ECLI:NL:RBDHA:2015:8481

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBDHA:2014:10326

ECLI:NL:RBDHA:2015:16050

ECLI:NL:RBDHA:2017:3918

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

ECLI:NL:RBDHA:2016:4914

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

ECLI:NL:RBDHA:2016:16922

ECLI:NL:RBDHA:2016:7104

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RBDHA:2015:4913

ECLI:NL:RBDHA:2015:13446

ECLI:NL:RBSGR:2008:BH4732


ECLI:NL:RBDHA:2013:19292

ECLI:NL:RBDHA:2013:14334

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

ECLI:NL:RBDHA:2017:2650

ECLI:NL:RBNHO:2015:7536

ECLI:NL:RBDHA:2015:7835

ECLI:NL:RBAMS:2015:730

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

ECLI:NL:RBDHA:2017:3176

ECLI:NL:RVS:2016:2279

ECLI:NL:CRVB:2014:3478

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

Uitspraak /1/A2 en /1/A2

ECLI:NL:RVS:2014:3127

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2017:7906

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5469

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

ECLI:NL:RBDHA:2013:10770

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

ECLI:NL:RBDHA:2017:9200

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RBDHA:2014:9200

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

ECLI:NL:RBSGR:2011:BU5225

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBZWB:2016:7164

ECLI:NL:RBDHA:2015:12820

ECLI:NL:RBDHA:2017:6247

ECLI:NL:CRVB:2009:BK9140

ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ1014

ECLI:NL:RBDHA:2015:16286

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2016:2145

ECLI:NL:RBGEL:2016:6801

ECLI:NL:RBALK:2012:BV7977

ECLI:NL:RBZLY:2012:BX0557

ECLI:NL:RBBRE:2011:5319

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:RBROT:2016:9569

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:RBGEL:2017:4108

ECLI:NL:RBDHA:2016:15083

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2003:AN9458

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

Zoekresultaat inzien document. ECLI:NL:RBDHA:2016:8644 Permanente link: Uitspraak

ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8097

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 31 januari 2013 in de zaak tussen

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9565

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juli 2016 in de zaak tussen


ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

ECLI:NL:RBSGR:2004:AR3556

ECLI:NL:RBSHE:2004:AO8345

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBOVE:2016:4119

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

ECLI:NL:RBSGR:2012:BY0698

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5127

ECLI:NL:RBAMS:2012:BX3339

Eiseres heeft tegen deze besluiten bij schrijven van 4 augustus 2009 en 14 September 2009 bezwaar aangetekend.

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voorst te Twello, verweerder.

ECLI:NL:RVS:2007:AZ9709

Uitspraak. RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD Sector Bestuursrecht Registratienummer: Awb 10/895. uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

ECLI:NL:RBDHA:2017:2140

ECLI:NL:RBDHA:2017:4882

ECLI:NL:RBOBR:2017:3205

ECLI:NL:RBNNE:2016:4001

ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ2976

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:RBOVE:2013:3359

ECLI:NL:RBGEL:2015:5301

Transcriptie:

ECLI:NL:RBDHA:2015:8481 Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 10-06-2015 Datum publicatie 21-07-2015 Zaaknummer AWB 14/22155 en AWB 14/22158 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vreemdelingenrecht Eerste aanleg - enkelvoudig Voorlopige voorziening+bodemzaak Belgiëroute. Werk in Nederland betekent niet dat het verblijf, centrum van belangen, niet naar Duitsland verplaatst kan zijn Verweerder heeft niet uitsluitend op grond van het feit dat referent in Nederland is blijven werken en daarmee samenhangend een aantal nachten per week in Nederland bij zijn ouders sliep, tot zijn standpunt kunnen komen dat referent niet een aaneengesloten periode van langer dan drie maanden in Duitsland heeft verbleven en reeds daarom geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer als bedoeld in artikel 21 van het VWEU. Het is immers niet onmogelijk dat iemand zijn verblijf, zijnde zijn centrum van belangen, en gezinsleven, naar een andere lidstaat verplaatst, terwijl hij in Nederland blijft werken en daar enkele dagen per week overnacht. Wetsverwijzingen Vreemdelingenwet 2000 Vreemdelingenwet 2000 9 Vindplaatsen Uitspraak Rechtspraak.nl JV 2015/253 RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Amsterdam Bestuursrecht zaaknummers: AWB 14/22155 (beroep) AWB 14/22158 (voorlopige voorziening) V-nr: [V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 10 juni 2015 in de zaak tussen [eiseres], geboren op [geboortedag] 1994, van Marokkaanse nationaliteit, eiseres en verzoekster, hierna te noemen: eiseres (gemachtigde: mr. V. Sarkisian), en de minister van Veiligheid en Justitie, als rechtsopvolger van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder (gemachtigde: mr. A.J. Hakvoort). Procesverloop Bij besluit van 21 maart 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 19 augustus 2013 om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen (artikel 9-document). Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 september 2014 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Op 26 september 2014 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Bij brief van diezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig [naam], de echtgenoot van eiseres en tevens referent (referent). De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Overwegingen Ten aanzien van het beroep 1.1 De volgende regelgeving is in onderhavige zaak relevant. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, verschaft verweerder aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met d, f tot en met h en j tot en met l, van de

