ECLI:NL:CRVB:2017:570

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:2015:4726

ECLI:NL:CRVB:2006:AY4086

ECLI:NL:CRVB:2017:881

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:CRVB:2017:172

ECLI:NL:CRVB:2017:2145

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:CRVB:2017:2487

ECLI:NL:CRVB:2016:3297

ECLI:NL:CRVB:2017:2822

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

ECLI:NL:CRVB:2014:1857

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0640

ECLI:NL:CRVB:2017:1982

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:3597, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:CRVB:2013:2750

ECLI:NL:CRVB:2014:3543

ECLI:NL:CRVB:2016:3509

ECLI:NL:CRVB:2015:196

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2014:1935

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2016:1344

ECLI:NL:CRVB:2014:2863

ECLI:NL:CRVB:2017:141

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:CRVB:2009:BI0347

ECLI:NL:CRVB:2017:228

ECLI:NL:CRVB:2016:1213

ECLI:NL:CRVB:2016:4664

ECLI:NL:CRVB:2017:1486

ECLI:NL:CRVB:2017:1242

ECLI:NL:RBZWB:2016:6366

ECLI:NL:CRVB:2014:819

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2017:894

ECLI:NL:CRVB:2015:4317

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:CRVB:2013:2656

ECLI:NL:CRVB:2016:1002

ECLI:NL:CRVB:2014:2276

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:CRVB:2017:1689

ECLI:NL:CRVB:2014:4429

ECLI:NL:CRVB:2017:1265

ECLI:NL:CRVB:2016:689

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2016:3593

ECLI:NL:CRVB:2017:1204

ECLI:NL:CRVB:2014:1812

ECLI:NL:CRVB:2014:1613

ECLI:NL:CRVB:2014:3351

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:CRVB:2017:1049

ECLI:NL:CRVB:2016:3834

ECLI:NL:RBGEL:2017:3403

ECLI:NL:CRVB:2014:2564

ECLI:NL:CRVB:2016:5122

ECLI:NL:CRVB:2015:2828

ECLI:NL:CRVB:2015:1003

ECLI:NL:CRVB:2017:492

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:CRVB:2012:BX1183

ECLI:NL:CRVB:2016:218

ECLI:NL:CRVB:2017:1850

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2017:2494

ECLI:NL:CRVB:2014:987

ECLI:NL:CRVB:2017:2335

ECLI:NL:CRVB:2017:2462

ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

ECLI:NL:CRVB:2014:3289

ECLI:NL:CRVB:2014:1372

ECLI:NL:CRVB:2014:3821

ECLI:NL:CRVB:2016:4097

ECLI:NL:CRVB:2016:3181

ECLI:NL:CRVB:2017:1042

ECLI:NL:CRVB:2014:2743

ECLI:NL:CRVB:2016:3643

ECLI:NL:CRVB:2015:436

ECLI:NL:CRVB:2014:2709

ECLI:NL:CRVB:2016:1273

ECLI:NL:CRVB:2017:246

ECLI:NL:CRVB:2015:420

ECLI:NL:CRVB:2014:3352

ECLI:NL:CRVB:2017:1041

ECLI:NL:CRVB:2012:BV0179

ECLI:NL:RBLIM:2017:466

ECLI:NL:CRVB:2014:2191

ECLI:NL:CRVB:2016:1899

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2014:824

ECLI:NL:CRVB:2014:1620

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2017:570 Instantie Datum uitspraak 17-02-2017 Datum publicatie 21-02-2017 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 15/8100 AOW Socialezekerheidsrecht Hoger beroep Vaststelling hoogte van de verbeurde dwangsom. Voor betrokkene is sprake geweest van een onduidelijke situatie nu hij niet kon weten wanneer de Svb de gewenste informatie van het ISS had ontvangen en de Svb hem daarover, daargelaten nog de vraag of er enig contact hierover heeft plaatsgevonden tussen partijen, niet heeft geïnformeerd. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs niet gezegd worden dat betrokkene in verzuim is geweest en dat hij de Svb onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. Wetsverwijzingen Vindplaatsen Algemene wet bestuursrecht Algemene wet bestuursrecht 4:17 Rechtspraak.nl USZ 2017/155 ABkort 2017/69 Uitspraak 15/8100 AOW Datum uitspraak: 17 februari 2017 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam 6 november 2015, 15/1257 (aangevallen uitspraak) Partijen: de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) [betrokkene] te [woonplaats], Portugal (betrokkene) PROCESVERLOOP De Svb heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft bij uitspraak van 1 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2488) het verzoek van de Svb toegewezen om de heer [naam] in deze procedure, met toepassing van artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), als gemachtigde van betrokkene te weigeren. Bij brief van 10 november 2016 heeft mr. J.J. Perrels, advocaat, zich gesteld als gemachtigde van betrokkene. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2017. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd. Betrokkene en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. OVERWEGINGEN 1.1. Bij besluit van 25 oktober 2013 heeft de Svb aan betrokkene een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend per oktober 2011. Daarbij is vermeld dat nog geen beslissing is genomen over het recht op toeslag, omdat daarvoor nog meer informatie nodig was. 1.2. De Svb heeft vervolgens bij brieven van 25 oktober 2013 nadere informatie opgevraagd bij betrokkene en bij het Portugese verbindingsorgaan Instituto da Segurança Social (ISS). Betrokkene heeft op 16 januari 2014 diverse gegevens over zijn partner, waaronder een levensbewijs en opgaven van inkomsten, ter verificatie gezonden aan het ISS. 1.3. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 4 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1693) is vervolgens tussen partijen een geschil gerezen over de vraag of de heer [naam] gemachtigd was om namens betrokkene op te treden. Vanaf 21 juli 2014 heeft de Svb de heer [naam] weer als gemachtigde van betrokkene geaccepteerd. 