ADVIES (GEANONIMISEERD)

Vergelijkbare documenten
Voorwoord. Jaarverslag 2016 LEES HET JAARVERSLAG

IV Ontvankelijkheid van de melding Intern onderzoek door de uitvoeringsorganisatie

Als bedoeld in artikel 17 Gewijzigde Voorbeeldregeling Melding Vermoeden Misstand 2013.

Ons kenmerk [VERTROUWELIJK] Contactpersoon [VERTROUWELIJK]

Rapport. Datum: 24 februari 2005 Rapportnummer: 2005/049

Aan : Consumenten van ShopVIP B.V. Van : mr. D.M. van Geel, curator Datum : 19 september (1) Faillissement ShopVIP B.V.

Regeling voor het omgaan met melden vermoeden misstand of onregelmatigheid bij InterUM BV 1 Klokkenluidersregeling

Het advies van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit

Waardebepaling tegen de zin van een van de twee opdrachtgevers gemeld.

JAARVERSLAG Commissie integriteit overheid (CIO)

Beslissing op bezwaar

Samenvatting. 1. Procedure

6. Bij brief van 3 september 2010 (kenmerk: 20445/ ) heeft het Commissariaat Haspro Agri verzocht aanvullende informatie te verstrekken.

Bedrijfscommissiekamer voor de Overheid voor Lagere Publiekrechtelijke Lichamen

BESLUIT. Besluit van de Minister van Economische Zaken als bedoeld in artikel 95d van de

De subsidie is gebaseerd op artikel 4:23, derde lid, onder d, van de Algemene wet bestuursrecht.

De subsidie is gebaseerd op artikel 4:23, derde lid, onder d, van de Algemene wet bestuursrecht.

Richtlijn klachtenprocedure Veiligheidsregio Brabant-Noord

BESLUIT. Besluit van de directeur-generaal van de Nederlandse Mededingingsautoriteit als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Mededingingswet.

Regeling melden vermoeden van een misstand in de sector VO

Klokkenluidersregeling

Beslissing op bezwaar

10-02 DE RAAD VAN TOEZICHT GRONINGEN VAN DE NEDERLANDSE VERENIGING VAN MAKELAARS IN ONROERENDE GOEDEREN NVM

RAAD VAN TOEZICHT VOOR DE OCTROOIGEMACHTIGDEN Postbus 3219, 2280 GE Rijswijk telefoon fax

Informatie aan niet-opdrachtgever. Beëindiging huurovereenkomst. Terugbetaling waarborgsom.

Verder klaagt verzoekster over de wijze waarop het UWV te Venlo haar klacht heeft behandeld.

BESLUIT. op grond van artikel 95d, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 aan Atoomstroom B.V.

Regeling omgaan met melden vermoeden misstand of onregelmatigheid (Klokkenluidersregeling)

Faillissementsverslag ex art. 73a Fw Nummer: 4 Datum: 18 december : Rotterdam (na verwijzing: Gelderland)

een gedraging van de Douane van Curaçao, welke gedraging toe te schrijven is aan de Minister van Financiën, (hierna de Minister).

betreft: [klager] datum: 8 september 2014

BNG Regeling melding (vermeende) misstand

Regeling procedure en bescherming bij melding van een vermoeden van een misstand

Rapport. Datum: 30 juni 2003 Rapportnummer: 2003/200

PROVINCIAAL BLAD. Dit besluit treedt in werking op de eerste dag na bekendmaking in het Provinciaal Blad en werkt terug tot en met 1 januari 2019.

IV Onderzoeksvragen Op grond van de melding heeft de Onderzoeksraad de volgende onderzoeksvragen geformuleerd:

Rapport. Rapport over een klacht over het college van burgemeester en wethouders van Emmen. Datum: 12 december Rapportnummer: 2011/358

KLOKKENLUIDERSREGLEMENT STICHTING TRIFOLIUM WOONDIENSTEN BOSKOOP

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr (mr. dr. S.O.H. Bakkerus, voorzitter enl mr. R.G. de Kruif, secretaris)

de naamloze vennootschap ING Bank N.V., gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen Aangeslotene.

Een school of schoolbestuur mag stukken die persoonsgegevens bevatten niet zomaar delen met derden. ADVIES inzake de klacht van:

UITSPRAAK VAN HET COLLEGE VAN TOEZICHT van de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers (NVMW) te Utrecht

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Rapport over een klacht over de gemeente Hilversum. Datum: 28 augustus Rapportnummer: 2012/134

Samenvatting. 1. Procesverloop

Tuchtrechtspraak NVM. Stichting RvT Zuid 203 ERECODE 202 TAXATIE. Taxatie uitgevoerd door medewerker die geen lid NVM was.

Regeling melden (vermoeden van een) misstand of schending integriteit

de besloten vennootschap, De Nederlandse Voorschotbank B.V., gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen Aangeslotene.

1.1 Procesverloop U heeft mij op 24 november 2017 nog aanvullende informatie bij de aanvraag gestuurd.

ANONIEM BINDEND ADVIES

De Raad van Toezicht heeft zijn rol op grond van de klokkenluidersregeling onjuist ingevuld. ADVIES

REGELING MELDING ONREGELMATIGHEDEN UNIVERSITEIT LEIDEN

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

Rapport. Rapport betreffende een klacht over een gedraging van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) uit Rijswijk

Regeling inzake het omgaan met een vermoeden van een ernstige misstand (Klokkenluidersregeling Voortgezet Onderwijs)

ECLI:NL:RVS:2009:BJ2630

Goedgekeurd door de medezeggenschapsraad: [datum] Vastgesteld door het bestuur van de Stichting Gemeentelijk Gymnasium Hilversum: [datum]

Samenvatting. 1. Procedure

14-83 ECLI:NL:TADRARL:2014:271 RAAD VAN DISCIPLINE. Beslissing in de zaak onder nummer van: 14-83

ECLI:NL:CBB:2012:BZ1716

Bedrijfscommissiekamer voor de Overheid voor Lagere Publiekrechtelijke Lichamen

LANDELIJKE KLACHTENCOMMISSIE VOOR HET ALGEMEEN BIJZONDER ONDERWIJS

Aan dtkv. 2016/ Uw brief van: 19 juni 2016 Ons nummer: Willemstad, 19 juli 2016

Regeling melding onregelmatigheden TU/e

Toelichting bij de gewijzigde voorbeeldregeling Melding Vermoeden Misstand

Rapport. Datum: 10 maart 2006 Rapportnummer: 2006/083

Samenvatting. 1. Procedure

OORDEEL. Het verzoek tot onderzoek betreft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo, hierna (ook) te noemen: de gemeente.

