Hof van Cassatie van België

Vergelijkbare documenten
Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Instantie. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Transcriptie:

20 DECEMBER 2007 C.06.0574.F/1 Hof van Cassatie van België Arrest Nr. C.06.0574.F FRANSE GEMEENSCHAP VAN BELGIE, Mr. Pierre Van Ommeslaghe, advocaat bij het Hof van Cassatie, tegen D. A.-M., Mr. Lucien Simont, advocaat bij het Hof van Cassatie. I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest, op 19 september 2006 gewezen door de afdeling administratie van de Raad van State, rechtdoende na verwijzing ingevolge het arrest van het Hof van 24 juni 2004. Voorzitter Christian Storck heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Thierry Werquin heeft geconcludeerd.

20 DECEMBER 2007 C.06.0574.F/2 II. CASSATIEMIDDELEN De eiseres voert een middel aan : Geschonden wettelijke bepalingen - de artikelen 13, 144, 158 en 159 van de Grondwet; - de artikelen 7, 14 en 28 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State van 12 januari 1973; - artikel 33 van het Regentsbesluit van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State; - de artikelen 159 en 164 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen; - artikel 9 van het koninklijk besluit van 18 januari 1974 genomen met toepassing van artikel 164 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen, vóór de wijziging ervan bij artikel 12 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 februari 1997 houdende de regeling inzake verlof en disponibiliteit wegens ziekte en gebrekkigheid van sommige leden van het onderwijzend personeel, en vóór de wijziging ervan ten gevolge van artikel 13 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 5 juli 2000 houdende de regeling inzake verlof en disponibiliteit wegens ziekte of invaliditeit van sommige personeelsleden uit het onderwijs, dat van toepassing is vanaf 1 september 2000; - artikel 10 van het voormeld koninklijk besluit van 18 januari 1974, voor de wijziging ervan bij artikel 13 van voornoemd decreet van de Franse Gemeenschap van 4 februari 1997, en voor de wijziging ervan ten gevolge van artikel 14 van voormeld decreet van de Franse Gemeenschap van 5 juli 2000, dat van toepassing is met ingang van 1 september 2000; - zoveel nodig, de artikelen 12 en 13 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 februari 1997 houdende de regeling inzake verlof en disponibiliteit wegens ziekte en gebrekkigheid van sommige leden van het onderwijzend personeel, en 13 en 14 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 5 juli 2000 houdende de regeling inzake

20 DECEMBER 2007 C.06.0574.F/3 verlof en disponibiliteit wegens ziekte of invaliditeit van sommige personeelsleden uit het onderwijs, dat van toepassing is vanaf 1 september 2000; - de artikelen 14 en 15 van het koninklijk besluit van 15 januari 1974, genomen met toepassing van artikel 160 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen, alsook dat artikel 160. Aangevochten beslissingen Het bestreden arrest verwerpt de door de eiseres opgeworpen exceptie van onbevoegdheid op de volgende gronden : Overwegende dat [de eiseres] in de door haar op 20 maart 1998 ingediende memorie van antwoord opwerpt dat [het beroep] onontvankelijk is bij ontstentenis van onderwerp ; dat ze betoogt dat, gelet op de woorden van rechtswege die gebruikt worden in artikel 9 van het koninklijk besluit van 18 januari 1974 genomen ter toepassing van artikel 164 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen, het bestreden besluit geen enkele administratieve beslissing bevat ; het voormelde artikel 9 geen enkele beslissing vereist, aangezien het personeelslid in kwestie van rechtswege ter beschikking staat zodra de gestelde termijn verstreken is, zonder dat het in die stand behoeft te worden gesteld ; geen administratieve beslissing meer behoeft te worden genomen ; geen enkele beslissing vereist is in geval van terbeschikkingstelling wegens ziekte of gebrekkigheid, welke van rechtswege geschiedt ; de uitdrukking van rechtswege kenschetsend is voor een gevolg dat automatisch uit de wetgeving voortvloeit, zonder dat het noodzakelijk is zulks te beslissen ; artikel 9 van het koninklijk besluit van 18 januari 1974 waarin wordt bepaald dat het personeelslid van rechtswege ter beschikking is gesteld na een bepaalde periode van afwezigheid, uit zichzelf die stand terbeschikkingstelling doet ontstaan zonder dat daartoe enige administratieve beslissing behoeft te worden genomen ; dat de [eiseres] tot besluit van de zeer gedetailleerde uiteenzetting van haar exceptie schrijft dat vastgesteld dient te worden dat in geval van terbeschikkingstelling wegens ziekte of gebrekkigheid geen enkele administratieve beslissing behoeft te worden genomen en dat, als die administratieve stand, die van rechtswege uit de regelgeving voortvloeit, vastgesteld wordt, in voorkomend geval in de vorm van een besluit zoals het bestreden besluit, het gaat om een louter declaratieve of rechtserkennende handeling die bijgevolg niet vernietigd kan worden.

