30 September 2011 Page 1 of 13 CURSUS1001B Bio-organische Chemie, Biochemie & Celbiologie TENTAMEN1001B (Deeltoets 1) VERSIE -2 30 september 2011 09:00-11:00 Voor u liggen 40 meerkeuze vragen. De antwoorden A,B,C en D komen overeen met de cijfers 1,2,3 en 4 op de schrapkaarten Vul op de schrapkaart het juiste antwoord in door het betreffende vakje helemaal in te kleuren met een potlood. Vergeet niet op de schrapkaart uw naam, uw collegekaartnummer en welke versie u heeft (1 of 2) in te vullen. Wanneer u klaar bent dient u de schrapkaart in te leveren en de presentielijst te tekenen. Lees de vraag goed vóór u antwoord geeft. U heeft TWEE UUR de tijd 1
30 September 2011 Page 2 of 13 Veel succes!! 1. Van een bacteriemonster van 20 ml wil men weten hoeveel bacteriën per ml het bevat. Men neemt 1 ml van het monster en verdunt tot 100 ml. Van deze verdunde oplossing neemt men opnieuw 1 ml en verdunt dit tot 100 ml. Dit proces wordt voor de derde keer herhaald. Van de hoogst verkregen verdunning wordt 50 µl op een voedingsbodem uitgeplaat en na incubatie van de cultuurplaat in een broedstoof bij een temperatuur van 37 C worden de volgende dag op de plaat 2 kolonies waargenomen. nder de veronderstelling dat elke kolonie afkomstig is van één bacterie, kan de volgende conclusie getrokken worden over het aantal bacteriën per ml in het oorspronkelijke monster: Het monster bevat: A. 6 10 bacteriën per ml. B. 6 2 10 bacteriën per ml C. 7 4 10 bacteriën per ml. D. 8 8 10 bacteriën per ml. 2. Het is waarschijnlijk dat een element dat 10 protonen en 10 elektronen bezit? A. Ionische bindingen met een ander element wil vormen. B. Inert (stabiel) is. C. Radioactief is. D. Covalente bindingen met een ander element wil vormen. Answer: B 3 Zet de drie vormen van koolstof in volgorde van afnemende elektronegativiteit: A. sp 3, sp 2, sp. B. Alle drie dezelfde. C. Tetragonaal, trigonaal, digonaal. D. Digonaal, trigonaal, tetragonaal. 2
30 September 2011 Page 3 of 13 4. Een bacteriële reactie op het waarnemen van andere bacteriën (quorum sensing) kan zijn? A. Celdeling. B. Chromosoom replicatie. C. Filamentatie. D. Gen expressie. 5. Virussen en bacteriofagen (d.w.z. virussen van bacteriën) hebben gastheren nodig om zich voort te (laten) planten. Welke theorie over het ontstaan van virussen wordt tegenwoordig het meeste aangehangen? A. Virussen ontstonden door reductie van bacteriën (d.w.z. het zijn genetisch uitgeklede bacteriën). B. Virussen waren de eerste levensvormen op aarde en ontwikkelden pas later een parasitaire levenswijze. C. Virussen zijn zelfstandig geworden plasmiden. D. Virussen ontstonden uit stukken eukaryoot DNA dat aan de kern ontsnapte en een parasitair leven ging leiden. 6. In de loop van de tijd zijn nogal wat hypothesen ontwikkeld over het ontstaan van leven op aarde uit levenloze materie. Welke van de onderstaande uitspraken kunnen tot deze hypothesen gerekend worden? A. Zowel A, B als C kunnen tot deze hypothese gerekend worden. B. Het leven op aarde ontstond aan het oppervlakte van kleimineralen binnenin vetzuur druppeltjes. C. Het leven ontstond in de bovenste laag van de oeroceaan onder invloed van energie uit elektrische ontladingen. D. Het leven ontstond diep in de oceaan op de bodem in de buurt van 'black smokers', ver weg van de vernietigende invloed van ultraviolet licht., ALLE ANTWRDEN WRDEN GEDGEKEURD H 3 C N CH 3 CH 3 7. Een amide zoals hierboven weergegeven in het onderstaande molecuul maak je uit welke twee componenten? 3