Klachtencommissie Governance en Beloning MBO

De Raad van Toezicht Utrecht van de Nederlandse Vereniging van Makelaars in Onroerende Goederen NVM geeft de volgende uitspraak in de zaak van:

OORDEEL. Het klachtenformulier is gedateerd 13 november 2008 en bij het secretariaat ingeboekt op 17 november 2008 onder nummer

Samenvatting. Consument, tegen. ARAG SE, gevestigd te Leusden, hierna te noemen Aangeslotene. 1. Procesverloop

ECLI:NL:RBMNE:2016:707

RET t.a.v. de heer Drs. R.J.A. Clayden. Datum Uw kenmerk Ons kenmerk Bijlage(n) /200001/55.B603

DE CENTRALE RAAD VAN TOEZICHT VAN DE NEDERLANDSE VERENIGING VAN MAKELAARS O.G. EN VASTGOEDDESKUNDIGEN NVM.

Collegialiteit. Oncollegiaal optreden bij (financierings)taxatie. (zie ook zaaknummer 15.03)

5 Op grond van art 23p ROW 1995 overweegt de voorzitter van de Raad het volgende:

Rapport. Datum: 3 maart 1999 Rapportnummer: 1999/087

het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland en het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen;

LANDELIJKE KLACHTENCOMMISSIE CHRISTELIJK ONDERWIJS

Rapport. Datum: 31 januari 2011 Rapportnummer: 2011/032

De Commissie beslist met inachtneming van haar reglement en op basis van de volgende stukken:

Kamer van Toezicht over de Notarissen en Kandidaat-notarissen te Rotterdam

Landelijke geschillencommissie LPR - GGZ Nederland

Rapport. Datum: 23 juni 2004 Rapportnummer: 2004/248

Klokkenluidersregeling. van de Universiteit van Amsterdam en de Hogeschool van Amsterdam

Gemeente Den Haag BSD/ RIS

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr (mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter en mr. M.G. de Vries, secretaris)

Het bestuursorgaan bevestigt de ontvangst van een elektronisch ingediende aanvraag.

P r o v i n c i e F l e v o l a n d

Rapport. Datum: 10 oktober 2006 Rapportnummer: 2006/347

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr (mr. A.M.T. Wigger, voorzitter en mr. P.G. Salvadori, secretaris)

SAMENVATTING. het College van Bestuur van het E, gevestigd te E, verweerder, hierna te noemen de werkgever gemachtigde: de heer mr.

RAAD VAN BEROEP VERENIGING VAN REGISTERCONTROLLERS UITSPRAAK. inzake

Rapport. Datum: 2 oktober 2000 Rapportnummer: 2000/336

201 BIEDEN, ONDERHANDELEN & TOTSTANDKOMING OVEREENKOMST

SAMENVATTING Geschil met betrekking tot het taakbelastingsbeleid van de opleiding; HBO

Voorwoord. Jaarverslag 2014 LEES HET JAARVERSLAG

ECLI:NL:RBOBR:2017:1221

Rapport. Datum: 8 augustus 2001 Rapportnummer: 2001/237

Transcriptie:

1 ADVIES (GEANONIMISEERD) van de Onderzoeksraad Integriteit Overheid ten aanzien van een melding van 17 april 2014 over een vermoeden van een misstand bij stichting xxx. De melding ziet op het feit dat in 2013 150.000,-- is overgemaakt door xxx naar stichting xxx, zonder financiële onderbouwing. I Samenstelling van Onderzoeksraad ten behoeve van het onderzoek Het onderzoek is door volgende leden van de Onderzoeksraad Integriteit Overheid uitgevoerd: - de heer dr. G. de Graaf (lid van de Onderzoeksraad Integriteit Overheid) - de heer prof. dr. E.J. Meijboom (lid van de Onderzoeksraad Integriteit Overheid) Mevrouw mr. C.E.J.Y. van Agt (plv. secretaris Onderzoeksraad Integriteit Overheid) heeft de leden bijgestaan. II Melding Een medewerker van stichting xxx (hierna: stichting A) heeft zich, via het Adviespunt Klokkenluiders, schriftelijk gewend tot de Onderzoeksraad Integriteit Overheid (hierna: de Onderzoeksraad) vanwege een vermoeden van een misstand bij stichting A. Stichting A is een onafhankelijk kennisinstituut op het terrein van xxx vraagstukken en wordt grotendeels gefinancierd door het ministerie van xxx (hierna: ministerie van xxx). Volgens de melding zou medio 2013 door stichting A een bedrag van 150.000,- zijn overgemaakt naar de stichting B, zonder duidelijke financiële onderbouwing (factuur, begroting, projectvoorstel, projectresultaat). De heer xxx is tot 1 mei 2013 bestuurder van stichting A geweest. De heer xxx is inmiddels in de hoedanigheid van xxx werkzaam voor stichting B. De ondernemingsraad 1 en een aantal medewerkers van stichting A hebben op diverse momenten vragen gesteld over de grondslag voor betaling van het bedrag van 150.000,- aan stichting B. De melder vindt dat stichting A geen eenduidige en plausibele verklaring over de betaling van het bedrag van 150.000,- heeft kunnen geven. De melder heeft het vermoeden dat overheidsgeld op onregelmatige en/of onrechtmatige wijze is aangewend. De melding ziet voorts op het feit dat mogelijk een (verkapte) ontslagvergoeding is toegekend aan de voormalig bestuurder van stichting A door 150.000,- te betalen aan stichting B. De heer De Graaf en mevrouw Van Agt hebben, namens de Onderzoeksraad, op 27 mei 2014 een oriënterend gesprek gevoerd met de melder. De melder heeft zijn voorkeur uitgesproken voor een vertrouwelijke behandeling van de melding. Ingevolge artikel 18 van het besluit van 15 december 2009, houdende een regeling voor het melden van een vermoeden van een misstand bij de sectoren Rijk en Politie van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Stb. 2009, 572), (hierna: het Besluit), welk Besluit op de Onderzoeksraad van toepassing is, zal de Onderzoeksraad de identiteit van de melder niet bekend maken. Gedurende het onderzoek zijn de contacten met de melder verlopen via het Adviespunt Klokkenluiders. De melding is op 13 juni 2014 in de plenaire vergadering van de Onderzoeksraad behandeld. In die vergadering heeft de Onderzoeksraad op grond van het Besluit besloten de ontvankelijkheid van de melding nader te onderzoeken. Bij brief van 6 augustus 2014 is zowel stichting A, in de persoon van de interim bestuurder van stichting A, als de melder hiervan op de hoogte gesteld. III Ontvankelijkheid en bevoegdheid De melder heeft zich in eerste instantie gewend tot het Adviespunt Klokkenluiders. Het Adviespunt heeft de melder doorverwezen naar de Onderzoeksraad Integriteit Overheid. In artikel 1, eerste lid, onderdeel b van het Besluit worden de organisaties genoemd, waarover op grond van het Besluit meldingen kunnen worden gedaan. Dit betreffen organisaties binnen de sectoren Rijk, Politie, Defensie, Provincies, en ZBO s. Tevens hebben sinds 1 januari 2014 de waterschappen en gemeenten zich ook aangesloten bij de Onderzoeksraad. Stichting A wordt grotendeels gesubsidieerd door het ministerie van xxx, wat betekent dat stichting A zeer sterk is gelieerd aan voornoemd ministerie. Dit gegeven is voor de Onderzoeksraad reden geweest zich voor deze melding bevoegd te achten. Stichting A heeft bij brief van 21 augustus 2014 geïnformeerd op basis waarvan de Onderzoeksraad zich bevoegd acht een onderzoek in te stellen. De Onderzoeksraad heeft bij brief van 22 augustus 2014 een toelichting gegeven. Voorts heeft op 3 september 2014 een gesprek plaatsgevonden tussen de heer De Graaf, de heer drs. F. Kerckhaert (lid en (destijds plaatsvervangend) voorzitter van de Onderzoeksraad) en de interim bestuurder van stichting A. In dit gesprek heeft de interim bestuurder meegedeeld dat stichting A op vrijwillige basis zal meewerken aan het onderzoek, maar dat stichting A het standpunt dat de Onderzoeksraad ingevolge het Besluit niet bevoegd is, handhaaft. De Onderzoeksraad heeft de ontvankelijkheid van de 1 De melder heeft, als reactie op het concept voorlopig feitenrelaas, laten weten dat naast de ondernemingsraad ook een aantal medewerkers vragen heeft gesteld.

