1 Arbeid en niet-arbeid bij personen met in de Panel Studie van Belgische Huishoudens Erik Samoy (PhD) Studiecel VFSIPH Brussel, juni 2001 1. De panel studie (PSBH) De PSBH startte in 1990 als een project in het 'Impulsprogramma voor Maatschappelijk Onderzoek' van het federale Ministerie voor Wetenschapsbeleid (nu Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden). De opdracht werd toegekend aan de universiteiten van Antwerpen en Luik. De doelstellingen zijn (zie http://psbh-www.uia.ac.be/psbh/fintron.html) : het opbouwen van een longitudinaal gegevensbestand, gebaseerd op een steekproef die representatief is voor de analyseniveau's huishouden en individu, waarin een brede waaier van sociaal-economische en gezinssociologische thema's (i.f.v. beleidsvoorbereidend en toetsend onderzoek) aan bod komen, dat principieel gratis ter beschikking gesteld wordt van universitaire onderzoekscentra en erkende wetenschappelijke instituten in de non-profit sector. In 1991 werd grondig overleg gepleegd met binnen- en buitenlandse experten over de onderzoeksthema's en middels een pilootonderzoek werden de vragenlijsten en de organisationele aanpak op punt gesteld. Het Luikse onderzoeksteam bouwde zelf een interviewernetwerk uit en het Antwerpse team werkt met het interviewernetwerk van het ISPO (KULeuven), samen goed voor circa 250 hooggekwalificeerde interviewers. In 1992 werden 4 439 huishoudens die samen ruim 11 000 gezinsleden telden met succes geïnterviewd. Sindsdien worden dezelfde personen van die basissteekproef jaarlijks opnieuw bevraagd (mogelijks in een nieuwe huishoudelijke context). Elke bevragingsronde resulteert in een 400-tal variabelen op het niveau huishouden en een 800-tal variabelen op het niveau individu. De behandelde onderwerpen zijn : demografie, samenstelling van het huishouden, opvoeding, beroepsactiviteit,
2 tewerkstelling, inkomen, toelagen, uitgaven, welvaart, gezondheid, sociale participatie, tijdsbesteding, waarden, relaties, rolpatronen, huisvesting, migratie en mobiliteit. Uiteraard werden maatregelen voorzien om de anonimiteit van de respondenten bij de analyses te waarborgen. Na weging telt het bestand uit de 7 e golf (1998) bij de volwassenen (16-64 jaar) in totaal 5 164 eenheden, waarvan 495 uit Brussel, 1 592 uit Wallonië en 3 077 uit Vlaanderen. Het aantal personen met bedraagt 676, hetgeen een voldoende grote groep is om voor heel België met vrij grote betrouwbaarheid uitspraken te doen. De uitspraken voor één regio, vooral voor Brussel en Wallonië, zijn minder betrouwbaar. Tenzij het anders is vermeld hebben alle hiernavolgende gegevens betrekking op het panel voor heel België 2. Personen met in het panel In de vragenlijst voor volwassenen komen twee vragen voor op grond waarvan we de populatie van personen met afbakenen. Vraag 158 : Hebt u een chronisch gezondheidsprobleem (fysisch of psychisch), een ziekte of een handicap? Ja - Neen. Vraag 159 : Wordt u erdoor gehinderd in uw dagelijkse activiteiten? Ja, ernstig - Ja, enigermate, Nee. Van alle respondenten (16-64 jaar) hebben 17,6% een chronisch gezondheidsprobleem, ziekte of handicap maar slechts 13,1% worden erdoor gehinderd in hun dagelijkse activiteiten (3,6% ernstig en 9,5% enigermate). Personen die niet gehinderd worden beschouwen we verder niet als personen met. De groep personen mét een functiebeperking bestaat dus uit personen die een chronisch gezondheidsprobleem (fysisch of psychisch), een ziekte of een handicap hebben én erdoor gehinderd worden in hun dagelijkse activiteiten. Het percentage personen met in het panel bedraagt dus 13,1% voor heel België (10,9% in Brussel, 14% in Vlaanderen en 12,1% in Wallonië). Ter vergelijking : in het PSBH-panel voor 1996 (16-64 jaar) was het percentage voor België 12,9% ; in de Gezondheidsenquête (Instituut Pasteur-1997) kwam men met een gelijkaardige maar niet identieke vraagstelling tot een iets hoger percentage van 16,5% (eveneens 16-64 jaar, heel België).