20 DECEMBER 2007 C.06.0574.F/4 Overwegende dat de administratieve stand terbeschikkingstelling wezenlijk verschilt van de stand actieve dienstt; dat de overgang van de ene naar de andere niet impliciet kan plaatsvinden, omdat zulks de rechtszekerheid van de betrokkenen ernstig in het gedrang zou brengen ; dat hiervoor een uitdrukkelijke administratieve beslissing vereist is ; dat de [eiseres] zulks overigens duidelijk aanvaard heeft door een nieuwe beslissing te nemen naar aanleiding van het vernietigingsarrest nr. 65.658 van 23 maart 1997. Overwegende dat, in verband met de vraag of die beslissing moet worden bestempeld als declaratief of rechtscheppend, naar luid van artikel 9 van het koninklijk besluit van 18 januari 1974 genomen ter toepassing van artikel 164 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 dat betrekking heeft op het statuut van de personeelsleden van de onderwijsinrichtingen van de Staat (nu de Gemeenschappen), het personeelslid [ ] van rechtswege ter beschikking is gesteld wanneer hij wegens ziekte [ ] afwezig is nadat hij het maximum aantal verlofdagen heeft genoten dat hem om die reden kan toegekend worden ; dat de in die bepaling voorkomende uitdrukking van rechtswege geen declaratief karakter verleent aan de handeling waarbij een personeelslid ter beschikking wordt gesteld; dat zij alleen betekent dat de administratie ter zake over geen enkele discretionaire bevoegdheid beschikt om tot terbeschikkingstelling te besluiten wanneer de in dat artikel bepaalde voorwaarden vervuld zijn ; dat de overheid echter, alvorens tot die terbeschikkingstelling te besluiten, de toestand van het betrokken personeelslid moet onderzoeken en de oorzaken van zijn afwezigheden tijdens zijn loopbaan moet nagaan ; dat wegens het ingewikkeld karakter van die verrichting en de beoordeling die zij vereist wanneer er twijfels of, zoals te dezen, betwistingen rijzen over de oorzaak van bepaalde afwezigheden, een dergelijke beslissing onderworpen is aan het toezicht van de rechter die over machtsoverschrijding uitspraak doet ; dat de terbeschikkingstelling wegens ziekte een rechtscheppende beslissing is die ten aanzien van het personeelslid een nieuwe rechtstoestand doet ontstaan ; dat het beroep een onderwerp heeft en in dat opzicht ontvankelijk is. Grieven Krachtens de artikelen 13 en 144 van de Grondwet behoren geschillen over burgerlijke rechten bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de rechtbanken van de rechterlijke orde. Krachtens de artikelen 7 en 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State van 12 januari 1973 is de Raad van State niet bevoegd om kennis te nemen van een beroep tot nietigverklaring van een individuele handeling die bestaat in de door een bestuurlijke overheid gedane vaststelling van het bestaan van een toestand die een subjectief recht schept aan de zijde van de verzoeker, wanneer het aangevoerde middel tot nietigverklaring afgeleid is uit de schending van de rechtsregel die de voorwaarden voor de erkenning van een dergelijke toestand bepaalt. Teneinde uit te maken of de Raad van State al dan niet bevoegd is dient de rechter na te gaan of er in de betrokken rechtsbetrekking tussen de bestuurlijke overheid en de burger

