Inhoudsindicatie Gegevens. Uitspraak. ECLI:NL:PHR:2006:AU0903, Parket bij de Hoge Raad, , 40612

Vergelijkbare documenten
Date de réception : 29/11/2011

De Hoge Raad der Nederlanden,

Hoge Raad geeft inzicht over wijze van instelling en heffing antidumpingrechten. Relevante Europese wetgeving


ECLI:NL:RBDHA:2017:7752

ECLI:NL:GHAMS:2005:AU3334 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 04/04123

Zaak T-205/99. Hyper Srl tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

Hoge Raad / Belastingrecht. Cassatie. Rechtspraak.nl

Hoge Raad der Nederlanden

Hof van Cassatie van België

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Tweede Meervoudige Belastingkamer. een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen Y, de inspecteur.

Gerechtshof te 's-gravenhage negende enkelvoudige belastingkamer 29 maart 2002 Nr. BK-00/01073 UITSPRAAK

Datum van inontvangstneming : 07/06/2013

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer) 15 juni 1989*

ECLI:NL:GHAMS:2008:BG6992 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 07/00490

De Rechtbank te 's-gravenhage (nr. AWB 10/5062) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Datum van inontvangstneming : 07/06/2013

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

BESCHIKKING VAN HET HOF (Eerste kamer) 12 juli 2001 *

ECLI:NL:OGEAA:2016:950

ECLI:NL:RVS:2017:1997

ECLI:NL:RBDHA:2016:6102

LJN: BF7176, Hoge Raad, Print uitspraak. Datum uitspraak: Datum publicatie: Soort procedure: Cassatie

HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM, Derde Meervoudige Belastingkamer;

ECLI:NL:GHDHA:2014:2773

ECLI:NL:HR:2017:130. Uitspraak. Permanente link:

Nieuwe aangifte Regeling extern douanevervoer voor geweigerde en teruggezonden goederen zonder aanbrengen douanekantoor vereist feitenonderzoek

ECLI:NL:RVS:2014:3026

Vindplaatsen Rechtspraak.nl. Uitspraak

ECLI:NL:GHAMS:2013:2044 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

Naar aanleiding van uw brief van 8 februari 2012 heb ik de eer het volgende op te merken.

ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9334 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 09/00549

1 Het geding in feitelijke instanties

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 05/6797) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:3597, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

Datum van inontvangstneming : 28/03/2013

ECLI:NL:GHAMS:2001:AB0357 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 99/00565

ECLI:NL:GHARL:2017:5327

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 08/4855) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

ECLI:NL:GHAMS:2001:AB0583 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 00157

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

GERECHTSHOF TE s-gravenhage, derde meervoudige belastingkamer. 12 september 1989 Nr. 3701/85-M-3 EP/1 U I T S P R A A K

Nu premies AOV zijn afgetrokken vormen uitkeringen belastbare periodieke uitkeringen uit inkomensvoorziening (art , lid 1, ond.

ECLI:NL:PHR:2007:AZ6118 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 00636/06

ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1071

ECLI:NL:HR:2013:BZ5048

ECLI:NL:GHARL:2017:4777

ECLI:NL:RBSGR:2007:BC0614

Zaaknummer : CBHO 2015/083 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 26 januari 2016 Partijen : appellant en Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :

BTW BIJ IN- en UITVOER. Marja van den Oetelaar/Samatha Speelman

ECLI:NL:GHAMS:2016:2024 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/00637

ECLI:NL:RVS:2013:1522

ECLI:NL:RBHAA:2010:BM1234

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Date de réception : 18/10/2011

ECLI:NL:HR:2010:BM1206

ECLI:NL:RBNHO:2016:3625

ECLI:NL:GHAMS:2004:AP0934 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 03/03944

ECLI:NL:GHAMS:2010:BL3972 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 08/01104

ECLI:NL:CRVB:2005:AU5809

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 15 november 2012, nummer AWB 12/4016, in het geding tussen

Uitspraak 22 oktober rolnr. 95/82 M I. Griffie 3050/81 Type: ev. HET GERECHTSHOF TE s-gravenhage, eerste meervoudige belastingkamer;

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBBRE:2011:5319

ECLI:NL:RBZWB:2017:3691

1.1. De Inspecteur heeft appellante voor het jaar 1993 een taxatieve aanslag in de winstbelasting opgelegd, gedagtekend 3 juni 1996.

ECLI:NL:RBROT:1999:AA3765

Datum van inontvangstneming : 09/06/2015

Datum van inontvangstneming : 07/06/2013

Datum van inontvangstneming : 10/06/2014

LJN: BH1764, Centrale Raad van Beroep, 07/2959 WWB + 07/2960 WWB + 08/6263 WWB + 08/6264 WWB + 08/6265 WWB

ECLI:NL:RVS:2015:1768

Bij besluit van 4 maart 2010 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

ECLI:NL:GHARL:2015:20

ECLI:NL:CBB:2006:AY9802

GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN. Nr. 208/86 10 april 1987

ECLI:NL:GHAMS:2000:AA8940 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 00/2559

ECLI:NL:GHAMS:2002:AE8442 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 01/3644

BELEIDSREGELS INZAKE HET TOEKENNEN VAN AMBTSHALVE VERMINDERINGEN

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 11 juli 2002 *

CENTRALE RAAD VAN BEROEP

BTW-bulletin, De aftrek van btw staat niet meer rotsvast

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

D E H O O G E R A A D D E R N E D E R L A N D E N,

ECLI:NL:RVS:2013:BZ7733

Bestuurdersaansprakelijkheid wegens het onverantwoord verstrekken van een risicovolle lening

ECLI:NL:GHDHA:2017:826

ECLI:NL:CRVB:2005:AT2864

GERECHTSHOF AMSTERDAM

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 december 2009, 09/1990 (hierna: aangevallen uitspraak),

ECLI:NL:RBZWB:2016:5823

Zaaknummer : 2013/136

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:CBB:2002:AE1633

ECLI:NL:CRVB:2012:BV2849

ECLI:NL:HR:2010:BO2558

ECLI:NL:RVS:2016:2861

ECLI:NL:RBDHA:2014:14470

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

Transcriptie:

