLI:NL:CRVB:2010:BO7264

ECLI:NL:CRVB:2008:BD3530

ECLI:NL:CRVB:2016:4970

ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

ECLI:NL:CRVB:2008:BC6184

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1071

ECLI:NL:RBDHA:2015:7800

ECLI:NL:CRVB:2015:420

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:CRVB:2014:1035

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 september 2013, nummer AWB 13/915, in het geding tussen belanghebbende

ECLI:NL:CRVB:2017:1689

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:CRVB:2014:1372

ECLI:NL:CRVB:2016:1002

ECLI:NL:CRVB:2014:4181

ECLI:NL:CRVB:2017:228

ECLI:NL:CRVB:2011:BP1921

ECLI:NL:CRVB:2017:246

ECLI:NL:CRVB:2015:4913

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:CRVB:2017:1692

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

ECLI:NL:CRVB:2016:689

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3016

ECLI:NL:CRVB:2015:238

ECLI:NL:CRVB:2016:3593

ECLI:NL:CRVB:2017:1820

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:CRVB:2017:1708

ECLI:NL:CRVB:2015:1003

ECLI:NL:CRVB:2017:610

ECLI:NL:CRVB:2016:4664

ECLI:NL:CRVB:2016:3289

ECLI:NL:GHSHE:2017:1064

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 september 2009, 08/2054 (hierna: aangevallen uitspraak),

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0640

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:CRVB:2017:894

ECLI:NL:CRVB:2013:2805

ECLI:NL:CRVB:2017:2709

ECLI:NL:RVS:2016:2861

ECLI:NL:CRVB:2017:2617

ECLI:NL:CRVB:2014:819

ECLI:NL:CRVB:2016:1612

ECLI:NL:CRVB:2015:4421

ECLI:NL:CRVB:2017:1049

ECLI:NL:RVS:2013:1522

ECLI:NL:CRVB:2014:1466

ECLI:NL:CRVB:2017:1307

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 mei 2016 in zaak nr. 15/6422 in het geding tussen:

ECLI:NL:CRVB:2012:BV0179

ECLI:NL:CRVB:2017:1850

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2017:2462

ECLI:NL:GHARL:2017:4777

ECLI:NL:CRVB:2017:2885

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4292

ECLI:NL:CRVB:2009:BI0347

ECLI:NL:CRVB:2014:2564

ECLI:NL:CRVB:2017:2012

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

ECLI:NL:RBSHE:2007:BC1229

ECLI:NL:CRVB:2011:BP8635

ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8097

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2016:2447

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2014:3089 Instantie Datum uitspraak 19-09-2014 Datum publicatie 23-09-2014 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 13-4612 AOW Socialezekerheidsrecht Hoger beroep Toepassing korting op pensioen. Afwijzing herzieningsverzoek. Geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 13/4612 AOW Datum uitspraak: 19 september 2014 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 juli 2013, 13/2457 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft (desgevraagd) nadere gegevens verstrekt. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2014. Appellant is in persoon verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN 1.1. Aan appellant, die is geboren op 10 april 1933, is bij besluit van 30 juni 1998, met ingang van april 1998, een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend berekend naar een percentage van 66 van het maximaal voor appellant geldende pensioen. Appellant is niet verzekerd geacht voor de periodes van 6 juni 1970 tot 13 december 1971 en 16 maart 1972 tot 1 september 1974 (wonen in Spanje), 1 september 1992 tot 10 december 1992 (wonen in Portugal) en 7 september 1993 tot 3 maart 1998 (wonen in Andorra) en kwam niet in aanmerking voor de zogenoemde overgangsvoordelen. 1.2. Bij besluit van 8 mei 2003 is aan appellant medegedeeld dat het bedrag van zijn pensioen ingevolge de AOW is verhoogd. Omdat appellant vanaf oktober 2002 voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de overgangsvoordelen is de korting op zijn pensioen teruggebracht naar 16%. Appellant is op grond van de onder 1.1 genoemde niet-verzekerde perioden in totaal gedurende 8 jaar, 8 maanden en 27 dagen niet verzekerd geweest. 1.3. Appellant heeft op 15 augustus 2012 schriftelijk verzocht om herziening van de op zijn pensioen toegepaste korting. Toegevoegd zijn onder meer een aantal krantenknipsels over de bedrijven van appellant (en een conflict ter zake met de gemeente), een afschrift van de gemeentelijke basisadministratie, een aanslagbiljet premieheffing volksverzekeringen over het jaar 1983 en een pagina uit een jaarverslag van Accountantskantoor Wallast - Delft over het jaar 1970. Volgens appellant is hij in de periodes die door de Svb als niet-verzekerd zijn aangemerkt, in Nederland werkzaam geweest als zelfstandige. In Andorra is hij nooit geweest. De desbetreffende aantekening in de basisadministratie van de gemeente Pijnacker is onjuist. Daaraan wordt toegevoegd dat buitenlanders in het geheel niet in Andorra mogen wonen. Bij besluit van 23 oktober 2012 heeft de Svb het verzoek om herziening afgewezen. Opgemerkt wordt dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan het pensioen ingevolge de AOW moet worden herzien. Ook is het pensioen niet onmiskenbaar onjuist vastgesteld. 2.1. In bezwaar is door appellant opgemerkt dat hij in de perioden in geding (ook) op grond van zijn werkzaamheden in Nederland verzekerd is geweest voor de AOW. Volgens appellant is dit een nieuw feit. Appellant herhaalt dat hij nooit in het buitenland heeft gewoond. Hij had in Nederland een eigen woning, familie, kinderen, sociale contacten en zijn werk/eigen bedrijf. Op 19 december 2012 heeft een (telefonische) hoorzitting plaatsgevonden. 2.2. Bij besluit van 28 februari 2013 (bestreden besluit) heeft de Svb op het bezwaar tegen het besluit van 23 oktober 2012 beslist. Opgemerkt wordt dat de in bezwaar naar voren gebrachte gegevens geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vormen. Ten aanzien van het verleden houdt het besluit van 23 oktober 2012 derhalve stand. Ten aanzien van de toekomst geldt dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die in de oorspronkelijke beslissing op bezwaar niet zijn meegewogen maar wel meegewogen hadden dienen te worden, zodanig dat destijds het AOWpensioen op een hoger bedrag zou zijn vastgesteld. Dit impliceert dat er geen sprake is van evidente onjuistheid van het oorspronkelijke besluit. Het bezwaar wordt ongegrond verklaard. 3.1. In beroep heeft appellant aan zijn eerdere gronden toegevoegd dat het onbegrijpelijk is dat hij gekort wordt in verband met de periode van 7 september 1995 tot 2 maart 1998, terwijl zijn toenmalige echtgenote in verband met dat tijdvak niet gekort wordt. Door appellant is een brief van de Belastingdienst in het geding gebracht van 26 januari 2001. Uit deze brief blijkt dat appellant recht