20 DECEMBER 2007 C.06.0574.F/5 een rechtsregel bestaat die aan de burger rechtstreeks het recht toekent om van de overheid een welbepaald gedrag te eisen. Dat recht bestaat wanneer de bevoegdheid van de bestuurlijke overheid volledig gebonden is, wat veronderstelt dat de voorwaarden waaraan de uitoefening van de bevoegdheid onderworpen is, objectief door de rechtsregel zijn vastgelegd, zodat het bestuur over geen enkele beoordelingsvrijheid beschikt. Naar luid van artikel 9 van het koninklijk besluit van 18 januari 1974, genomen met toepassing van artikel 164 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen, vóór de wijziging ervan bij artikel 12 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 februari 1997 houdende de regeling inzake verlof en disponibiliteit wegens ziekte en gebrekkigheid van sommige leden van het onderwijzend personeel, en vervolgens, bij artikel 13 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 5 juli 2000 houdende de regeling inzake verlof en disponibiliteit wegens ziekte of invaliditeit van sommige personeelsleden uit het onderwijs is het in het artikel 1 bedoelde vastbenoemde of stagedoende personeelslid van rechtswege ter beschikking gesteld wanneer hij wegens ziekte of gebrekkigheid afwezig is nadat hij het maximum aantal verlofdagen heeft genoten dat hem om die redenen kan toegekend worden. Artikel 10 van genoemd besluit, vóór de wijziging ervan bij artikel 13 van voormeld decreet van de Franse Gemeenschap van 4 februari 1997 en daarna bij artikel 14 van voormeld decreet van de Franse Gemeenschap van 5 juli 2000, luidt als volgt: Het personeelslid dat wegens ziekte of gebrekkigheid ter beschikking gesteld is, ontvangt een wachtgeld waarvan het bedrag bepaald wordt, per jaar werkelijk gepresteerde diensten, op basis van de activiteitswedde, naar rata van: - 5 pct. voor de eerste vijf jaren; - 4 pct. voor de vijf volgende jaren; - 2 pct. voor de andere jaren. Het bedrag van bedoelde wachtgelden mag niet lager zijn dan de helft van de activiteitswedde, noch hoger zijn dan drie vierde van genoemde wedde. Artikel 14 van het koninklijk besluit van 15 januari 1974, genomen met toepassing van het in het middel vermelde artikel 160 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 bepaalt het maximum aantal verlofdagen waarop het personeelslid aanspraak kan maken wegens ziekte of gebrekkigheid. Artikel 15 van datzelfde besluit preciseert dat in afwijking van artikel 14, het ziekte- en gebrekkigheidsverlof toegestaan wordt zonder tijdsbeperking naar aanleiding van:

20 DECEMBER 2007 C.06.0574.F/6 - een arbeidsongeval; - een ongeval op de weg van en naar het werk; - een beroepsziekte. De terbeschikkingstelling geschiedt dus van rechtswege wanneer de in voormeld artikel 9 bepaalde voorwaarden vervuld zijn, onder voorbehoud met name van de toepassing van de artikelen 14 en 15 van het koninklijk besluit van 15 januari 1974, genomen met toepassing van het in het middel vermelde artikel 160 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969, en zulks los van elk initiatief van de overheid die enkel kan vaststellen dat de voorwaarden al dan niet vervuld zijn, zonder terzake over een discretionaire beoordelingsvrijheid te beschikken. Overeenkomstig artikel 159 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 wordt het personeelslid altijd geacht zich in dienstactiviteit te bevinden behoudens uitdrukkelijke bepaling waarbij hij in een andere administratieve stand wordt ingedeeld. Op grond van die bepaling treedt de nieuwe toestand van het personeelslid van rechtswege in wanneer de in artikel 9 van het koninklijk besluit van 18 januari 1974 bepaalde voorwaarden vervuld zijn. Het personeelslid is in disponibiliteit en niet meer in dienstactiviteit zodra de voorwaarden voor de toepassing van die bepaling vervuld zijn. En de administratie heeft geen keuze. De administratie beschikt dus terzake over een volledig gebonden bevoegdheid die een directe impact heeft op de rechten van de betrokken persoon. Die rechten worden omschreven in artikel 10 van voormeld koninklijk besluit van 18 januari 1974, die de wijze preciseert waarop het wachtgeld wordt berekend van het personeelslid dat van rechtswege in disponibiliteit is. De administratie beschikt terzake over geen enkele beoordelingsvrijheid, en de rechten die voortvloeien uit de toepassing van die bepalingen, zijn burgerlijke rechten waarvan alleen de rechtbanken van de rechterlijke orde in geval van geschil kennis kunnen nemen. Weliswaar is discussie mogelijk over de feitelijke gegevens die aan de oorsprong liggen van de afwezigheden van het personeelslid, meer bepaald over de oorzaak ervan en met name over de vraag of het volgens artikel 15 van het koninklijk besluit van 15 januari 1974 afwezigheden betreft die verband houden met een arbeidsongeval, een ongeval op de weg van en naar het werk of een beroepsziekte. Deze discussie gaat evenwel over de beoordeling van objectieve voorwaarden die geen beoordelingsmarge openlaten voor de administratie. Het ontstaan van het subjectief recht hangt geenszins af van een voorafgaande beslissing die tot de discretionaire macht van de administratie behoort.