ECLI:NL:PHR:2006:AU0903, Parket bij de Hoge Raad, 22-12-2006, 40612 Inhoudsindicatie Gegevens Instantie Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak 22-12-2006 Datum Publicatie 22-12-2006 Formele relaties Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2004:AO3629 Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU0903 Zaaknummer 40612 Rechtsgebied Belastingrecht Inhoudsindicatie Artikel 236 van het CDW. Begrip wettelijk verschuldigd. Vindplaats rechtspraak-nl Uitspraak Nr. 40.612 Mr. De Wit Derde Kamer A UTB's douanerechten en omzetbelasting 14 juni 2005 Conclusie inzake Staatssecretaris van Financiën tegen X B.V. tegen Staatssecretaris van Financiën 1. Feiten en procesverloop 1.1. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. (belanghebbende; tot 16 juli 1998 geheten: A B.V.) is douane-expediteur en beschikt over een vergunning toegelaten afzender als bedoeld in artikel 398 van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: UCDW). Voorts is zij in het bezit van een vergunning toegelaten exporteur in de zin van artikel 283 van de UCDW. 1.2. Gedurende het tijdvak april 1998 tot en met oktober 1999 heeft belanghebbende voor verschillende opdrachtgevers in totaal 33 aangiften gedaan voor extern en intern communautair douanevervoer van zendingen goederen en heeft zij ter zake documenten T1 respectievelijk T2 opgemaakt. In al deze gevallen was als kantoor van vertrek Q op de documenten vermeld. 1.3. Het kantoor van vertrek heeft van vier documenten T1 en van één document T2 het vijfde exemplaar terugontvangen, voorzien van de aantekening op de achterzijde dat door de respectievelijke kantoren van bestemming een tekort is geconstateerd. Van de overige documenten heeft het kantoor van vertrek in het geheel geen vijfde exemplaar terugontvangen. 1.4. Door de Nederlandse douane zijn voor het merendeel van de onder 1.3. vermelde documenten tussen 25 maart 1999 en 17 april 2001 aan belanghebbende zogeheten "kennisgevingen van niet-zuivering" gezonden waarin, voor zover van belang, het volgende is vermeld: " (...) Douane-document: T (...) Datum van afgifte: (...) Plaats van afgifte: Q Land/kantoor van bestemming: (...) Uit een ingesteld onderzoek is gebleken dat de op het bovengenoemde document aangegeven goederen, hun bestemming niet hebben gevolgd. Ik stel u in de gelegenheid om binnen 3 maanden na dagtekening, (...) het bewijs van regelmatigheid van het douanevervoer te leveren. De regelmatigheid kunt u aantonen met bewijsmateriaal zoals bedoeld in artikel 380 Tvo of u toont aan dat de goederen niet zijn geladen. U wordt tevens in de gelegenheid gesteld tot het overleggen van gegevens die indien nodig tot een juiste vaststelling van de douaneschuld kunnen leiden.". 1.5. Met betrekking tot twee documenten T2, geldig gemaakt op 23 respectievelijk 25 mei 2000 en genummerd 001 en 002 is niet bekend of kennisgevingen niet-zuivering aan belanghebbende gezonden zijn. 1.6. Belanghebbende heeft naar aanleiding van de haar toegezonden kennisgevingen geen gegevens aan de douane overgelegd. 1.7. De Inspecteur(1) heeft vervolgens met betrekking tot de onder 1.2. vermelde documenten tussen 24 juni 1999 en 18 juli 2001 33 uitnodigingen tot betaling (UTB's) vastgesteld tot een bedrag van in totaal 57.123,21 aan omzetbelasting en 2.403,89 aan douanerechten. Daarbij heeft de Inspecteur op de voet van artikel 38, eerste lid, van de Douanewet telkens een boete van fl. 200 opgelegd. 1.8. Van de onder 1.7. vermelde uitnodigingen tot betaling zijn er tien aan belanghebbende uitgereikt vóór het verstrijken van de termijn van drie maanden, genoemd in artikel 379, tweede lid, van de UCDW, welke termijn tevens was vermeld in de kennisgevingen van niet-zuivering. De desbetreffende uitnodigingen tot betaling zijn opgelegd tot totaalbedragen van 16.864,92 aan omzetbelasting, 65,57 aan douanerechten en 910 boete ofwel in totaal 17.840,49. 1.9. Tegen de uitnodigingen tot betaling met kenmerk 003 en 004 welke de Inspecteur heeft vastgesteld met betrekking tot de zendingen waarvoor de onder 1.5 vermelde documenten T2 nummers 001 en 002 waren opgemaakt, is namens belanghebbende buiten de termijn bedoeld in artikel 6:7 van de Awb bezwaar gemaakt.

