ECLI:NL:RBLIM:2017:3964

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBAMS:2015:9685

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

ECLI:NL:RBOBR:2017:1221

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RBOBR:2017:1708

ECLI:NL:RBOVE:2017:2182

ECLI:NL:RBNHO:2016:10295

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

ECLI:NL:RBNNE:2016:2911

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

ECLI:NL:RBMNE:2014:107

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:RBDHA:2013:16104

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:RBDHA:2015:7800

ECLI:NL:RBGEL:2015:1902

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

ECLI:NL:RBOVE:2016:4491

ECLI:NL:RBGEL:2017:4108

ECLI:NL:RBNNE:2017:214

ECLI:NL:RBROT:2000:AA7327

ECLI:NL:CRVB:2017:2617

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

ECLI:NL:RBROT:2016:1754

ECLI:NL:RBNHO:2016:4509

ECLI:NL:RBROT:2017:2113

ECLI:NL:RBLIM:2017:466

ECLI:NL:RBMNE:2016:707

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RBOBR:2017:1690

ECLI:NL:RBGRO:2009:BL7193

ECLI:NL:RBOVE:2016:4119

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:RBGEL:2013:CA1901

LJN: BO7059, Rechtbank Amsterdam, AWB 09/3604 AOW. Datum uitspraak: Datum publicatie:

ECLI:NL:RBMNE:2014:7216

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

ECLI:NL:RBGEL:2013:6000

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:RBOVE:2016:1331

ECLI:NL:RBAMS:2016:5340

ECLI:NL:RBAMS:2012:BX3339

ECLI:NL:CRVB:2013:1059

ECLI:NL:CRVB:2016:218

ECLI:NL:RBNHO:2016:1706

ECLI:NL:RBMNE:2015:8351

ECLI:NL:RBOVE:2017:721

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:RBROT:2017:2476

ECLI:NL:RBDHA:2016:1622

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juli 2016 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBNNE:2016:2567

ECLI:NL:RBLIM:2015:9796

ECLI:NL:RBAMS:2013:8696

ECLI:NL:CBB:2016:450. Uitspraak. College van Beroep voor het bedrijfsleven. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/893

ECLI:NL:RBDHA:2014:5556

ECLI:NL:RBNHO:2015:1985

ECLI:NL:RBNNE:2015:389

ECLI:NL:RBDHA:2015:9396

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

ECLI:NL:RBDHA:2017:2525

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682

ECLI:NL:RBMNE:2015:2714

ECLI:NL:RBSHE:2011:BQ2099

ECLI:NL:RBNHO:2015:7536

ECLI:NL:RBZWB:2016:7164

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:RBROT:2016:9569

ECLI:NL:RBDHA:2017:8134

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2013:5574, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:CRVB:2001:AB2258

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4592

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ4756

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser, wettelijk vertegenwoordiger van zijn dochter [naam dochter], gemachtigde: mr. M.

ECLI:NL:RBZWB:2016:1839

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:RBALK:2012:BV7977

ECLI:NL:RBOBR:2017:3205

ECLI:NL:RVS:2013:1522

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

LJN: BX6610, Rechtbank 's-gravenhage, AWB 11/5255

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:CRVB:2017:2462

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 september 2015 in de zaak tussen

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven; Dienst Werk, Zorg en Inkomen (Dienst WZI), te Eindhoven, verweerder.

ECLI:NL:RBGEL:2017:3403

ECLI:NL:RBDHA:2016:16586

ECLI:NL:RBZWB:2016:6366

Transcriptie:

ECLI:NL:RBLIM:2017:3964 Instantie Rechtbank Limburg Datum uitspraak 02-05-2017 Datum publicatie 30-05-2017 Zaaknummer AWB - 15 _ 3263 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Bestuursrecht Eerste aanleg - meervoudig Eiser is werkzaam geweest bij de politie. Bij hem is chronisch beroepsgerelateerde PTSS vastgesteld. Eiser heeft verweerder aansprakelijk gesteld voor materiële en immateriële schade als gevolg van PTSS op grond van artikel 7:658 van het BW en op grond van de artikelen 54 en 54a van het Barp. Verweerder heeft aan eiser een bedrag groot 152.696,00 aan materiële schadevergoeding toegekend (vermeerderd met wettelijke rente) en een bedrag van 50.000,00 aan immateriële schadevergoeding op grond van het BW. Eiser is het niet eens met de hoogte van de toegekende immateriële schadevergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geconcludeerd dat artikel 54a van het Barp formeel niet kan worden toegepast, omdat niet door middel van onderzoek een percentage blijvende invaliditeit en/of arbeidsongeschiktheid als gevolg van beroepsziekte PTSS is vastgesteld. Eiser wil zich bovendien niet meer medisch laten keuren. De manier waarop verweerder de immateriële schadevergoeding heeft berekend komt de rechtbank niet onredelijk voor. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK limburg Zittingsplaats Roermond Bestuursrecht zaaknummer: AWB/ROE 15/3263 uitspraak van de meervoudige kamer van 2 mei 2017 in de zaak tussen [eiser], te [woonplaats], eiser (gemachtigde: mr. W.C.E. Simons),

en de korpschef van politie, verweerder (gemachtigde: mr. S. Kooren). Procesverloop Bij besluit van 5 maart 2015 verzonden op 18 maart 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder in het kader van aansprakelijkheidstelling als gevolg van de beroepsziekte posttraumatische stress stoornis (PTSS) aan eiser een bedrag toegekend van 152.696,06 aan materiële schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente ad 431,00, en een bedrag van 50.00,00 aan immateriële schadevergoeding. Bij besluit van gelijke datum eveneens verzonden op 18 maart 2015 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het verzoek van eiser inzake artikel 54a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met inachtneming van het primaire besluit 1 tot vergoeding van immateriële schade van 50.000,00 afgewezen. Bij besluit van 8 oktober 2015 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoering en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef (verweerder) in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Brabant-Noord. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan. 2. Eiser is sinds 1 juni 1969 in dienst geweest van de politie. Op 1 mei 2005 is eiser uitgevallen voor zijn werk als forensisch rechercheur. Vervolgens is in juli 2005 bij eiser chronisch beroepsgerelateerde PTSS vastgesteld. Op 1 juli 2007 heeft eiser zijn werk in aangepaste vorm hervat. Eiser werkte vanaf dat moment gemiddeld nog 70% van het oorspronkelijk aantal uren per week. De functie, taakinhoud en persoonlijke salarisschaal (schaal 9) zijn niet gewijzigd. Wel was eiser vrijgesteld van het verrichten van piketdienst. Eiser is met ingang van 1 juni 2010 functioneel leeftijdsontslag verleend.

