ECLI:NL:CRVB:2017:1693

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2015:501

ECLI:NL:CRVB:2014:3069

ECLI:NL:CRVB:2014:1620

ECLI:NL:CRVB:2014:3289

ECLI:NL:CRVB:2017:2739

ECLI:NL:CRVB:2014:1613

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2017:1850

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:CRVB:2017:1769

ECLI:NL:CRVB:2015:2164

ECLI:NL:CRVB:2013:1511

ECLI:NL:CRVB:2013:2714

ECLI:NL:CRVB:2015:4689

ECLI:NL:CRVB:2017:2531

ECLI:NL:CRVB:2013:1386

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:CRVB:2007:BB1200

ECLI:NL:CRVB:2017:1436

ECLI:NL:CRVB:2014:1325

ECLI:NL:CRVB:2017:872

ECLI:NL:CRVB:2017:1883

ECLI:NL:CRVB:2015:1096

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2015:4913

ECLI:NL:CRVB:2013:2664

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2016:4931

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:CRVB:2016:766

ECLI:NL:CRVB:2016:862

ECLI:NL:CRVB:2016:3509

ECLI:NL:CRVB:2011:BU3222

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2017:1541

ECLI:NL:CRVB:2016:3289

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1875

ECLI:NL:CRVB:2016:218

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:CRVB:2013:2833

ECLI:NL:CRVB:2012:BV0179

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2015:3892

ECLI:NL:CRVB:2016:2103

ECLI:NL:CRVB:2014:430

ECLI:NL:CRVB:2017:2885

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:CRVB:2014:1109

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2015:2310

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:CRVB:2016:484

ECLI:NL:CRVB:2016:4008

ECLI:NL:CRVB:2015:238

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2017:2617

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:CRVB:2015:2828

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2017:1692

ECLI:NL:CRVB:2012:BX3745

ECLI:NL:CRVB:2012:BW7913

ECLI:NL:CRVB:2015:4523

ECLI:NL:CRVB:2015:196

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2010

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

ECLI:NL:CRVB:2013:2805

ECLI:NL:CRVB:2017:2462

ECLI:NL:CRVB:2017:1041

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:CRVB:2013:2678

ECLI:NL:CRVB:2017:1049

ECLI:NL:CRVB:2014:2743

ECLI:NL:CRVB:2016:1344

ECLI:NL:CRVB:2017:246

ECLI:NL:CRVB:2013:1379

ECLI:NL:CRVB:2013:1325

ECLI:NL:CRVB:2006:AY9201

ECLI:NL:CRVB:2017:1820

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:CRVB:2014:819

ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

ECLI:NL:CRVB:2016:4970

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:RBGEL:2015:1902

ECLI:NL:CRVB:2016:3593

ECLI:NL:CRVB:2016:3606

ECLI:NL:CRVB:2015:4216

ECLI:NL:CRVB:2010:BL9855

ECLI:NL:CRVB:2017:2674

ECLI:NL:CRVB:2011:BR3572

ECLI:NL:CRVB:2005:AT1842

ECLI:NL:CRVB:2017:1743

ECLI:NL:CRVB:2016:5149

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2017:1693 Instantie Datum uitspraak 05-04-2017 Datum publicatie 10-05-2017 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 15/4870 WIA Socialezekerheidsrecht Hoger beroep Loongerelateerde WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-80%. Onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen. Gebruik van medicatie brengt voor appellant geen aanvullende beperkingen met zich. Gesignaleerde mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid zijn naar behoren gemotiveerd. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 15/4870 WIA, 16/155 WIA Datum uitspraak: 5 april 2017 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 juni 2015, 14/4279 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. G.P. Smit hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het Uwv heeft op 26 november 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Bij brief van 29 december 2015 heeft appellant te kennen gegeven dat het Uwv appellant niet volledig tegemoet is gekomen en dat hij het hoger beroep handhaaft.