1.10. Bij beschikkingen van 3 oktober 2001 en 17 januari 2002 heeft de inspecteur deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en ambtshalve teruggaaf verleend van de bij de desbetreffende uitnodigingen tot betaling geheven omzetbelasting ten bedrage van ( 443,75 + 1.154,64 ) 1.598,39. De bij deze uitnodigingen tot betaling opgelegde boeten heeft de inspecteur bij deze ambtshalve gegeven beschikkingen gehandhaafd. 1.11. De zendingen vermeld onder nummers 3 tot en met 10 van de onder 2.10. van de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam (de Douanekamer) opgenomen tabel betreffen extern communautair douanevervoer in opdracht van ondernemers die beschikken over een aanwijzing als bedoeld in artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet), inhoudende dat de omzetbelasting ter zake van invoer van voor hen bestemde goederen in afwijking van artikel 22 van de Wet wordt geheven van die ondernemers. Voor de leveringscondities van deze zendingen zij verwezen naar de genoemde tabel. 1.12. Namens belanghebbende zijn op 16 november 2001 in één geschrift verzoeken om terugbetaling als bedoeld in artikel 236 van het Communautair douanewetboek (CDW) gedaan van de bij de 33 onder 1.7. vermelde uitnodigingen tot betaling van belanghebbende nagevorderde omzetbelasting en douanerechten, alsmede van bij deze uitnodigingen tot betaling opgelegde boeten. Deze verzoeken zijn door de inspecteur afgewezen. 1.13. Belanghebbende heeft tegen laatstgenoemde beschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 15 november 2002 is het bezwaar door de Inspecteur afgewezen. 1.14. Op 10 december 2002 is bij de Douanekamer beroep ingesteld tegen de in 1.13. vermelde uitspraak. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.15. Van belanghebbende is bij de Douanekamer op 19 mei 2003 een conclusie van repliek ingekomen. De inspecteur heeft daarop gereageerd bij conclusie van dupliek. Met inachtneming van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende op 20 oktober 2003 nadere stukken bij de Douanekamer ingediend. 1.16. De Douanekamer heeft - na schorsing van het onderzoek ter zitting - partijen verzocht de nog niet tot de gedingstukken behorende T1-documenten over te leggen. De gevraagde stukken zijn door partijen bij gezamenlijke brief van 10 november 2003 ingekomen. Zij hebben ter zitting bij voorbaat verklaard naar aanleiding van deze brief geen nieuwe mondelinge behandeling van hun zaak te verlangen. 1.17. Bij faxbericht van 24 november 2003, welk bericht tevens per gewone post aan de Douanekamer is gezonden, heeft belanghebbende zich nog tot de Douanekamer gericht. De Douanekamer heeft hierin geen aanleiding gezien op de voet van artikel 8:68 van de Awb het onderzoek te heropenen. De Douanekamer heeft op de inhoud van vermeld bericht niet gelet. 1.18. De Douanekamer heeft het beroep van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard.(2) De Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris) heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord. 2. Uitspraak van de Douanekamer 2.1. Hierna worden de overwegingen van de Douanekamer weergegeven die door partijen in cassatie worden bestreden. Met betrekking tot de douanerechten oordeelt de Douanekamer als volgt: "6.3. Op grond van artikel 215, eerste lid, van het CDW (tekst vanaf 10 mei 1999), voor zover hier van belang, ontstaat een douaneschuld op de plaats waar de feiten zich voordoen die tot het ontstaan van deze schuld leiden (eerste streepje), dan wel, indien de goederen zich onder een niet gezuiverde douaneregeling bevinden en indien de plaats niet overeenkomstig het bepaalde in het eerste of tweede streepje kan worden vastgesteld binnen een in voorkomend geval volgens de procedure van het comité bepaalde termijn, op de plaats waar de goederen onder de betrokken regeling zijn geplaatst (derde streepje). De in artikel 379 van de UCDW neergelegde verplichting voor het kantoor van vertrek om de aangever erop te wijzen dat hij over een termijn van drie maanden beschikt om het bewijs te leveren van de regelmatigheid van het douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, vormt een uitwerking van het bepaalde in artikel 215, eerste lid, derde streepje, van het CDW. - extern communautair douanevervoer op binnenlands traject 6.4.1. De in tabel 3.4 vermelde UTB's nummers 10, 13 en 14 betreffen extern communautair douanevervoer van goederen tussen twee plaatsen in Nederland. Alle aan deze UTB's ten grondslag liggende documenten vermelden Q als kantoor van vertrek. Als kantoor van bestemming zijn respectievelijk R (UTB nr. 10), S (UTB 13) en T (UTB 14) in vak 53 van het desbetreffende document vermeld. Het vijfde exemplaar van deze documenten is door het kantoor van vertrek niet terugontvangen. De Douanekamer heeft geen reden te twijfelen aan de verklaring van de inspecteur dat een verzoek om nasporing bij het kantoor van bestemming is gedaan en dat dit niets heeft opgeleverd. 6.4.2. Ingevolge artikel 203 van het CDW ontstaat een douaneschuld bij invoer indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 1 februari 2001, zaak C-66/99 (Wandel; Jurispr. blz. 1-873) blijkt dat dit begrip onttrekking moet worden uitgelegd als elk handelen of elk nalaten dat tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteit, al is het maar tijdelijk, geen toegang heeft tot onder douanetoezicht staande goederen en de in de communautaire wetgeving voorziene controles niet kan uitvoeren. 6.4.3. Uit hetgeen onder 6.4.1 is overwogen, vloeit voort dat over het feitelijk vervoer dan wel over de feitelijke bestemming van de desbetreffende goederen niets is komen vast te staan. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat zich met betrekking tot elk van de zendingen, vermeld onder nummer 10, 13 en 14 in tabel 3.4., een onregelmatigheid heeft voorgedaan welke ertoe heeft geleid dat de douane geen toezicht meer had op de onder douanetoezicht staand goederen en de controles met kon uitvoeren. Een dergelijke onregelmatigheid moet, gelet op het onder 6.4.1 (lees 6.4.2; WdW) vermelde arrest als onttrekking worden aangemerkt. Derhalve is voor deze goederen een douaneschuld ontstaan in de zin van dit arrest. 6.4.4. Gelet op de omstandigheid dat het onderhavige douanevervoer telkens plaatsvond tussen twee binnen Nederland gelegen plaatsen, waarbij niet is gesteld, laat staan aannemelijk geworden dat het vervoermiddel waarop de goederen waren geladen zich tijdens het litigieuze vervoer buiten de landsgrenzen heeft begeven, acht de Douanekamer het aannemelijk dat de feiten die tot het ontstaan van de schuld hebben geleid zich hebben voorgedaan in Nederland. Op grond van artikel 215, eerste lid, eerste streepje moet derhalve worden vastgesteld dat de douaneschuld in Nederland is ontstaan. Aan toepassing van artikel 215, eerste lid, derde streepje en de daarbij behorende uitvoeringsbepalingen in de UCDW wordt dan niet meer toegekomen. Een en ander brengt met zich dat de inspecteur met betrekking tot de onttrekking van de onder geleide van deze documenten vervoerde goederen, belanghebbende terecht heeft uitgenodigd tot betaling van douanerechten. Het beroep van belanghebbende met betrekking tot de afwijzing van haar verzoek om terugbetaling van 2.142,61 aan douanerechten is mitsdien ongegrond. - extern communautair douanevervoer met kantoor van bestemming buiten Nederland (...) 6.5.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, stelt de Douanekamer vast dat aan belanghebbende niet de gelegenheid is geboden om binnen de termijn als bedoeld in artikel 215, eerste lid, derde gedachtestreepje, van het CDW juncto de artikelen 378 en 379, van de UCDW, bewijs te leveren ten aanzien van de plaats waar de douaneschuld daadwerkelijk is ontstaan, zodat de inspecteur in deze gevallen niet bevoegd was om de douanerechten te innen. In zoverre zijn de UTB's nummer 7, 15 en 19 derhalve ten onrechte aan belanghebbende opgelegd. 6.5.6. De Douanekamer verwerpt het standpunt van de inspecteur als weergegeven onder 5.5. dat het verzoek om terugbetaling moet worden afgewezen omdat geen sprake zou zijn van belasting die niet wettelijk verschuldigd is, maar van belasting die wegens vormverzuimen niet geïnd mag worden. De inspecteur gaat met dat standpunt in de eerste plaats eraan voorbij dat het niet-nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 379 van de UCDW, zoals overwogen onder 6.5.2 en 6.5.4, niet als enkel vormverzuim kan worden aangemerkt. Voorts miskent de inspecteur met zijn standpunt dat niet slechts sprake is van het ontbreken van een inningsbevoegdheid, maar dat, tengevolge van het niet voldoen aan de verplichtingen van artikel 379 van de UCDW, de plaats van de douaneschuld niet kan worden vastgesteld, hetgeen ingevolge het derde lid van artikel 215 van het CDW met zich brengt dat de Nederlandse douane niet de bevoegdheid heeft het bedrag aan rechten te berekenen, noch te boeken, een en ander als bedoeld in artikel 217, eerste lid, van het CDW. Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van de Douanekamer niet worden geconcludeerd dat het door de inspecteur berekende en bij de UTB's nummer 7, 15 en 19 aan belanghebbende medegedeelde bedragen aan rechten wettelijk verschuldigd waren in de zin van artikel 236, eerste lid, van het CDW. Belanghebbendes verzoeken om terugbetaling van de op deze uitnodigingen tot betaling vermelde douanerechten (in totaal 195,71) dienen dan ook gehonoreerd te worden." 2.2. Met betrekking tot de omzetbelasting oordeelt de Douanekamer: "6.6. Op grond van artikel 22, tweede lid, van de Wet kan bij ministeriële regeling, onder daarbij te stellen voorwaarden en beperkingen, kwijtschelding of teruggaaf van bij invoer verschuldigde belasting worden verleend in de gevallen waarin aanspraak op kwijtschelding of terugbetaling van rechten bij invoer bestaat of zou bestaan indien de goederen in het douanegebied van de Gemeenschap zouden zijn ingevoerd. Naar de Douanekamer aanneemt is aan deze bepaling uitvoering gegeven in artikel 110a van het Besluit van 10 mei 1996, nr. WD96/402 (tekst vanaf 1 januari 2000; hierna: Douaneregeling). In het eerste lid van laatstvermeld artikel is bepaald dat terugbetaling of kwijtschelding van onder meer omzetbelasting wordt verleend in de gevallen waarin bij of krachtens het CDW aanspraak op terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer zou bestaan. Deze bepalingen brengen derhalve met zich dat aanspraak bestaat op terugbetaling van omzetbelasting bij invoer in de gevallen waarin op de voet van artikel 236 van het CDW recht op terugbetaling van douanerechten bestaat dan wel zou bestaan, dat wil zeggen in gevallen waarin het geheven bedrag aan belasting op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was. (...) 6.8.5. Met betrekking tot - voor zover hier van belang - de UTB's nummer 3 tot en met 6 en 10 stelt belanghebbende zich subsidiair op het standpunt dat de belasting ter zake van de invoer ten onrechte van haar is geheven omdat haar opdrachtgevers beschikten over een aanwijzing als bedoeld in artikel 23 van de Wet en de desbetreffende goederen ten tijde van de onttrekkingen (nog) bestemd waren voor deze opdrachtgevers. De Douanekamer overweegt hieromtrent als volgt. In zijn arrest van 11 april 2003, nr. 37.897 (BNB 2003/210) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de omzetbelasting ter zake van de invoer van voor een aangewezen ondernemer bestemde goederen op aangifte moet worden voldaan door die ondernemer, ook indien sprake is van onttrekking, alsmede dat de bestemming van onder een