Zijn verzoek om het functioneel leeftijdsontslag (FLO) met een nog nader in te vullen aantal jaren uit te stellen heeft verweerder afgewezen, omdat hij eiser op medische gronden niet geschikt achtte voor zijn werk als forensisch rechercheur. In de procedure tegen deze afwijzende beslissing heeft de rechtbank s-hertogenbosch bij uitspraak van 24 juni 2011 het beroep van eiser ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. 3. Bij brief van 27 januari 2010 heeft eiser verweerder aansprakelijk gesteld voor de materiële en immateriële schade die hij heeft geleden, lijdt en zal lijden in de toekomst naar analogie van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW) als gevolg van de PTSS, die hij heeft ontwikkeld vanwege blootstelling aan gevaarzettende omstandigheden. Volgens eiser is hij jarenlang blootgesteld aan de meest vreselijke en gruwelijke misdrijven, zonder dat voldoende zorg is gegeven (verweerder heeft dus niet voldaan aan zijn zorgplicht). Daarnaast is eiser van mening dat hij op grond van de artikelen 54 en 54a van het Barp in aanmerking komt voor vergoeding van medische kosten als gevolg van de beroepsziekte PTSS respectievelijk aanspraak kan maken op vergoeding van smartengeld. 4. Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder aan eiser vergoedingen toegekend voor materiële en immateriële schade. De materiële schadevergoeding (in verband met verlies aan verdienvermogen, pensioenverlies en schade wegens gemis Vendrik-uitkering) is gebaseerd op het door eiser ingebrachte schaderapport van Laumen Expertise van 8 augustus 2014 en vastgesteld op 152.696,06, waarop een reeds verstrekt voorschot van 20.000,00 in mindering is gebracht. Daarnaast is eiser aan wettelijke rente over deze schadevergoeding een bedrag van 431,00 toegekend. Bij het primaire besluit 1 en het primaire besluit 2 heeft verweerder het verzoek om smartengeld op grond van artikel 54a van het Barp afgewezen vanwege het ontbreken van vastgestelde percentages blijvende invaliditeit en/of arbeidsongeschiktheid als gevolg van eisers beroepsziekte PTSS. Wel heeft verweerder eiser een bedrag van 50.000,00 aan immateriële schadevergoeding toegekend, mede omdat de behandeling van eisers schadeclaim onredelijk lang heeft geduurd en omdat de politie in meerdere opzichten onzorgvuldig heeft gehandeld jegens eiser in relatie tot zijn beroepsziekte PTSS. Voor de immateriële schadevergoeding heeft verweerder aansluiting gezocht bij de eerder door verweerder aangenomen mate van eisers arbeidsongeschiktheid in de periode van 1 juli 2007 tot 1 juni 2010, te weten 30% en dit percentage afgezet tegen het maximaal uit te keren bedrag op grond van artikel 54a van het Barp. 5. In bezwaar heeft eiser ten aanzien van de vergoeding van de materiële schade aangevoerd dat hij recht heeft op vergoeding van de wettelijke rente over de verschenen materiële schade wegens verlies aan verdienvermogen, als vermeld in het rapport van Laumen Expertise. Ten aanzien van de afwijzing van smartengeld ingevolge artikel 54a van het Barp heeft eiser (samengevat) aangevoerd dat verweerder destijds (doelbewust) verzuimd heeft om hem in aanmerking te brengen voor een aanvraag in het kader van de WIA, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid nooit is vastgesteld. Ook is verweerder in verzuim geweest om ingevolge artikel 3 van de Regeling smartengeld dienstongevallen politie, waarin ter uitvoering van bedoeld artikel 5a nadere regels zijn vastgelegd omtrent de toekenning van smartengeld, alsnog een deskundige aan te wijzen teneinde het percentage arbeidsongeschiktheid en/of invaliditeit vast te stellen. Naar de mening van eiser komt een en ander voor rekening en risico van verweerder. Nu niet meer kan worden vastgesteld of sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid, mag het niet laten keuren van eiser op arbeidsongeschiktheid niet tot gevolg hebben dat eiser geen smartengeld krijgt toegekend op basis van artikel 54a van het Barp. Daarnaast verwijst eiser naar de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank s-hertogenbosch, waaruit blijkt dat verweerder eiser op medische gronden ongeschikt heeft geacht voor zijn werk als forensisch rechercheur. Volgens eiser heeft hij recht op immateriële schadevergoeding van 150.000,00 op basis van artikel

