ECLI:NL:CRVB:2012:BV2849

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1071

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4292

ECLI:NL:CRVB:2006:AY6596

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:CRVB:2008:BG7278

ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2015:1257

ECLI:NL:CRVB:2016:1213

ECLI:NL:CRVB:2014:2895

ECLI:NL:CRVB:2015:420

ECLI:NL:CRVB:2017:246

ECLI:NL:CRVB:2017:1448

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2017:2012

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:CRVB:2016:3834

ECLI:NL:CRVB:2017:1688

ECLI:NL:CRVB:2010:BO7264

ECLI:NL:CRVB:2015:1069

ECLI:NL:CRVB:2014:1812

ECLI:NL:CRVB:2015:1758

ECLI:NL:CRVB:2017:610

ECLI:NL:CRVB:2016:1002

ECLI:NL:CRVB:2012:BV9932

ECLI:NL:CRVB:2014:1035

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

ECLI:NL:CRVB:2016:5013

ECLI:NL:CRVB:2017:1551

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1584

ECLI:NL:CRVB:2017:2487

ECLI:NL:CRVB:2010:BM7007

ECLI:NL:CRVB:2011:BR3572

ECLI:NL:CRVB:2014:2564

ECLI:NL:CRVB:2015:321

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:CRVB:2010:BL1141

ECLI:NL:CRVB:2017:2494

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

ECLI:NL:CRVB:2016:3674

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2015:872

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 mei 2016 in zaak nr. 15/6422 in het geding tussen:

ECLI:NL:CRVB:2016:4664

ECLI:NL:CRVB:2016:689

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

ECLI:NL:CRVB:2005:AT2864

ECLI:NL:CRVB:2014:2191

ECLI:NL:CRVB:2016:2114

ECLI:NL:CRVB:2017:2822

ECLI:NL:RVS:2016:2348

ECLI:NL:CRVB:2012:BV0179

ECLI:NL:CRVB:2015:2058

ECLI:NL:RVS:2011:BQ4936

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1875

ECLI:NL:CRVB:2012:BW7542

ECLI:NL:CRVB:2017:2335

ECLI:NL:CRVB:2009:BI0347

ECLI:NL:CRVB:2015:238

ECLI:NL:CRVB:2017:1929

ECLI:NL:CRVB:2014:3351

CENTRALE RAAD VAN BEROEP MEERVOUDIGE KAMER U I T S P R A A K

ECLI:NL:CRVB:2013:CA0958

ECLI:NL:CRVB:2016:4970

ECLI:NL:RVS:2014:3559 Deeplink

ECLI:NL:CRVB:2014:3352

ECLI:NL:CRVB:2011:BU2129

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1136

ECLI:NL:CRVB:2017:2728

ECLI:NL:CRVB:2008:BD3530

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:CRVB:2017:492

LJN: BH1764, Centrale Raad van Beroep, 07/2959 WWB + 07/2960 WWB + 08/6263 WWB + 08/6264 WWB + 08/6265 WWB

ECLI:NL:CRVB:2017:2389

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.

ECLI:NL:CRVB:2006:AY4086

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2015:1003

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138

ECLI:NL:CRVB:2014:819

ECLI:NL:CRVB:2015:436

ECLI:NL:CRVB:2017:947

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:RVS:2015:1768

ECLI:NL:CRVB:2016:3181

ECLI:NL:CRVB:2006:AY8235

ECLI:NL:CRVB:2015:3810

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8147

ECLI:NL:CRVB:2014:1620

ECLI:NL:CRVB:2016:1612

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2012:BV2849 Instantie Datum uitspraak 31-01-2012 Datum publicatie 06-02-2012 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 11-3700 WWB Bestuursrecht Socialezekerheidsrecht Hoger beroep Intrekking bijstand. Terugvordering. Schending inlichtingenverplichting. Gelet op de feiten en omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant tijdens de twee in geding zijnde periodes redelijkerwijs per periode kon beschikken een Mercedes en dat deze auto s tot zijn vermogen moeten worden gerekend, zodat appellant gedurende de bestreden periode vanwege overschrijding van de grens voor het vrij te laten vermogen geen recht had op bijstand. Het college was bevoegd de bijstand van appellant over de bestreden periode in te trekken. Niet gezegd kan worden dat het college niet in redelijkheid van zijn intrekkingsbevoegdheid gebruik zou mogen maken. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 11/3700 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 mei 2011, 11/820 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)