heeft op vermindering van de aanslagen vermogensbelasting over de jaren 1990 tot en met 1992 (de periode van binnenlandse belastingplicht voorafgaand aan het vertrek van appellant naar het buitenland). Overgelegd is verder een brief van de ABN Bank uit 1985, waaruit blijkt dat appellant al zo n twintig jaar een rekening bij die bank aanhoudt. 3.2. De rechtbank heeft overwogen dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Hetgeen door appellant naar voren is gebracht en/of aan stukken is ingebracht had kunnen en moeten worden ingebracht in een procedure gericht tegen de besluiten van 30 juni 1998 en 8 mei 2003. Voor het verleden is het herzieningsverzoek dan ook terecht afgewezen. Voorts oordeelt de rechtbank dat uit hetgeen appellant ter zake naar voren heeft gebracht en/of aan stukken heeft ingebracht niet kan worden opgemaakt dat appellant geen of een te lage aanspraak ingevolge de AOW is toegekend. Gelet hierop is het verzoek om herziening ook voor de toekomst terecht en op goede gronden afgewezen. Het beroep wordt ongegrond verklaard. 4.1. In hoger beroep heeft appellant onder meer herhaald dat hij nimmer in Andorra heeft gewoond. De vermelding in de basisadministratie van de gemeente Pijnacker berust op een vergissing. Appellant kan aantonen dat hij in de jaren 1993 tot 1998 dag in dag uit heeft gewerkt in zijn bedrijf, een EEGproject voor intensieve palingkweek, in de gemeente Pijnacker en dat hij bij zijn bedrijf aan [het adres] te [X.] woonde. Er ligt een dossier van grote dikte bij de gemeente omdat men het bedrijf wilde verwerven. Overgelegd is een aantal krantenknipsels uit die tijd, waarin appellant wordt genoemd. Ter ondersteuning van zijn stellingen heeft appellant een verklaring overgelegd van zijn destijdse buren, van zijn zwager [naam zwager] en van een oud-werknemer. Herhaald wordt voorts dat, wat ook zij van de woonplaats van appellant, hij verzekerd was ingevolge de AOW op grond van zijn werkzaamheden in Nederland als zelfstandige. Verzocht wordt om vergoeding van rente over de ten onrechte gekorte bedragen. 4.2. Bij brief van 2 juni 2014 heeft de Raad appellant in de gelegenheid gesteld zijn stelling dat hij in de periodes in geding in Nederland heeft gewoond met nadere gegevens te onderbouwen. Daarop is door appellant onder meer een verklaring van zijn ex-echtgenote ingebracht, waarin zij verklaart van 1980 tot 2000 onafgebroken met appellant te hebben gewoond op het in 4.1 genoemd adres. Een vergelijkbare verklaring is afkomstig van de dochter van appellant. Overgelegd is verder een polisblad van de verzekeraar Interpolis uit 1997 met betrekking tot een autoverzekering. En verder een verklaring van E.H.A. van Buuren, tandarts, waaruit blijkt dat appellant vanaf 1991 tot heden als patiënt was ingeschreven en dat hij met grote regelmaat is behandeld in de praktijk. 4.3. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van de Svb verklaard dat het bestreden besluit niet wordt gehandhaafd wat betreft de niet als verzekerd aangemerkte perioden in de jaren zeventig en het verblijf van appellant in Portugal van 1 september 1992 tot 10 december 1992. Dat brengt mee dat het bestreden besluit, en de uitspraak van de rechtbank waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen en dat het geschil in hoger beroep is beperkt tot de korting op het AOW-pensioen van appellant in verband met de periode van 7 september 1993 tot 3 maart 1998. 4.4. Ten aanzien van dit geschil komt de Raad tot de volgende beoordeling.

