ECLI:NL:CRVB:2014:3543

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:CRVB:2006:AY4086

ECLI:NL:CRVB:2015:4726

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2015:3993

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2017:881

ECLI:NL:CRVB:2017:1743

ECLI:NL:CRVB:2017:570

ECLI:NL:CRVB:2017:2885

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2015:196

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2012:BV9932

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:CRVB:2006:AY8235

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2017:172

ECLI:NL:CRVB:2017:2822

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2017:2863

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:RBOBR:2017:1221

ECLI:NL:CRVB:2016:3593

ECLI:NL:CRVB:2016:1273

ECLI:NL:CRVB:2017:1694

ECLI:NL:CRVB:2017:1307

ECLI:NL:CRVB:2014:3821

ECLI:NL:CRVB:2016:3289

ECLI:NL:CRVB:2005:AT2864

ECLI:NL:CRVB:2017:228

ECLI:NL:RBLIM:2017:466

ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1071

ECLI:NL:CRVB:2017:1541

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:CRVB:2014:1812

ECLI:NL:CRVB:2014:3351

ECLI:NL:CRVB:2016:218

ECLI:NL:CRVB:2014:987

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2014:1325

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:CRVB:2017:894

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:CRVB:2005:AU1806

ECLI:NL:CRVB:2017:2462

ECLI:NL:CRVB:2017:2617

ECLI:NL:CRVB:2017:492

ECLI:NL:CRVB:2016:1899

ECLI:NL:CRVB:2015:1291

ECLI:NL:CRVB:2002:AE4462

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2016:4970

ECLI:NL:RVS:2014:1169

ECLI:NL:CRVB:2014:1620

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

ECLI:NL:CRVB:2009:BI0347

ECLI:NL:CRVB:2014:430

ECLI:NL:CRVB:2012:BX3745

ECLI:NL:CRVB:2014:3069

ECLI:NL:CRVB:2016:4097

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8147

ECLI:NL:CRVB:2008:BG7278

ECLI:NL:CRVB:2015:321

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2017:1041

ECLI:NL:CRVB:2014:3289

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:CRVB:2017:2577

ECLI:NL:CRVB:2013:2714

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:CRVB:2017:141

ECLI:NL:CRVB:2015:2828

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682

ECLI:NL:CRVB:2017:1042

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

ECLI:NL:CRVB:2017:1708

ECLI:NL:RBGEL:2015:1902

ECLI:NL:CRVB:2014:1935

ECLI:NL:CRVB:2017:2494

ECLI:NL:CRVB:2017:1204

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

ECLI:NL:CRVB:2016:4931

ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

ECLI:NL:CRVB:2017:2674

ECLI:NL:CRVB:2015:240

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:CRVB:2014:2863

ECLI:NL:CRVB:2015:1003

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2013:2656

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2014:3543 Instantie Datum uitspraak 31-10-2014 Datum publicatie 04-11-2014 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 14-2538 AOW Socialezekerheidsrecht Hoger beroep Herziening en terugvordering toeslag aangezien aan partner (met terugwerkende kracht) ZW- en WGA-uitkering is toegekend. ZW- en WGA-uitkering zijn loondervingsuitkeringen, die op grond van artikel 10 van de AOW op de toeslag in mindering dienen te worden gebracht. De terugwerkende kracht staat aan deze herziening niet in de weg, nu het appellant duidelijk had kunnen zijn dat zijn partner meer inkomen ontving dan waarmee bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag rekening was gehouden. Dat de toekenning ZW- en WGA-uitkering weer is ingetrokken, doet hieraan niet af, nu deze betalingen niet worden teruggevorderd. Wetsverwijzingen Vindplaatsen Algemene Ouderdomswet Algemene Ouderdomswet 10 Algemene Ouderdomswet 12a Algemene Ouderdomswet 64a Inkomensbesluit AOW 1996 Inkomensbesluit AOW 1996 7 Inkomensbesluit AOW 1996 8 Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen 2:4 Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen 4:1 Algemene wet bestuursrecht Algemene wet bestuursrecht 4:125 Rechtspraak.nl USZ 2014/386 ABkort 2014/408 NJB 2014/2084 RSV 2015/51 Uitspraak 14/2538 AOW, 14/2540 AOW Datum uitspraak: 31 oktober 2014 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 maart 2014, 13/4251 en 13/4252 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld en stukken ingediend. Nadien heeft appellant zijn standpunt nader toegelicht en nog aanvullende stukken ingezonden. De Svb heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden. Appellant heeft bij brief van 26 juli 2014 stukken aan de Raad doen toekomen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2014. Namens appellant is zijn partner [naam partner] verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk. OVERWEGINGEN 1.1. Aan appellant, die geboren is [in] 1944, is met ingang van maart 2009 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Omdat appellants partner jonger was dan 65 jaar, kwam appellant tevens in aanmerking voor een toeslag. In verband met inkomsten van appellants partner is deze toeslag tijdelijk op nihil gesteld. Vanaf oktober 2009 kwam de toeslag volledig tot uitbetaling. Op 20 september 2011 zijn appellant en zijn partner in het huwelijk getreden. 1.2. Op 25 januari 2013 heeft appellant de Svb bericht dat aan zijn partner met terugwerkende kracht over de periode van 14 oktober 2009 tot en met 11 oktober 2011 ziekengeld op grond van de Ziektewet is toegekend. Appellant heeft de Svb verzocht hem mee te delen welke financiële gevolgen dit heeft voor de over deze periode aan hem betaalde AOW-toeslag. 1.3. Bij een tweetal besluiten van 4 maart 2013 heeft de Svb de toeslag van oktober 2009 tot en met oktober 2011 alsnog op nihil gesteld en de over deze periode ten onrechte betaalde toeslag ten bedrage van 18.111,45 van appellant teruggevorderd. 1.4. Op 9 maart 2013 heeft appellant de Svb bericht dat aan zijn partner met terugwerkende kracht met ingang van 12 oktober 2012 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is toegekend. Hij heeft erop gewezen dat deze uitkering in mindering moet worden gebracht op de ontvangen toeslag en verzoekt de Svb hem over de financiële gevolgen te informeren. 1.5. Bij een tweetal besluiten van 26 april 2013 heeft de Svb de toeslag van oktober 2011 tot en met februari 2013 alsnog op nihil gesteld en de over deze periode ten onrechte betaalde toeslag ten bedrage van 11.288,54 van appellant teruggevorderd. 1.6. Bij beslissingen op bezwaar van 23 mei 2013 (besluit 1 en besluit 2) heeft de Svb appellants