Vw 2000 en aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, van de Vw 2000 en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, onder e, sub 2, 4 en 6, van de Vw 2000 een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. 1.2 Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/Eeg, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (Richtlijn 2004/38) worden bij deze richtlijn de voorwaarden vastgesteld voor uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten door burgers van de Unie en hun familieleden. 1.3 Op grond van artikel 3, eerste lid, van Richtlijn 2004/38 is deze richtlijn van toepassing op iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit en op diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, tweede lid, van Richtlijn 2004/38 die hem begeleiden of zich bij hem voegen. 1.4 Op grond van artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2004/38 heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven, onder andere indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt als bedoeld in dat artikel. Op grond van het tweede lid strekt dit verblijfsrecht zich uit tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, en die voldoen aan de voorwaarden. 2.1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres, van Marokkaanse nationaliteit, is getrouwd met referent, van Nederlandse nationaliteit. Eiseres is op 30 november 2012 op een Duits visum, geldig van 27 september 2012 tot en met 25 december 2012, Duitsland ingereisd. 2.2 Eiseres is vervolgens door de Duitse autoriteiten in het bezit gesteld van een verblijfsdocument waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. De verblijfsvergunning heeft een geldigheidsduur tot 14 januari 2018. 3.1 Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres om afgifte van een artikel 9- document afgewezen, omdat eiseres en referent niet middels objectief verifieerbare informatie aannemelijk hebben gemaakt dat ze daadwerkelijk verblijf in Duitsland hebben gehad. De door eiseres overgelegde documenten zien enkel op administratief verblijf in Duitsland. Voorts is uit Suwinet gebleken dat referent is blijven werken in Nederland bij een bedrijf gevestigd in [plaats 1], ongeveer 200 kilometer van [plaats 2], de plaats waar eiseres stelt met referent te hebben verbleven, vandaan. 3.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit zijn primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiseres en referent niet hebben aangetoond dat zij meer dan drie maanden in Duitsland hebben verbleven en dat eiseres vervolgens samen met referent is teruggekeerd naar Nederland. Gelet op het aangevoerde in het bezwaarschrift, namelijk dat referent elke week gedurende twee á drie nachten vanwege zijn werk in Nederland bij zijn ouders overnachtte, en gelet op hetgeen tijdens de hoorzitting is verklaard, namelijk dat referent fulltime werkte en daarom enkele dagen per week in Nederland verbleef, overweegt verweerder - met een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van 12 maart 2014 (arrest O. en B.; C-456/12) en de daarop volgende uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 20 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3184) - dat referent niet samen met eiseres voor een aaneengesloten periode van ten minste drie maanden in een andere lidstaat heeft verbleven. Verweerder overweegt voorts dat eiseres zelf heeft verklaard dat zij een tijdje in Duitsland moest verblijven omdat zij vanwege haar leeftijd (nog) niet in aanmerking kwam voor verlening van een

