524 Samenvatting (Summary in Dutch. For a summary in English, see section 1.2.4.) Dit proefschrift beschrijft de grammatica van het Sheko. Het Sheko is een Omotische taal in het zuidwesten van Ethiopië en telt ongeveer 37.500 sprekers. Hoofdstuk een vertelt kort over de geschiedenis en cultuur van de sprekers, en bespreekt de sociale context van het Sheko. Er is tot nog toe zeer weinig geschreven over deze taal. Het proefschrift vergroot de kennis van het Sheko aanzienlijk en kan goed worden gebruikt in vergelijkende onderzoeken. Hoofdstuk twee behandelt de klanken van de taal en de combinaties waarin ze voorkomen. Bijzonder in de Ethiopische context is de serie retroflexe klanken (waarbij het puntje van de tong omhoog en naar achteren krult). Net als andere Omotische talen heeft het Sheko regel die bepaalt dat alle s-achtige klanken in een woordstam op dezelfde plaats in de mond worden gemaakt (sibilantharmonie). Een woord als sjezen komt dus niet voor. Verder zijn er lange en korte klinkers en een klinkerachtige nasaal. Hoofdstuk drie somt alle processen op waardoor klanken veranderen of wegvallen, evenals verdubbelingprocessen, d.w.z. reduplicatie van lettergrepen of klanken. Hoofdstuk vier bespreekt en illustreert toon. Het Sheko is een toontaal. Een verandering in toonhoogte op een lettergreep leidt dus tot een verandering in betekenis. Dit betekenisverschil kan zowel grammaticaal zijn als lexicaal, d.w.z. op woordniveau. Het Sheko is een van de weinige Afrikaanse talen die vier distinctieve toonhoogtes kent. De vier tonen zijn niet gelijk verdeeld over het lexicon en het beperkte aantal lexicale toonpatronen voor naamwoorden en werkwoorden wijst erop dat de taal vroeger minder dan vier tonen had. Verder heeft het Sheko een dalende intonatie op het eind van sommige vraagzinnen. Hoofdstuk vijf behandelt de opbouw van zelfstandige naamwoorden. Dit hoofdstuk gaat onder andere in op de verhoudingen tussen bepaaldheid, geslacht en getal. Het
525 markeren van bepaaldheid ( de / een ) en het markeren van getal (enkelvoud/ meervoud) sluit elkaar uit. Als een zelfstandig naamwoord bepaald wordt gemaakt, wordt tegelijk ook het geslacht aangeduid. Het aanduiden van bepaaldheid en getal is niet verplicht. Een ongemarkeerd woord kan dus ook verwijzen naar iets bepaalds of naar een meervoud. Verder worden afleidingen en samenstellingen van naamwoorden besproken. Hoofdstuk zes beschrijft persoonlijke voornaamwoorden en reflexiviteit: wederkerende voornaamwoorden (zich) zijn in het Sheko identiek aan persoonlijke voornaamwoorden. In het Sheko kan hij prikt hem dus of hij prikt zich of hij prikt iemand anders betekenen, waarbij de context duidelijk moet maken welke van de twee bedoeld is. Hoofdstuk zeven gaat over verschillende andere woordklassen. Aanwijzende voornaamwoorden (dit, dat) zijn gemarkeerd voor geslacht. Corresponderende bijwoorden van plaats en richting (daar, daarheen) maken onderscheid op grond van hoogteverschil. Bijvoeglijke naamwoorden, die van werkwoorden worden afgeleid door de markeerders van bepaaldheid en geslacht, kunnen op grond van hun eigenschappen