Het Uwv heeft een aanvullend verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Smit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant was laatstelijk per 1 november 2010 werkzaam als procesmanager bij [naam B.V.] B.V. voor gemiddeld 37 uur per week op basis van een tijdelijk dienstverband. Op 1 mei 2012 heeft hij zich ziek gemeld wegens klachten van het bewegingsapparaat die veroorzaakt zijn door een verkeersongeval op 7 november 2011 waar appellant bij betrokken was. Het tijdelijke dienstverband bij [naam B.V.] is per 1 november 2012 geëindigd. Daarnaast heeft appellant onbetaalde werkzaamheden verricht in een wijnproeverij voor gemiddeld 5 tot 10 uur per week, zich bezig gehouden met de oprichting van een eigen wijnbedrijf en een opleiding tot vinoloog gevolgd. 1.2. Naar aanleiding van een aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts van het Uwv medisch onderzoek verricht, waarvan hij op 10 maart 2014 rapport heeft opgemaakt. De verzekeringsarts heeft de verkregen informatie van de huisarts van 10 februari 2014 en van de revalidatiearts van 25 oktober 2012 en 29 oktober 2013 in zijn beoordeling betrokken. Mede op basis van het door hem verrichte lichamelijk- en psychisch onderzoek heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat de nog bestaande hoofdpijn- nek- en schouderklachten voor appellant draaglijk zijn en hem niet belemmeren in het dagelijks leven. Volgens de verzekeringsarts heeft appellant nog enige beperkingen op het psycho-mentale vlak, maar is er wel sprake van benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts heeft de beperkingen voor het verrichten van arbeid vastgesteld in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Daarbij zijn beperkingen aangenomen binnen de rubrieken persoonlijk functioneren en sociaal functioneren waarbij volgens de verzekeringsarts stresserende en conflicterende functie-eisen moeten worden vermeden. 1.3. Aansluitend heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv appellant geschikt bevonden voor passende functies en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van minder dan 35%. Het Uwv heeft bij besluit van 20 maart 2014 in lijn daarmee vastgesteld dat appellant met ingang van 29 april 2014 een WIA-uitkering wordt ontzegd. 1.4. Naar aanleiding van het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de resultaten van een neuropsychologisch onderzoek van 19 maart 2013 en de door appellant overgelegde medische informatie van de revalidatiearts van 4 juni 2014, van verzekeringsarts B. Huijsman van 23 juli 2013, van de radioloog van 2 april 2014 en de informatie met betrekking tot het medicijn Lyrica in zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het oordeel van de verzekeringsarts in zijn rapport van 15 juli 2014 grotendeels onderschreven. Wel behoeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de verzekeringsarts opgestelde FML nog aanpassing op de aspecten hanteren van storingen en onderbrekingen, en lawaai, en is de FML in die zin aangepast. 1.5. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft met inachtneming van de aangepaste FML van 17 juli 2014 deels nieuwe functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 33,96%. Vervolgens heeft het Uwv het bezwaar van appellant bij besluit van 3 september 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard en bestreden besluit 1 vernietigd, omdat het Uwv de hoorplicht heeft geschonden. De rechtbank heeft tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat de rechtbank geen aanleiding heeft te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de door hem vastgestelde beperkingen in de aangepaste FML van 17 juli 2014. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat, anders dan appellant heeft gesteld, de verzekeringsarts bezwaar en beroep het protocol Whiplash associated disorder I/II heeft toegepast. Naar het oordeel van de rechtbank is de door appellant geuite twijfel over de juiste hantering van dit protocol onvoldoende gespecificeerd. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bezwaren van appellant met betrekking tot zijn lichamelijke en psychische klachten puntsgewijs heeft beoordeeld en daarbij de medische stukken van appellant heeft betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank geeft de door appellant overgelegde medische informatie geen aanleiding voor het aannemen van meer beperkingen dan door het Uwv zijn aangenomen. Met de toelichting op signaleringen bij de geselecteerde functies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 2 september 2014 heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. 3.1. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand heeft gelaten. Daarin heeft hij gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. 3.2. Tijdens het hoger beroep heeft het Uwv bij besluit van 26 november 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Het Uwv heeft daarin het bezwaar van appellant voor zover uit de hoogte van het maatmanloon betreft alsnog gegrond verklaard en appellant met ingang van 29 april 2014 alsnog een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-80%. 3.3. Appellant heeft zich met bestreden besluit 2 niet kunnen verenigen en daartoe kort samengevat allereerst aangevoerd dat het Uwv bij de nieuwe berekening van het maatmanloon is uitgegaan van de verkeerde referteperiode van 1 mei 2013 tot 1 mei 2014. Wat betreft de medische grondslag van bestreden besluit 2 heeft appellant onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 23 februari 2012 (ECLI:NL:RBALK:2012:BV9281) herhaald dat niet is gebleken dat de verzekeringsartsen het protocol Whiplash associated disorder I/II hebben toegepast. Voorts heeft appellant onder verwijzing naar de uitspraak van rechtbank Amsterdam van 10 oktober 2005 (ECLI:NL:RBAMS:2005:BA5449) aangevoerd dat in afwijking van het medisch rapport van 14 mei 2014 het Uwv ten onrechte geen beperking op het aspect trillingsbelasting heeft aangenomen. Daarnaast heeft appellant, onder verwijzing naar het in hoger beroep overgelegde rapport van revalidatiearts Rockx van 29 januari 2016, gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen beperkingen in de cervicale wervelkolom of de schouders heeft aangenomen. Gezien het gebruik van het medicijn Lyrica, dat de rijvaardigheid kan verminderen, had het Uwv ook beperkingen moeten vaststellen op de aspecten rijvaardigheid en bediening van gevaarlijke machines. Tevens heeft appellant gesteld dat hij wegens slaapstoornissen, waarvoor hij medicatie voorgeschreven heeft gekregen, niet in staat is tot het verrichten van werkzaamheden in de nachtelijke uren. Volgens appellant is het verzekeringskundig onderzoek daarom onzorgvuldig geweest, wat volgens appellant ook door de behandelend revalidatiearts en de neuroloog wordt onderschreven. Appellant heeft de Raad verzocht een contraexpertise te bevelen om duidelijkheid te verkrijgen. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Nu het Uwv in hoger beroep heeft vastgesteld dat voor appellant met ingang van 29 april 2014 alsnog recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, slaagt het hoger beroep. Omdat het Uwv, gelet op de inhoud van bestreden besluit 2, bestreden besluit 1

