ECLI:NL:CRVB:2010:BN0743

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:CRVB:2014:1613

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2014:3289

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:CRVB:2014:1620

ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1071

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1875

ECLI:NL:CRVB:2009:BK2812

ECLI:NL:CRVB:2008:BD3530

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:CRVB:2014:3069

ECLI:NL:CRVB:2006:AY4086

ECLI:NL:CRVB:2012:BV9932

ECLI:NL:CRVB:2014:1325

ECLI:NL:CRVB:2005:AT4666

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2010

ECLI:NL:CRVB:2015:2164

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

ECLI:NL:CRVB:2011:BR3572

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:CRVB:2010:BO7264

ECLI:NL:CRVB:2017:2462

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4292

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3386

ECLI:NL:CRVB:2002:AE4462

ECLI:NL:CRVB:2013:2656

ECLI:NL:CRVB:2017:1982

ECLI:NL:CRVB:2008:BC6184

ECLI:NL:CRVB:2005:AT2864

ECLI:NL:CRVB:2015:4913

ECLI:NL:CRVB:2017:1850

ECLI:NL:CRVB:2017:2885

ECLI:NL:CRVB:2011:BP8635

ECLI:NL:CRVB:2013:1511

ECLI:NL:CRVB:2006:AY8235

ECLI:NL:CRVB:2016:1344

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:CRVB:2010:BL9855

ECLI:NL:CRVB:2014:3913

ECLI:NL:CRVB:2011:BP5667

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:RBOBR:2017:1221

ECLI:NL:CRVB:2013:1386

ECLI:NL:CRVB:2017:1743

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 december 2009, 09/1990 (hierna: aangevallen uitspraak),