als een aparte categorie worden beschouwd. Telwoorden, kwantificerende woorden (alle) en bijwoorden van tijd en hoedanigheid worden ook behandeld. Hoofdstuk acht voegt de categorieën ideofoon en tussenwerpsel toe. Anders dan bijvoorbeeld bijvoeglijke naamwoorden, beschrijven ideofonen een gebeurtenis niet zozeer maar roepen de gebeurtenis als het ware op (rinkeldekinkel). De meeste ideofonen hebben een karakteristiek, opvallend reduplicatiepatroon. Tussenwerpsels zijn er in drie soorten: expressieve tussenwerpsels weerspiegelen de emoties van de spreker (nee tochǃ), conatieve tussenwerpsels duiden een verzoek aan de luisteraar aan (hé, ) en phatische tussenwerpsels dienen om het communicatieproces te starten of soepel te laten verlopen (ja m-m ). Hoofdstuk negen gaat in op de naamwoordelijke zin. Wanneer een zelfstandig naamwoord wordt voorafgegaan door een ander
526 (voor)naamwoord, verandert het toonpatroon van het zelfstandig naamwoord. Als er binnen de naamwoordgroep iets volgt op het zelfstandig naamwoord, is er geen tonale verandering. Verder kan een naamwoordgroep gemarkeerd worden voor naamval: de nominatief heeft geen naamvalsuitgang; de accusatief is in een deel van de gevallen gemarkeerd; verder kent het Sheko een datief (voor, aan), locatief (te, in, bij), inessief (binnenin), instrumentalis (met), similatief (zoals) en motief (geeft grond of beweegreden aan). Er zijn drie genitieve constructies (mijn vriend, vriend van mij, hij is een vriend voor me). In constructies met het werkwoord zijn wordt de nadruk gelegd op de bevestiging van de bezitsrelatie. In constructies waarin twee woorden naast elkaar staan (juxtapositie), ligt de nadruk op het geheel (de bezitter), en in constructies met de datief op het woord dat het geheel aanduidt ligt de nadruk op het deel (dat wat wordt bezeten). Hoofdstuk tien behandelt de vorming van werkwoorden die zelfstandig een zin kunnen vormen, de finale werkwoorden. De werkwoordsvorm eindigt met een stance markeerder, die aanduidt hoe de spreker zich verhoudt tot zijn uitspraak. Een indirecte stance markeerder druk een zekere afstand uit (voor bijv. beleefdheid of rapportage van andermans uitspraken) en een directe stance markeerder drukt het ontbreken van afstand uit. Verder heeft het werkwoord een modaal achtervoegsel, een aspectueel achtervoegsel, een stam en een subjectcliticum, d.w.z. een element dat verwijst naar het onderwerp en dat vrij is om zich behalve aan het werkwoord ook aan andere woorden te hechten. Modale wijzen zijn onder meer de Realis, die een gebeurtenis presenteert als bevestigd (gebeurd of aan het gebeuren); Irrealis, die wordt gebruikt als de gebeurtenis niet kan worden bevestigd (bijv. bij vermoeden, mogelijkheid, toekomende tijd, gewoonte); Obvious, die een gebeurtenis presenteert als algemeen bekend; Imperatief-jussief, voor bevelen en verzoeken; en de Optatief; voor zegeningen en vervloekingen. Een klein groepje werkwoorden heeft twee stamvormen, waarvan de stam eindigend met een g-klank wordt gebruikt in contexten waarin grotere zekerheid bestaat over het realiseren van de gebeurtenis.