Datum uitspraak: 31 januari 2012 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R.J. Verweij, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Op verzoek van de Raad heeft appellant nadere informatie verstrekt en heeft het college nadere stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2012. Voor appellant is verschenen mr. Verweij. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontving geruime tijd bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. 1.2. Appellant had vanaf 18 oktober 2000 tot 26 augustus 2002 een Mercedes, type 300 E td (Mercedes 300E) en vanaf 16 augustus 2002 tot in ieder geval 31 mei 2004 een Mercedes, type 400 ML CDI (Mercedes 400 ML) in gebruik. Deze auto s stonden toen op naam van [R.] ([R.]), die ook de houderschapsbelasting betaalde. De waarde van deze auto s oversteeg de voor appellant toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen. 1.3. Het Bureau Handhaving van de gemeente Nijmegen heeft onderzoek verricht naar onder meer de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand in de periode vóór 1 juni 2004. Dit heeft geresulteerd in rapporten van 19 december 2006 en van 12 februari 2007. Het college heeft op basis van de resultaten van de onderzoeken - voor zover hier van belang - bij besluit van 12 februari 2007 de bijstand van appellant over de periode van 18 oktober 2000 tot en met 31 mei 2004 (bestreden periode) ingetrokken en de over de bestreden periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van 46.637,41 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant beschikte of kon beschikken over vermogen in de vorm van auto s, dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt en dat appellant, nu zijn vermogen meer bedroeg dan het vrij te laten vermogen, over de bestreden periode geen recht had op bijstand. 1.4. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 12 februari 2007 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd, zoals later toegelicht, dat gezien de levensstijl van appellant een andere bron van inkomsten wordt vermoed en dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht van appellant op bijstand niet kan worden vastgesteld. 1.5. Bij uitspraak van 14 januari 2008, 07/3184, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen de beslissing op bezwaar gegrond verklaard, voor zover het is gericht tegen de intrekking van bijstand over de bestreden periode en tegen de terugvordering en dat besluit in zoverre vernietigd. Daartoe is overwogen, kort gezegd, dat onvoldoende grondslag bestaat om aan te nemen dat appellant in deze periode de beschikkingsmacht had over de twee Mercedessen. 1.6. In zijn uitspraak van 30 november 2010, LJN BO5798, heeft de Raad over het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de intrekking over de bestreden periode overwogen dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat het college aan de handhaving van de intrekking ten grondslag heeft gelegd dat appellant van 18 oktober 2000 tot 26 augustus 2002 feitelijk eigenaar was van de