2 melding onderzocht aan de hand van de vier vragen genoemd in artikel 3.2 van het Onderzoeksprotocol van de Onderzoeksraad. Op grond daarvan is geoordeeld dat de melding ontvankelijk is. IV Onderzoeksvragen Op grond van de melding van 17 april 2014 heeft de Onderzoeksraad de volgende onderzoeksvragen geformuleerd: Hoofdvraag 1. Op basis van welke grondslag is 150.000,- door stichting A aan stichting B overgemaakt, en hoe is dat bedrag aangewend? Subvragen 2. In wiens opdracht en op welke datum heeft betaling van 150.000,- aan stichting B plaatsgevonden? En met welk doel (voor welk project) is dit bedrag overgemaakt? 3. Bestaat er een relatie tussen betaling van 150.000,- en de voormalig bestuurder van stichting A, thans werkzaam in de functie van xxx bij stichting B? 4. Is 150.000,- door stichting B overgemaakt naar stichting C? Op welke datum is dat gebeurd? Met welk doel is dat gebeurd, en waarom is het bedrag niet rechtstreeks naar stichting C overgemaakt? 5. Zijn er financiële documenten (factuur, begroting, jaarcijfers) beschikbaar (bij stichting A (inclusief RvT), het ministerie van xxx, stichting B of stichting C) die overmaking van 150.000,- kunnen verklaren? 6. Zal in 2014 nogmaals een bedrag van 150.000,- vanuit stichting A worden betaald aan stichting B of aan stichting C? 7. Wordt op dit moment uitvoering gegeven aan het project gericht op xxx? Is er een concreet projectvoorstel en/of zijn er projectresultaten? 8. Bestaat stichting C? Wie zitten in het bestuur van deze stichting? Hoe wordt stichting C gefinancierd? 9. Is sprake van een samenwerking tussen het ministerie van xxx/stichting A, organisatie D en/of stichting C? V Onderzoeksmiddelen De Onderzoeksraad is het onderzoek begonnen met het verzoek aan de Auditdienst Rijk van het Ministerie van Financiën (hierna: de ADR) om een onderzoek uit te voeren. Reden hiervoor is geweest dat de onderzoeksvragen zich met name richtten op een aantal financiële/boekhoudkundige aspecten. De ADR heeft zijn bevindingen vastgelegd in een rapport met datum 4 november 2014. Uit het rapport blijkt dat de ADR op 28 augustus 2014 een onderzoek heeft ingesteld naar de financiële administratie op het kantoor van stichting A in xxx. Tijdens het onderzoek hebben het Hoofd Financiën en Interne Bedrijfsvoering van stichting A en de Administrateur afdeling Financiën van stichting A een toelichting gegeven op de financiële transactie van 150.000,-. Voorts heeft de ADR interviews gehouden met vier vooraf bepaalde personen, te weten de heer dr. xxx (plv. Directeur/Hoofd van de organisatie D), mevrouw xxx (Directeur van de Directie xxx van het ministerie van xxx), de heer xxx (Penningmeester van stichting C) waarbij de heer xxx als extern adviseur aanwezig was en de heer xxx (Interim bestuurder van stichting A). Nadat het rapport van de ADR gereed was, heeft de Onderzoeksraad bij brieven van 18 november 2014 de heer xxx (Voorzitter van Raad van Toezicht van stichting A) en de heer xxx (Voorzitter van stichting C) uitgenodigd om tijdens een hoorzitting van de Onderzoeksraad op 28 november 2014 vragen te beantwoorden. Zowel de heer xxx als de heer xxx hebben meegedeeld op de dag van de hoorzitting verhinderd te zijn. De Onderzoeksraad heeft vervolgens bij brief van 27 november 2014 schriftelijk aan beide heren een aantal vragen gesteld. De heer xxx heeft bij brief van 8 december 2014 een reactie gegeven. De heer xxx heeft bij brief van 2 december 2014 gereageerd. De heer xxx heeft de Onderzoeksraad per e-mails van 25 en 29 december 2014 verzocht om door de Onderzoeksraad te worden gehoord. Tevens heeft hij verzocht om inzage te verkrijgen in het concept voorlopig advies met bevindingen dat overeenkomstig artikel 3.2 van het onderzoeksprotocol op 19 december 2014 ter becommentariëring is toegezonden aan de melder en aan stichting A. De Onderzoeksraad heeft bij brief van 5 januari 2015 aan de heer xxx meegedeeld deze verzoeken niet te honoreren enerzijds omdat de ADR reeds op 17 oktober 2014 met de heer xxx heeft gesproken. Anderzijds omdat het onderzoek geen directe betrekking heeft op de heer xxx, maar zich richt op stichting A. Bij brief van 10 januari 2015 heeft de heer xxx meegedeeld het oneens te zijn met voornoemd standpunt van de Onderzoeksraad.

3 VI Feiten en omstandigheden Melder is, ten tijde van de melding, werkzaam bij stichting A. Stichting A is een onafhankelijk kennisinstituut en wordt grotendeels gefinancierd door het ministerie van xxx. Sinds enige jaren is sprake van onrust binnen de organisatie van stichting A, onder andere, omdat medewerkers en de ondernemingsraad van stichting A kritiek hebben (gehad) op de wijze waarop binnen stichting A subsidiegelden zonder financiële onderbouwing zouden zijn uitgegeven. De heer xxx was sinds 2004 enig bestuurder van stichting A. Zijn dienstverband is op 1 mei 2013 beëindigd. Kort na zijn vertrek heeft stichting A een bedrag van 150.000,- overgemaakt naar stichting B, waar de heer xxx werkzaam was als xxx. In eerste instantie heeft de ondernemingsraad op diverse momenten vragen gesteld aan zowel de interim bestuurder van stichting A als aan de Raad van Toezicht van stichting A over de besteding van deze 150.000,-. Er is echter naar de mening van de melder geen duidelijke inzichtelijke verklaring gekomen over de besteding van de 150.000,-. Bij de melder is het vermoeden gaan leven dat mogelijk sprake is geweest van een (verkapte) ontslagvergoeding bestemd voor de heer xxx. Stichting A verkeert per 1 januari 2015 in liquidatie. VII Overzicht relevante wet- en regelgeving 'Besluit melden vermoeden van misstand bij Rijk en Politie' van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Stb. 2009, 572) Kaderwet xxx-subsidies VIII Schriftelijke documentatie De melder heeft interne documenten van stichting A overgelegd. Stichting A heeft schriftelijke informatie overgelegd. Voor het onderzoek zijn de volgende documenten van belang: E-mail van 7 juni 2013 van een medewerker van stichting A aan een andere medewerker van stichting A met verzoek om 150.000,- over te maken naar stichting B; Samenwerkingsovereenkomst (ongedateerd) van medio 2013 tussen organisatie D, het ministerie van xxx en stichting A betreffende project XXX ; Brief van 4 september 2014 (met drie bijlagen) van de interim bestuurder van stichting A als reactie op de brief van 6 augustus 2014 van de Onderzoeksraad. De ADR heeft zijn bevindingen vastgelegd in een rapport van 4 november 2014 met 19 bijlagen. Deze bijlagen bevatten onder meer de volgende informatie: Verslag van gesprek op 26 september 2014 tussen ADR en de heer xxx (plv. Directeur/Hoofd van afdeling xxx van de organisatie D); Verslag van gesprek op 10 september 2014 tussen ADR en mevrouw xxx (Directeur van de Directie xxx van het ministerie van xxx); Verslag van gesprek op 17 oktober 2014 tussen ADR en de heer xxx (Penningmeester van stichting C) waarbij de heer xxx als extern adviseur bij aanwezig was; Verslag van gesprek op 28 oktober 2014 tussen ADR en de interim bestuurder van stichting A; Bankafschrift van de overboeking op 10 juni 2013 van stichting A naar stichting B van 150.000,-; Brief van 2 juli 2013 van stichting A aan stichting B met daarin aantal voorwaarden behorend bij het betaalde voorschot van 150.000,-; Brief van 22 juli 2013 van stichting B aan stichting A met de mededeling dat niet kan worden ingestemd met de gestelde voorwaarden van stichting A. Tevens wordt daarin meegedeeld dat het voorschot van 150.000,- zal worden doorgestort naar de nog op te richten nieuwe stichting; Akte van oprichting van stichting C van 5 november 2013; Uittreksel KvK van stichting C; Brief van 14 december 2013 van stichting C aan stichting B met het verzoek om 150.000,- over te maken aan stichting C; Bankafschrift van de overboeking op 9 januari 2014 van 3 x 50.000,- naar stichting C; Brief van 18 februari 2014 van stichting B aan stichting A waarin wordt bevestigd dat op 9 januari 2014 150.000,- is overgemaakt aan stichting C. IX Bevindingen op grond van het onderzoek Hoofdvraag 1. Op basis van welke grondslag is 150.000,- door stichting A aan stichting B overgemaakt, en hoe is dat bedrag aangewend?