30 September 2011 Page 4 of 13 A. Een aldehyde en een amine. B. Een aminozuur en een amine. C. Een carboxylzuur en een amine. D. Een keton en een amine. 8. Charles Darwin nam waar dat populaties van planten en dieren de potentie hebben om in de loop van opeenvolgende generaties... toe te nemen, maar dat in de praktijk in de natuur de meeste populaties in de tijd... A. exponentieel ; stabiel zijn. B. lineair ; onvoorspelbaar fluctueren. C. exponentieel ; langzamer groeien. D. lineair ; stabiel zijn. 9. Natriumsulfaat het als brutoformule Na 2 S 4. Hoeveel vrije elektronenparen bevat natriumsulfaat in een waterige oplossing? A. 8 B. 4 C. 10 D. 6 10. Beschouw het molecuul hierboven. Welk van de volgende uitspraken is juist? N.B. Genoemde hoeken bij benadering. A. Hoek 1 is 120, hoek 2 is 109 en hoek 3 is 90 B. Hoek 1 is 90, hoek 2 is 180 en hoek 3 is 109 4
30 September 2011 Page 5 of 13 C. Hoek 1 is 120, hoek 2 is 180 en hoek 3 is 90 D. Hoek 1 is 120, hoek 2 is 109 en hoek 3 is 109 11. Huidige wetenschappelijke discussies over het evolutieproces betreffen alles behalve.? A. Snelheid van evolutie. B. f evolutie wel of niet bestaat. C. Mechanismen van evolutie. D. Bewijzen voor het evolutieproces. Answer: B 12. Gist kan gebruikt worden om kanker te bestuderen, omdat gisten en mensen? A. Beiden prokaryoten zijn. B. Hebben hetzelfde genoom. C. Hebben hetzelfde aantal chromosomen. D. Dezelfde genetische code hebben. 13. Het gebruik van antibiotica is doeltreffend bij een? A. Bacteriofaag infectie. B. Interne bloeding. C. Virus infectie. D. Bacteriële infectie. 14. Welke van de volgende opmerkingen is niet karacteristiek voor bruine algen? A. Multicellulariteit. B. Bladachtigegroei genoemd thalli. C. pslag van de producten van de fotosynthese als floridean zetmeel (starch)? 5
30 September 2011 Page 6 of 13 D. Een speciaal uitsteeksel voor het hechten aan oppervlakken. 15. Nucleinezuren bestaan uit purines en pyrimidines. De purines en pyrimidines kunnen onderscheiden worden door? A. Purines bevatten de basen van Cytosine en thymine; pyrimidines bevatten de basen van adenine en guanine. B. Purines worden gevonden in DNA en pyrimidines in RNA. C. Purines hebben alleen enkele bindingen terwijl pyrimidines ook dubbele bindingen hebben. D. Purines hebben dubbele ring structuren, terwijl pyrimidines enkele ring structuren hebben. 16. NaCl is als vaste stof neutraal. Eenmaal opgelost in water? A. Dissociëert het to Na + en Cl - die sterke interacties met watermoleculen hebben. B. Blijft het NaCl zonder te dissociëren. C. Dissociëert het to Na + en Cl -. D. Dissociëert het tot Na + en Cl - zonder verdere interacties met watermoleculen te hebben. 17. Wat is het bewijs voor de ondersteuning van de bewering dat oude stenen fossielen bevatten van cellen? A. DNA analyse van de stenen laten overeenkomsten met dat van moderne cellen zien. B. Radioactief koolstofdioxide in de stenen is vergelijkbaar met dat van moderne cellen. C. De afdruk van chloroplasten kunnen in de stenen gezien worden. D. Microscopische waarnemingen laten ketens van cellen zien die lijken op cyanobacteriën. 18. Een vereiste voor leven op aarde of op enig andere planeet is? A. Zonlicht. 6
30 September 2011 Page 7 of 13 B. Stikstof C. Aminozuren D. Water. 19. Welke van de volgende verklaringen voor de aanwezigheid van kooldioxide in de vroege atmosfeer van de aarde is waarschijnlijk? A. 3.5 miljard jaar geleden waren cyanobacteriën aanwezig op de aarde. B. Retrovirussen catalyseerden de vorming van kooldioxide. C. Vulkaanuitbarstingen zouden kooldioxide in de atmosfeer gebracht kunnen hebben. D. Chemische reacties met water resulteerde in de vorming van kooldioxide. 