douaneregeling geplaatste goederen eerst wijzigt op het tijdstip waarop de goederen worden geleverd in de zin van de Wet. Teneinde te beoordelen of de ter zake van invoer verschuldigde omzetbelasting met betrekking tot de zendingen nummers 3 tot en met 6 en 10 op de voet van artikel 23 van de Wet op aangifte had moeten worden voldaan door c.q. had moeten worden nageheven van de opdrachtgevers van belanghebbende, dient derhalve te worden vastgesteld of de goederen ten tijde van de onttrekking reeds door de opdrachtgever van belanghebbende waren geleverd in de zin van de Wet. 6.8.5.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat in geen van de hier vermelde gevallen de beschikkingsmacht over de zich onder douanetoezicht bevindende goederen reeds op de afnemer was overgegaan op het tijdstip van de onregelmatigheid en doet dit standpunt steunen op de voor elk van de zendingen overeengekomen leveringscondities, als vermeld onder 2.10. 6.8.5.2. Als aangegeven onder 5.4 heeft de inspecteur zich, tegenover de stelling van belanghebbende, weergegeven onder 6.8.5.1, op het standpunt gesteld dat ingeval van een levering van goederen onder de leveringsconditie Free on Board (FOB) de levering plaatsvindt op het tijdstip waarop de goederen in het transportmiddel worden geladen. Belanghebbende heeft dit verder niet meer weersproken. Nu niet is gebleken dat dit op een juridisch onjuist standpunt berust, volgt de Douanekamer de inspecteur hierin. Aangezien de zending nummer 3 onder de conditie FOB Plant (fabriek) is geleverd, dient voor wat betreft deze zending te worden geconcludeerd dat de levering van d goederen in de zin van de omzetbelasting reeds had plaatsgevonden op het tijdstip waarop de goederen onder de regeling extern communautair douanevervoer werden gebracht. Ter zake van deze zending moet mitsdien geconcludeerd worden dat artikel 23 van de Wet niet van toepassing is en dat de ter zake van de invoer verschuldigde omzetbelasting derhalve terecht van belanghebbende is geheven. 6.8.5.3. Met betrekking tot de leveringsconditie Cost Insurance Freight (CIF) heeft de inspecteur verklaard dat bij levering van goederen onder deze vervoersconditie de levering in de zin van de omzetbelasting nog niet heeft plaatsgevonden op het tijdstip waarop de goederen worden geladen (zie 5.4). De Douanekamer verstaat deze verklaring aldus dat de inspecteur mét belanghebbende van mening is dat de macht om als eigenaar over onder deze conditie geleverde goederen te beschikken eerst op de afnemer overgaat wanneer de goederen bij de afnemer zijn aangekomen. De Douanekamer zal partijen ook hierin volgen nu niet blijkt dat partijen op dit punt van een juridisch onjuist standpunt uitgaan. Dit standpunt brengt met zich dat goederen die vóór de aflevering bij de afnemer worden onttrokken, bestemd zijn voor de leverancier in de zin van artikel 23 van de Wet. Vaststaat dat van de hier bedoelde zendingen de zendingen 4 tot en met 6 - omtrent het lot van welke zendingen, als vermeld in 6.8.1. niets bekend is, en die derhalve, naar moet worden aangenomen, nimmer bij de koper zijn afgeleverd - onder de vervoersconditie CIF zijn geleverd. Dit in aanmerking nemende moet worden geconcludeerd dat de inspecteur ten aanzien van deze zendingen ten onrechte van belanghebbende omzetbelasting heeft geheven. 6.8.5.4. De zending welke in tabel 3.4 onder nummer 10 is vermeld, is blijkens hetgeen onder 2.10 is aangegeven, geleverd onder de conditie FCA. Belanghebbende, op wie te dezen de last rust te bewijzen dat (ook) ten aanzien van deze zending de macht om als eigenaar over de goederen te beschikken tijdens het extern communautair douanevervoer nog bij de - over een aanwijzing op de voet van artikel 23 van de Wet beschikkende - leverancier berust, heeft naar het oordeel van de Douanekamer niet aan haar bewijslast voldaan. De enkele vermelding dat de levering onder de conditie "FCA" is geschied is op zich onvoldoende om aan te nemen dat de levering van de goederen in de zin van de omzetbelasting ten tijde van de onttrekking nog niet had plaatsgevonden. Geconstateerd moet derhalve worden dat de omzetbelasting ter zake van de invoer van deze zending terecht van belanghebbende is geheven. 6.8.6. Uit het onder 6.8.4. en 6.8.5. tot en met 6.8.5.4. overwogene vloeit voort dat de inspecteur terecht van belanghebbende omzetbelasting heeft geheven bij de UTB's met nummers 3, 10, 12 tot en met 14, 16 en 20 en dat belanghebbendes beroep in zoverre ongegrond is. 6.8.7. Met betrekking tot de zendingen 4 tot en met 6 volgt uit hetgeen onder 6.8.5. en 6.8.5.1. en 6.8.5.3. is overwogen dat belanghebbende ten onrechte is uitgenodigd tot betaling van omzetbelasting. Gelet op het onder 6.6 overwogene komt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende te dezen terecht aanspraak maakt op terugbetaling van omzetbelasting. Aan dat oordeel kan met afdoen dat in deze gevallen, als onder 6.8.3 en 6.8.4 is overwogen, ter zake van invoer wel omzetbelasting verschuldigd is, zij het op de voet van artikel 23 van de Wet. De Wet laat immers geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende deze ter zake van de invoer verschuldigde omzetbelasting niet verschuldigd is. Onder die omstandigheden moet naar het oordeel van de Douanekamer worden geconcludeerd dat het bedrag van de belasting ter zake van deze zendingen (door belanghebbende) niet wettelijk verschuldigd was. Belanghebbendes beroep is mitsdien gegrond voor zover het de omzetbelasting, geheven ter zake van de invoer van de zendingen 4 tot en met 6 betreft, ofwel tot een bedrag van 4.101,23." 3. Geding in cassatie 3.1. De staatssecretaris heeft een drietal middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste richt zich tegen het oordeel als weergegeven in onderdeel 6.5.6. van de uitspraak. De staatssecretaris betoogt met het middel kortgezegd dat binnen het kader van een verzoek om terugbetaling de inningsbevoegdheid van de douaneautoriteiten niet vruchtbaar aan de orde kan worden gesteld. 3.2. Het tweede middel ligt min of meer in het verlengde van het eerste. Het keert zich tegen het oordeel als weergegeven in onderdeel 6.6. van de uitspraak, met het betoog dat binnen het kader van een verzoek om terugbetaling van omzetbelasting aansluiting moet worden gezocht bij de gevallen waarin terugbetaling van douanerechten kan worden verleend. Daarbij is volgens de staatssecretaris geen rol weggelegd voor artikel 23 van de Wet. 3.3. Het derde middel bestrijdt het oordeel als weergegeven in de onderdelen 6.8.5.1 tot en met 6.8.5.4. van de uitspraak, met het betoog dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door gebruik te maken van de aan de zendingen verbonden leveringscondities. 3.4. In haar incidentele beroep stelt belanghebbende één middel voor. Het richt zich met een motiverings- en begrijpelijkheidsklacht tegen het oordeel als vermeld in onderdeel 6.4.4. van de uitspraak van de Douanekamer, met het betoog dat slechts aan het bepaalde in 379 UCDW (tekst tot 1 juli 2001; oud) voorbij kan worden gegaan, indien vaststaat dat de douaneschuld is ontstaan in Nederland. Belanghebbende acht onbegrijpelijk dat de Douanekamer dit laatste aannemelijk heeft geacht, nu de douaneautoriteiten een - weliswaar onvolledige - kennisgeving als bedoeld in 379 UCDW (oud) hebben verstuurd. 4. Eerste cassatiemiddel Enige opmerkingen vooraf 4.1 In het voorgaande is al gebleken dat belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld door de Douanekamer. Een belangrijk punt daarbij was de onvolledigheid van de kennisgevingen als bedoeld in artikel 379 UCDW (oud). Die kennisgevingen (de tekst daarvan is opgenomen in onderdeel 1.4. van deze conclusie) gaven niet aan dat belanghebbende ook bewijs kon leveren van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan. In onderdeel 6.5.4. van de uitspraak van de Douanekamer wordt in verband daarmee onder meer overwogen: "Het uitdrukkelijk geven van gelegenheid om bewijs met betrekking tot de plaats van de overtreding of de onregelmatigheid te leveren is van wezenlijke betekenis in de douaneprocedure om tot de vaststelling van de douaneschuld te komen; het achterwege laten hiervan kan niet worden rechtgezet - zoals de inspecteur bepleit - met de opvatting dat die vraag reeds min of meer in de tekst van de kennisgeving lag besloten en dat belanghebbende als ervaren douane-expediteur had moeten begrijpen dat haar ook gevraagd werd naar informatie over de plaats van het ontstaan van de douaneschuld. Van een enkele vormfout in de kennisgeving, waarvan is gebleken dat belanghebbende daardoor niet is benadeeld, zoals de inspecteur verdedigt, is evenmin sprake. Daarom moet de omissie in de kennisgevingen ten volle voor risico van de inspecteur komen, en leidt zij tot de conclusie dat de inspecteur in casu niet bevoegd was de douanerechten te innen." 4.2. Het oordeel van de Douanekamer dat de inspecteur niet bevoegd is de douaneschuld te innen vanwege de omissie in de kennisgeving, is - zoals al blijkt uit de weergave van de cassatiemiddelen hiervoor in onderdeel 3 - in cassatie niet meer bestreden door de staatssecretaris. Wel bestrijdt de staatssecretaris in zijn eerste cassatiemiddel de ontvankelijkheid van het verzoek om terugbetaling ex artikel 236 CDW voorzover daarin de ontoereikendheid van de kennisgeving aan de orde wordt gesteld. Voordat dit eerste cassatiemiddel wordt behandeld, ga ik nog kort in op de ontoereikendheid van de kennisgeving. 4.3. De Douanekamer verwerpt de door de inspecteur verdedigde opvatting dat in de tekst van de kennisgeving min of meer al besloten ligt dat belanghebbende ook gevraagd werd bewijs te leveren van de plaats van het ontstaan van de douaneschuld. Uit recente jurisprudentie van het HvJ EG kan worden afgeleid dat de te verzenden kennisgeving aan strikte voorwaarden is gebonden. Zo overweegt het HvJ EG in de zaak Commissie/Nederland (handelend over de afdracht van eigen middelen):(3) "62 In de punten 24 en 25 van het arrest van 20 januari 2005, Honeywell Aerospace (C-300/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), heeft het Hof geoordeeld dat uit de tekst van de artikelen 378, lid 1, en 379, lid 2, van de uitvoeringsverordening volgt dat de kennisgeving, door het kantoor van vertrek aan de aangever, van de termijn waarbinnen het gevraagde bewijs kan worden geleverd, verplicht is en moet voorafgaan aan de inning van de douaneschuld. Deze termijn beoogt de belangen van de aangever te beschermen door hem een termijn van drie maanden te verlenen om in voorkomend geval het bewijs te leveren van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan. Derhalve kan de lidstaat waaronder het kantoor van vertrek ressorteert, de invoerrechten slechts innen wanneer hij de aangever erop heeft gewezen dat hij over drie maanden beschikt om het gevraagde bewijs te leveren en wanneer dat bewijs niet binnen deze termijn is geleverd. 63 Uit het voorgaande volgt dat indien, zoals in casu, de in geding zijnde zendingen niet aan het kantoor van bestemming zijn aangeboden en de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, niet kan worden vastgesteld, het kantoor van vertrek dit in het belang van een snelle terbeschikkingstelling van de eigen middelen van de Gemeenschap zo spoedig mogelijk dient mee te delen aan de aangever, doch uiterlijk binnen elf maanden na geldigmaking van de aangifte voor communautair douanevervoer. In deze kennisgeving moet de aangever worden meegedeeld dat hij beschikt over een termijn van drie maanden waarbinnen bij het kantoor van vertrek ten genoegen van de douaneautoriteiten het bewijs kan worden geleverd van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer of van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan (cursivering WdW). Indien het bewijs na het verstrijken van deze termijn niet is geleverd, "gaat de bevoegde lidstaat over tot de inning" van de douaneschuld."