527 Hoofdstuk elf beschrijft werkwoordsvormen die niet alleen kunnen staan. Mediale werkwoorden vormen vaak een lange keten van deelzinnen met alleen op het eind een zinsdeel met een finaal werkwoord. Mediale vormen bestaan uit een onderwerpscliticum, stam en een zogenaamde switch-reference marker, d.w.z. een achtervoegsel dat aangeeft of het onderwerp in het volgende zinsdeel hetzelfde zal blijven of zal veranderen. Seriële werkwoorden hebben geen switch-reference markering en maar één onderwerpscliticum per seriële constructie. Sommige seriële werkwoorden drukken aspect uit, bijvoorbeeld voortdurende of voltooide handeling. Verder komen ook in ondergeschikte bijzinnen onzelfstandige werkwoordsvormen voor. Bijzinnen van plaats, tijd en reden zijn gebaseerd op een relatieve werkwoordsvorm, terwijl voorwaardelijke bijzinnen hun eigen markering kennen. Werkwoordscomplementen (heb je gehoord dat hij komt?) zijn relatiefvormen, behalve als er een vraagwoord in voorkomt; dan zijn ze gemarkeerd als een voorwaardelijke zin. Relatiefzinnen (de man die daar loopt) zijn interessant, met name omdat ze vaak een anafoor bevatten, d.w.z. een persoonlijk voornaamwoord dat verwijst naar het antecedent (dus krijg je in het Sheko zoiets als: de man die ik een boek aan hem gaf ). Dit gebeurt zelfs als de relatiefzin vóór het antecedent komt, terwijl anaforen meestal terugverwijzen naar iets dat al genoemd is, in plaats van vooruitverwijzen naar iets dat nog genoemd moet worden. Hoofdstuk twaalf beschrijft de afleidingen waarmee nieuwe werkwoordstammen worden gevormd: de causatief (lachen > doen lachen), de passief (eten > gegeten worden) en de middle, die onder andere wordt gebruikt voor wederkerige situaties en in het Sheko vaak met de causatief voorkomt (slaan > elkaar (doen) slaan). Hoofdstuk dertien behandelt vraagzinnen. Het Sheko heeft drie manieren om vraagzinnen te maken. In alle vraagzinnen ontbreekt een modaal achtervoegsel op het werkwoord. In sommige gevallen is dit het enige verschil tussen een stellende en een vragende zin. Ten tweede wordt in sommige vraagzinnen, in het bijzonder ontkennende vraagzinnen, gebruik gemaakt van een dalende intonatie op de laatste
528 lettergreep. In de derde plaats heeft de stance markeerder, als deze aanwezig is, een andere vorm dan in stellende zinnen. Hoofdstuk veertien gaat in op de uitdrukking van ontkenning. Naast een negatief koppelwerkwoord niet zijn heeft het Sheko twee werkwoordachtervoegsels die ontkenning aanduiden, waarbij de meestvoorkomende wordt gebruikt voor ontkenning van een gebeurtenis, terwijl de andere lijkt te worden gebruikt voor het ontkennen van een langdurige toestand. Hoofdstuk vijftien laat zien dat de plaats van het onderwerpscliticum erg flexibel is en correspondeert met de informatiestructuur van de zin. Met andere woorden: het onderwerpscliticum verwijst niet alleen naar het onderwerp maar geeft ook door zijn positie aan welk deel van de zin het belangrijkste is. Dit laatste doen we in het Nederlands met de klemtoon. Wanneer het onderwerpscliticum vooraan het werkwoord staat, heeft de zin een topic-comment structuur, waarbij het hele predikaat (werkwoord, lijdend voorwerp en eventuele andere bepalingen) als informatief wordt beschouwd. Wanneer het onderwerpscliticum direct achter de werkwoordstam wordt geplaatst, ligt de nadruk op de polariteit van het gezegde (vergelijk Nl. en, hééft hij haar gezoend? ). Wanneer het onderwerpscliticum na een naamwoordgroep komt, wordt die naamwoordgroep als meest informatief beschouwd (ik ben gisteren in Katwijk naar de kérk gegaan). De naamwoordgroep kan echter niet verwijzen naar het onderwerp. Bij nadruk op het onderwerp is het onderwerpscliticum afwezig. Ten slotte volgen een lijst met referenties en drie bijlagen: een gedeelte met verschillende soorten teksten, een stuk dat kort ingaat op de ontwikkeling van de spelling van het Sheko, met als illustratie twee gedichten, en een woordenlijst Sheko-Engels en Engels-Sheko.