20. Welke van de onderstaande niet-covalente interacties staan op de juiste volgorde van toenemende bindingssterkte (zwakste eerst)? A. Van der Waals, permanente dipool, H-brug, Ionogeen. B. Permanente dipool, van der Waals, H-brug, Ionogeen. C. Permanente dipool, van der Waals, Ionogeen, H-brug. D. Van der Waals, permanente dipool, Ionogeen, H-brug. 21. In het periodiek systeem hebben de elementen in de rechterbovenhoek de grootste electronegativiteit. Dit komt omdat? A. Gaande van links naar rechts het aantal elektronen in de buitenste schil toeneemt evenals van boven naar beneden. B. Gaande van links naar rechts de positieve kernlading van de kern afneemt en van boven naar beneden steeds meer schillen de positieve kern omringen. C. Gaande van links naar rechts het aantal neutronen in de kern toeneemt evenals van boven naar beneden. D. Gaande van links naar rechts de positieve kernlading van de kern toeneemt en van boven naar beneden steeds meer schillen de positieve kern omringen. 7
30 September 2011 Page 8 of 13 22. Welke van de onderstaande stellingen over de hierboven weergegeven alkenen is juist? A. Bij kamertemperatuur zijn beide alkenen met elkaar in evenwicht (de vormen kunnen dan in elkaar overgaan). B. Beide alkenen zijn hetzelfde en hebben identieke kookpunten. C. Beide alkenen zijn hetzelfde en hebben identieke smeltpunten. D. Beide alkenen zijn verschillende en hebben verschillende smeltpunten. 23. Waneer wordt een organisme een protist genoemd? A. Als het een echte kern bevat maar niet tot de dieren, planten of schimmels behoort. B. Als het een echte kern bevat maar vergistingen kan uitvoeren zoals een prokaryoot. C. Als het organellen bevat en prokaryoot is. D. Als het 1-cellig is en zich kan bewegen. H 3 C H 3 C CH3 H 24. Hierboven staan vier organische carboxylzuren weergegeven. Wat is de juiste volgorde van toenemende zuursterkte (zwakste zuur eerst). A. I, IV, III, II. B. II, III, IV, I. C. III, II, I, IV. D. IV, I, III, II. F 3 C H H H 3 C I II III IV H 25. Welke omschrijving van natuurlijke selectie is juist? Natuurlijke selectie is het proces waarbij... 8
30 September 2011 Page 9 of 13 A.... willekeurige combinaties van genen resulteren in organismen met betere eigenschappen in de volgende generatie. B.... in iedere generatie de fysiek krachtigste individuen overleven. C.... vooral de best aangepaste individuen overleven en zich voortplanten, en zo het meeste bijdragen aan de volgende generatie. D.... in iedere generatie de meeste individuen dood gaan en slechts weinige overleven. 26. Hierboven staat de structuurformule van de kunstmatige zoetstof aspartaam weergegeven. Hoeveel H-bruggen kan aspartaam accepteren en doneren? A. Accepteren: 12, doneren: 3. B. Accepteren: 12, doneren: 2. C. Accepteren: 10, doneren: 1. D. Accepteren: 10, doneren: 3. 27. Maagzuur heeft een ph van 2 en bloedplasma een ph van 7. Hoeveel hoger is de concentratie H + in maagzuur vergeleken met die in bloedplasma? A. 5 keer lager B. 5 keer hoger C. 500 keer hoger D. 10 5 keer hoger 28. Wat bepaald de stabiliteit van het DNA molecuul? A. De sterke waterstof binding tussen de suiker- en de fosfaatgroepen. B. De fosfodiester binding tussen de stikstofbasen. C. De verbinding tussen de purines en de pyrimidines. 9
30 September 2011 Page 10 of 13 D. De directe verbinding tussen de base en het fosfaat molecule. 29. Als wereldwijd de chemotrofe reacties sneller zouden lopen dan de fototrofe, dan? A. Neemt zowel het C2 gehalte als het 2 gehalte in de atmosfeer toe. B. Neemt het C2 gehalte in de atmosfeer toe maar blijft het 2 gehalte in de atmosfeer gelijk. C. Neemt het C2 gehalte in de atmosfeer af en het 2 gehalte toe. D. Neemt het C2 gehalte in de atmosfeer toe en het 2 gehalte af. 30. De endosymbiosetheorie stelt dat de eukaryotische cel ontstaan is uit een combinatie van prokaryote cellen. Welke waarnemingen ondersteunen deze theorie? A. Nieuwe mitochondriën en chloroplasten worden niet in elkaar gezet uit de samenstellende bestanddelen (zoals bijv. bij het ribosoom) maar ontstaan door deling. B. Mitochondriën en chloroplasten hebben eigen, circulair DNA. C. Mitochondriën en chloroplasten hebben eigen, eenvoudige ribosomen. D. Alle antwoorden zijn correct. 