4.4. Het HvJ EG benadrukt dus wat er in de kennisgeving moet staan. Deze moet ook duidelijk maken dat er binnen de termijn van drie maanden bewijs kan worden geleverd van de plaats van de onregelmatigheid of overtreding. In het onderhavige geval komt het erop neer dat een 'halve' kennisgeving is gegeven. In een dergelijk geval en in het licht van het voorgaande ben ik van mening dat de jurisprudentie van het HvJ EG omtrent de onbevoegdheid tot innen bij ontstentenis van een kennisgeving, hier evenzeer van toepassing is. Het oordeel van de Douanekamer op dit punt geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Behandeling van het eerste cassatiemiddel 4.5. Bestudering van het eerste middel van de staatssecretaris brengt mij tot de volgende vraagstelling: Is een douaneschuld wettelijk verschuldigd op het tijdstip van betaling, indien deze niet kan worden geïnd? De vraag is niet zo absurd als deze op het eerste gezicht lijkt. Het mag inmiddels vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) worden genoemd dat ondanks het niet versturen van de in artikel 379 UCDW (oud) bedoelde kennisgeving een douaneschuld ontstaat wegens onttrekking van goederen aan een douaneregeling (artikel 203 CDW). Het niet versturen van genoemde kennisgeving heeft uitsluitend tot gevolg dat geen bevoegdheid tot inning van die douaneschuld ontstaat.(4) Voornoemde vraag stelt dan ook in wezen aan de orde of onder die omstandigheden moet worden gezegd dat de rechten niet wettelijk verschuldigd zijn op het moment van betaling. Alleen dan bestaat immers aanspraak op terugbetaling ex. artikel 236 CDW. 4.6. Het betoog van de staatssecretaris komt er op neer dat de twee naast elkaar geldende rechtsgangen in douanezaken (bezwaar tegen de mededeling (UTB) enerzijds en een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding ex. 236 CDW anderzijds), niet eenzelfde reikwijdte toekomt.(5) In zijn visie kan de (on)bevoegdheid van de douaneautoriteiten om tot "invordering" (lees: inning) over te gaan niet aan de orde worden gesteld bij een verzoek om terugbetaling. Hij voert ter onderbouwing aan dat uit de tekst van artikel 236 CDW blijkt dat de terugbetaling slechts ziet op twee situaties, te weten de situatie dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was en de situatie dat het bedrag in strijd met artikel 220, tweede lid CDW werd geboekt. Voorts wijst hij erop dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) in de uitspraak van 13 februari 2002, nr. AWB 00/911, in gelijke zin heeft geoordeeld. 4.7. Het moet de staatssecretaris worden nagegeven dat de vermelding van artikel 220, tweede lid, CDW, naast de situatie dat rechten niet wettelijk verschuldigd zijn, erop wijst - weliswaar via een in beginsel te vermijden a contrario redenering - dat in geval van toepassing van artikel 220, tweede lid, CDW de rechten kennelijk wél wettelijk verschuldigd zijn.(6) Ik begrijp de toelichting op het middel aldus dat betoogd wordt dat de bepalingen van Hoofdstuk III (Invordering van het bedrag van de douaneschuld) van Titel VII (Douaneschuld), behoudens het specifieke vermelde artikel 220, tweede lid CDW, niet de basis kunnen vormen voor een verzoek om terugbetaling ex. 236 CDW. De douanerechten zijn wél wettelijk verschuldigd (het bestaan van de douaneschuld staat niet ter discussie), maar de lidstaat is niet bevoegd over te gaan tot inning van de douaneschuld. 4.8. Allereerst moet worden opgemerkt dat de terminologie van genoemd Hoofdstuk, met name het begrip invordering, in termen van het Nederlandse belastingrecht de lading niet geheel dekt. Dit hoofdstuk ziet namelijk ook op de formalisering van de belastingschuld: de boeking (217 CDW) en de mededeling (221 CDW), ofwel het vaststellen van de aanslag. 4.9. Het is de vraag of de enkele objectieve vaststelling dat een douaneschuld is ontstaan (aan rechten bij invoer onderworpen goederen zijn aan het douanetoezicht onttrokken), de conclusie rechtvaardigt dat ook daadwerkelijk rechten 'wettelijk verschuldigd' zijn. Ik doel hier op de bijbehorende essentiële elementen als (a) aanwijzing van de belastingplichtige, (b en c) het tijdstip en de plaats van het ontstaan van de douaneschuld, (d) de vaststelling van de douanewaarde, (e) het toepasselijke tarief en (f) de formalisering van de douaneschuld (door de boeking en de mededeling daarvan), welke elementen een rol zouden kunnen spelen bij beantwoording van de vraag of rechten al dan niet wettelijk verschuldigd zijn. 4.10. Eén van de zojuist genoemde elementen, staat in onderhavige zaak ter discussie, te weten de vaststelling van de plaats van de douaneschuld. Dit element wordt in de eerste plaats beheerst door artikel 215 CDW, en maakt dus onderdeel uit van Hoofdstuk 2, van Titel VII, genaamd "Ontstaan van de douaneschuld". Het oordeel van het HvJ EG in genoemde zaken dat de rechten in een dergelijk geval niet kunnen worden geïnd, lijkt grond te vinden in het niet kunnen vaststellen van de plaats van het ontstaan van de douaneschuld. 4.11. Ter ondersteuning van zijn stellingen verwijst de staatssecretaris naar de uitspraak van 13 februari 2002, nr. AWB 00/911, van het CBB. Over het verdere verloop van de door de staatssecretaris genoemde procedure is inmiddels meer bekend. Bij uitspraak van 28 mei 2004 in de zaak Transport Maatschappij Traffic B.V. tegen de Staatssecretaris van Economische Zaken heeft het CBB het HvJ EG verzocht om bij wijze van een prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de volgende vraag: "moet het begrip "wettelijk verschuldigd" in artikel 236 CDW aldus worden uitgelegd dat daarmee uitsluitende gedoeld wordt op de vraag of aan de ontstaansvoorwaarden van een douaneschuld, als neergelegd in hoofdstuk 2 van Titel VII CDW, is voldaan of is slechts sprake van wettelijke verschuldigdheid als geen grond, ook niet uit de geldende nationale bepalingen als bedoeld in punt 23 van artikel 4 van het CDW, kan worden aangewezen, waarop de mededeling dat rechten verschuldigd zijn, kan worden aangetast." 