6:106 van het BW en op basis van de Coulanceregeling PTTS politie. Subsidiair heeft eiser met een beroep op artikel 6:106 van het BW smartengeld op grond van artikel 54a van het Barp van minimaal 50.000,00 gevorderd. 6. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. De bezwaargrond over de wettelijke rente heeft verweerder uitdrukkelijk buiten beschouwing gelaten, omdat deze tijdens de hoorzitting is ingetrokken. Het feit dat de toenmalige gemachtigde van eiser bij e-mailbericht van 23 juli 2015 heeft aangegeven dat hij toch persisteert bij eisers recht op wettelijke rente maakt dat volgens verweerder niet anders. Met betrekking tot het smartengeld op grond van artikel 54a van het Barp heeft verweerder aangegeven dat destijds niet doelbewust is nagelaten eiser te keuren ter voorkoming van het vaststellen van immateriële schadevergoeding of ter voorkoming van een WIA procedure. In dit verband betoogt verweerder -samengevat- dat het wel nog mogelijk is om de blijvende invaliditeit en mate van arbeidsongeschiktheid als gevolg van PTSS vast te laten stellen, maar dat eiser geen gebruik wenst te maken van het aanbod dit door middel van een keuring te laten vaststellen. Sinds 1 juli 2007 was eiser op medische gronden ongeschikt voor zijn functie van technisch rechercheur, maar niet volledig arbeidsongeschikt en heeft hij tot 1 juni 2010 ook vervangende werkzaamheden verricht, zodat geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. Voor de vaststelling van de vergoeding van immateriële schade handhaaft verweerder het standpunt van de primaire besluiten en kan hij eisers standpunt niet volgen dat eiser naast de vergoeding op grond van artikel 54a van het Barp eveneens aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6:106 van het BW, zeker nu een redelijke en billijke vergoeding aan immateriële schade aan eiser is verstrekt. 7. Eiser heeft in beroep de eerder in bezwaar aangevoerde gronden (uitvoerig) herhaald en gehandhaafd. Volgens eiser moet verweerder alsnog toepassing geven aan de Coulanceregeling en de Regeling smartengeld dienstongevallen politie. De immateriële schadevergoeding die verweerder heeft vastgesteld in het primaire besluit 1 ziet volgens eiser niet op toekenning van smartengeld ex artikel 54a van het Barp, maar is te zien als smartengeld voor doorgemaakt leed en derving van levensvreugde, gezien de opstelling en handelswijze van verweerder in verband met de langdurige behandeling van eisers schadeclaim en het onzorgvuldig omgaan met betrekking tot eisers beroepsziekte PTSS. 8. De rechtbank overweegt over het bestreden besluit aan de hand van de daartegen aangevoerde gronden het volgende. 9. Met betrekking tot de materiële schadevergoeding heeft eiser in bezwaar en beroep als enige grond aangevoerd dat hij recht heeft op vergoeding van de wettelijke rente over de geleden schade wegens verlies aan verdienvermogen, als vermeld in het rapport van Laumen Expertise waarin de materiële schade (zonder wettelijke rente) is berekend. In beroep, bij schrijven van 26 februari 2016, becijfert de gemachtigde van eiser op basis van informatie van Laumen expertise, dat er een bedrag aan wettelijke rente van 60,81 (per 1 januari 2016) zou resteren. In het primaire besluit heeft verweerder echter de wettelijke rente over de materiële schadevergoeding vastgesteld op 431,00. Zoals uit het ter zitting door de gemachtigde van verweerder overgelegde stuk blijkt heeft verweerder voor zijn becijfering dezelfde elementen van schadebedragen gehanteerd als die welke Laumen Expertise heeft gebruikt en heeft verweerder de wettelijke rente berekend tot de datum van uitbetaling (maart 2015), daarbij uitkomende op een hoger bedrag dan dat in de berekening van Laumen Expertise. Bij vergelijking van de beide