20 DECEMBER 2007 C.06.0574.F/7 De vraag of het personeelslid het maximum aantal verlofdagen genoten heeft dat hem kan toegekend worden wegens ziekte of gebrekkigheid moet immers worden beantwoord met inachtneming van de artikelen 14 en 15 van het koninklijk besluit van 15 januari 1974, die voor de administratie geen beoordelingsmarge openlaten. De omstandigheid dat de overheid de toestand van het betrokken personeelslid moet onderzoeken en de oorzaken van zijn afwezigheden tijdens zijn loopbaan moet nagaan om te weten of de in artikel 9 bepaalde voorwaarden vervuld zijn, sluit het bestaan van een gebonden bevoegdheid aan de zijde van die administratie niet uit zoals ze evenmin uitsluit dat de verandering van statuut van rechtswege plaatsvindt. De daaruit volgende discussies behoren tot de bevoegdheid van de rechtbanken van de rechterlijke orde. In de door haar bij de Raad van State ingediende memories, inzonderheid in haar laatste memorie van 21 februari 2002, heeft de eiseres uitvoerig de redenen uiteengezet waarom de Raad van State onbevoegd was, onder meer omdat in artikel 9 van het koninklijk besluit van 18 januari 1974 de woorden van rechtswege worden gebruikt wat elke beoordelingsvrijheid aan de zijde van de administratie uitsluit. Door op de in het middel overgenomen overwegingen de exceptie van onbevoegdheid te verwerpen heeft de Raad van State zich ten onrechte bevoegd verklaard om kennis te nemen van geschillen over burgerlijke rechten en heeft de Raad derhalve de artikelen 13 en 144 van de Grondwet, 7 en 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, alsook de overige, in het middel vermelde bepalingen geschonden. III. BESLISSING VAN HET HOF Over de eerste grond van niet-ontvankelijkheid, door de verweerster tegen het middel aangevoerd in zoverre het met name afgeleid is uit de schending van de artikelen 9 van het koninklijk besluit van 18 januari 1974, dat is genomen met toepassing van artikel 164 van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen, 14 en 15 van het koninklijk besluit van 15 januari 1974, dat is genomen met toepassing van artikel 160 van bovenvermeld koninklijk besluit van 22 maart 1969, en hieruit afgeleid dat die bepalingen geen verband houden met de

20 DECEMBER 2007 C.06.0574.F/8 enige grief die dat middel opwerpt en die betrekking heeft op de bevoegdheid van de Raad van State en op de verdeling van de bevoegdheden tussen die Raad en de hoven en rechtbanken van de rechterlijke orde: Het middel volgens hetwelk het arrest de beslissing waarbij de door de eiseres tegen het beroep van de verweerster opgeworpen exceptie van onbevoegdheid verworpen wordt, niet naar recht verantwoordt, voert de bovengenoemde bepalingen aan om het discretionair karakter te betwisten van de bevoegdheid van de steller van de bestreden akte die het arrest tot staving van zijn beslissing in aanmerking neemt. Over de tweede grond van niet-ontvankelijkheid, door de verweerster tegen het middel aangevoerd in zoverre het met name is afgeleid uit de schending van de artikelen 9 van het koninklijk besluit van 18 januari 1974 en 15 van het koninklijk besluit van 15 januari 1974, en hieruit afgeleid dat die bepalingen zijn opgeheven door het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 februari 1997 houdende de regeling inzake verlof en disponibiliteit wegens ziekte en gebrekkigheid van sommige leden van het onderwijzend personeel: Hoewel de bovengenoemde bepalingen sindsdien zijn opgeheven, waren ze van kracht op het ogenblik waarop het middel betoogt dat de verweerster ter beschikking moest worden gesteld op grond van een gebonden bevoegdheid. Over de derde grond van niet-ontvankelijkheid, door de verweerster tegen het middel aangevoerd en afgeleid uit gebrek aan belang: De omstandigheid dat het arrest een tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid verwerpt die de eiseres tegen het beroep van de verweerster had opgeworpen maar geen verband hield met de bevoegdheid van de Raad van State en met de verdeling van de bevoegdheden tussen die Raad en de hoven en rechtbanken van de rechterlijke orde en dat het, bij de uitspraak over de gegrondheid van dat beroep, machtsoverschrijding bewezen verklaart die het herstel van de bestreden akte verhindert, brengt het belang van de eiseres om kritiek te uiten op de beslissing over haar exceptie van onbevoegdheid niet in het gedrang. De gronden van niet-ontvankelijkheid kunnen niet worden aangenomen.