4.12. Het antwoord op deze vraag lijkt inderdaad relevant voor onderhavige zaak, al zijn er verschillen aan te wijzen met de zaak aanhangig bij het HvJ EG. Uit de vraagstelling en de daaraan voorafgaande overwegingen volgt namelijk dat ook het CBB van mening is dat binnen een verzoek ex. artikel 236 CDW in ieder geval plaats is voor toetsing aan de bepalingen van Hoofdstuk 2 van Titel VII van het CDW. De vraagstelling van het CBB is er dan ook op gericht te vernemen of daarbuiten nog aanleiding kan worden gevonden voor een verzoek om terugbetaling. De grond voor aantasting in voornoemde zin die door appellante in de CBB procedure wordt aangevoerd, betreft namelijk het gegeven dat de mededeling als bedoeld in artikel 221 CDW (opgenomen in Hoofdstuk 3 van Titel VII) niet door de bevoegde instantie is geschied. Onderhavige kwestie betreft mede de toepassing van artikel 215 CDW (opgenomen in Hoofdstuk 2van Titel VII), waarmee de zaak op het eerste gezicht buiten het vaarwater van deze prejudiciële procedure lijkt te liggen. 4.13 Inmiddels heeft A-G Stix-Hackl een conclusie uitgebracht in de zaak Traffic. Zij geeft het HvJ EG in overweging de prejudiciële vraag van het CBB als volgt te beantwoorden:(7) "Het begrip wettelijk verschuldigd' in artikel 236 van het douanewetboek (verordening [EEG] nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek) moet aldus worden uitgelegd, dat dit begrip betrekking heeft op de voorwaarden waaronder volgens titel VII, hoofdstuk 2, van het douanewetboek een douaneschuld ontstaat, maar niet op nationale bepalingen op grond waarvan de in artikel 221, lid 1, van het douanewetboek bedoelde mededeling onregelmatig is of kan zijn, zodat het bedrag aan te betalen rechten op het tijdstip van betaling ervan ook indien de mededeling van het bedrag niet op een daartoe geëigende wijze', en dus in strijd met artikel 221, lid 1, van het douanewetboek, is gedaan, wettelijk verschuldigd' is in de zin van artikel 236 van het douanewetboek." De A-G onderschrijft dus de veronderstelling van het CBB dat het begrip 'wettelijk verschuldigd' uit artikel 236 CDW betrekking heeft op de voorwaarden waaronder volgens Titel VII, Hoofdstuk 2, van het CDW een douaneschuld ontstaat. De vraag is hoe ver deze conclusie van de A-G strekt, en wat haar argumenten daarvoor zijn. 4.14. Uit de conclusie van de A-G wordt duidelijk dat het door haar voorgestelde antwoord is gebaseerd op de systematiek van het CDW, met name op het onderscheid tussen het ontstaan van de (materiële) douaneschuld (Hoofdstuk 2 van Titel VII CDW), en de invordering daarvan (Hoofdstuk 3 van Titel VII van CDW). De materiële douaneschuld ontstaat wanneer aan de voorwaarden van Hoofdstuk 2 van Titel VII van het CDW, met name de artikelen 201 t/m 205 CDW, is voldaan, bijvoorbeeld doordat goederen zijn onttrokken aan een douaneregeling in de zin van artikel 203 CDW. De A- G stelt ondermeer: "22. (...) Over de vraag vanaf welk tijdstip de douaneschuld als zodanig echter ook in beginsel reeds verschuldigd is, is hiermee echter nog niets gezegd, omdat het bestaan en de opeisbaarheid van een vordering conceptueel los van elkaar moeten worden gezien en met betrekking tot het tijdstip waarop het ene en het andere feit zich voordoen, afzonderlijk moeten worden beoordeeld. Derhalve volgt uit artikel 4, punt 9, CDW, waarin van de verplichting tot betaling wordt gesproken, niet dat deze verplichting pas ontstaat wanneer deze vordering opeisbaar wordt, dat wil zeggen nadat de mededeling ervan heeft plaatsgevonden. 23. De formulering van artikel 221, lid 3, CDW pleit bijvoorbeeld integendeel voor het uiteengezette inzicht dat het ontstaan en de opeisbaarheid van de douaneschuld strikt moeten worden gescheiden. Artikel 221, lid 3, eerste volzin, CDW stelt voor de mededeling een termijn vast vanaf het ontstaan van de douaneschuld en brengt daarmee tot uitdrukking dat de voorwaarden voor het ontstaan van deze schuld op het tijdstip waarop de mededeling wordt gedaan reeds zijn vervuld. Ook de bewoordingen van artikel 221, lid 3, tweede volzin, CDW, waarin is bepaald dat de douaneautoriteiten de mededeling - onder de daargenoemde voorwaarden - ook na het verstrijken van deze termijn mogen doen indien zij niet in staat waren het juiste bedrag aan (dus reeds op dit tijdstip vóór de mededeling) wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen, pleiten voor deze uitlegging. 24. De Nederlandse regering heeft er bovendien op gewezen dat artikel 236, lid 1, tweede volzin, CDW voorziet in kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer indien het bedrag van deze rechten op het tijdstip van boeking niet wettelijk verschuldigd was, hetgeen ertegen pleit de mededeling als een constitutief vereiste aan te merken. Aangezien de mededeling ingevolge artikel 221, lid 1, CDW pas na de boeking plaatsvindt, zou, indien de mededeling een constitutief vereiste voor "wettelijke verschuldigdheid" zou zijn, een bedrag op het tijdstip van boeking in deze zin inderdaad nooit "wettelijk verschuldigd" zijn, zodat steeds kwijtschelding zou moeten plaatsvinden. Derhalve moet het betrokken bedrag reeds wettelijk verschuldigd zijn voordat de boeking en de mededeling plaatsvinden. 25. De context en de functie van de mededeling in het stelsel van het douanewetboek pleiten er dus voor haar niet als een constitutief vereiste voor "wettelijke verschuldigdheid" aan te merken." 4.15. Naast systematische argumenten noemt de A-G ook nog 'teleologische' argumenten (onderdelen 45-51), waarbij zij constateert dat wanneer men een regelmatige mededeling als voorwaarde zou stellen voor de wettelijke verschuldigdheid in de zin van artikel 236, een en ander afhankelijk wordt van nationaalrechtelijke procedures, hetgeen zou kunnen leiden tot uiteenlopende toepassing van het CDW, en tot mogelijke verstoring van de mededinging. Wat daarvan zij, in het onderhavige geval hebben we te maken met de gevolgen van gebreken in de kennisgeving, een communautair procedurevoorschrift. Gezien dat gegeven zijn met name de systematische argumenten van de A-G van belang voor de onderhavige zaak. 4.16. Cruciaal in het betoog van de A-G is dat douanerechten 'wettelijk verschuldigd' zijn op het moment van ontstaan van de douaneschuld, en dat deze douaneschuld al bestaat vóórdat de boeking en mededeling van die schuld aan de douaneschuldenaar plaatsvinden. Daaruit leidt zij in algemene zin af dat gebreken in de mededeling geen onderwerp kunnen zijn van een verzoek om terugbetaling ex artikel