bezwaar tegen de besluiten van 4 maart 2013 en van 26 april 2013 ongegrond verklaard. 1.7. De Svb heeft appellant verzocht een formulier Onderzoek inkomenssituatie in te vullen om hem een passende afbetalingsregeling aan te bieden. Appellant heeft geweigerd gegevens omtrent zijn inkomenssituatie te verstrekken en heeft ermee ingestemd binnen een jaar de volledige teruggevorderde bedragen terug te betalen. Bij besluit van 11 juni 2013 heeft de Svb appellant medegedeeld dat het totale bedrag uiterlijk op 11 juni 2014 op de bankrekening van de Svb dient te zijn gestort. 2. De rechtbank heeft appellants beroep tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat zijn partner buiten zijn medeweten een uitkering heeft aangevraagd en dat appellant daardoor buiten zijn schuld in financiële problemen is gekomen. Hij wijst erop dat de Svb en de rechtbank ten onrechte spreken over een nabetaling van uitkering; naar de mening van appellant betreft het hier een uitbetaling. Volgens appellant kon het hem ten tijde van de uitbetaling van de toeslag niet redelijkerwijs duidelijk zijn dat hij de toeslag ten onrechte ontving. De Svb heeft zijn beleid daarom niet consistent toegepast. Er is geen aanleiding voor een herziening met terugwerkende kracht. Voorts is er een dringende reden om af te zien van de terugvordering, nu deze onaanvaardbare financiële gevolgen voor appellant heeft. 3.2. Bij brief van 15 mei 2014 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het onder 1.7 genoemde besluit van 11 juni 2013. Bij beslissing op bezwaar van 24 juni 2014 heeft de Svb dit bezwaar nietontvankelijk verklaard. Appellants verzoek om heroverweging van dit besluit, is door de Svb als beroepschrift doorgezonden naar de rechtbank. 3.3. Hangende het hoger beroep heeft appellant voorts een tweetal brieven van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellants partner ingezonden. Bij besluit van 27 februari 2014 heeft het Uwv aan appellants partner meegedeeld dat er bij de toekenning van het ziekengeld ten onrechte van is uitgegaan dat sprake was van nawerking van de verzekering op grond van de ZW. Het besluit tot toekenning van ziekengeld wordt daarom ingetrokken. Het onverschuldigd betaalde ziekengeld wordt niet teruggevorderd. Bij besluit van 11 maart 2014 heeft het Uwv aan appellants partner bericht dat de WGA-uitkering per 11 juli 2014 wordt beëindigd. Zijn (ex)werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen de toekenning van deze uitkering. Daarbij is gebleken dat appellants partner niet verzekerd was ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid, zodat ten onrechte een uitkering is toegekend. Appellant heeft de Svb erop gewezen dat op grond van deze brieven vaststaat dat zijn partner geen aanspraak had op het ziekengeld en de WGA-uitkering, zodat deze ten onrechte tot intrekking van de toeslag hebben geleid. 3.4. De Svb heeft erop gewezen dat het op grond van de wettelijke regels verplicht is tot herziening en terugvordering over te gaan. Daarbij is opgemerkt dat de WGA-uitkering voor de toekomst is ingetrokken, zodat het recht daarop voor de hier in geding zijnde periode is blijven bestaan. Het beleid van de Svb kan er niet toe leiden dat in het voorliggende geval van herziening met terugwerkende kracht wordt afgezien. Onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering zijn niet aangetoond, aldus de Svb. 4. De Raad overweegt het volgende. 4.1.1. De terugvorderingsbesluiten van 4 maart 2013 en van 26 april 2013 strekken tot de vaststelling van de verplichting tot betaling van een geldsom als bedoeld in afdeling 4.4.1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Besluit 3, waarbij is beslist over de wijze van terugbetaling van deze geldsom, is een bijkomende beschikking van hetzelfde bestuursorgaan omtrent verrekening, uitstel van betaling, verlening van een voorschot, vaststelling van de rente of gehele of gedeeltelijke kwijtschelding als bedoeld in artikel