1.4. Op 9 oktober 2014 heeft de Svb een herinnering verstuurd aan het ISS met betrekking tot het verzoek van 25 oktober 2013. 1.5. Bij brief van 20 november 2014, ingekomen bij de Svb op 28 november 2014, heeft betrokkene de Svb in gebreke gesteld met betrekking tot het nemen van een beslissing over de aanspraak op toeslag ingevolge de AOW en van de Svb een dwangsom geëist. 1.6. Bij brief van 15 december 2014 heeft de Svb vervolgens aan betrokkene meegedeeld dat weliswaar op 20 november 2013 per email informatie is ontvangen over de inkomsten van de partner van betrokkene, maar dat bij brief van 4 december 2013 aan hem is bericht dat bewijsstukken over inkomsten van de partner via het ISS en per post verzonden dienen te worden. Deze bewijsstukken waren volgens de Svb toen nog niet ontvangen. 1.7. Bij besluit van 24 december 2014 heeft de Svb aan betrokkene bericht dat geen toeslag ingevolge de AOW toegekend kan worden, omdat geen informatie is ontvangen via het ISS over de inkomsten van de partner. 1.8. Bij een ongedateerd besluit, dat door de Svb kennelijk op 31 december 2014 in de Digid berichtenbox van betrokkene is geplaatst, heeft de Svb het verzoek om een dwangsom afgewezen, omdat het verzoek onredelijk laat is ingediend. 1.9. Op 16 januari 2015 heeft betrokkene een klacht ingediend bij de Svb over de besluitvorming rond de AOW-toeslag. Daarbij is aangevoerd dat de vereiste bewijsstukken al in januari 2014 aan het ISS zijn verstuurd door betrokkene. 1.10. De Svb heeft vervolgens vastgesteld dat de informatie over de inkomsten van de partner van

betrokkene op 17 februari 2014 van het ISS is ontvangen. Bij besluit van 26 februari 2015 heeft de Svb met ingang van januari 2012 een toeslag ingevolge de AOW aan betrokkene toegekend. 1.11. Betrokkene heeft op 2 maart 2015 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag om een toeslag ingevolge de AOW. Tijdens die procedure is namens betrokkene een telefoonnotitie overgelegd, opgesteld naar aanleiding van een gesprek dat door de heer [naam] is gevoerd met een medewerker van de Svb. De notitie is opgesteld door de heer [naam] en daarin is vermeld dat door de medewerker van de Svb aan hem is meegedeeld dat de vereiste informatie nog niet is ontvangen van het ISS. 2. De rechtbank heeft allereerst vastgesteld dat betrokkene geen belang heeft bij het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit over de aanspraak op een toeslag. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de klacht van 16 januari 2015 aangemerkt moet worden als een bezwaar gericht tegen het besluit waarbij geweigerd is een dwangsom aan betrokkene toe te kennen. Op verzoek van partijen heeft de rechtbank geoordeeld dat dit besluit in aanmerking komt voor rechtstreeks beroep op grond van artikel 7:1a, zesde lid, van de Awb. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat uit het dossier blijkt dat de Svb heeft aangegeven de vereiste informatie nog niet ontvangen te hebben en dat de Svb betrokkene daarmee op het verkeerde been heeft gezet. Betrokkene kan onder deze omstandigheden niet tegengeworpen worden dat hij gewacht heeft met het sturen van een ingebrekestelling. De rechtbank is gelet op deze omstandigheden van oordeel dat de Svb door betrokkene niet onredelijk laat in gebreke is gesteld. Ten slotte heeft de rechtbank de hoogte van de verbeurde dwangsom vastgesteld op 220,-. 3.1. De Svb heeft in hoger beroep aangevoerd dat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend, nu na ontvangst van de informatie van het ISS op 17 februari 2014 voor 14 april 2014 een beslissing over de aanspraak op toeslag genomen had moeten worden. Voorts is erkend dat de Svb betrokkene bij brief van 15 december 2014 verkeerd heeft geïnformeerd, maar nu deze brief is verzonden na de ingebrekestelling kan betrokkene daardoor niet op het verkeerde been zijn gezet. Ten slotte heeft de Svb naar aanleiding van de door betrokkene ingezonden telefoonnotitie van 7 juli 2014 opgemerkt dat uit het digitale systeem van de Svb niet blijkt dat er op die dag een telefoongesprek met de gemachtigde van betrokkene heeft plaatsgevonden. Indien aangenomen moet worden dat op die dag wel een telefoongesprek heeft plaatsgevonden, dan is de Svb van oordeel dat de ingebrekestelling onredelijk laat na die datum heeft plaatsgevonden. 3.2. Bij e-mailbericht van 3 januari 2017 is vanuit het mailadres van de heer [naam] op naam van betrokkene verzocht om uitstel van de behandeling ter zitting. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Op het verzoek om aanhouding, op naam van betrokkene verzonden vanuit het emailadres van de heer [naam], wordt geen acht geslagen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de gemachtigde van betrokkene bij brief van 16 december 2016 heeft bericht dat er niemand bij de behandeling ter zitting aanwezig zal zijn en dat geen bericht is ontvangen van deze gemachtigde dat hij niet langer voor betrokkene optreedt. 4.2. Tussen partijen is slechts in geschil of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat de ingebrekestelling op 20 november 2014 niet onredelijk laat heeft plaatsgevonden als bedoeld in artikel 4:17, zesde lid, van de Awb. 4.3. Voorop moet worden gesteld dat in dit geval sprake is van een aspecifieke situatie, nu de Svb bij besluit van 25 oktober 2013 een beslissing heeft genomen op de aanvraag van appellant om toekenning van een ouderdomspensioen voor betrokkene, gebaseerd op het tijdvak waarin hij verzekerd is geweest ingevolge de AOW. De Svb kon op dat moment nog niet beslissen over de