20 DECEMBER 2007 C.06.0574.F/9 Gegrondheid van het middel 1. Artikel 144 van de Grondwet bepaalt dat geschillen over burgerlijke rechten bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de rechtbanken behoren. Krachtens artikel 14, 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State van 12 januari 1973 doet de afdeling administratie van de Raad van State, bij wijze van arresten, uitspraak over de beroepen tot nietigverklaring wegens overtreding van hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, overschrijding of afwending van macht, ingesteld tegen de akten en reglementen van de onderscheiden administratieve overheden. Die bevoegdheid wordt bepaald door het werkelijk en rechtstreeks voorwerp van het beroep tot nietigverklaring. 2. De hoven en rechtbanken nemen kennis van de vordering van een partij die op een subjectief recht gegrond is. Het bestaan van een dergelijk recht veronderstelt dat de eiser zich beroept op een welbepaalde juridische verplichting die een regel van objectief recht rechtstreeks aan een derde oplegt en bij de nakoming waarvan die partij belang heeft. Opdat een partij zich op een dergelijk recht zou kunnen beroepen ten aanzien van de bestuurlijke overheid, dient de bevoegdheid van die overheid gebonden te zijn. 3. Het arrest stelt vast dat de bestreden akte het besluit van de regering van de eiseres is naar luid waarvan de verweerster die onderwijzeres is [ ] wegens ziekte ter beschikking gesteld wordt vanaf 31 augustus 1989 tot 30 september 1996 en een wachtgeld zal genieten dat zal worden vastgesteld overeenkomstig artikel 10 van het koninklijk besluit van 18 januari 1974. Na te hebben beslist dat de administratieve stand disponibiliteit wezenlijk verschilt van de stand dienstactiviteit ; dat de overgang van de ene naar de andere niet impliciet kan plaatsvinden [ ] [en] dat hiervoor een uitdrukkelijke administratieve beslissing vereist is, omschrijft het arrest, om de door de eiseres opgeworpen exceptie van onbevoegdheid te verwerpen, die beslissing als rechtscheppend, op grond dat, hoewel de uitdrukking van rechtswege in [artikel 9 van het koninklijk besluit van 18 januari 1974] [ ] alleen betekent dat de administratie ter zake over geen enkele discretionaire bevoegdheid beschikt om