3 Geslacht en leeftijd Van alle personen met zijn 44% mannen en 56% vrouwen, in het hele panel zijn er 49% mannen en 51% vrouwen. Het percentage personen met neemt toe met de leeftijd. In de leeftijdsgroep 60-64 jaar zijn er vier keer zoveel als bij de 20-24 jarigen. Tabel 1 : Personen met/zonder naar leeftijd (PSBH/België/1998/16-64jaar) Leeftijd Percentage met Leeftijd Percentage met 16-19 5,2 40-44 14,1 20-24 6,4 45-49 16,1 25-29 7,6 50-54 16,8 30-34 7,7 55-59 22,1 35-39 11,5 60-64 24,3 Burgerlijke staat Wanneer we de groep met vergelijken met die zonder dan valt vooral het hoger percentage echtgescheiden en het lager percentage nooit gehuwden op bij de personen met. Tabel 2 : Personen met/zonder naar burgerlijke staat Met Zonder Gehuwd 62,6 61,7 Feitelijk gescheiden 2,8 2,1 Echtgescheiden 10,9 5,7 Verweduwd 3,0 1,8 Nooit gehuwd 20,7 28,7 100 100
4 Onderwijs Het onderwijsniveau van personen met is heel wat lager dan dat van mensen zonder Tabel 3 : Personen met/zonder naar onderwijsniveau Met Zonder Hoogstens lager secundair 52,0 34,2 Hoger secundair 27,1 33,1 Hoger 20,9 32,6 100 100 Dit verschil is niet louter toe te schrijven aan het feit dat de populatie met meer 'ouderen' omvat, die zoals bekend minder hoge scholing hebben genoten, want de relatie blijft bestaan wanneer men rekening houdt met de leeftijd. Bij de min dan 40 jarigen omvat de groep die hoogstens lager secundair onderwijs heeft gevolgd 41% bij de personen met en 26% bij die zonder. Bij de meer dan 40 jarigen zijn die percentages weliswaar veel hoger (respectievelijk 58% en 44%) maar het verschil tussen de percentages in beide leeftijdsgroepen (41-26=15%) en (58-44=14%) is vrijwel even groot. Arbeid en inkomen In de panelstudie zijn 'beroepsactieven' de personen die voor tenminste 15 uren per week werken (inclusief leercontracten en onbetaald werk in een familiebedrijf). Tabel 4 : Personen met/zonder naar beroepsactiviteit Met Functiebeperkingen Zonder functiebeperking en Ernstig beperkt Enigermate beperkt Werkend 16,3 44,6 36,9 64,8 61,2 Niet Werkend 83,7 55,4 63,1 35,2 38,8 Van alle personen met is slechts iets meer dan één derde aan het werk, tegen bijna twee derde van alle personen zonder. Hoe ernstiger de beperkingen hoe minder personen aan het werk zijn.
5 In Vlaanderen is de situatie rooskleuriger, zowel voor de globale werkzaamheid als voor die van personen met. Tabel 5 : Personen met/zonder naar beroepsactiviteit (PSBH/Vlaanderen/1998/16-64 Jaar) Met Functiebeperkingen Zonder functiebeperking en Ernstig beperkt Enigermate beperkt Werkend 25,5 50,8 44,8 66,9 63,8 Niet Werkend 74,5 49,2 55,2 33,1 36,2 De verhouding mannen-vrouwen bij de werkende personen met (58%-42%) is vrijwel gelijk aan de verhouding mannenvrouwen bij de werkenden zonder (57% - 43%). Naar aard tewerkstelling is er weinig verschil tussen personen met of zonder Tabel 6 : Personen met/zonder naar aard van de tewerkstelling Met Zonder Tewerkgesteld als werknemer of ambtenaar 87,0 83,7 Speciaal statuut stages voor jongeren, Gesco, 1,1 0,7 Betaald leercontract 0,4 0,2 Zelfstandige of vrij beroep 10,9 14,5 Onbetaald werk in familiebedrijf 0,7 0,8 100 100 De werkzaamheidsgraad varieert wel heel sterk naargelang het onderwijsniveau Tabel 7 : Percentage beroepsactieven naar onderwijsniveau en Onderwijsniveau Personen met Personen zonder Hoogstens Lager Secundair 24 50 45 Hoger Secundair 44 63 60 Hoger 61 84 82 37 65 61
6 Ongeacht de aan- of afwezigheid van stijgt de werkzaamheidsgraad met het onderwijsniveau, maar bij personen met is dit globaal op een veel lager niveau. Hoe sterk de invloed van het onderwijsniveau wel is blijkt uit het feit dat het percentage werkenden bij hoger geschoolden met (61%) heel wat hoger is dan het percentage bij de laagst geschoolden zonder (50%). Personen met hebben een enigszins andere waardering van het belang van het beroep in hun leven dan personen zonder. Tabel 8 : Percentage werkende personen met/zonder die akkoord gaan met een uitspraak over het belang van hun beroep Mijn beroep is zo belangrijk voor mij dat ik er veel voor opoffer Mijn beroep is belangrijk voor mij, maar andere bezigheden mogen er niet onder lijden Mijn beroep is niet echt belangrijk voor mij, als het niet moest, dan zou ik er zeker mee stoppen Met Zonder 21,1 22,4 53,0 64,3 25,9 13,4 Zowel onder de personen met als onder de anderen is er een groep (ongeveer één op de vijf) die werken uitermate belangrijk vinden. Bij diegenen met is er echter een wat grotere groep voor wie het werk niet op de eerste plaats komt, of die er zelfs zouden mee ophouden mocht het niet meer moeten. Aan diegenen die werken als werknemer of ambtenaar (de overgrote meerderheid, zie hoger) is gevraagd tot welke socio-professionele categorie hun job behoort. Tabel 9 : Personen met/zonder naar socio-professionele categorie Met Zonder Ongeschoold arbeider 16 9 10 Geschoold arbeider 23 22 22 Bediende 45 47 47 Hogere bediende / kader 15 19 18 Andere 1 3 3
7 100 100 100 Hoewel er geen erg grote verschillen zijn treffen we toch meer personen met aan in de laagste socio-professionele categorie en minder in de hoogste.