236 CDW. Zoals eerder al opgemerkt is een juiste toepassing van de kennisgevingprocedure volgens het HvJ EG voorwaarde voor de lidstaat van vertrek om de bevoegdheid tot 'inning' van de douaneschuld te verwerven. Zoals duidelijk is geworden uit de arresten Honeywell, Commissie/Nederland en Commissie/Duitsland is onder 'inning' mede te verstaan het doen van de boeking en de mededeling daarvan.(8) De materiële douaneschuld is dus al een feit op het moment dat de douaneautoriteiten overgaan tot het doen van de boeking en de mededeling daarvan aan de douaneschuldenaar. Zo overweegt het HvJ EG in r.o. 23 van de zaak Honeywell: "Hoewel, anders dan Honeywell stelt, de niet-vermelding van de in artikel 379, lid 2, van de uitvoeringsverordening gestelde termijn van drie maanden niet belet dat een douaneschuld in de zin van artikel 203, lid 1, van het douanewetboek ontstaat, aangezien de douaneschuld ontstaat doordat aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken, zoals in punt 18 van het onderhavige arrest is opgemerkt, vormt de kennisgeving van deze termijn van drie maanden aan de aangever niettemin een conditio sine qua non voor de inning van de douaneschuld door de douaneautoriteiten." Een eventueel gebrek in de kennisgeving als bedoeld in artikel 379 UCDW, voorkomt het ontstaan van een douaneschuld niet. De wettelijke verschuldigdheid in de zin van artikel 236 CDW is daarmee ook een gegeven, indien men de redenering van de A-G volgt. 4.17. Één probleem is er wel indien men de redenering van de A-G volgt. Immers, de voorgestelde beantwoording van de prejudiciële vraag houdt in dat een verzoek om terugbetaling ex artikel 236 CDW slechts kan zien op de 'voorwaarden waaronder volgens titel VII, hoofdstuk 2, van het douanewetboek een douaneschuld kan ontstaan'. In het vermelde hoofdstuk is, zoals al opgemerkt in onderdeel 4.10., óók de plaats van ontstaan van de douaneschuld geregeld, namelijk in artikel 215 CDW. Het plaatsen van dit artikel binnen Hoofdstuk 2, Titel VII, van het CDW, doet toch vermoeden dat de vaststelling van de plaats van de douaneschuld een kennelijke voorwaarde is voor het ontstaan van de douaneschuld, en dus voor de wettelijke verschuldigdheid in de zin van artikel 236 CDW. Artikel 379 (jo artikel 378) UCDW is zo bezien een nadere uitwerking van artikel 215, en dan met name het derde gedachtestreepje daarvan, waarin lijkt te worden verwezen naar de procedure van artikel 379 UCDW ('binnen een in voorkomend geval volgens de procedure van het comité bepaalde termijn (...)'). 4.18. In de al aangehaalde zaak C-460/01 (Commissie/Nederland) overweegt het HvJ EG als volgt omtrent de functie van artikel 378 UCDW e.v.: "77 Wat ten slotte het bepalen van de douaneautoriteiten betreft die bevoegd zijn om tot inning van de douaneschuld over te gaan, bevat artikel 378, leden 1 en 2, van de uitvoeringsverordening een vermoeden van bevoegdheid van de lidstaat van het kantoor van vertrek. Binnen de in artikel 379, lid 2, van deze verordening gestelde termijn van drie maanden kan het bewijs dat de overtreding in een andere staat is begaan, door de aangever worden geleverd (...)." 4.19. Op basis van artikel 215 CDW jo artikel 378 e.v. UCDW bestaat er dus een vermoeden van bevoegdheid tot inning van de lidstaat van vertrek. De vraag is of hieruit geconcludeerd kan worden dat op basis van artikel 215, derde gedachtestreepje, CDW dan ook reeds een vermoeden van de plaats van de douaneschuld aanwezig is, waarmee voldaan zou kunnen zijn aan de voorwaarden voor het ontstaan van de douaneschuld. Indien deze vraag bevestigend beantwoord zou moeten worden, is - wederom de redenering van de A-G in de zaak Traffic volgend - de conclusie onontkoombaar dat de douaneschuld in het onderhavige geval reeds is ontstaan en de douanerechten dus wettelijk verschuldigd zijn. Terugbetaling ex artikel 236 CDW kan dan niet aan de orde zijn. 4.20. Uit het voorgaande volgt dat de verhouding tussen artikel 215 CDW en de artikelen 378 e.v. UCDW niet geheel duidelijk is. Het hangt van die verhouding af of de verzoeken om terugbetaling ex artikel 236 CDW in de onderhavige zaak ontvankelijk waren, vooropgesteld dat het HvJ EG de A-G volgt in de zaak Transport Maatschappij Traffic B.V. 4.21. Ik geef de Hoge Raad dan ook in de eerste plaats in overweging onderhavige zaak - voorzover het betreft het eerste cassatiemiddel van de staatssecretaris - aan te houden totdat het HvJ EG arrest heeft gewezen in de zaak Traffic. Indien het HvJ EG de conclusie van de A-G onderschrijft, geef ik de Hoge Raad in overweging prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EG omtrent de toelaatbaarheid van de verzoeken om terugbetaling ex artikel 236 CDW in de specifieke omstandigheden van de onderhavige zaak. Afsluitende opmerkingen bij het eerste middel 4.22. Het CBB poogt met de prejudiciële vragen in de zaak Traffic van het HvJ EG onder meer te vernemen of er inderdaad een dubbele rechtsgang besloten ligt in het CDW. Al zou men dit niet achter de zaak zoeken, indien men de prejudiciële vraag zonder verdere kennisneming van de uitspraak van het CBB beziet. In de praktijk is veelal van een dubbele rechtsgang uitgegaan. Indien het HvJ EG A-G Stix- Hackl volgt in haar conclusie, lijkt deze vraag - zij het indirect -ook te zijn beantwoord. Ik meen dat alsdan aangenomen zal moeten worden dat er inderdaad een dubbele rechtsgang mogelijk is, zij het dat dan aan de 'rechtsgang' van artikel 236 CDW in vergelijking met die van artikel 243 CDW, een beperkte reikwijdte toekomt. 