4 De heer xxx heeft zakelijk weer gegeven schriftelijk verklaard dat de betaling van 150.000,- zag op een project met betrekking tot xxx, welk project paste in de doelstellingen die de subsidiegever, het ministerie van xxx, met de subsidie aan stichting A voor ogen had. De subsidiegever heeft om die reden ook ingestemd met deze bestemming van voornoemd bedrag. Bij het project waren ook andere financiers, met wie een samenwerkingsovereenkomst was gesloten, betrokken. Het is bij stichting A een niet ongebruikelijke procedure dat bij meerjarige projecten met meerdere financiers het feitelijke werk wordt uitbesteed aan een stichting. In dit geval is gekozen voor stichting B. Volgens de heer xxx was derhalve de beoogde besteding van een deel van de subsidie van stichting A in het kader van de samenwerkingsovereenkomst passend. De heer xxx heeft voorts opgemerkt dat een medewerker van stichting A, zonder opdracht daartoe van de Raad van Toezicht, het verzoek aan de boekhouding van stichting A heeft gedaan om 150.000,- over te maken aan stichting B. De heer xxx benadrukt dat stichting A een aantal voorwaarden heeft verbonden aan de besteding van de 150.000,- door stichting B. Deze voorwaarden zijn schriftelijk aan stichting B meegedeeld, maar pas ná de overmaking van de 150.000,-. Nadat stichting B had meegedeeld niet te kunnen en willen voldoen aan de gestelde voorwaarden is een nieuwe stichting, genaamd stichting C, opgericht. Begin 2014 is het bedrag van 150.000,- door stichting B overgemaakt aan stichting C. De heer xxx laat weten dat achteraf bezien, gegeven de lange duur, het beter ware geweest als het geld door stichting B eerst weer zou zijn teruggestort aan stichting A en vervolgens door stichting A direct aan stichting C zou zijn overgemaakt. Ook heeft de heer xxx opgemerkt dat in de begroting/jaarverslag van stichting A geen sprake is geweest van een reservering/besteding inzake het vertrek van de heer xxx. De interim bestuurder van stichting A heeft verklaard dat het ministerie van xxx en de organisatie D onderzoek wilden (en nog willen) (laten) doen naar xxx. Daartoe heeft het ministerie van xxx besloten een deel van de subsidie aan stichting A aan dat thema te besteden. Dat thema past in de doelstellingen van (de subsidie van het ministerie van xxx) stichting A en om die reden is daar door de Raad van Toezicht van stichting A mee ingestemd. In eerste instantie was het subsidiebedrag niet opgenomen in het werkplan 2013. De wijziging van het werkplan inclusief budget heeft de instemming van het ministerie van xxx 2. De samenwerking tussen ministerie van xxx, de organisatie D en stichting A is vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst. Uit hoofde van deze samenwerkingsovereenkomst heeft stichting A 150.000,- overgemaakt naar stichting B. Deze transactie is in gang gezet door een medewerker van stichting A, die zonder medeweten van de heer xxx, aldus de interim bestuurder van stichting A, opdracht heeft gegeven om het bedrag over te maken. De heer xxx had de bedoeling om eerst een brief met voorwaarden naar stichting B te verzenden. Een dergelijke brief is nu pas achteraf aan stichting B verzonden. Stichting A heeft geen specifieke opdracht geformuleerd over wat stichting C moest opleveren voor het bedrag van 150.000,-. De heer xxx van de organisatie D heeft verklaard dat betaling van 150.000,- door stichting A aan stichting B een uitvloeisel is van de samenwerkingsovereenkomst tussen het ministerie van xxx, de organisatie D en stichting A. Voorts heeft hij verklaard dat een dossier van dit project aanwezig is, maar dat het nog niet is gelukt dit te lichten. Ook heeft de heer xxx verklaard dat de heer xxx door omstandigheden moest vertrekken bij stichting A en heeft afgezien van een afkoopsom. Volgens de heer xxx heeft de heer xxx vervolgens naar aanleiding hiervan voorgesteld om een bedrag ter hoogte van twee jaarsalarissen (2 x 150.000,-) beschikbaar te stellen om nieuwe initiatieven te ontwikkelen en tegengeluid te bieden tegen xxx. De heer xxx zou vervolgens kunnen worden ingehuurd om oplossingen aan te dragen ter bestrijding van xxx. De betaling van 150.000,- is door de organisatie D rechtstreeks overgemaakt aan stichting C. Mevrouw xxx van het ministerie van xxx heeft verklaard dat het ministerie van xxx heeft ingestemd met de jaarstukken 2013 van stichting A, waarin de verstrekking van 150.000,- aan stichting B was opgenomen. De heer xxx van stichting C heeft verklaard dat op initiatief van de organisatie D medio 2013 een samenwerkingsovereenkomst is opgesteld door het ministerie van xxx, de organisatie D en stichting A. Zowel de organisatie D als ministerie van xxx wilden gebruik (blijven) maken van de kennis en het netwerk van de heer xxx. Stichting A ondersteunde de totstandkoming van de innovatieve pilot. De inhoudelijke aansturing is volledig belegd bij de organisatie D. De heer xxx van stichting C heeft verklaard dat hij in de zomer van 2013 is benaderd door de heer xxx met het verzoek of hij bereid zou zijn het voorzitterschap op zich te nemen van een nog op te richten stichting. Doelstelling van deze stichting C zou worden het ontwikkelen van een innovatieve aanpak rond, kort gezegd, preventie van xxx. Stichting C is nog in ontwikkeling en heeft geen medewerkers in dienst. Tevens heeft de 2 De melder heeft, als reactie op het concept voorlopig feitenrelaas, opgemerkt dat mevrouw xxx van met ministerie van xxx geen toestemming heeft gegeven voor besteding van 150.000 door stichting A aan stichting B.