31. Geef aan welke van de volgende 4 uitspraken volledig JUIST is. A. De Bacteria zijn geëvolueerd uit de Archea. B. De Bacteria leven in habitats waar de Archaea niet kunnen leven. C. De Bacteria hebben een celmembraan die verschilt van die van de Archea. D. De Bacteria hebben een celwand en de Archea niet. 32. Welke van de volgende voedsel catergoriën van bacteriën kunnen onafhankelijk van anderen te bestaan? A. Chemoheterotroof. B. Fotochemotroof. 10
30 September 2011 Page 11 of 13 C. Fotoautrotroof. D. Fotoheterotroof. 33. De reactiviteit van een atoom wordt veroorzaakt door? A. De aanwezigheid van ongepaarde elektronen in de buitenste schil. B. De potentiële energie van de buitenste schil. C. De som van de potentiële energieën van alle schillen. D. De gemiddelde afstand tussen de buitenste schil en de kern. 34. Welke bewering over de micronucleus en macronucleus is niet juist? A. De macronucleus is betrokken bij genetische recombinatie. B. De micronuclei en macronuclei zijn uniek voor cilliaten. C. Meestal worden meerdere macronucleaire genen gevonden. D. De micronucleus komt alleen in eukaryoten voor., ALLE ANTWRDEN WRDEN GEDGEKEURD 35. Wat is een typisch kenmerk van een levend organisme (we laten virussen buiten beschouwing)? A. Meercelligheid. B. Reproductie. C. Alle antwoorden zijn correct. D. Fotosynthese. Answer: B 36. In welk proces spelen prokaryoten een unieke rol? A. C 2 fixatie B. N 2 fixatie C. Infectie van een gastheer D. H 2 oxidatie Answer: B 11
30 September 2011 Page 12 of 13 37. Alle mensapen zijn in staat in hun huid, onder invloed van zonlicht, vitamine C te synthetiseren. De uitzondering hierop is de mens, die vitamine C alleen via zijn voedsel kan opnemen. Waarom is de uitspraak de mens is minder verwant met de chimpansee dan de chimpansee is met de gorilla, omdat alleen chimpansee en gorilla vitamine C kunnen synthetiseren onjuist? A. Het gemeenschappelijk bezit van een apomorf (afgeleid) kenmerk is het enige criterium voor verwantschap. B. Afwezigheid van een kenmerk is een goed verwantschapscriterium, aanwezigheid van een kenmerk is dat niet. C. Synthese van een vitamine is een analoog kenmerk; alleen homologe kenmerken mogen gebruikt worden voor verwantschap. D. Het gemeenschappelijk bezit van een plesiomorf (primitief) kenmerk is het enige criterium voor verwantschap. H H N I II III IV 38. Beschouw de bovenstaande vier moleculen. Wat is de juiste volgorde van toenemende wateroplosbaarheid (slechtst oplosbare eerst)? A. Bij ph=7: IV, II, I, III. B. Bij ph=7: IV, I, II, III. C. Bij ph=2: III, IV, I, II. D. Bij ph=11: III, IV, I, II. Answer: B 39. Je neemt waar dat een bepaalde zweefvliegensoort in lichaamskleur en tekening (gele en zwarte banden) een sterke overeenkomst vertoont met wespen. Je vraagt je af hoe dat komt. Je stelt voor dat deze zweefvliegen tegen predatie door vogels beschermd zijn doordat ze giftige/gevaarlijke wespen nabootsen. Met welke stap in de wetenschappelijke methode komt jouw voorstel overeen? A. Een voorspelling doen. B. Een voorspelling toetsen. C. Een hypothese formuleren. D. Een waarneming doen. 12
30 September 2011 Page 13 of 13 40. Een eiwit heeft een molecule gewicht van 12.5 kilodalton (1 dalton is ongeveer 1 atomaire massa eenheid). Hoeveel microgram van dit eiwit moet afgewogen worden om een liter oplossing van 50 micromolair te maken en hoeveel microliter moet ik aan 750 microliter buffer toevoegen om een oplossing van 12.5 micromolair te krijgen? A. 62.5 mg en 250 microliter. B. 625 mg en 250 microliter. C. 25 mg en 750 microliter. D. 250 mg en 750 microliter Answer: B 13