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2006:AY6596

ECLI:NL:CRVB:2016:3593

ECLI:NL:CRVB:2008:BG7278

ECLI:NL:CRVB:2011:BU2129

ECLI:NL:CRVB:2017:2863

ECLI:NL:CRVB:2015:501

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:CRVB:2014:1812

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:CRVB:2006:AY9201

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

ECLI:NL:CRVB:2012:BV2849

ECLI:NL:CRVB:2016:766

ECLI:NL:CRVB:2012:BX9267

ECLI:NL:CRVB:2016:5122

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:CRVB:2013:2805

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2017:141

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:2017:2617

ECLI:NL:CRVB:2017:1769

ECLI:NL:CRVB:2007:BB1200

ECLI:NL:CRVB:2009:BK1558

ECLI:NL:CRVB:2017:2739

ECLI:NL:CRVB:2017:2335

ECLI:NL:CRVB:2016:3509

ECLI:NL:CRVB:2012:BV0179

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:CRVB:2011:BU5122

ECLI:NL:CRVB:2015:436

ECLI:NL:CRVB:2003:AF3863

ECLI:NL:CRVB:2017:1486

ECLI:NL:CRVB:2012:BW7913

ECLI:NL:CRVB:2017:2487

ECLI:NL:CRVB:2013:2750

ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8776

ECLI:NL:CRVB:2017:570

ECLI:NL:CRVB:2014:2743

ECLI:NL:CRVB:2016:1273

ECLI:NL:CRVB:2017:1434

ECLI:NL:CRVB:2015:196

ECLI:NL:CRVB:2014:430

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2010:BN0743 Instantie Datum uitspraak 08-06-2010 Datum publicatie 09-07-2010 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 07-6808 WAO Bestuursrecht Socialezekerheidsrecht Hoger beroep Herziening WAO-uitkering naar 85% van de grondslag. Appellant heeft voor veel algemeen dagelijkse levensverrichtingen een beroep moet doen op derden, maar niet voor alle, althans de meeste van de essentiële en steeds terugkerende dagelijkse levensverrichtingen. De beroepsgrond dat de door Uwv toegekende verhoging van de uitkering naar 85% van de grondslag eerder moet ingaan dan op 13 maart 2005 treft geen doel. Geen beroep op het vertrouwensbeginsel. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 07/6808 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank s-hertogenbosch van 22 oktober 2007, 07/334 (hierna: aangevallen uitspraak) in het geding tussen appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) Datum uitspraak: 8 juni 2010. I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.G.P. Berkers, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld. Tevens zijn nadere stukken ingezonden. Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden. De Raad heeft aan Uwv schriftelijk vragen gesteld. De vragen zijn bij brief van 19 februari 2010 beantwoord. Namens appellant is daarop bij brief van 9 maart 2010 een reactie ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2010. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Berkers. Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Ooms, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant heeft beenklachten, hij lijdt aan chronische hepatitis, hij heeft last van chronische vermoeidheid, waarschijnlijk veroorzaakt door levercirrose, en stelt sinds 2005 incontinent te zijn. Voorts lijdt hij aan portal hypertensie en is bij hem medio 2005 een enchondroom in de rechtervoet geconstateerd. Aan appellant is in mei 1995 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 1.2. Appellant heeft Uwv op 13 maart 2006 verzocht om verhoging van zijn uitkering op de grond dat hij verkeert in een toestand van hulpbehoevendheid die zijn geregelde oppassing en verzorging nodig maakt. 1.3. De verzekeringsarts G.Q. Zamani, verbonden aan het Uwv, heeft hierover op grond van zijn bevindingen bij onderzoek van 7 maart 2006 advies uitgebracht. Het advies houdt in dat geregelde oppassing en verzorging van appellant noodzakelijk is, maar dat niet gezegd kan worden dat continue oppassing en verzorging nodig zijn. 1.4. Uwv heeft op grond van dit advies de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant bij besluit van 26 april 2006 met ingang van 7 maart 2006 verhoogd naar 85% van de grondslag. 1.5. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft Uwv bij besluit van 27 december 2006 in zoverre gegrond verklaard dat de ingangsdatum van de verhoging van de uitkering nader is vastgesteld op 13 maart 2005. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 27 december 2006 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat uit de gedingstukken, waaronder de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 7 maart 2006, blijkt dat appellant voor het wassen en het aan- en uitkleden afhankelijk is van zijn partner. Hij heeft derhalve hulp nodig bij een aantal van de essentiële en steeds terugkerende op de persoonlijke verzorging betrekking hebbende dagelijkse levensverrichtingen, maar niet bij al die verrichtingen. De rechtbank is niet gebleken dat er een noodzaak bestaat tot continue oppassing: uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans van 12 december 2006 blijkt niet dat appellant continu is aangewezen op toezicht door derden om te voorkomen dat hij zichzelf of anderen schade berokkent. Wel blijkt daar uit dat er een noodzaak bestaat tot geregelde oppassing. Nu in het geval van appellant sprake is van benodigde hulp bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en er sprake is van het aangewezen zijn op geregelde handreikingen van derden, heeft Uwv de verhoging van de uitkering terecht vastgesteld op 85% in plaats van 100% van de grondslag. De rechtbank heeft verder nog geoordeeld dat Uwv terecht heeft geoordeeld dat geen termen aanwezig zijn om de uitkering eerder te laten ingaan dat een jaar voor de aanvraag van 13 maart 2006.