niet langer handhaaft, komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking. 4.2. Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken. 4.3. Met bestreden besluit 2 is nog steeds de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 29 april 2014 in geschil. Wat betreft de verzekeringsgeneeskundige grondslag van dit besluit wordt overwogen dat hetgeen appellant tegen bestreden besluit 2 heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat de door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen van appellant niet juist zouden zijn. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht van een zodanige aard dat die doet twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv. Uit de informatie van de medische behandelaars van appellant volgt niet dat dat de FML een onjuist beeld geeft van appellants beperkingen voor het verrichten van arbeid per de datum in geding. 4.4. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer CRvB 21 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:554) zijn verzekeringsgeneeskundige protocollen bedoeld als een hulpmiddel voor de verzekeringsarts bij het medisch onderzoek. Een verzekeringsarts is daarbij niet gehouden elk punt van een protocol te benoemen in zijn rapporten. In zijn rapporten van 18 november 2014, 17 november 2015 en 21 februari 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitvoerig en inzichtelijk gemotiveerd uiteengezet dat bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek het protocol is gevolgd. Dat blijkt ook uit de inhoud van de rapporten van 10 maart 2014 en 15 juli 2014. Voorts is, mede gelet op de genoemde uitvoerige toelichting, gebleken van een onjuiste toepassing door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het genoemde protocol. 4.5. Dat het Uwv ten onrechte geen beperkingen heeft aangenomen op het aspect, trillingsbelasting, zoals appellant heeft gesteld is niet gebleken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarover in zijn rapporten van 17 november 2015 en 21 februari 2016 gemotiveerd toegelicht dat er bij het aanvullend onderzoek medisch objectief geen afwijkingen zijn gevonden aan de wervelkolom die een beperking op dit punt rechtvaardigen. Ook uit de informatie van de medische behandelaars kan niet worden opgemaakt dat appellant op dit aspect meer beperkt moet worden geacht. Er is daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de onderbouwde bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat in het medisch rapport van 14 mei 2014, dat is opgemaakt ten behoeve van het bevoegde Spaanse orgaan, bij het aspect vibratiebelasting ondergaan op de nek incidenteel is aangekruist doet hier niet aan af. Daarbij wordt van belang geacht dat uit dit medisch rapport niet blijkt dat deze verklaring door een arts is opgemaakt of op een medische beoordeling van een arts berust. 4.6. De door appellant in hoger beroep aangevoerde grond dat ten onrechte in de FML geen rekening is gehouden met de door de revalidatiearts Rockx in zijn rapport van 29 januari 2016 vastgestelde verminderde belastbaarheid als gevolg van hypertonie van de cervicale wervelkolom, en een lichte standsafwijking van de thoracale wervelkolom, wat volgens de revalidatiearts een mechanische invloed heeft op de cervicale wervelkolom treft evenmin doel. Uit het rapport van 10 maart 2014 van de verzekeringsarts blijkt dat de verzekeringsarts rekening heeft gehouden met hypertonie van de nekmusculatuur. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de revalidatiearts vastgestelde lichte standsafwijking van de thoracale wervelkolom in zijn beoordeling betrokken. Gelet op het voorgaande en de uitvoerige en inzichtelijk gemotiveerde reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de bevindingen van de revalidatiearts geeft het rapport van de revalidatiearts onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen. 4.7. Evenmin is gebleken dat het Uwv ten aanzien van de door appellant gestelde cognitieve beperkingen onvoldoende beperkingen heeft aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het neuropsychologisch rapport van 19 maart 2013 waarin