reguliere verblijfsvergunning in het kader van gezinsvorming. Gelet op deze verklaring lag het niet in de bedoeling van eiseres en referent om zich op zodanige wijze in Duitsland te vestigen dat dit gunstig zou zijn voor het opbouwen of bestendigen van een gezinsleven in Duitsland. Uit de jurisprudentie (ECLI:EUC:2007:771) volgt ook dat het feit dat eiseres in Duitsland beschikte over een geldig verblijfsdocument, niet automatisch een verblijfsrecht in een andere lidstaat met zich meebrengt. Dit document is immers declaratoir van aard en verleent geen rechten. Tot slot toetst verweerder niet aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2011 (201010287/1) volgt immers dat een beroep op artikel 8 van het EVRM er nooit toe kan leiden dat verblijf moet worden toegestaan op grond van de Richtlijn. De Richtlijn ziet immers alleen op het vrij verkeer van personen. 4.1 Eiseres voert in beroep, kort weergegeven, aan dat verweerder ten onrechte voorbij gaat aan het feit dat het in het arrest O. en B. ging om daadwerkelijke regelmatige vakanties, respectievelijk een verblijf van elk weekend in het gastland, terwijl in onderhavige zaak geen sprake is van regelmatige vakanties in Duitsland, maar van een situatie waarin referent en eiseres zijn verhuisd naar Duitsland, zodat zij samen konden zijn en hun toekomstplannen konden verwezenlijken. Referent hoopte op een verplaatsing van zijn werklocatie naar Limburg/ Noord-Brabant en heeft in de tussentijd zijn werkrooster zodanig ingepland, rekening houdend met wisseldiensten, dat hij zoveel mogelijk aaneengesloten vrije dagen had om thuis te zijn. Toen na ruim een jaar een verplaatsing binnen een aanzienlijke termijn niet mogelijk bleek, hebben zij besloten te verhuizen naar Nederland. Het kan niet de bedoeling van het Hof van Justitie geweest zijn om een dergelijke situatie buiten artikel 7 van Richtlijn 2004/38 te plaatsen. Er bestaan talrijke dienstverbanden waarbij men zeer regelmatig naar het buitenland moet reizen en aldaar gedurende periodes dient te verblijven. Eiseres was weliswaar inderdaad te jong om voor een vergunning in Nederland in aanmerking te komen, maar dit betekent niet dat eiseres en referent niet de weloverwogen beslissing hebben genomen om in Duitsland een toekomst te gaan opbouwen. Eiseres verwijst hiervoor naar hoofdstuk 4 van de Richtsnoeren. 5.1 Verweerder stelt zich in zijn verweerschrift op het standpunt dat geen sprake is van verblijf krachtens artikel 7 van Richtlijn 2004/38. Referent is net als de referent in het arrest O. en B. in Nederland blijven werken. Gedurende zijn werkweek sliep referent ook in Nederland, gemiddeld drie nachten per week. De dagen dat hij niet werkte verbleef hij in Duitsland. Hiermee heeft referent geen aaneengesloten periode van drie maanden in Duitsland doorgebracht. Bovendien is het daadwerkelijk verblijf, zijnde het centrum van belangen van referent, nooit verplaatst naar Duitsland. 6.1 De rechtbank dient in deze zaak de vraag te beantwoorden of referent als burger van de Europese Unie gebruik heeft gemaakt van het in artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2004/38 neergelegde verblijfsrecht en of eiseres een afgeleid verblijfsrecht had in Duitsland. Daartoe dient sprake te zijn van een daadwerkelijk verblijf van referent en eiseres in Duitsland alsook van het opbouwen dan wel bestendigen van gezinsleven aldaar. Het is aan eiseres om dit aannemelijk te maken. 5.2 Eiseres voert aan dat referent vanaf 3 maart 2012 in Duitsland verbleef en dat zij vanaf november 2012 in Duitsland met hem samenwoonde en dat zij in augustus 2013 naar Nederland zijn verhuisd. Als bewijs van het verblijf in Duitsland zijn door eiseres in bezwaar de volgende documenten overgelegd: - kopie inschrijfbevestigingen Gemeente [plaats 3] (Duitsland) - kopie huurovereenkomst d.d. 3 maart 2012, appartement aan de [adres] te [plaats 2] - kopie jaarrekeningen 2012 & 2013 West Energie und Verkehr - kopie bewijsstuk zorgverzekering, w.o. zorgpasjes - kopie brief betreffende kijkgeld d.d. 7 maart 2013