5 heer xxx verklaard dat de heer xxx stichting C adviseert, samen met andere door stichting C gevraagde adviseurs, over te ontwikkelen pilotactiviteiten. De heer xxx heeft voorts verklaard dat voor de feitelijke werkzaamheden verschillende personen worden ingezet, die zelfstandig zijn, dan wel werkzaam zijn bij een universiteit of een adviesbureau. Voor deze werkzaamheden worden steeds opdrachten verstrekt en de hieruit voortvloeiende resultaten worden gerapporteerd aan het bestuur. De ambitie van stichting C is zich te ontwikkelen tot een denktank die de preventie van xxx adresseert op een innovatieve wijze, zodanig dat de stakeholders dit als toegevoegde waarde zullen beschouwen. Ter verwezenlijking van deze ambitie is een eerste businessplan opgesteld waarvan de uitvoering helaas, door exogene omstandigheden, is vertraagd. Op verzoek van verschillende stakeholders, zoals het ministerie van xxx, wordt nu gewerkt aan een businessplan waarin de ambitie breder wordt neergezet, inclusief de benodigde middelen voor een organisatie die deze ambities kan waarmaken. Vanaf het moment van oprichting is de heer xxx een belangrijk en gewaardeerd adviseur van stichting C, aldus de heer xxx. De heer xxx staat stichting C bij als zelfstandig adviseur en verricht op verzoek voorkomende werkzaamheden. Tot op heden is de heer xxx niet betaald voor zijn werkzaamheden, maar stichting C zal dat in de toekomst wel gaan doen, één en ander afhankelijk van de beschikbare middelen en de bereidheid van de heer xxx om stichting C te adviseren in de pilotfase. Overwegingen van de Onderzoeksraad ten aanzien van de hoofdvraag De Onderzoeksraad heeft geconstateerd dat een (ongedateerde) samenwerkingsovereenkomst is opgesteld tussen de organisatie D, het ministerie van xxx en stichting A medio 2013. Deze overeenkomst betreft een intentie tot samenwerking tussen de organisatie D, het ministerie van xxx en stichting A. Stichting A heeft in dat kader de totstandkoming van een innovatieve pilot ondersteund. Het werkplan 2013 en bijbehorend budget van stichting A is door subsidiegever het ministerie van xxx goedgekeurd. Aan de heer xxx (tot aan 1 mei 2013 bestuurder van stichting A) is verzocht of hij vanuit stichting B een project wilde ontwikkelen. De heer xxx is na zijn vertrek per 1 mei 2013 bij stichting A werkzaamheden gaan verrichten voor stichting B in de rol van xxx. Uit hoofde van voornoemde samenwerkingsovereenkomst heeft stichting A, meer in het bijzonder op verzoek van een medewerker van stichting A, op 10 juni 2013 een bedrag van 150.000,- overgemaakt aan stichting B 3. Vervolgens heeft stichting A bij brief van 2 juli 2013, ondertekend door de heer xxx (voorzitter Raad van Toezicht), een aantal nadere voorwaarden gesteld aan stichting B voor de betreffende financiële bijdrage. Stichting B heeft bij brief van 22 juli 2013 meegedeeld zich niet te kunnen en willen verenigen met de gestelde voorwaarden. De samenwerkingspartners hebben daarop aangegeven te prefereren dat de pilot belegd zou worden bij een onafhankelijke stichting. In de brief van stichting B van 22 juli 2014 is opgenomen, dat zodra deze nieuwe stichting zou zijn opgericht het voorschot van 150.000,- in overleg met de samenwerkingspartners onmiddellijk en volledig zou worden overgemaakt naar de nieuwe stichting. Stichting C is op 5 november 2013 opgericht door de heer xxx (Voorzitter), de heer xxx (Penningmeester), en mevrouw xxx (Secretaris). Bij brief van 14 december 2013 heeft de heer xxx (Voorzitter) aan stichting B gevraagd het voorschot van 150.000,- door te storten naar stichting C. Deze doorstorting heeft op 9 januari 2014 plaatsgevonden en is door stichting B bevestigd bij brief van 18 februari 2014 aan stichting A. Conclusie: De melding van de vermoede misstand heeft betrekking op de besteding en aanwending van 150.000,- door stichting A. De Onderzoekraad stelt vast dat het bedrag op 10 juni 2013 is overgemaakt aan stichting B en pas bij brief van 2 juli 2013 zijn door stichting A nadere voorwaarden gesteld. Nadat stichting B bij brief van 22 juli 2014 heeft laten weten niet te kunnen en willen voldoen aan deze voorwaarden is het bedrag van 150.000,- niet teruggevorderd door stichting A. Stichting B heeft het bedrag op 9 januari 2014 doorgestort aan stichting C. Stichting A heeft geen voorwaarden verbonden aan besteding van het bedrag door stichting C. Stichting A ontvangt subsidie van het ministerie van xxx en is bij de besteding van deze subsidiegelden (indirect) gehouden aan de Kaderwet xxx-subsidies. Subsidies zijn een belangrijk sturingsinstrument voor de rijksoverheid bij het verwezenlijken van haar beleidsdoelen. Een subsidie is volgens de Algemene wet bestuursrecht een aanspraak op financiële middelen, anders dan als betaling voor geleverde goederen of diensten, die door een bestuursorgaan wordt verstrekt aan burgers, bedrijven en instellingen met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager (artikel 4:21 Awb). Subsidies dienen effectief besteed te worden, wat 3 De melder heeft, als reactie op het concept voorlopig advies, opgemerkt dat de heer xxx slechts bevoegd was tot het doen van betalingen tot maximaal 50.000,-- en datzelfde gold voor de medewerker die opdracht heeft gegeven tot betaling van de EUR 150.000,-. De opdracht tot overmaking van 150.000,-- kon daarom niet anders dan afkomstig zijn geweest van de bestuurder en/of de Raad van Toezicht van stichting A.