berekeningswijzen blijkt het verschil, in verweerders berekening ten gunste van eiser, te zitten in het niet verrekenen van de lopende rente over het aan eiser in maart 2014 verstrekte voorschot materiële schadevergoeding. De rechtbank ziet daarom niet dat eiser door verweerders benaderingswijze is benadeeld in dit onderdeel. De beroepsgrond ten aanzien van de wettelijke rente over de materiële schadevergoeding treft dan ook geen doel. De rechtbank laat daarom in het midden wat er is van de formele gevolgen van het feit dat eiser genoemde in bezwaar aangevoerde grond tijdens de hoorzitting had ingetrokken, maar deze intrekking kort daarna per mail heeft herroepen. 10. De rechtbank stelt vast dat de door verweerder vastgestelde schadevergoedingen al in maart 2015 zijn uitbetaald door verweerder aan eiser. De reeds uitbetaalde bedragen vormen geen onderwerp van geschil in deze procedure, maar eiser stelt dat hij recht heeft op een hogere immateriële schadevergoeding. Pas lange tijd na de uitbetaling van de immateriële schadevergoeding, verzoekt eiser om vergoeding van de wettelijke rente daarover. De rechtbank stelt immers vast dat eiser pas in het kader van deze beroepsprocedure bij brief van 25 april 2016 een dergelijk verzoek heeft gedaan. Hetgeen eerder in bezwaar en binnen de beroepstermijn over de wettelijke rente was gesteld heeft, gezien de duidelijke formulering, uitdrukkelijk alleen betrekking op de (hierboven al besproken) wettelijke rente over de materiële schadevergoeding en kan door de rechtbank niet ruimer worden gelezen. Aangezien hetgeen in de brief van 25 april 2016 is aangevoerd niet een uitwerking van de beroepsgronden betreft maar een uitbreiding van de omvang van het beroep ruim na verstrijken van de daartoe verleende termijn en lange tijd nadat de betaling door verweerder heeft plaatsgevonden komt de rechtbank dan ook niet toe aan beoordeling van deze beroepsgrond 11. Voor wat betreft verweerders besluit inzake de vergoeding van de immateriële schade en de daartegen gerichte gronden heeft de rechtbank een oordeel uit te spreken over de vraag of deze schadevergoeding op de juiste en volledige juridische grondslag(en) berust en over de hoogte van deze vergoeding. 12. Ingevolge artikel 54a van het Barp bestaat aanspraak op smartengeld tot een netto maximum bedrag van 150.000 in geval van invaliditeit die voortvloeit uit een dienstongeval of een beroepsziekte. De in het vierde lid van dit artikel voorgeschreven nadere regels omtrent de toekenning van de uitkering zijn echter pas neergelegd in de Regeling vergoeding beroepsziekten politie van 30 juli 2015, die geen verdere terugwerkende kracht heeft dan tot 1 januari 2015. In de circulaire PTSS politie van 18 december 2012 heeft de Minister van Veiligheid en Justitie protocol en procedure vastgesteld voor de vaststelling van PTSS als beroepsziekte, die ook van toepassing is op lopende en oude verzoeken. Op 4 september 2014 is de Coulanceregeling PTSS politie vastgesteld (verder te noemen: de Coulanceregeling). Op grond van deze Coulanceregeling hebben (voormalige) politieambtenaren die na 1997 door hun politiewerk PTSS hebben opgelopen aanspraak op vergoeding voor (lichamelijke en) geestelijke schade analoog aan de Regeling smartengeld dienstongevallen politie en wordt de hoogte van de compensatie bepaald aan de hand van het percentage invaliditeit of arbeidsongeschiktheid met genoemd maximum van 150.000,00. De beoordeling van het percentage invaliditeit of arbeidsongeschiktheid vindt plaats op basis van de medische eindsituatie. Op grond van de overeenkomstige toepassing van de Regeling smartengeld dienstongevallen politie moet de als gevolg van beroepsziekte ontstane mate van invaliditeit of arbeidsongeschiktheid worden vastgesteld aan de hand van een onderzoek door een aan te wijzen deskundige. Het uitkeringspercentage van het smartengeld wordt vervolgens aan de hand van een tabel in artikel 5 van de Regeling smartengeld dienstongevallen politie gerelateerd aan het uitkeringspercentage (in de vanaf 1 januari 2015 geldende Regeling vergoeding beroepsziekten politie wordt eenzelfde procedure gevolgd voor keuring en vaststelling van het uitkeringspercentage). 13. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat artikel 54a van het Barp formeel niet meer kan worden toegepast, omdat niet door middel van onderzoek een percentage blijvende invaliditeit en/of arbeidsongeschiktheid als gevolg van beroepsziekte PTSS is vastgesteld. Ook is naar het oordeel van