4.23. De A-G gaat aan het einde van haar conclusie kort in op het mogelijke bestaan van één rechtsgang waarin het verzoek om teruggaaf ex artikel 236 CDW als het ware het bezwaar tegen de mededeling van de boeking (achteraf) inneemt, terwijl de bestrijding van een negatieve beslissing op dit verzoek in het kader van de bezwaarmogelijkheid van artikel 243 CDW plaatsvindt: "49. Het argument van TMT betreffende artikel 243 CDW leidt niet tot een ander resultaat. TMT betoogt in dit verband namelijk dat de mededeling ingevolge artikel 221, lid 1, CDW geen beschikking in de zin van artikel 243 CDW is. Om te beginnen zouden er haars inziens anders met artikel 243 CDW enerzijds en met het verzoek om terugbetaling van artikel 236 CDW anderzijds, twee grotendeels gelijkgerichte en elkaar overlappende rechtsmiddelen bestaan. TMT voert voorts aan dat de mededeling op het nationale recht is gebaseerd zodat - indien men deze zienswijze niet zou volgen - in het kader van het rechtsmiddel van artikel 243 CDW nationaal recht zou moeten worden onderzocht en de beslissing dus daarvan afhankelijk zou zijn. Hieruit volgt dat de betrokkene - wat de mededeling betreft - alleen overeenkomstig artikel 236 CDW terugbetaling of kwijtschelding kan vorderen; eerst de beslissing hierover zou dan een beschikking in de zin van artikel 243 CDW zijn. Aldus bestaat er volgens TMT een leemte in de rechtsbescherming ten aanzien van de mededeling, wanneer de onrechtmatigheid daarvan niet in het kader van het rechtsmiddel van artikel 236, lid 1, CDW kan worden aangevoerd. 50. De genoemde leemte in de rechtsbescherming ontstaat echter pas door de veronderstelling dat de mededeling niet met het rechtsmiddel van artikel 243 CDW zou kunnen worden aangevochten. De juistheid van deze veronderstelling kan hier echter in het midden worden gelaten, want deze redenering, die de vermeende afhankelijkheid van nationale voorschriften juist moet vermijden, leidt er hoe dan ook toe dat de beslissing over het verzoek om terugbetaling mede afhankelijk zou zijn van de onrechtmatigheid van de mededeling op basis van nationale procedurevoorschriften, zodat nationale verschillen uiteindelijk toch gevolgen zouden hebben voor de gemeenschapsrechtelijke douaneregeling." 4.24. De redenering die de A-G in onderdeel 50 hanteert om het argument van TMT/Traffic te verwerpen is wat mij betreft moeilijk te volgen,(9) maar geeft wel voeding aan de gedachte dat er inderdaad een dubbele rechtsgang bestaat binnen het CDW (mocht het HvJ EG de prejudiciële vraag beantwoorden conform het voorstel van de A-G). Indien artikel 236 CDW immers de beperkte reikwijdte toekomt als voorgestaan door de A-G, kan het haast niet anders zijn dan dat de rechtsgang van artikel 243 CDW zelfstandig blijft bestaan naast die van artikel 236 CDW. Zou dit niet het geval zijn, dan zou een leemte in de rechtsbescherming ontstaan waar het betreft gebreken in de mededeling (bijvoorbeeld een overschrijding van de navorderingstermijn ex artikel 221 CDW), die aldus de A-G niet via een verzoek om teruggaaf ex artikel 236 CDW bestreden kunnen worden. Naar mijn mening zal dit dan niets anders betekenen dan dat de rechtsingang van artikel 243 CDW functie blijft behouden en de aangewezen weg is voor de bestrijding van gebreken in de mededeling. Alleen dan wordt een (onaanvaardbare) leemte in de rechtsbescherming voorkomen. 5. Tweede cassatiemiddel Inleiding 5.1. Het tweede middel stelt wederom de reikwijdte van een verzoek ex. artikel 236 CDW aan de orde. Dit keer betreft het de (on-)mogelijkheid om een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding van omzetbelasting bij invoer te doen, wanneer er ingevolge artikel 236 CDW geen recht bestaat of zou bestaan op terugbetaling van douanerechten. 5.2. Uit de bestreden uitspraak blijkt immers - zie ook de behandeling van het incidentele cassatiemiddel van belanghebbende - dat de Douanekamer bij onttrekkingen tijdens vervoer tussen twee plaatsen in Nederland, de inspecteur ontslagen achtte van zijn plicht een juiste kennisgeving te zenden aan belanghebbende. Ten aanzien van die zendingen was de bevoegdheid van de inspecteur tot het innen van de omzetbelasting bij invoer dan ook niet aangetast. Met betrekking tot een aantal van deze zendingen heeft de Douanekamer geoordeeld dat belanghebbende door middel van een verzoek ex artikel 236 CDW terecht een beroep deed op artikel 23 van de Wet, waardoor terzake van haar geen omzetbelasting bij invoer kon worden geheven. Het betreft hier de zendingen met nummers 4 t/m 6 uit de tabel onder 3.4. van de uitspraak van de Douanekamer (zie ook onderdeel 6.8.7. van de uitspraak). Terzake van deze zendingen is uitsluitend omzetbelasting nagevorderd. Kennelijk was er voor de douanerechten een nultarief of vrijstelling van toepassing. 5.3. De redenering van de staatssecretaris komt er op neer dat in het geval dat indien er geen nultarief of vrijstelling voor de douanerechten van toepassing zou zijn, er douanerechten geheven zouden zijn terzake van onttrekking aan het douanetoezicht. Deze douanerechten zouden dan 'wettelijk verschuldigd' zijn en belanghebbende zou derhalve geen recht op terugbetaling van deze douanerechten hebben ingevolge artikel 236 CDW. Ingevolge artikel 110a Douaneregeling kan, aldus de staatssecretaris, onder die omstandigheid een verzoek om terugbetaling van omzetbelasting bij invoer niet succesvol worden gedaan. 5.4. De Douanekamer heeft vervolgens, onder verwijzing naar artikel 22 van de Wet en artikel 110a Douaneregeling als volgt overwogen in onderdeel 6.6. van de bestreden uitspraak: 'In het eerste lid van laatstvermeld artikel (110a Douaneregeling, WdW) is bepaald dat terugbetaling of kwijtschelding van onder meer omzetbelasting wordt verleend in de gevallen waarin bij of krachtens het CDW aanspraak op terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer zou bestaan. Deze bepalingen brengen derhalve met zich dat aanspraak bestaat op terugbetaling van omzetbelasting bij invoer in de gevallen waarin op de voet van artikel 236 van het CDW recht op terugbetaling van douanerechten bestaat dan wel zou bestaan, dat wil zeggen in gevallen waarin het geheven bedrag aan belasting op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was.' 5.5. Ik maak daar uit op dat de Douanekamer de voorwaarde van wettelijke verschuldigdheid van artikel 236 CDW naar analogie toepast op de omzetbelasting bij invoer. Met andere woorden: indien het te