6 betekent dat het doel van de subsidie (mede) dankzij de subsidie wordt gerealiseerd. Dit kan worden gerealiseerd, onder andere, door aan het verstrekken van subsidies voorwaarden te stellen zoals het aanleveren van een goedgekeurde begroting, het opstellen van een projectplan en het verstrekken van verantwoordingsinformatie (inhoudelijk verslag en financiële verantwoording). De Onderzoeksraad is van oordeel dat stichting A door het overmaken van 150.000,- aan stichting B, zonder het vooraf stellen van voorwaarden, niet heeft gehandeld in lijn met de Kaderwet xxx-subsidies. Gelet op de interne onrust bij de medewerkers en de ondernemingsraad van stichting A was het juist van belang om volledig transparant en open te handelen. Er is onder andere door de ondernemingsraad van stichting A op meerdere momenten verzocht om de besteding van de 150.000,- inzichtelijk te maken. Het feit dat stichting A dit niet, althans niet afdoende, heeft gedaan heeft er (mede) toe geleid dat uiteindelijk melding is gedaan bij de Onderzoeksraad. Stichting B heeft de 150.000,- vervolgens op 9 januari 2014 doorgestort aan stichting C, zonder dat door stichting A aan stichting C voorwaarden zijn verbonden aan besteding van het bedrag. De Onderzoeksraad is van mening dat stichting A daarmee niet heeft gehandeld in lijn met de Kaderwet xxx-subsidies. Subvragen 2. In wiens opdracht en op welke datum heeft betaling van 150.000,- aan stichting B plaatsgevonden? En met welk doel (voor welk project) is dit bedrag overgemaakt? De Onderzoeksraad stelt vast dat een medewerker van stichting A op vrijdagavond 7 juni 2013 om 20:07 uur aan het hoofd financiën van stichting A (de heer xxx) opdracht heeft gegeven om in het weekeinde het bedrag van 150.000,- over te maken aan stichting B. Dit is te lezen in een e-mail van een medewerker van stichting A aan de heer xxx van stichting A. Pas in de brief van 2 juli 2013 heeft stichting A voorwaarden gesteld aan besteding van de 150.000,- door stichting B. Bij brief van 22 juli 2013 heeft de heer xxx (Voorzitter stichting B) laten weten niet akkoord te kunnen gaan met deze voorwaarden. 3. Bestaat er een relatie tussen betaling van 150.000,- en de heer xxx, voormalig bestuurder van stichting A, thans xxx van stichting B? De heer xxx van stichting C heeft verklaard dat de organisatie D en het ministerie van xxx bij de uitvoering van de samenwerkingsovereenkomst gebruik wilden blijven maken van de kennis en het netwerk van de heer xxx (tot aan 1 mei 2013 bestuurder van stichting A). Om die reden is aan de heer xxx verzocht of hij vanuit stichting B het project kon ontwikkelen. De heer xxx heeft verklaard dat het bedrag van 150.000,- geen afkoopsom is. Hij heeft verklaard dat het hem volledig vrij staat zijn diensten aan te bieden aan partijen die zijn kennis en expertise willen inzetten, gelet op de urgente problematiek van het thema XXX. Vooralsnog zijn de diensten van de heer xxx niet betaald door stichting C. Naast de gevoelde morele verplichting om bij te dragen aan een oplossing is er voor de heer xxx ook de noodzaak tot inkomensverwerving, zo heeft hij verklaard. De heer xxx van stichting C heeft verklaard dat de heer xxx (tot aan 1 mei 2013 bestuurder van stichting A) als zelfstandig adviseur betrokken is bij stichting C en hij verricht op verzoek van stichting C voorkomende werkzaamheden. De heer xxx wenst niet in dienst te treden van stichting C. Tot op heden is de heer xxx nog niet door stichting C betaald voor zijn werkzaamheden, maar in de toekomst zal dat wel het geval zijn zoals dat ook geldt voor andere adviseurs. Betaling is afhankelijk van de beschikbare financiële middelen. De heer xxx van de organisatie D heeft verklaard dat de heer xxx (tot aan 1 mei 2013 bestuurder van stichting A) in mei 2013 door omstandigheden moest vertrekken bij stichting A en heeft afgezien van een afvloeiingsregeling. In diezelfde tijd is besloten tot samenwerking tussen de organisatie D, het ministerie van xxx en stichting A met betrekking een project dat zag op bestrijding van xxx. In het kader van dat project is besloten om de heer xxx in te huren om oplossingen voor xxx aan te dragen. Conclusie: De Onderzoeksraad stelt vast dat de organisatie D en het ministerie van xxx onderzoek wilden (laten) doen naar xxx en daarbij gebruik wilden blijven maken van de kennis en het netwerk van de heer xxx. 4. Is 150.000,- door stichting B overgemaakt naar stichting C? Op welke datum is dat gebeurd? Met welk doel is dat gebeurd, en waarom is het bedrag niet rechtstreeks naar stichting C overgemaakt? In de brief van stichting B van 22 juli 2014 aan stichting A is onder meer meegedeeld, dat zodra de nieuwe stichting zou zijn opgericht het bedrag van 150.000,- onmiddellijk en volledig zou worden overgemaakt naar de nieuwe stichting. Stichting C is op 5 november 2013 opgericht en bij brief van 14 december 2013