onder andere is vermeld dat appellant de aandacht kan richten en volhouden de reeds door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen op de aspecten persoonlijk en sociaal functioneren aangescherpt door nog aanvullende beperkingen met betrekking tot de aspecten niet snel schakelen en lawaai aan te nemen. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarmee onvoldoende rekening heeft gehouden met de gestelde cognitieve beperkingen van appellant is niet gebleken. Het rapport van de revalidatiearts van 7 september 2015 waarnaar appellant heeft verwezen biedt daarvoor geen aanknopingspunten. Appellant heeft geen andere stukken ingebracht waaruit blijkt van meer beperkingen dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn aangenomen. 4.8. Anders dan appellant heeft gesteld hoefde de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen rekening te houden met eventuele bijwerkingen door het gebruik van het geneesmiddel Lyrica. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, onder verwijzing naar informatie over het medicijn Lyrica, uitvoerig gemotiveerd dat het gebruik van Lyrica de rijvaardigheid en de bediening van machines kan beïnvloeden, maar dat er bij appellant niet gebleken is van dergelijke bijwerkingen. Bovendien was ten tijde van belang de gewenningsperiode van één week ruimschoots verstreken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat het gebruik van deze medicatie voor appellant geen aanvullende beperkingen met zich brengt. 4.9. Ook is niet gebleken dat appellant door het gebruik van het medicijn Lyrica of anderszins beperkt is wat betreft het werken in wissel- of nachtdiensten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 29 april 2014 en 17 november 2015 overtuigend toegelicht dat appellant op voornoemde aspecten niet beperkt is omdat er geen sprake is van een slaapstoornis waardoor appellant s nachts moet slapen en een strak dag- en nachtritme aan moet houden. Bovendien volgt uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 september 2014 dat in geen van de voorgehouden functies nachtdiensten voorkomen, zodat een eventuele aanpassing van de FML op het aspect nachtdiensten voor de uitkomst van de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid geen gevolgen heeft. 4.10. Nu er geen aanleiding bestaat het resultaat van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voor onjuist te houden, bestaat geen aanleiding om, zoals door appellant verzocht, een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen. 4.11. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid, is appellant in medisch opzicht in staat de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. In het arbeidskundige rapport van 2 september 2014 is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant deze functies kan vervullen met inachtneming van zijn beperkingen. De gesignaleerde mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in die functies zijn naar behoren gemotiveerd. 4.12. Anders dan appellant heeft gesteld volgt uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 november 2015 dat deze bij de berekening van het maatmanloon is uitgegaan van de juiste referteperiode van 1 mei 2011 tot en met 30 april 2012. Uit dit rapport volgt dat het Uwv bij de berekening van het maatmanloon de juiste referentieperiode als uitgangspunt heeft genomen. 4.13. Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.12 slaagt het beroep tegen bestreden besluit 2 niet, zodat dit beroep ongegrond zal worden verklaard. 5. Er is aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op 990,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. De reiskosten van appellant in hoger beroep worden begroot op 21,40. De totale proceskostenveroordeling is 1.011,40.

BESLISSING De Centrale Raad van Beroep: - vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; - verklaart het beroep tegen het besluit van 26 november 2015 ongegrond; - veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van 1.011,40; - bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van 123,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017. (getekend) H.G. Rottier (getekend) I.G.A.H. Toma RB