- kopie eigendomsbewijs (deel I) t.n.v. referent, per 11 juni 2012 in het bezit van een AUDI A4 met kenteken [kenteken] - kopie bewijs autoverzekering AXA Versicherung AG d.d. 4 juli 2012 - kopie brief Gemeente [plaats 3], d.d. 8 januari 2014 waaruit blijkt dat referent rekeninghouder is van het kentekenbewijs [kenteken] en de auto heeft verkocht op 28 oktober 2013 - kopie afschrift motorrijtuigenbelasting d.d. 2 juli 2012 - kopie verkeersboetes, zes maal, overschrijding snelheidslimiet - uitdraai e-mailberichten betreffende aankoop van meubilair - kopie facturen aankoop zilveren munten d.d. 15 mei en 23 juni 2013 - uitdraai e-mailbevestiging aankoop Duitse prepaid-simkaart - uitdraai e-mailcorrespondentie met werkgever - uitdraai rekeningafschriften Rabo DirectRekening van juni 2012 t/m juli 2013 - uitdraai rekeningafschriften Sparkasse Krefeld van juni 2012 t/m december 2013. 5.3 De Afdeling heeft in zijn voornoemde uitspraak van 20 augustus 2014 geoordeeld dat uit het arrest O. en B. volgt dat een verblijf van een burger van de Unie en zijn familielid, zijnde een onderdaan van een derde land, van minder dan drie maanden in een gastlidstaat in geen geval voldoende is voor dit familielid om bij terugkeer naar de lidstaat waarvan deze burger van de Unie de nationaliteit bezit, aanspraak te kunnen maken op een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 21, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Indien het familielid van de burger van de Unie aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die hoedanigheid samen met de burger van de Unie langer dan drie maanden in een gastlidstaat heeft verbleven en daar een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd, heeft hij in beginsel bij terugkeer naar de lidstaat waarvan de burger van de Unie de nationaliteit bezit, een afgeleid verblijfsrecht. Uit punt 59 van het arrest leidt de Afdeling af dat is vereist dat de burger van de Unie en het desbetreffende familielid een aaneengesloten periode in een gastlidstaat hebben verbleven, nu het Hof heeft overwogen dat bij verschillende verblijven van korte duur, zelfs samengenomen, niet is voldaan aan de vereisten voor een afgeleid verblijfsrecht in vorenbedoelde zin. 5.4 De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet uitsluitend op grond van het feit dat referent in Nederland is blijven werken en daarmee samenhangend een aantal nachten per week in Nederland bij zijn ouders sliep, tot zijn standpunt heeft kunnen komen dat referent niet een aaneengesloten periode van langer dan drie maanden in Duitsland heeft verbleven en reeds daarom geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer als bedoeld in artikel 21 van het VWEU. Het is immers niet onmogelijk dat iemand zijn verblijf, zijnde zijn centrum van belangen, en gezinsleven, naar een andere lidstaat verplaatst, terwijl hij in Nederland blijft werken en daar enkele dagen per week overnacht. Het arrest O en B. en genoemde Afdelingsuitspraak staan aan dit oordeel niet in de weg, nu de feitelijke situatie daarin een andere is, namelijk die van Nederlanders die in Nederland wonen en werken, maar regelmatig vakanties en/of weekenden in een andere lidstaat verblijven. Onderhavige situatie is daar naar het oordeel van de rechtbank niet mee op een lijn te stellen. De rechtbank is verder van oordeel dat de omstandigheid dat eiseres heeft verklaard dat zij en referent in Duitsland zouden hebben verbleven omdat eiseres niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning in Nederland, nog niet maakt dat niet sprake was van daadwerkelijk verblijf in Duitsland en het opbouwen dan wel bestendigen van gezinsleven aldaar. 5.5 De rechtbank overweegt voorts dat eiseres niet alleen een geldig Duits verblijfsdocument heeft overgelegd, maar tevens stukken die dienen als bewijs van het feitelijke verblijf van referent en eiseres in Duitsland, onder meer een huurovereenkomst, uitdraai e-mailberichten betreffende aankoop van meubilair, kopie facturen aankoop zilveren munten d.d. 15 mei en 23 juni 2013,

uitdraai e-mailbevestiging aankoop Duitse prepaid-simkaart, uitdraai e-mailcorrespondentie met werkgever, kopie verkeersboetes en bankafschriften. Zij heeft daarmee voldaan aan hetgeen de Afdeling heeft gesteld in haar uitspraak van 19 februari 2015 (201209532/1/V2) dat naast bewijs van administratieve aard, zoals een inschrijving en een EU-verblijfsdocument, stukken moeten worden overgelegd die dienen als bewijs van het feitelijk verblijf. Verweerder heeft bedoelde stukken echter niet bij de bestreden beslissing betrokken. 5.6 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder ondeugdelijk heeft onderzocht en gemotiveerd dat eiseres niet heeft aangetoond dat referent meer dan drie maanden daadwerkelijk in Duitsland heeft verbleven en daar gezinsleven heeft opgebouwd dan wel bestendigd. Het bestreden besluit is daarmee in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht genomen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. Verweerder dient het door eiseres overgelegde bewijs van feitelijk verblijf te betrekken bij de beoordeling van de vraag of referent (en eiseres) daadwerkelijk verblijf had(den) in Duitsland alsook of van het aldaar opbouwen dan wel bestendigen van gezinsleven sprake was. 5.7 Nu de rechtbank het beroep reeds gegrond heeft verklaard, behoeven de overige beroepsgronden van eiseres geen bespreking meer. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening 6. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist. Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening 7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. 8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op 1.470,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van 490,-, en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener. Beslissing De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 14/22155, - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw

besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 14/22158, - wijst het verzoek af. De rechtbank/ voorzieningenrechter, in alle zaken, - draagt verweerder op het betaalde griffierecht van 330,- (zegge: driehonderddertig euro) aan eiseres te vergoeden; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van 1.470,- (zegge: veertienhonderdzeventig euro). Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. van Zutphen, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.E. van Bruggen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2015. griffier rechter Afschrift verzonden aan partijen op: Conc.: JvB Coll.: NV D: B VK Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's- Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.