4:125, eerste lid, van deze wet. Op grond van deze bepaling heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking waarbij de verplichting tot betaling van een geldsom is vastgesteld, mede betrekking op een bijkomende beschikking, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Ten tijde van de behandeling van het beroep tegen de terugvorderingsbesluiten mocht de rechtbank ervan uitgaan dat appellant het besluit van 11 juni 2013 over de wijze van terugbetaling van het teruggevorderde bedrag niet betwistte. Hij was immers bij de totstandkoming van dat besluit daarmee akkoord gegaan. Er was daarom geen reden het beroep tegen de terugvorderingsbesluiten mede gericht te achten tegen het besluit van 11 juni 2013. 4.1.2. Zoals onder 3.2 is vermeld, heeft appellant op 15 mei 2014, hangende het hoger beroep, alsnog bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 juni 2013. Hij betwist dit besluit daarom nu wel. Dit kan er niet toe leiden dat dit besluit nu alsnog bij de beoordeling van het hoger beroep inzake de terugvorderingsbesluiten wordt betrokken. Dit zou in strijd zijn met het systeem van de Awb. 4.2.1. Tot 1 januari 2011 luidden de artikelen 8 en 10 van de AOW als volgt. Artikel 8 1. De gehuwde pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger is dan 65 jaar, heeft overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op een toeslag, tenzij, met inachtneming van artikel 11, het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto-toeslag. 2. Waar in deze wet en in de tot haar uitvoering genomen besluiten wordt gesproken van ouderdomspensioen wordt daaronder mede verstaan de in het eerste lid bedoelde toeslag, voor zover niet anders is bepaald. Artikel 10 1. De volledige bruto-toeslag wordt toegekend voor zolang, met inachtneming van het bepaalde in artikel 11, het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van de echtgenoot van de pensioengerechtigde nihil bedraagt. 2. Op de volledige bruto-toeslag wordt in mindering gebracht het inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven, vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in artikel 11. 3. De met toepassing van het tweede lid berekende niet-volledige bruto-toeslag wordt voor de toepassing van artikel 29, tweede lid, aanhef en onderdeel b, uitgedrukt in een percentage van de volledige bruto-toeslag. Dit percentage wordt rekenkundig afgerond op een veelvoud van éénhonderdste. 4. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de vaststelling van het inkomen, bedoeld in de vorige leden en in de artikelen 8, eerste lid, en 11, alsmede de periode waarop de vaststelling betrekking heeft. 4.2.2. Per 1 januari 2011 is de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving in werking getreden. Bij deze wet is in de artikelen 8 en 10 van de AOW het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven steeds vervangen door het inkomen uit arbeid of overig inkomen. Het vierde lid van artikel 10 is per deze datum vervallen. Met deze wet zijn twee artikelen in de AOW ingevoegd, te weten: Artikel 12a

Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen uit arbeid en overig inkomen als bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, 10, eerste en tweede lid, 11 en 12 wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene, in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten. en Artikel 64a 1. De artikelen 8, eerste lid, 10, 11 en 22 en de daarop berustende bepalingen, zoals deze luidden op de dag vóór inwerkingtreding van de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving, blijven van toepassing op de persoon op wie een op deze artikelen berustende bepaling werd toegepast op de dag vóór inwerkingtreding van die wet, voor zolang de toepassing duurt, doch ten hoogste gedurende twee jaar na de dag waarop die wet in werking is getreden. In deze periode is artikel 12a en de daarop berustende bepalingen niet van toepassing. 2. Dit artikel vervalt twee jaar na het tijdstip van inwerkingtreding. 4.2.3. Gelet op artikel 10, vierde lid, van de AOW is in 1996 het Inkomensbesluit AOW 1996 vastgesteld. Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 8, eerste lid, van dit besluit luidden als volgt. Artikel 7 1. Voor de toepassing van artikel 8, eerste lid, artikel 10, eerste en tweede lid, en artikel 11 van de wet wordt onder inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven verstaan: a. een loondervingsuitkering alsmede uitkeringen die naar aard en strekking daarmee overeenkomen, met uitzondering van de uitkeringen die op grond van artikel 3, derde lid, en artikel 4, vierde lid, als opbrengst van arbeid worden beschouwd. Artikel 8 1. Het inkomen uit of in verband met arbeid uit het bedrijfs- of beroepsleven wordt vastgesteld op het tot een bedrag per maand herleide inkomen, bedoeld in de artikelen 3 tot en met 7, dat de echtgenoot van de pensioengerechtigde in de maand waarover het recht op uitkering wordt vastgesteld, verwerft. 4.2.4. Op grond van artikel 64a van de AOW, zoals onder 4.2.2 weergegeven, is in een situatie als van appellant het Inkomensbesluit AOW 1996 tot 1 januari 2013 van toepassing gebleven. Vanaf die datum is van toepassing het - onder andere op artikel 21a van de AOW berustende - Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten. Artikel 2:4, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 4:1, eerste, vierde en negende lid, van dit besluit luiden als volgt. Artikel 2:4. Overig inkomen 1. Onder overig inkomen wordt verstaan: c. een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Artikel 4:1. Vaststelling inkomen 1. Het inkomen, met uitzondering van het inkomen voor de toepassing van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Werkloosheidswet, de Toeslagenwet, de Ziektewet en artikel 2:6 van de Wet werk en