de rechtbank op voldoende overtuigende wijze toegelicht dat verweerder deze keuring, in het licht van de toen geldende regelingen, indertijd niet opzettelijk heeft nagelaten. Eiser is alsnog bij herhaling een zodanig onderzoek aangeboden, maar eiser heeft daar uitdrukkelijk en bewust van afgezien, ook nadat hem deze mogelijkheid ter zitting van de rechtbank nogmaals is voorgehouden. Het is de rechtbank niet gebleken dat het onmogelijk is een dergelijk onderzoek alsnog te verrichten of dat dit bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Het gaat de rechtbank daarom te ver om te concluderen dat verweerder verantwoordelijk is voor de gevolgen van het ontbreken van zodanig onderzoek in die zin dat het maximale smartengeld van artikel 54a Barp ad 150.000,00 zou moeten worden toegekend. 14. Het smartengeld heeft verweerder ook niet gebaseerd op de (psychiatrische) expertise die in mei 2011 is uitgebracht door VAZUMA in opdracht van verweerders verzekeringsmaatschappij OVO, zodat de standpunten die partijen hierover hebben gewisseld, in het bijzonder de kritiek van eiser op deze expertise, geen bespreking behoeven. Nu onderzoek ten behoeve van toepassing van artikel 54a Barp niet heeft plaatsgevonden en door eisers opstelling ook niet alsnog kon plaatsvinden heeft verweerder besloten tot immateriële schadevergoeding met een component schadevergoeding wegens beroepsziekte PTSS en een component immateriële schadevergoeding voor het feit dat de behandeling van de schadeclaim onredelijk lang heeft geduurd. Uit verweerders in het bestreden besluit neergelegde standpunt en de toelichting ter zitting is te herleiden, dat hij voor de immateriële schadevergoeding wegens beroepsziekte PTSS aansluiting heeft gezocht bij het feit dat eiser in de periode van 1 juli 2007 tot aan zijn ontslag per 1 juni 2010 zijn werk in aangepaste vorm voor 70% van de vroegere werktijd had hervat. Verweerder heeft daaraan de conclusie verbonden dat eiser voor 30% arbeidsongeschikt moest worden geacht. Deze benaderingswijze acht de rechtbank in de gegeven omstandigheid, waar meergenoemd onderzoek niet heeft plaatsgevonden, redelijk. Dit percentage van 30% arbeidsongeschiktheid is overeenkomstig de tabel in artikel 5 van de Regeling smartengeld dienstongevallen politie gerelateerd aan het daar genoemde uitkeringspercentage van 25, waardoor de immateriële schadevergoeding wegens beroepsziekte PTSS komt op 25% van 150.000,00, derhalve 37.500,00. Aan immateriële schadevergoeding voor het feit dat de behandeling van de schadeclaim onredelijk lang heeft geduurd is daarmee een bedrag van 50.000,00 minus 37.500,00, dus 12.500,00 toegekend. Desgevraagd heeft verweerders gemachtigde ter zitting deze wijze van berekening bevestigd. Ook dit bedrag komt de rechtbank niet onredelijk voor, gezien het tijdsverloop tussen het verzoek van eiser en de besluitvorming daarop, en in acht genomen eisers opstelling ten aanzien van medisch onderzoek. De rechtbank stelt vast dat verweerder deze splitsing van de immateriële schadevergoeding niet met zoveel woorden heeft opgenomen in het primaire besluit of in het bestreden besluit, maar dat deze benadering wel in voldoende mate naar voren komt in de besluitvorming. Voor een verdergaande vergoeding heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien. 15. De rechtbank volgt eiser niet in zijn kennelijke opvatting dat uit het hem per 1 juni 2010 verleende functioneel leeftijdsontslag zou blijken dat er ook volgens verweerder sprake zou zijn van volledige invaliditeit en arbeidsongeschiktheid als gevolg van PTSS. Uit hetgeen eiser ter zitting bij herhaling naar voren heeft gebracht begrijpt de rechtbank dat eiser zich ook in het kader van de onderhavige procedure blijft verzetten tegen het hem verleende functioneel leeftijdsontslag en dat verweerder naar zijn mening dit ontslag tegen hem gebruikt. De rechtbank wijst erop dat dit ontslagbesluit formele rechtskracht heeft gekregen door een rechterlijke uitspraak waartegen geen hoger beroep is ingesteld. 16. Eisers gronden ten aanzien van de immateriële schadevergoeding treffen daarom ook geen doel. 17. Het beroep is ongegrond. Voor proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Voncken (voorzitter), en mr. M.M.T. Coenegracht en mr. K.M.P. Jacobs, leden, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2017. griffier voorzitter Afschrift verzonden aan partijen op: 2 mei 2017 Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.