Mercedes 300E en vanaf 16 augustus 2002 eigenaar en feitelijk gebruiker van de Mercedes 400 ML. Over de door het college in de beslissing op bezwaar gehanteerde grondslag voor de handhaving van het intrekkingsbesluit, namelijk dat appellant tijdens de bestreden periode beschikte over een andere bron van inkomsten, heeft de Raad geconcludeerd dat dit besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering berust. Ingevolge de uitspraak van de Raad diende het college opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 12 februari 2007 te beslissen. 1.7. Bij beslissing op bezwaar van 19 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 februari 2007 gegrond verklaard, maar de intrekking van de bijstand over de bestreden periode en de terugvordering gehandhaafd. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit innerlijk tegenstrijdig is, aangezien de intrekkingsgrond overschrijding van de vermogensgrens wordt gehandhaafd, in welk geval het recht op bijstand wel is vast te stellen, maar tevens wordt gesteld dat door de schending van de inlichtingenverplichting het recht niet is vast te stellen. De rechtbank heeft voorts de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, op de grond, kort gezegd, dat uit de verschillende stukken en de afgelegde verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, genoegzaam blijkt dat appellant redelijkerwijs over zowel de Mercedes 300E als de Mercedes 400 ML kon beschikken, dat deze tot het vermogen van appellant moeten worden gerekend en dat daardoor de voor appellant geldende vermogensgrens is overschreden, zodat appellant over de bestreden periode geen recht had op bijstand. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen het in stand laten door de rechtbank van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. 4. De Raad overweegt het volgende. 4.1. Appellant heeft aangevoerd dat de Mercedessen op naam stonden van [R.] en daarom aan [R.] toebehoorden, zodat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat de Mercedessen tot het vermogen van appellant moeten worden gerekend. 4.2. Het gegeven dat een kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat, rechtvaardigt volgens vaste rechtspraak (CRvB 15 november 2011, LJN BU4600) de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van diens vermogen vormt, waarover hij ook daadwerkelijk de beschikking heeft of redelijkerwijs kan beschikken. Met betrekking tot de specifieke omstandigheden van de twee Mercedessen acht de Raad, naast de feiten die zijn weergegeven in 1.2, het volgende van belang. 4.2.1. [R.] heeft op 17 januari 2007 verklaard dat hij beide Mercedessen op zijn naam had gezet omdat appellant daarom vroeg, dat appellant de auto s in gebruik had, dat appellant de bekeuringen en zo nu en dan ook de wegenbelasting vergoedde en dat hij, [R.], bij de tenaamstelling van de auto s alle vaste lasten met appellant had geregeld. [P.], echtgenote van [R.], heeft op 22 januari 2007 verklaard dat de Mercedes 400 ML niet van haar en [R.] is geweest, maar van appellant en dat [R.] deze auto als vriendendienst op zijn naam had gezet, dat zij tot begin 2007 niet van de Mercedes 300E had geweten, dat haar echtgenoot de beschikking had over een eigen leaseauto en dat geen tweede auto nodig was, omdat zij geen rijbewijs had. 4.2.2. De verklaringen van [R.] en [P.] worden ondersteund door de verklaringen van [H.] en [B.] van 18 januari 2007. [B.] heeft verklaard de Mercedes 400 ML te kennen als de auto van appellant, omdat hij eens voor appellant garantiewerk had geregeld. Appellant had hem toen verteld dat hij de auto had ingevoerd uit het buitenland via [H.]. [H.] heeft bevestigd dat hij de auto heeft ingevoerd. 4.2.3. Uit een faxbericht van 24 januari 2007 van Reaal Verzekeringen blijkt dat appellant de twee Mercedessen bij Reaal had verzekerd en dat hij de premies van zijn bankrekening betaalde.

4.3. Gelet op de hiervoor onder 1.2 en 4.2.1 tot en met 4.2.3 vermelde feiten en omstandigheden is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat appellant van 18 oktober 2000 tot en met 26 augustus 2002 redelijkerwijs kon beschikken over de Mercedes 300E en van 16 augustus 2002 tot en met 31 mei 2004 over de Mercedes 400 ML en dat deze auto s tot zijn vermogen moeten worden gerekend, zodat appellant gedurende de bestreden periode vanwege overschrijding van de grens voor het vrij te laten vermogen geen recht had op bijstand. Nu appellant van het bezit van deze Mercedessen in strijd met de voor hem geldende inlichtingenverplichting geen melding had gemaakt bij het college, was het college bevoegd de bijstand van appellant over de bestreden periode met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. 4.4.1. Appellant heeft voorts betoogd dat de besluitvorming van het college zo onzorgvuldig en rommelig is geweest dat het daarmee zijn rechten heeft verspeeld. De rechtbank heeft volgens appellant dan ook ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. 4.4.2. Het college heeft aangevoerd dat, indien de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand had gelaten, het zou zijn overgegaan tot handhaving van het besluit van 12 februari 2007 op de in dat besluit gehanteerde grondslagen. 4.4.3. Inderdaad hebben twee beslissingen op bezwaar tegen het besluit van 12 februari 2007 in rechte geen stand gehouden, de eerste wegens een ondeugdelijke motivering en de tweede wegens innerlijke tegenstrijdigheid. Maar daarmee heeft het college op zich niet zijn rechten verspeeld om het intrekkingsbesluit van 12 februari 2007 te handhaven. Hierbij is van belang dat het college na het nemen van zijn besluit van 12 februari 2007 nimmer te kennen heeft gegeven dat appellant over de bestreden periode wel recht op bijstand had. Zoals uit 4.3 blijkt berust de in het besluit van 12 februari 2007 gehanteerde intrekkingsgrond op een juiste grondslag. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het college niet in redelijkheid van zijn intrekkingsbevoegdheid gebruik zou mogen maken. Daaruit volgt tevens dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB bevoegd is de over de bestreden periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. In het onder 4.4.1 vermelde betoog van appellant ziet de Raad voorts geen grond voor het oordeel dat het college niet tot volledige terugvordering zou mogen overgaan. Hieruit volgt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand heeft gelaten. 4.5. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd. 5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter, en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2012. (get.) J.C.F. Talman. (get.) V.C. Hartkamp.

HD