20 DECEMBER 2007 C.06.0574.F/10 tot terbeschikkingstelling te besluiten wanneer de in dat artikel bepaalde voorwaarden vervuld zijn, de overheid echter, alvorens tot die terbeschikkingstelling te besluiten, de toestand van het betrokken personeelslid moet onderzoeken en de oorzaken van zijn afwezigheden tijdens zijn loopbaan moet nagaan en dat, wegens het ingewikkeld karakter van die verrichting en de beoordeling die zij vereist wanneer er twijfels of, zoals te dezen, betwistingen rijzen over de oorzaak van bepaalde afwezigheden, een dergelijke beslissing onderworpen is aan het toezicht van de rechter die over de machtsoverschrijding uitspraak doet. 4. Volgens artikel 158, a), b) en c) van het koninklijk besluit van 22 maart 1969 bevindt het personeelslid waarop dit artikel van toepassing is zich in een van de volgende administratieve standen: dienstactiviteit, non-activiteit of terbeschikkingstelling. Artikel 159 bepaalt dat het personeelslid altijd geacht wordt zich in dienstactiviteit te bevinden behoudens uitdrukkelijke andersluidende bepaling waarbij hij in een andere administratieve stand wordt ingedeeld. Krachtens artikel 9 van het koninklijk besluit van 18 januari 1974 is het vastbenoemde of stagedoende personeelslid van rechtswege ter beschikking gesteld wanneer hij wegens ziekte of gebrekkigheid afwezig is nadat hij het maximum aantal verlofdagen heeft genoten dat hem om die reden kan toegekend worden. Artikel 14, eerste lid, van het koninklijk besluit van 15 januari 1974 bepaalt dat het personeelslid, dat wegens ziekte of gebrekkigheid verhinderd is zijn ambt normaal uit te oefenen, voor de ganse duur van zijn loopbaan, tot dertig dagen ziekte- of gebrekkigheidsverlof per twaalf maanden sociale anciënniteit kan krijgen. Krachtens artikel 15, eerste lid, a), b) en c) van dat besluit wordt het ziekte- en gebrekkigheidsverlof, in afwijking van artikel 14, toegestaan zonder tijdsbeperking wanneer het verleend wordt wegens een arbeidsongeval, een ongeval op de weg van en naar het werk of een beroepsziekte. Dat artikel bepaalt in de laatste drie leden dat onder arbeidsongeval moet worden verstaan, het ongeval dat zich in de loop en door de uitoefening van het

20 DECEMBER 2007 C.06.0574.F/11 opgedragen ambt heeft voorgedaan; dat onder ongeval op de weg van en naar het werk moet worden verstaan, het ongeval dat zich heeft voorgedaan onder de voorwaarden vereist opdat het als zodanig kan worden aangemerkt in de zin van de wetgeving op het herstel van de schade veroorzaakt door ongevallen die zich hebben voorgedaan op de weg van en naar het werk, en dat onder beroepsziekten moet worden verstaan, de door de Koning als dusdanig erkende ziekten. 5. Uit die bepalingen volgt, enerzijds, dat, hoewel de vervulling van de in artikel 9 van het koninklijk besluit bepaalde voorwaarden van rechtswege de terbeschikkingstelling van het personeelslid tot gevolg heeft, de wijziging van zijn administratieve stand, zoals het arrest beslist, een administratieve beslissing vereist, anderzijds echter, dat de bevoegdheid van de administratie om over het vervuld zijn van die voorwaarden uitspraak te doen gebonden is, daar de oorzaken van de afwezigheden van het personeelslid alleen correct zijn bepaald wanneer die bepaling is geschied conform de wettelijke en verordenende bepalingen die de aard ervan omschrijven. 6. Door de afwijzing van de exceptie van onbevoegdheid te gronden op het discretionair karakter van die bevoegdheid van de administratie, verantwoordt het arrest zijn beslissing niet naar recht. In zoverre is het middel gegrond. Dictum Het Hof, in verenigde kamers, Vernietigt het bestreden arrest. Beveelt dat het arrest zal worden overgeschreven in de registers van de Raad van State en dat daarvan melding zal worden gemaakt op de kant van het vernietigde arrest. Veroordeelt de verweerster in de kosten. Verwijst de zaak naar de anders samengestelde afdeling administratie van de Raad van State die zich zal gedragen naar de beslissing van het Hof over het beslechte rechtspunt.

20 DECEMBER 2007 C.06.0574.F/12 Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, verenigde kamers, te Brussel, door de voorzitters Ivan Verougstraete en Christian Storck, de afdelingsvoorzitters Edward Forrier, Robert Boes, Ernest Waûters en Jean de Codt, de raadsheren Eric Dirix, Daniel Plas, Christine Matray, Sylviane Velu en Philippe Gosseries, en in openbare terechtzitting van twintig december tweeduizend en zeven uitgesproken door voorzitter Ivan Verougstraete, in aanwezigheid van advocaat-generaal Thierry Werquin, met bijstand van hoofdgriffier Chantal Van Der Kelen. Vertaling opgemaakt onder toezicht van afdelingsvoorzitter Ernest Waûters en overgeschreven met assistentie van griffier Philippe Van Geem. De griffier, De afdelingsvoorzitter,