aanspraak op een toeslag krachtens de AOW voor de partner van betrokkene. Naar aanleiding van het verzoek om informatie van de Svb van 25 oktober 2013 heeft betrokkene kennelijk die mail is niet bij de gedingstukken overgelegd op 20 november 2013 per email informatie over de inkomsten van zijn partner toegezonden, maar is hem bij brief van 4 december 2013 door de Svb bericht dat bewijsstukken over inkomsten van de partner via het ISS en per post verzonden dienen te worden. Betrokkene heeft zich vervolgens tot het ISS gewend en heeft in januari 2014 diverse stukken ingeleverd bij het ISS. 4.4. Vanaf dat moment had betrokkene in beginsel voldaan aan het verzoek van de Svb en was het voor hem onduidelijk wanneer het ISS de informatie zou doorsturen naar de Svb. Daarmee was voor hem tevens onduidelijk vanaf welk moment de Svb in staat zou zijn een beslissing te nemen over de aanspraak op een toeslag. 4.5. Voorts is onduidelijk gebleven of en in welke zin er vanaf januari 2014 tot 20 november 2014 contact is geweest tussen (de gemachtigde van) betrokkene en de Svb over een besluit betreffende de toeslag. Betrokkene heeft aangevoerd dat op 7 juli 2014 door de heer [naam] telefonisch contact is opgenomen met de Svb en dat toen zou zijn verteld dat nog steeds werd gewacht op informatie van het ISS. De Svb betwist dat er op deze datum een telefoongesprek heeft plaatsgevonden met de heer [naam], omdat er blijkens het digitale systeem van de Svb geen gespreksverslag is opgemaakt op die datum. Uit de overgelegde uitdraai van het digitale systeem van de Svb blijkt overigens dat er op 8 juli 2014 een klacht is ingediend door de heer [naam], die niet bij de gedingstukken is gevoegd. Verder blijkt uit de wel overgelegde interne mailwisseling van 8 juli 2014 dat een medewerker van de Svb de dag ervoor telefonisch contact heeft gehad met de heer [naam]. 4.6. Gelet op al deze feiten en omstandigheden moet geconcludeerd worden dat voor betrokkene sprake is geweest van een onduidelijke situatie nu hij niet kon weten wanneer de Svb de gewenste informatie van het ISS had ontvangen en de Svb hem daarover, daargelaten nog de vraag of er enig contact hierover heeft plaatsgevonden tussen partijen, niet heeft geïnformeerd. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs niet gezegd worden dat betrokkene in verzuim is geweest en dat hij de Svb onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. 4.7. Uit wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd nu de Svb de aangevallen uitspraak voor het overige niet heeft bestreden. 5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding nu de gemachtigde van betrokkene geen relevante proceshandeling als omschreven in het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft verricht en ook overigens niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - bevestigt de aangevallen uitspraak; - bepaalt dat van de Svb een griffierecht wordt geheven van 497,-. Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en M.M. van der Kade en M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De

beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2017. (getekend) T.L. de Vries (getekend) N. van Rooijen RH