7 heeft de heer xxx van stichting C aan stichting B gevraagd 150.000,- door te storten naar stichting C. Deze doorstorting heeft op 9 januari 2014 plaatsgevonden en is door stichting B bevestigd bij brief van 18 februari 2014 aan stichting A. De heer xxx van stichting A heeft verklaard dat achteraf bezien, gegeven de lange duur, het beter ware geweest als het geld door stichting B eerst weer zou zijn teruggestort aan stichting A en vervolgens door stichting A direct aan stichting C zou zijn overgemaakt. Conclusie: De Onderzoeksraad stelt vast dat de geldstromen en bijbehorende data tussen stichting A, stichting B en stichting C inmiddels duidelijk zijn geworden. Tegelijkertijd kan worden vastgesteld dat tot op heden geen voorwaarden door stichting A zijn gesteld aan stichting C voor besteding van de 150.000,-. 5. Zijn er financiële documenten (factuur, begroting, jaarcijfers) beschikbaar (bij stichting A (inclusief RvT), het ministerie van xxx, stichting B of stichting C) die overmaking van 150.000,- kunnen verklaren? Uit het onderzoek van de ADR is gebleken dat stichting C een projectplan heeft opgesteld, genaamd XXX. Ook heeft de ADR bankafschriften aangetroffen behorend bij de financiële transactie waarbij stichting B 150.000,- heeft overgemaakt naar stichting C. 6. Zal in 2014 nogmaals een bedrag van 150.000,- vanuit stichting A worden betaald aan stichting B of aan stichting C? Gezien de beantwoording van de vorige vragen is deze vraag niet meer van belang om welke reden de Onderzoeksraad de vraag buiten beschouwing zal laten. 7. Wordt op dit moment door stichting C uitvoering gegeven aan het project gericht op xxx? Is er een concreet projectvoorstel en/of zijn er projectresultaten? Uit het onderzoek van de ADR is gebleken dat stichting C een projectplan heeft opgesteld, genaamd XXX. Tevens heeft stichting C een businessplan opgesteld. Uit de verklaringen van de heer xxx en de heer xxx van stichting C volgt dat ten tijde van het bezoek van de ADR (17 oktober 2014) de uitvoering van het businessplan vanwege exogene omstandigheden is vertraagd. 8. Bestaat stichting C? Wie zitten in deze stichting? Hoe wordt stichting C gefinancierd? Uit het onderzoek van de ADR is gebleken dat stichting C is opgericht op 5 november 2013 door de heer xxx, de heer xxx en mevrouw xxx. Stichting C wordt in ieder geval gefinancierd door bijdragen van de organisatie D, het ministerie van xxx en stichting A. Tevens heeft de ADR inzage gekregen in de boekhouding van stichting C en daar is uit gebleken dat tot aan 17 oktober 2014 (datum van inzage in boekhouding stichting C) geen betalingen aan de heer xxx zijn gedaan. Conclusie: De Onderzoeksraad stelt vast dat stichting C een stichting is, waarvan de heer xxx, de heer xxx en mevrouw xxx het bestuur vormen. Stichting C wordt in ieder geval gefinancierd door de organisatie D, het ministerie van xxx en stichting A. 9. Is sprake van een samenwerking tussen het ministerie van xxx/stichting A, de organisatie D en/of stichting C? Gezien de beantwoording van de voorgaande vragen is deze vraag niet meer van belang om welke reden de Onderzoeksraad de vraag buiten beschouwing zal laten. X Algemene conclusie en aanbeveling Conclusie Op 17 april 2014 is een melding gedaan van het vermoeden van een misstand bij stichting A, namelijk dat mogelijk overheidsgeld op onregelmatige en/of onrechtmatige wijze is aangewend. De Onderzoeksraad stelt vast dat stichting A op onzorgvuldige wijze is omgegaan met subsidiegeld ter grootte van 150.000,- door dit te verstrekken aan stichting B, zonder vooraf voorwaarden te verbinden aan de besteding ervan. Voorts heeft stichting A onzorgvuldig gehandeld door nadat stichting B heeft laten weten zich niet te kunnen en willen houden aan de gestelde voorwaarden het geld niet terug te vorderen. Tevens concludeert de Onderzoeksraad dat stichting A niet heeft gehandeld in lijn met de Kaderwet xxx-subsidies door na doorstorting aan stichting C geen schriftelijke voorwaarden te stellen aan de besteding van deze 150.000,- door stichting C.

8 Aanbeveling De Onderzoeksraad stelt voorop dat voor de besteding van subsidiegeld door stichting A de Kaderwet xxxsubsidies (indirect) leidend is. In het verlengde daarvan lijkt het logisch dat stichting A alsnog voorwaarden stelt aan de besteding van 150.000,- door stichting C, dan wel dat de gelden worden teruggevorderd door stichting A. Nu stichting A vanaf 1 januari 2015 in liquidatie verkeert, is dat echter niet meer mogelijk. Onder deze omstandigheden mag van stichting C worden verwacht dat zij verantwoording aflegt over de besteding van het bedrag van 150.000, dat zij indirect van stichting A heeft ontvangen, aan het ministerie van xxx. Den Haag, 2 maart 2015 Onderzoeksraad Integriteit Overheid namens deze, drs. F.A.M. Kerckhaert Voorzitter mr. M.J.W. Drent MBA Algemeen secretaris