2.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat tussen partijen niet in discussie is dat appellant bij alle, althans de meeste van de essentiële en steeds terugkerende, op de persoonlijke verzorging betrekking hebbende dagelijkse levensverrichtingen, zoals onder meer wassen, aan- en uitkleden en toiletgang, hulp nodig heeft. Uit de stukken blijkt dat de verzekeringsarts diverse malen heeft bevestigd dat appellant 100% afhankelijk is van zijn partner. Appellant stelt zich voorts op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van de noodzaak van continue oppassing. Hij heeft verklaringen overgelegd waaruit blijkt dat appellant volstrekt is aangewezen op verzorging door anderen. Praktisch gezien heeft hij zoveel hulp nodig dat zelfstandig wonen zonder die verzorging niet mogelijk is. Dat appellant tussen de verschillende dagelijkse levensverrichtingen in alleen gelaten zou kunnen worden, betekent niet dat hij niet continu op oppassing is aangewezen, omdat de zorgvraag ongeregeld en niet planbaar is. Voorts bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank dat geen termen aanwezig zijn om de uitkering eerder te laten ingaan dan een jaar voor de datum van de aanvraag. Hij stelt zich op het standpunt dat reeds in een brief van 22 augustus 2001 om verhoging van de uitkering is verzocht. Uwv heeft die brief ten onrechte niet aangemerkt als aanvraag. Appellant verkeerde door een mondelinge toezegging van de verzekeringsarts Bakker in augustus 2001 in de veronderstelling dat hij een uitkering naar 100% van de grondslag zou gaan ontvangen. Ten slotte heeft hij verzocht om Uwv te veroordelen tot vergoeding van proceskosten en wettelijke rente. 2.2. Uwv heeft gepersisteerd bij zijn in het besluit van 27 december 2006 neergelegde standpunten. Uwv bestrijdt dat de mate waarin appellant is aangewezen op geregelde verzorging tussen partijen niet in geschil is. Hij stelt zich op het standpunt dat appellant niet is aangewezen op hulp van derden bij vrijwel alle, essentiële, steeds terugkerende, op de persoonlijke verzorging betrekking hebbende dagelijkse levensverrichtingen. 3. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 3.1. In artikel 22 van de WAO is bepaald dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, indien de betrokkene in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeert welke geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, voor de duur van die hulpbehoevendheid tot ten hoogste 100/108 maal zijn dagloon of zijn vervolgdagloon wordt verhoogd. 3.2. Ter zake van de uitleg van de in deze bepalingen voorkomende begrippen geregelde verzorging en oppassing en de daaraan gekoppelde mate van verhoging van de uitkering is door de rechtsvoorganger van Uwv beleid vastgesteld in het Besluit verhoging arbeidsongeschiktheidsuitkering bij hulpbehoevendheid 1999 (Stcr. 1999, 37). Dit beleid is gebaseerd op indeling in twee categorieën, te weten verhoging tot 85% of tot 100% van de grondslag. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad kan dit beleid de rechterlijke toets doorstaan (zie de uitspraken van 9 juli 1999, LJN ZB8406, en van 9 juni 2006, LJN AX8886). 3.3. Onder geregelde verzorging wordt volgens het beleid verstaan hulp bij alle, althans de meeste (restrictieve uitleg) of een aantal (ruime uitleg) van de essentiële en steeds terugkerende dagelijkse levensverrichtingen, zoals onder meer wassen, aan- en uitkleden en toiletgang. Onder geregelde oppassing (restrictieve uitleg) wordt volgens het beleid verstaan de noodzaak om de belanghebbende min of meer constant onder toezicht te houden, teneinde te voorkomen dat hij zichzelf of anderen schade zou kunnen berokkenen. In de ruime uitleg wordt daar onder verstaan de noodzaak van regelmatige handreikingen door derden. 3.4. Op grond van het beleid verhoogt Uwv de arbeidsongeschiktheidsuitkering tot 100% van de grondslag in die gevallen waarin voldaan is aan het criterium van geregelde oppassing en geregelde verzorging volgens de restrictieve uitleg, of waarin is voldaan aan één van beide criteria geregelde oppassing of geregelde verzorging volgens de restrictieve uitleg en voor het andere criterium aan de minder restrictieve uitleg.