8 Dat personen met niet noodzakelijk onderaan de ladder in arbeidsorganisties functioneren blijkt uit het antwoord op de vraag of men in een bedrijf of organisatie supervisie heeft of het werk van ander personeel coördineert. Zowel bij personen met als bij personen zonder is dit het geval voor één derde van de werkenden (in loondienst of ambtenaar). Ook het percentage personen dat enige invloed heeft op het salaris of de promotie van andere personeelsleden is vrijwel hetzelfde (1/3). Ook de beloning loopt langs dezelfde sporen. Het gemiddeld maandelijks nettoinkomen uit arbeid voor werkende personen met ligt heel dicht bij dat van werkenden zonder (49 000 Bef t.o.v. 51 000 Bef). Uit de meting van diverse aspecten van het werk (op een zespuntenschaal, gaande van 1 - helemaal ontevreden tot 6 helemaal tevreden) blijkt dat personen met een functiebeperking systematisch iets lager scoren (dus minder tevreden) dan diegenen zonder functiebeperking. De verschillen zijn evenwel gering. Tabel 10 : Personen met/zonder naar tevredenheid met diverse aspecten van de werksituatie Tevredenheid met Personen met functiebeperking Personen zonder functiebeperking Inkomen 3,87 4,08 4,06 Werkzekerheid 4,30 4,50 4,48 Aard van het werk 4,48 4,71 4,69 Aantal uren 4,40 4,48 4,47 Uurregeling (dag- nacht, enz.) 4,57 4,68 4,67 Werkomstandigheden 4,11 4,53 4,49 Vervoer naar het werk (afstand, duur, comfort) 4,65 4,80 4,79
9 Niet-beroepsactieven De bezigheden van de niet beroepsactieven, of diegenen die slechts occasioneel werken (< 15 uur per week) zijn te vinden in de volgende tabel. Tabel 11 : Bezigheden van de niet-beroepsactieven met/zonder Met functiebeperkinge n Zonder functieperkingen Volgt onderwijs of opleiding 8,2 31,4 26,6 Werkloos 18,2 20,4 19,9 Pensioengerechtigd 25,2 19,0 20,3 Doet het huishouden, zorgt voor kinderopvang of andere personen Werkt (< 15 uur) maar aanziet dit als de belangrijkste activiteit 21,9 23,9 23,5 2,2 1,8 1,9 Andere 24,2 3,5 7,8 100 100 100 Voor een deel zijn de verschillen tussen personen met of zonder te verklaren door de verschillende leeftijdsverdeling van beide groepen. Zo zijn er bij diegenen met weinig die nog schoollopen omdat die beperkingen op jonge leeftijd veel minder voorkomen. Om dezelfde reden vinden we in die groep wel veel pensioengerechtigden. De grote groep 'andere' bij diegenen met bestaat vooral uit personen die opgeven dat ze 'invalide' zijn en daarom niet actief. Van alle niet-actieven met zijn er 8% die verklaren dat ze werk zoeken, tegenover 15% van die zonder. Van alle niet-actieven met zijn er wel 78% die ooit gewerkt hebben. Van alle personen met heeft 28% in het jaar voorafgaand aan de enquête (1997) één of meerdere uitkeringen ontvangen wegens ziekte of invaliditeit. Berekend op alle personen met zijn er 16% die een invaliditeitsuitkering ontvingen, 14% een primaire ziektevergoeding, 3% een uitkering voor een arbeidsongeval of een beroepsziekte, 3% een inkomensvervangende of een integratietegemoetkoming, 0,5% een
10 moederschapsuitkering en 3% geeft aan nog een andere uitkering wegens ziekte of invaliditeit ontvangen te hebben (meestal van private verzekeringen). Slotwoord De gegevens die in deze paper verwerkt werden, zijn slechts een minieme selectie uit wat de PSBH-bestanden bevatten (zo hebben we niets gedaan met de informatie op het niveau van het huishouden, noch met longitudinale gegevens). Wat in dit korte bestek al aan beschrijvend materiaal kon opgedolven worden is onmiskenbaar reeds van belang, maar we hopen dat het een aanzet kan zijn voor andere onderzoekers om de PSBH-data ook eens vanuit het gezichtspunt 'personen met ' te analyseren.