4.5. Met de rechtbank, en op de door de rechtbank aangegeven gronden, moet worden geoordeeld dat met hetgeen door appellant naar voren is gebracht en/of aan stukken is ingebracht niet is voldaan aan het vereiste gesteld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, zodat de Svb wat betreft het verleden bevoegd was om de aanvraag om herziening onder verwijzing naar de eerdere besluiten van 30 juni 1998 en 8 mei 2003 af te wijzen. 4.6. Wat betreft de toekomst moet een minder terughoudende toets worden gehanteerd. Bij een duuraanspraak als een pensioen op grond van de AOW zal het in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop immers ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden. 4.7. Voor de beantwoording van de vraag of betrokkene in de in geding zijnde periode in Nederland heeft gewoond, kent de Raad gewicht toe aan de volgende omstandigheden. In de basisadministratie van de gemeente Pijnacker is vermeld dat appellant per 7 september 1993 is geëmigreerd naar Andorra. Bij zijn aanvraag om pensioen gedateerd 24 februari 1998 heeft appellant in de kantlijn aangegeven dat hij vanaf 2 maart 1998 tijdelijk in Nederland verblijft. Uit de basisadministratie van de gemeente Den Haag blijkt dat appellant zich op 3 maart 1998 in Nederland, meer specifiek in Den Haag, heeft gevestigd komende uit Andorra. Blijkens een buitendienstrapport van 19 mei 1998 wordt het huis van appellant in [X.] bewoond door zijn zoon met zijn gezin. Er bestaat een huurcontract. Uit een E 207-formulier, gedateerd 6 april 1998, opgemaakt door de Svb, blijkt dat appellant heeft opgegeven dat hij in de periode van 2 september 1993 tot 1 maart 1998 niet heeft gewerkt en dat hij toen woonplaats had in Andorra (Lavalla). In een brief van 19 oktober 1994 van de toenmalige echtgenote van appellant over een aanvraag voor de vrijwillige verzekering verklaart zij dat deze aanvraag uitsluitend voor haar zelf geldt, omdat mijn echtgenoot [appellant] residence zal blijven in Andorra. In een zich onder de gedingstukken bevindend echtscheidingsconvenant gedateerd 13 juni 1995, wordt als woonplaats van appellant vermeld: Andorra. Verder blijkt uit de onder 3.1 vermelde brief van de Belastingdienst dat appellant fiscaal in de in geding zijnde periode niet als inwoner van Nederland is aangemerkt. Uit de bovenvermelde gegevens, bezien in onderlinge samenhang, moet worden afgeleid dat appellant begin september 1993 Nederland heeft verlaten met de intentie om zich in Andorra te vestigen en dat appellant eerst zo n vier en een half jaar later zich weer in Nederland heeft gevestigd. De vraag of appellant desondanks in deze periode een persoonlijke band van duurzame aard met Nederland heeft behouden, wordt ontkennend beantwoord. De eigen woning van appellant was, naar de verklaring van appellant, verhuurd aan zijn zoon. De toenmalige echtgenote van appellant woonde, naar eigen verklaring, in Portugal. In 1995 zijn appellant en zijn echtgenote van echt gescheiden. Appellant heeft daartegen ingebracht dat hij eigenaar was van een bedrijf alhier. Ook heeft appellant een aantal recent opgestelde verklaringen ingebracht die zijn stelling, dat hij in de periode hier in geding in Nederland woonde, ondersteunen. Alles afwegende moet worden geoordeeld dat appellant, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt, dat hij in de periode hier in geding een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft behouden. Daarbij wordt nog van belang geacht dat het bij de genoemde verklaringen gaat om verklaringen achteraf, die soms haaks staan op wat uit de hiervoor genoemde stukken blijkt. 4.8. De stelling van appellant dat het onbegrijpelijk is dat op het ouderdomspensioen van zijn voormalige echtgenote geen korting wordt toegepast, kan, wat er ook zij van de beweegredenen van de Svb om de ex-echtgenote niet te korten, er niet toe leiden dat appellant, voor de periode hier in geding als verzekerde voor de AOW moet worden aangemerkt. Het dwingendrechtelijk karakter van

de regeling inzake de verzekering in de AOW staat daaraan in de weg. 4.9. Resteert de grond dat appellant als verzekerde voor de AOW moet worden aangemerkt vanwege zijn (gestelde) werkzaamheden in Nederland. Daarbij is van belang dat, nu het daarbij gaat om werkzaamheden als zelfstandige, artikel 6, eerste lid, onder b, van de AOW, appellant geen soelaas biedt, nu deze bepaling de verzekering voor de AOW (onder meer) koppelt aan het verrichten van werkzaamheden in loondienst. Artikel 9 van Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999, kan appellant evenmin soelaas bieden, nu deze bepaling ten tijde in geding nog niet in werking was getreden. Van belang is verder dat uit de onder 4.7 vermelde gegevens afgeleid moet worden dat appellant, voor de periode hier in geding, niet als inwoner van een lidstaat van de Europese Unie kan worden aangemerkt. Het Unierechtelijk werklandbeginsel is hier derhalve niet aan de orde. 4.10. Geconcludeerd moet worden dat het beroep vergeefs is ingesteld wat betreft de periode van 7 september 1993 tot 3 maart 1998. Dat brengt mee dat appellant ruim vier jaar en zes maanden, afgerond vier jaar, niet verzekerd is geweest voor de AOW. De Raad zal gebruikmaken van zijn bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien en de korting op de AOW per 15 augustus 2012 vaststellen op 8%. 4.11. Uit het voorgaande volgt tevens dat het verzoek van appellant om de Svb te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding in de vorm de wettelijke rente over de na te betalen uitkering voor toewijzing in aanmerking komt. Voor de wijze waarop de Svb de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. 4.12. Er is geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten, nu van proceskosten niet is gebleken. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - vernietigt de aangevallen uitspraak; - verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat de korting op het pensioen ingevolge de AOW van appellant per 15 augustus 2012 8% bedraagt; - veroordeelt de Svb tot vergoeding van wettelijke rente zoals onder 4.11 van deze uitspraak vermeld; - bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal 162,- vergoedt; Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en

E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2014. (getekend) M.M. van der Kade (getekend) G.J. van Gendt Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH s-gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene. TM