Uwv verhoogt de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge het beleid tot 85% in die gevallen, waarin niet is voldaan aan het criterium voor oppassing en verzorging volgens de restrictieve uitleg, maar wel aan het criterium voor deze begrippen volgens de minder restrictieve uitleg, inhoudende dat de betrokkene hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en dat sprake is van geregelde handreikingen door derden, en betrokkene in een niet beduidende omvang oppassing en verzorging geniet uit hoofde van een andere voorziening. 3.5. De Raad is van oordeel dat uit de zich in het dossier bevindende talrijke medische stukken niet kan worden afgeleid dat appellant ten tijde van belang naar objectief medische maatstaf beschouwd aangewezen was op min of meer constant toezicht, teneinde te voorkomen dat hij zichzelf of anderen schade zou kunnen berokkenen. De verzekeringsartsen van Uwv hebben dit niet vastgesteld en appellant heeft geen medische stukken ingezonden waaruit het tegendeel kan worden afgeleid. Appellant heeft bovendien zelf in hoger beroep naar voren gebracht dat zijn verstandelijke vermogens niet beperkt zijn en dat hij - indien nodig - in staat is om zelfstandig hulp in te roepen. De Raad moet het onder deze omstandigheden, gezien het rapport van de verzekeringsarts Zamani van zijn bevindingen bij onderzoek op 7 maart 2006, er voor houden dat appellant ten tijde van belang aangewezen was op geregelde handreikingen van derden. 3.6. De Raad is voorts van oordeel dat uit de voorhanden gegevens niet blijkt dat appellant ten tijde van belang naar objectief medische maatstaf beschouwd aangewezen was op geregelde verzorging in de zin van de restrictieve uitleg. Uit de zich in het dossier bevindende medische stukken en uit de door appellant ingezonden verklaringen van derden valt weliswaar af te leiden dat appellant voor veel algemeen dagelijkse levensverrichtingen een beroep moet doen op derden, maar niet voor alle, althans de meeste van de essentiële en steeds terugkerende dagelijkse levensverrichtingen. Uit die stukken blijkt niet dat appellant beperkt is bij het gebruik van zijn handen. De bezwaarverzekeringsarts A. Deitz heeft, blijkens zijn rapport van 10 februari 2010, vastgesteld dat appellant een normale armfunctie heeft. Appellant kan zich binnenshuis met behulp van twee krukken verplaatsen, wat een goede hand-, arm- en schouderfunctie veronderstelt. Daarom moet hij ook in staat worden geacht om zelf activiteiten te verrichten als scheren, tanden poetsen, handen wassen, haren kammen en verzorgen, eten en een boterham bereiden. De Raad stelt vast dat appellant deze beoordeling bestrijdt, maar ook dat hij deze bestrijding niet heeft onderbouwd met een of meer, concreet daarop toegespitste rapporten van bevindingen bij onderzoek door een arts of ergotherapeut. De Raad moet het er onder die omstandigheden voor houden dat niet is gebleken dat appellant deze activiteiten niet zelf kan verrichten. Hij tekent daarbij nog aan dat, zoals ter zitting door appellant is bevestigd, appellant zelf zijn handtekening heeft gezet onder verschillende namens hem opgestelde verklaringen en brieven die zich in het dossier bevinden. Met het vorenstaande is gegeven dat appellant ten tijde van belang, zoals de verzekeringsarts Zamani reeds in maart 2006 heeft vastgesteld, aangewezen was op hulp van derden bij een aantal - en niet (nagenoeg) alle - essentiële en steeds terugkerende dagelijkse levensverrichtingen. 3.7. Uit hetgeen is overwogen onder 3.1 tot en met 3.6 vloeit voort dat appellant ten tijde van belang niet in aanmerking kwam voor een verhoging van zijn WAO-uitkering tot 100% van de grondslag. 3.8. De beroepsgrond dat de door Uwv toegekende verhoging van de uitkering naar 85% van de grondslag eerder moet ingaan dan op 13 maart 2005 treft geen doel. De Raad verenigt zich geheel met hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen in de aangevallen uitspraak. 3.9. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. Uit niets blijkt dat aan appellant in 2001 uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk door het bevoegde orgaan toezeggingen zijn gedaan dat hij in aanmerking zou komen voor verhoging van zijn uitkering naar de maatstaf van 100% van de grondslag. 4.1. Uit hetgeen is overwogen onder 3.1 tot en met 3.9 vloeit voort dat het hoger beroep geen doel

treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 4.2. Uit de conclusie onder 4.1 vloeit voort dat het verzoek om Uwv te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente dient te worden afgewezen. 5. De Raad ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.C.P. Venema en M.I. t Hooft als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2010. (get.) R.M. van Male. (get.) J. Waasdorp. BvW