arbeidsondersteuning jonggehandicapten, wordt herleid tot een bedrag per kalendermaand. 4. Bij de toepassing van het eerste lid worden betalingen van het overig inkomen toegerekend aan de perioden waarin hierop recht bestaat. 9. Indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat bepaalt de SVB of het UWV het inkomen op een andere wijze. 4.3.1. Aan de partner van appellant is met terugwerkende kracht ziekengeld toegekend over de periode van 14 oktober 2009 tot en met 11 oktober 2011. Het betreft hier een loondervingsuitkering als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a van het Inkomensbesluit AOW 1996. Weliswaar is het aan appellants partner toekomende bedrag begin 2013 in één keer uitbetaald, maar dit neemt niet weg dat deze betaling betrekking heeft op de gehele genoemde periode. Voor de toepassing van artikel 8 van het Inkomensbesluit AOW 1996 moet deze betaling worden toegerekend aan de maanden in deze periode waarover het recht op uitkering is vastgesteld. Op grond van artikel 10 van de AOW diende deze betaling op de toeslag in mindering te worden gebracht. 4.3.2. De terugwerkende kracht staat aan deze herziening niet in de weg, nu het appellant ten tijde van de uitbetaling van het ziekengeld aan zijn partner duidelijk had kunnen zijn - en blijkens zijn brief van 25 januari 2013 ook duidelijk was - dat deze betaling betrekking had op een periode waarover hij toeslag had ontvangen en dat zijn partner daarmee over die periode meer inkomen ontving dan waarmee bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag rekening was gehouden. Hierbij kan worden verwezen naar de uitspraak van de Raad van 28 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY5330. 4.3.3. Dat de toekenning van het ziekengeld bij het besluit van 27 februari 2014 weer ongedaan is gemaakt, doet aan het voorgaande niet af, nu de betaling over de desbetreffende maanden ten titel van ziekengeld heeft plaatsgevonden en deze betaling niet wordt teruggevorderd. 4.4.1. Aan de partner van appellant is met terugwerkende kracht met ingang van 12 oktober 2011 een WGA-uitkering toegekend. Deze uitkering is bij besluit van 11 maart 2014 per 11 juli 2014 beëindigd. 4.4.2. Het betreft hier een loondervingsuitkering als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a van het Inkomensbesluit AOW 1996 en overig inkomen in de zin van artikel 2:4, eerste lid, aanhef en onder c, van het vanaf 1 januari 2013 toepasselijke Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten. Weliswaar is het aan appellants partner toekomende bedrag begin 2013 in één keer uitbetaald, maar dit neemt niet weg dat deze betaling betrekking heeft op de gehele genoemde periode. Voor de toepassing van artikel 8 van het Inkomensbesluit AOW 1996 en artikel 4:1 van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten moet deze betaling worden toegerekend aan de maanden in deze periode waarover het recht op uitkering is vastgesteld, respectievelijk waarop daarop recht bestond. Voor dit laatste is van belang dat - in tegenstelling tot wat appellant stelt - de WGA-uitkering niet met terugwerkende kracht is ingetrokken, maar per 11 juli 2014 is beëindigd. Op grond van artikel 10 van de AOW diende deze betaling op de toeslag in mindering te worden gebracht. 4.4.3. Hetgeen onder 4.3.2 is overwogen ten aanzien van de terugwerkende kracht van de herziening van de toeslag, is hier van overeenkomstige toepassing. Ook hier geldt dat het appellant ten tijde van de uitbetaling van de WGA-uitkering aan zijn partner duidelijk had kunnen zijn - en blijkens zijn brief van 9 maart 2013 ook duidelijk was - dat deze betaling betrekking had op een periode waarover hij toeslag had ontvangen en dat zijn partner daarmee over die periode meer inkomen ontving dan waarmee bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag rekening was gehouden.

4.5. Ingevolge artikel 24 van de AOW, voor zover hier van belang, wordt een uitkering die onverschuldigd is betaald, teruggevorderd. Uit deze bepaling volgt verder dat op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de - financiële en/of sociale - gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. De Raad constateert dat gesteld noch gebleken is dat appellant ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld terechtkomt. Ook de fiscale nadelen waarop appellant heeft gewezen, zijn niet met financiële gegevens onderbouwd. Gelet op het verplichtende karakter van artikel 24, eerste lid, van de AOW, was de Svb gehouden tot terugvordering van de ten onrechte aan appellant te veel betaalde uitkering over de betreffende periode over te gaan. 4.6. Gezien het onder 4.1.1 tot en met 4.5 overwogene komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. 5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2014. (getekend) M.M. van der Kade (getekend) S. Aaliouli QH